[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van de leden Wilders en Bosma houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot uitbreiding van de uitsluitingsgronden van het kiesrecht en een verbod op meervoudige nationaliteit bij bepaalde ambtsdragers

Voorstel van wet van de leden Wilders en Bosma houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot uitbreiding van de uitsluitingsgronden van het kiesrecht en een verbod op meervoudige nationaliteit bij bepaalde ambtsdragers

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2022D25640, datum: 2019-04-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2019Z03094:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


RAADNo.W01.19.0045/I 's-Gravenhage, 26 april 2019

...................................................................................

Bij brief van de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 februari 2019 heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Wilders en Bosma houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot uitbreiding van de uitsluitingsgronden van het kiesrecht en een verbod op meervoudige nationaliteit bij bepaalde ambtsdragers, met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt er in de eerste plaats toe dat personen, die naast de Nederlandse nationaliteit ook één of meer andere nationaliteiten bezitten, worden uitgesloten van het actieve en passieve kiesrecht. Daarnaast wordt voorgesteld in de Grondwet op te nemen dat enkel personen met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit mogen worden aangesteld en/of benoemd in bepaalde ambten. Onder die politieke ambtsdragers verstaan de initiatiefnemers de minister-president, ministers, staatssecretarissen, leden van de Staten-Generaal, leden van de gemeenteraad, leden van de Provinciale Staten, leden van de Raad van State, leden van de Algemene Rekenkamer, de Nationale Ombudsman, de commissaris van de Koning en de burgemeester.

De Afdeling advisering van de Raad van State wijst op de onverenigbaarheid van het voorstel met de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat, zoals uitgewerkt in de Nederlandse Grondwet en verschillende verdragen. Het uitsluiten van personen van het kiesrecht op grond van het enkele feit dat zij een dubbele nationaliteit bezitten is in strijd met de in de Grondwet en verdragen vervatte discriminatieverboden. Dat is nog meer evident als van die andere nationaliteit geen afstand kan worden gedaan, zoals in het geval van de Marokkaanse nationaliteit. Het uitsluiten van bevolkingsgroepen met de Nederlandse nationaliteit van het politieke besluitvormingsproces, zonder op de individuele persoon toegespitste gronden, houdt in dat deze groepen als tweederangsburgers worden behandeld en creëert het risico dat zij zich gaan afkeren van de Nederlandse samenleving. Het tegengaan van mogelijke loyaliteitsconflicten kan deze uitsluiting niet rechtvaardigen, nu op geen enkele wijze is aangetoond dat het feit op zich dat iemand een dubbele nationaliteit heeft in negatieve zin verband houdt met zijn loyaliteit aan Nederland. In verband met deze opmerkingen kan over het initiatiefvoorstel niet positief worden geadviseerd.

1. Achtergrond van het voorstel

De initiatiefnemers zijn van mening dat alle stemgerechtigden en alle personen die een bepaald ambt bekleden uitsluitend de Nederlandse belangen behoren te dienen, zodat (de schijn van) dubbele loyaliteit in het openbaar bestuur wordt voorkomen. Houders van een meervoudige nationaliteit zijn volgens de indieners niet alleen gebonden aan de wetten, rechten en plichten van Nederland, maar ook van het andere land waar ze de nationaliteit van hebben. Die rechten en plichten kunnen conflicteren. Mensen kunnen dus bij het uitoefenen van hun actieve kiesrecht dan wel politieke ambt gebonden zijn aan de wetten van een ander land dan Nederland. De initiatiefnemers zijn van mening dat dit onacceptabel is; het belang van andere landen mag nooit vorm krijgen in Nederlands beleid. Om de ernst van het probleem aan te tonen bespreken de indieners enkele voorbeelden die betrekking hebben op Marokkaanse en Turkse staatsburgers. Zij wijzen op de opkomst van een partij als DENK en op de veronderstelde ‘islamisering’ van Nederland.

2. Kiesrecht en gelijke benoembaarheid als grondrecht; discriminatie en participatie

Het kiesrecht is een fundamenteel recht dat een wezenlijke voorwaarde vormt voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. In een volwassen democratie is het kiesrecht een recht van elke burger, zonder onderscheid naar stand, groep, geslacht of herkomst. Het kiesrecht is dan ook in artikel 4 van de Grondwet (GW) vastgelegd als grondrecht en vormt daarmee een specifieke uitwerking van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 GW: iedere Nederlander heeft op grond van artikel 4 GW gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen. Het kiesrecht is aldus zeer nauw verbonden met het staatsburgerschap en dus met het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Het kiesrecht vormt een essentieel onderdeel van het Nederlanderschap, en is uitdrukking van het recht om aan de Nederlandse samenleving mede vorm te geven door deel te nemen aan de politieke besluitvorming.

