Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid De Roon tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van enige andere wetten, strekkende tot wijziging van het sanctiestelsel, tot wijziging van de leeftijdsgrenzen in het strafrecht en tot aanscherping van de bepalingen inzake voorlopige hechtenis
Voorstel van wet van het lid De Roon tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van enige andere wetten, strekkende tot wijziging van het sanctiestelsel, tot wijziging van de leeftijdsgrenzen in het strafrecht en tot aanscherping van de bepalingen inzake voorlopige hechtenis
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2022D25641, datum: 2009-08-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2009Z08246:
- Indiener: R. de Roon, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2009-06-16 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2010-03-10 16:00: Procedurevergadering commissie Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie (2008-2010)
Preview document (🔗 origineel)
No.W03.09.0149/II 's-Gravenhage, 4 augustus 2009 Bij brief van de waarnemend Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 april 2009 heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid De Roon tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van enige andere wetten, strekkende tot wijziging van het sanctiestelsel, tot wijziging van de leeftijdsgrenzen in het strafrecht en tot aanscherping van de bepalingen inzake voorlopige hechtenis, met memorie van toelichting. Het initiatiefwetsvoorstel voorziet in invoering van minimumgevangenisstraffen voor een groot aantal misdrijven. Daarnaast bevat het voorstel diverse andere wijzigingen van het straf- en strafprocesrecht, zoals een verlaging van de leeftijdsgrenzen, het onbeperkt cumuleren van gevangenisstraffen bij samenloop, het terugdringen van de taakstraf ten faveure van de gevangenisstraf en een verplichte toepassing van voorlopige hechtenis. De voorstellen staan in het teken van “zwaarder straffen”. De Raad van State wijdt in dit advies beschouwingen aan de taak en positie van de rechter in onze democratische rechtsstaat en aan de opportuniteit van het wetsvoorstel in het licht van de rechtsstatelijke beginselen. Voorts maakt de Raad opmerkingen bij afzonderlijke onderdelen van het voorstel. Aangezien het voorstel een ingrijpende verandering van de positie van de strafrechter en van het systeem van het strafrecht tot gevolg heeft, zou het voor de hand hebben gelegen advies te vragen aan de daarvoor geëigende instanties, zoals de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Reclassering. 1. Samenvatting van het advies De indiener van het voorstel gaat ervan uit dat er een breed in de samenleving heersende opvatting bestaat dat de rechter te licht straft. Deze stelling wordt echter niet nader geadstrueerd, noch met feiten, noch met wetenschappelijk onderzoek. Het voorstel heeft een fundamentele wijziging van zowel de plaats van de strafrechter in ons rechtssysteem als van het strafrechtelijk systeem als zodanig tot gevolg. De vrijheid van de rechter om een straf te bepalen die recht doet aan alle omstandigheden van het geval, wordt verregaand ingeperkt. Er worden voor een aantal specifieke delicten hoge minimumstraffen voorgesteld, waarvan de rechter bovendien niet mag afwijken. Dit kan leiden tot het opleggen van disproportionele straffen. De introductie van een dergelijk rigide stelsel levert een schending op van het recht op een behoorlijke rechtspraak, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook wordt voorgesteld in een aantal gevallen de verplichting voor het openbaar ministerie in te voeren om tot strafvervolging over te gaan. Dit levert een breuk op met het opportuniteitsbeginsel dat inhoudt dat het openbaar ministerie om redenen van algemeen belang kan afzien van strafvervolging. De Raad is van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat er sprake is van een concreet en ernstig probleem en dat noch de noodzaak noch de wenselijkheid van de voorstellen overtuigend zijn gemotiveerd. Ook voor de voorgestelde wijzigingen in het jeugdstrafrecht zijn geen klemmende redenen aangegeven; de verlaging van de leeftijdsgrenzen staan op gespannen voet met de uitgangspunten van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Een visie van de indiener op de doelen van de strafoplegging alsmede op de effectiviteit en de effecten van het opleggen van zeer hoge straffen ontbreekt. De ratio van de voorstellen lijkt slechts gelegen in het vergeldingselement en getuigt bovendien van weinig vertrouwen in de rechter. De voorstellen met betrekking tot het verplicht toepassen van voorlopige hechtenis bij een groot aantal delicten zijn in strijd met het wezen van de voorlopige hechtenis. De voorstellen kunnen de evenredigheidstoets niet doorstaan. De Raad ziet evenmin rechtvaardiging voor de disproportionele verhoging van de straf als gevolg van de voorgestelde onbeperkte cumulatie van straffen. Het wettelijk strafmaximum biedt voldoende mogelijkheden voor een adequate bestraffing. Het voorstel voor de aanscherping van de straffen met betrekking tot de poging breekt zonder reden met het uitgangspunt dat in het Nederlandse strafrecht met de aansprakelijkheidsstelling wordt aangeknoopt bij de waarneembare strafwaardige gedraging. De voorgestelde uitbreiding van de strafbaarheid bij openlijke geweldpleging