Als participatierecht vervult het kiesrecht een spilfunctie in de werking van het Nederlandse democratische bestel. Het is cruciaal dat het kiesrecht alle ruimte biedt om de pluriforme samenleving tot uitdrukking te laten komen in de politieke en bestuurlijke besluitvorming. De participatie in de publieke zaak staat eveneens voorop in artikel 3 GW, dat bepaalt dat alle Nederlanders op gelijke voet in openbare dienst benoembaar zijn.1 Net als artikel 4 GW kan deze bepaling in zoverre gezien worden als een nadere uitwerking van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 1 GW.2 Beperkingen van het kiesrecht mogen geen obstakel zijn voor de aanwezigheid en participatie van minderheidsgroepen in het vertegenwoordigend orgaan.3

Het kiesrecht en de gelijke benoembaarheid in overheidsdienst zijn eveneens in verschillende internationale verdragen en documenten neergelegd. Artikel 21 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) verklaren dat een ieder het recht heeft om op voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land. Daarnaast heeft elke staatsburger volgens de genoemde bepalingen het recht om – zonder discriminatie en zonder onredelijke beperkingen – te stemmen en gekozen te worden door middel van periodieke en eerlijke verkiezingen, die gehouden worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht. Voorts verplicht artikel 3 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) de lidstaten om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) benadrukt in dit verband dat het kiesrecht cruciaal is voor het vestigen en onderhouden van de fundamenten van een effectieve en betekenisvolle democratie.4

Verder is relevant dat Nederland is aangesloten bij het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN), waarin is vastgelegd dat burgers die een dubbele nationaliteit bezitten dezelfde rechten hebben als andere onderdanen.5 Ten slotte geldt voor alle burgers van de Europese Unie (EU) die in Nederland verblijven dat zij actief en passief kiesrecht hebben bij gemeenteraadsverkiezingen in Nederland onder gelijke voorwaarden als Nederlandse onderdanen.6

In het licht van het voorgaande oordeelt de Afdeling dat het uitsluiten van personen van het kiesrecht vanwege hun dubbele nationaliteit leidt tot discriminatie op grond van religie, ras of nationaliteit. Daarvan zal nog sterker sprake zijn als van de andere nationaliteit geen afstand kan worden gedaan, zoals in het geval van de Marokkaanse nationaliteit. Van discriminatie is immers sprake als (direct of indirect) onderscheid wordt gemaakt op grond van persoonsgebonden groepskenmerken waarvan men geen afstand kan doen of waarvan niet gevergd kan worden dat men deze opgeeft.7 Het voorstel druist daarmee in tegen het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 GW, zoals uitgewerkt in artikel 3 (gelijke benoembaarheid) en artikel 4 (gelijk kiesrecht). Een belangrijk bezwaar tegen het voorstel – in het licht van het kiesrecht als participatierecht – is immers dat het leidt tot uitsluiting van (grote) bevolkingsgroepen met de Nederlandse nationaliteit van het actief en passief kiesrecht. Daardoor worden deze (minderheids)groepen als tweederangsburgers behandeld en bestaat de kans dat zij zich niet vertegenwoordigd voelen in de Nederlandse democratische samenleving. Dat is onaanvaardbaar.

De Afdeling acht het voorstel dan ook onverenigbaar met wezenlijke uitgangspunten van de Nederlandse democratische rechtsstaat. Bovendien is het uitsluiten van Nederlanders met een dubbele nationaliteit van het kiesrecht en het recht op gelijke benoembaarheid in strijd met artikel 17 EVN. De Afdeling stelt ten slotte vast dat het voorstel, door artikel 130 GW te schrappen en daarmee niet-Nederlanders uit te sluiten van het kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen, in strijd is met Unierecht voor zover het onderdanen van een lidstaat van de EU betreft.

3. De toelaatbaarheid van beperkingen en uitzonderingen

De regeling van het kiesrecht in de Grondwet laat op zichzelf aan dit recht gestelde beperkingen en voorwaarden toe. Zo waarborgt artikel 4 GW het uitgangspunt dat alle Nederlanders het kiesrecht toekomt, echter behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen. Daarmee heeft de formele wetgever evenwel geen ‘carte blanche’. Beperkingen op het kiesrecht zullen het karakter van een uitzondering moeten behouden en niet de hoofdregel als zodanig in de kern mogen aantasten.

Een uitzondering op het in beginsel aan elke Nederlander toekomende kiesrecht moet daarom voldoende specifiek zijn en op een grondige belangenafweging berusten, waarbij het belang van de bescherming van dit grondrecht zwaar dient te wegen. Een generieke uitsluiting van een omvangrijke, niet naar individuele eigenschappen gekenmerkte groep Nederlandse burgers verdraagt zich daarmee niet. Juist bij de regeling van het grondwettelijke kiesrecht moet er vanuit rechtsstatelijk oogpunt voor gewaakt worden dat de toegang tot het politieke systeem voor een ieder open blijft.8 Voor het aannemen van beperkingen op het kiesrecht dienen dan ook zeer goede gronden te worden aangevoerd. De wetgever moet daarbij de grootst mogelijke terughoudendheid betrachten en uitzonderingen op dit recht tot een minimum beperken.9

In overeenstemming daarmee is na de grondwetsherziening van 1983 het aantal delicten waarbij door de rechter een ontzetting van het kiesrecht kan worden uitgesproken aanzienlijk beperkt.10 Daarmee is gewaarborgd dat uitsluiting van het kiesrecht alleen in individuele gevallen, door de rechter beoordeeld, gerechtvaardigd kan zijn.11 Algehele uitsluiting van categorieën van personen is met dat uitgangspunt in strijd.

Het EHRM heeft in dezelfde lijn geoordeeld dat het recht om te kiezen en het recht om verkozen te worden niet absoluut zijn en dat er ruimte is voor op de persoon toegespitste beperkingen.12 Beperkingen op het recht om te kiezen moeten volgens het EHRM (nog) strenger worden getoetst dan die op het recht om gekozen te worden.13 De bezwaren, die in de Straatsburgse jurisprudentie aangevoerd worden tegen het beperken van het passief kiesrecht en de benoembaarheid in openbare dienst van burgers met een dubbele nationaliteit, gelden dus a fortiori voor het uitsluiten van het actief kiesrecht.14

Nationale regels met betrekking tot verkiezingen en de samenstelling van het parlement mogen er – in de woorden van het EHRM – niet toe leiden dat bepaalde personen of bevolkingsgroepen niet kunnen participeren in het politieke leven van een land en in het bijzonder in het kiezen van de wetgevende macht. Indien de uitsluiting van het kiesrecht het gevolg is van het enkele feit dat de betrokkene tot een bepaalde bevolkingsgroep behoort, levert deze ongelijke behandeling dan ook een schending op van het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.15

Aan de proportionaliteit van een beperking van het passief kiesrecht van burgers met een dubbele nationaliteit worden door het EHRM derhalve hoge eisen gesteld. Het Hof benadrukt dat de voorkeur uitgaat naar strikt geïndividualiseerde maatregelen, die zien op het feitelijke gedrag van personen en niet op het veronderstelde gevaar dat van een groep personen uitgaat.16 Ook in een ander verband (het actief kiesrecht van gedetineerden) is een algemene en automatische uitsluiting van een significante categorie personen door het EHRM disproportioneel geacht. Het vereiste van een beslissing van een onafhankelijke rechter in het individuele geval vormt dan een belangrijke waarborg.17

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het onjuist als de loyaliteit van individuele burgers niet wordt beoordeeld op grond van hun feitelijke handelen, maar uitsluitend op grond van hun dubbele nationaliteit.18 Van belang is dat Nederland een reeds lang gevestigde stabiele democratie is, zodat de ‘margin of appreciation’ ten aanzien van beperkingen van het kiesrecht aanzienlijk minder ruim is dan in het geval van democratieën in ontwikkeling.19 Bovendien zijn veel minder vergaande middelen denkbaar, zoals preventieve veiligheidsonderzoeken naar (concrete) belangenconflicten van te benoemen ministers en staatsecretarissen.20

De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de voorgestelde uitbreiding van de uitsluitingsgronden in de Nederlandse situatie onverenigbaar is met de aan ons grondwettelijk bestel ten grondslag liggende uitgangspunten. In het bijzonder is deze in strijd met artikel 4 GW en met artikel 3 EP EVRM juncto artikel 14 EVRM.

4. Dubbele nationaliteit en loyaliteit

Het doel van het initiatiefwetsvoorstel is blijkens de toelichting het voorkómen van (de schijn van) dubbele loyaliteit in het openbaar bestuur. Uit verschillende onderzoeken komt echter naar voren dat het enkele feit dat iemand een dubbele nationaliteit heeft, niets zegt over diens identiteit, loyaliteit of integratie. Er zijn geen aanwijzingen dat een meervoudige nationaliteit als zodanig leidt tot loyaliteitsconflicten.21 Uit de toelichting blijkt niet dat de daar genoemde voorbeelden van Turkse en Marokkaanse wetgeving ooit in een concreet geval daadwerkelijk zijn toegepast ten opzichte van Nederlandse politieke ambtsdragers.22 Bovendien is de belangrijkste reden voor het bestaan van meervoudige nationaliteit de geboorte uit ouders met verschillende nationaliteiten. Het bezit van een dubbele nationaliteit is dan ook lang niet altijd een gevolg van een vrije keuze van de betrokkene, die zelfs niet op de hoogte hoeft te zijn van diens (‘opgedrongen’) tweede nationaliteit.23

De Afdeling merkt op dat door het kiesrecht af te nemen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit juist het risico ontstaat van vervreemding van de Nederlandse samenleving, waarbij de daardoor getroffen groepen zich niet meer – of in mindere mate – bemoeien met het publieke leven en zich uiteindelijk zelfs kunnen afkeren van de democratische rechtsorde. Deze uitsluiting leidt ertoe dat een substantieel deel van de Nederlandse ingezetenen niet (meer) kan deelnemen aan verkiezingen, waarmee een democratisch tekort in Nederland zou ontstaan.24 Iedere generieke uitzondering op het algemeen kiesrecht brengt het risico mee van ondermijning van de democratische legitimatie van de aldus verkozen wetgevende macht en van de wetten die deze voortbrengt.25 De politieke arena is de plaats bij uitstek waar over verschillende opvattingen en standpunten gestreden moet worden. Dat kan alleen als die arena ook daadwerkelijk openstaat voor alle bevolkingsgroepen.26

Verder wijst de Afdeling op de voorbeeldfunctie die personen met een dubbele nationaliteit die een publiek ambt bekleden (kunnen) vervullen en de positieve bijdrage die zij daarmee (kunnen) leveren aan de integratie van minderheden. Ook om die reden lijkt het hebben van een dubbele nationaliteit geen reden die persoon uit te sluiten van het bekleden van een publiek ambt. Ten slotte geldt, voor zover de rechten en plichten die verbonden zijn aan de Nederlandse nationaliteit al zouden kunnen conflicteren met die van een ander land, dat dit conflict gelet op alle genoemde bezwaren niet zou moeten worden opgelost via een beperking van het kiesrecht.

5. Conclusie

De Afdeling stelt voorop dat het kiesrecht een fundamenteel recht is dat van cruciaal belang is voor het functioneren van de Nederlandse democratische rechtsstaat. Het kiesrecht en de gelijke benoembaarheid in overheidsdienst zijn als grondrechten vastgelegd in de Nederlandse Grondwet en in verschillende internationale verdragen en documenten. Het uitsluiten van personen van het kiesrecht en van de benoembaarheid in bepaalde ambten op grond van het enkele feit dat zij een dubbele nationaliteit bezitten levert een schending op van het discriminatieverbod en daarmee van artikel 1 GW, van de specifieke gelijkheidsnormen van de artikelen 3 en 4 GW en van internationale mensenrechtenverdragen. Dit geldt in het bijzonder als van die andere nationaliteit geen afstand kan worden gedaan, zoals in het geval van de Marokkaanse nationaliteit.

Een belangrijk bezwaar tegen het voorstel is dat het leidt tot uitsluiting van (grote) bevolkingsgroepen van het actief en passief kiesrecht en van de benoembaarheid in politieke ambten. Daardoor worden deze groepen als tweederangsburgers behandeld en bestaat de kans dat zij zich afkeren van de Nederlandse democratische samenleving. Het schrappen van het actief en passief kiesrecht van niet-Nederlandse ingezetenen bij gemeenteraadsverkiezingen is ten slotte, voor zover het onderdanen van een lidstaat van de EU betreft, onverenigbaar met Unierecht.

Niet elke beperking van het kiesrecht is weliswaar op voorhand uitgesloten, maar voor het invoeren van beperkingen dienen zeer goede gronden te worden aangevoerd. De wetgever moet daarbij de grootst mogelijke terughoudendheid betrachten en uitzonderingen tot een minimum beperken. In het licht van de jurisprudentie van het EHRM is zeker in een stabiele democratie als de Nederlandse een algemene en automatische uitsluiting van het kiesrecht van alle burgers met een dubbele nationaliteit disproportioneel. Daar komt nog bij, dat Nederland is aangesloten bij het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, waarin is vastgelegd dat burgers die een dubbele nationaliteit bezitten dezelfde rechten hebben als andere onderdanen.

De Afdeling stelt voorts vast dat het tegengaan van mogelijke loyaliteitsconflicten binnen het openbaar bestuur het zo ingrijpend beperken van fundamentele rechten niet kan rechtvaardigen. Dat het bezit van een dubbele nationaliteit verband houdt met een gebrek aan loyaliteit aan Nederland is in het geheel niet aangetoond. Als niet alle bevolkingsgroepen met de Nederlandse nationaliteit binnen een pluriforme samenleving toegang hebben tot de politieke besluitvorming, ontstaat een democratische tekort en wordt de legitimiteit van de overheid ondermijnd. Dit acht de Afdeling onaanvaardbaar.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ernstige bezwaren tegen het initiatiefvoorstel en adviseert om het voorstel niet in behandeling te nemen.


De vice-president van de Raad van State,


  1. P.P.T. Bovend’Eert, T & C Grondwet en Statuut, art. 54, aant. 4; D.J. Elzinga e.a., Het Nederlandse kiesrecht, Deventer 2012, par. 3.2 en par. 3.4.1.↩︎

  2. A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, Deventer 2000, blz. 80.↩︎

  3. Zie de Code of Good Practice in Electoral Matters (Venetië, 18-19 oktober 2002) van de European Commission for Democracy through Law (Venice Commission).↩︎

  4. Zie o.a. EHRM 27 april 2010, EHRC 2010/74 m.nt. J.L.W. Broeksteeg; NTM/NJCM-Bulletin 2010, nr. 8 m.nt. J. Uzman (Tanase t. Moldavië).↩︎

  5. Trb. 1998, 149. Het verdrag is door 29 landen ondertekend en door 21 daarvan geratificeerd. Artikel 17 luidt als volgt: “Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is”.↩︎

  6. Zie art. 20 en 22 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en art. 40 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Zie verder S. Peers e.a. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights. A Commentary, Oxford/Portland 2014, blz. 1057 e.v. Een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit is burger van de Unie; zie art. 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; artikel 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zie buiten het verband van de EU voorts nog art. 6 lid 1 van het Verdrag inzake de deelneming van buitenlanders aan het openbare leven op plaatselijk niveau (Trb. 1994, 264). Op grond van deze laatste bepaling is Nederland verplicht aan elke buitenlandse ingezetene het actieve en passieve kiesrecht toe te kennen voor plaatselijke verkiezingen, mits hij voldoet aan dezelfde wettelijke vereisten als die welke van toepassing zijn op onderdanen en hij gedurende de vijf jaar voorafgaande aan de verkiezingen op legale wijze zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gehad.↩︎

  7. A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, Deventer 2000, blz. 66.↩︎

  8. D.J. Elzinga e.a., Het Nederlandse kiesrecht, Deventer 2012, par. 3.4.2 en par. 3.4.3.↩︎

  9. Kamerstukken II 1978/79, 14223, nr. 6, blz. 9; Kamerstukken II 1978/79, 14223, nr. 29. Zie ook D.J. Elzinga e.a., Het Nederlandse kiesrecht, Deventer 2012, par. 3.2; P.P.T. Bovend’Eert, T & C Grondwet en Statuut, art. 54, aant. 4.↩︎

  10. Ontzetting uit het kiesrecht diende volgens de wetgever alleen nog mogelijk te zijn ten aanzien van strafbare gedragingen die een ernstige aantasting van de grondslagen van ons staatsbestel inhouden; zie Handelingen II 18973, 3, blz. 7. Ook is de uitsluitingsgrond ten aanzien van personen die wegens een geestelijke stoornis wilsonbekwaam zijn in 2008 komen te vervallen (Wet van 27 juni 2008, Stb. 272). Directe aanleiding voor deze herziening was een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2003 (AB 2003/463), waarin werd overwogen dat uitsluiting van het kiesrecht van personen die wegens wilsonbekwaamheid onder curatele zijn gesteld door de rechter in een concreet geval onredelijk kan zijn. Vanwege het grondrechtelijke karakter van het kiesrecht achtte de grondwetgever van 1983 de destijds bestaande beperkingen te zwaar. Onder de huidige regeling is het niet meer mogelijk om van rechtswege, zonder tussenkomst van de rechter, van het kiesrecht te worden uitgesloten; zie D.J. Elzinga e.a., Het Nederlandse kiesrecht, Deventer 2012, par. 7.2 en 7.3.↩︎

  11. A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, Deventer 2000, blz. 341.↩︎

  12. EHRM 2 maart 1987, nr. 9267/81 (Mathieu-Mohin en Clerfayt t. België); EHRM 22 juni 2004, nr. 69949/01 (Aziz t. Cyprus).↩︎

  13. Zie o.a. EHRM 16 maart 2006, nr. 58278 (Zdanoka t. Letland); EHRM 8 juli 2008, nr. 10226/03, EHRC 2008/110 m.nt. J.L.W. Broeksteeg (Yumak en Sadak t. Turkije).↩︎

  14. Zie ook de Code of Good Practice in Electoral Matters (Venetië, 18-19 oktober 2002) van de European Commission for Democracy through Law (Venice Commission): “The conditions for depriving individuals of the right to stand for election may be less strict than for disenfranchising them, as the holding of a public office is at stake and it may be legitimate to debar persons whose activities in such an office would violate a greater public interest”.↩︎

  15. EHRM 22 juni 2004, nr. 69949/01 (Aziz t. Cyprus).↩︎

  16. EHRM 27 april 2010, EHRC 2010/74 m.nt. J.L.W. Broeksteeg; NTM/NJCM-Bulletin 2010, nr. 8 m.nt. J. Uzman (Tanase t. Moldavië).↩︎

  17. EHRM 6 oktober 2005, nr. 74025/01 (Hirst t. het Verenigd Koninkrijk). Zie voor het belang van geïndividualiseerde maatregelen ook EHRM 24 juni 2008, nr. 3669/03, EHRC 2008/98 m.nt. J.L.W. Broeksteeg (Adamsons t. Letland).↩︎

  18. Zie in deze zin ook R. Holtmaat, ‘De zaak Albayrak & Aboutaleb tegen Wilders & half Nederland’, NJB 2007, 990.↩︎

  19. EHRM 16 maart 2006, nr. 58278 (Zdanoka t. Letland); EHRM 24 juni 2008, nr. 3669/03, EHRC 2008/98 m.nt. J.L.W. Broeksteeg (Adamsons t. Letland); EHRM 22 december 2009, nr. 27996/06 en 34836/06, EHRC 2010/17 m.nt. J.H. Gerards (Sejdic en Finci t. Bosnië en Herzegovina).↩︎

  20. Zie de noot van Uzman onder het arrest Tanase t. Moldavië in NTM/NJCM-Bulletin 2010/8. Zie ook M.F. Murray, ‘De screening van ministers (en staatssecretarissen) in het Koninkrijk der Nederlanden: ‘to screen or not to screen, that is the question…’, Caribisch Juristenblad 2016, blz. 323 e.v.↩︎

  21. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Identificatie met Nederland, Amsterdam 2007; Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, Nederlanderschap in een onbegrensde wereld, Den Haag 2008.↩︎

  22. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Marokkaanse Grondwet die bepaalt dat alle Marokkaanse staatsburgers moeten bijdragen aan de verdediging van dat land en het Turkse strafrecht dat voorziet in een strafverhoging voor Turkse burgers die in een ander land dan Turkije wonen en zich denigrerend opstellen ten aanzien van de republiek Turkije.↩︎

  23. Vergelijk B. de Hart, ‘Dubbele nationaliteit van politici’, Openbaar bestuur april 2013, blz. 12-16; B. de Hart, Een tweede paspoort, Amsterdam 2012.↩︎

  24. Vgl. Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, Nederlanderschap in een onbegrensde wereld, Den Haag 2008, blz. 10 (over het beperken van dubbele nationaliteit).↩︎

  25. Zie EHRM 8 juli 2008, nr. 10226/03, EHRC 2008/110 m.nt. J.L.W. Broeksteeg (Yumak en Sadak t. Turkije).↩︎

  26. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Identificatie met Nederland, Amsterdam 2007, blz. 12.↩︎