acht de Raad te ruim. 2. Straffen in onze democratische rechtsstaat Het wetsvoorstel voorziet in invoering van minimumgevangenisstraffen voor een groot aantal misdrijven. De hoogte van de door de rechter op te leggen gevangenisstraf zou bepaald moeten worden tussen het wettelijk minimum en het wettelijk maximum voor die misdrijven, waarbij het minimum in een aantal gevallen zeer hoog zou komen te liggen; voor een aantal delicten bijna op het huidige strafmaximum en bij recidive van een aantal feiten zelfs levenslang, zodat de rechter geen enkele ruimte meer heeft bij de straftoemeting. a. De taak en positie van de strafrechter In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen stelt de wetgever algemene regels vast en past de onafhankelijke rechter die toe in concrete gevallen, met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Dat geldt voor alle gebieden van de rechtspraak en in het bijzonder ook voor het strafrecht. Het voorliggende voorstel betekent een fundamentele verandering in de verhouding tussen wetgever en rechter. Dat deze verschuiving ook is bedoeld, blijkt uit de toelichting. Deze getuigt van weinig vertrouwen in de rechtspraak; reden waarom wordt voorgesteld de bevoegdheid van de rechter om de straf af te stemmen op de individuele omstandigheden van het geval vergaand terug te dringen. De straftoemetingsvrijheid van de rechter is een groot goed en vormt een van de kernelementen in het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter in strafzaken, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Daarmee is de mogelijkheid gewaarborgd dat met de straf recht wordt gedaan aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de persoon van de verdachte en de gevolgen van het feit voor de maatschappij en het slachtoffer. Een straf dient tot vergelding en tot generale en speciale preventie. Bij de strafoplegging is daarom ruimte nodig voor het opleggen van een proportionele straf. De aard en hoogte van de opgelegde straf dienen ten slotte gedegen gemotiveerd te worden. In zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel minimumstraffen voor gewelds- en zedendelicten van de leden Eerdmans en Stuger stelde de Raad dat het tot het terrein van de wetgever behoort om aan te geven of, en zo ja in hoeverre, bepaalde gedragingen als normovertredingen zullen worden aangemerkt en welke gevolgen daaraan worden verbonden. Tegelijkertijd moet, aldus de Raad in datzelfde advies, worden vastgesteld dat het recht op behoorlijke rechtspraak meebrengt dat de vaststelling van de normovertreding door een rechter geschiedt en dat deze voldoende ruimte heeft om bij de bepaling van de op te leggen sanctie rekening te houden met de mate van schuld van de dader alsook met de omstandigheden waaronder het strafbare feit plaatshad. "Tussen de genoemde competentie van de wetgever en het recht op behoorlijke rechtspraak moet een zeker evenwicht worden gevonden. Indien de wetgever de rechter te weinig ruimte laat om tot in zijn ogen behoorlijke straftoemeting te komen wordt aan laatstgenoemde recht afbreuk gedaan. In het andere geval kan de rechter bij het bepalen van de door hem op te leggen straffen tot uitspraken komen die door de rechtsgenoten niet begrepen en daarmee ook niet meer aanvaard kunnen worden." Dezelfde overwegingen gelden ook bij het voorliggende voorstel. b. Het recht op behoorlijke rechtspraak Het voorgestelde stelsel van zeer hoge bijzondere strafminima, bovendien zonder mogelijkheden voor de rechter om in bijzondere omstandigheden daarvan af te wijken, leidt naar het oordeel van de Raad tot een onaanvaardbare aantasting van het recht op behoorlijke rechtspraak. Een minimumgevangenisstraf van tien jaar onvoorwaardelijk voor doodslag zal in sommige gevallen, zoals van zinloos geweld in de publieke ruimte, wellicht passend zijn. Maar er zijn ook omstandigheden voorstelbaar waaronder een doodslag wordt begaan waarvoor tien jaar onvoorwaardelijk een buitensporige straf zal zijn. Te denken valt aan het geval dat een partner na jarenlange fysieke en geestelijke mishandelingen de andere partner in een opwelling doodt. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de rechter is gebonden aan de keuze van de wetgever voor gefixeerde minimumstraffen, mits in de wettelijke regeling rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel, zoals dat ligt besloten in artikel 6 EVRM. Het voorliggende voorstel kan leiden tot disproportionele straffen en kan derhalve de evenredigheidstoets niet doorstaan. Dat wordt nog versterkt doordat er geen mogelijkheid is daarvan onder omstandigheden af te wijken. De Raad concludeert dat de introductie van het voorgestelde rigide stelsel, waarbij de minimumstraffen bovendien zeer hoog zouden komen te liggen, het evenwicht tussen wetgever en rechter op een onaanvaardbare wijze verstoort en bovendien een schending oplevert van het recht op behoorlijke rechtspraak. 3. Noodzaak en rechtvaardiging invoering minimumstraffen De straf bevat een element van vergelding, maar is er ook op gericht iemand in de samenleving terug te brengen. Anders gezegd: het gaat bij het straffen niet alleen om vergelding, maar ook om resocialisatie en het voorkómen dat de dader opnieuw delicten pleegt. Het rechtskarakter van de straf betekent dat zij effectief en proportioneel moet zijn. De straf moet in een evenredige verhouding staan tot de schuld, de ernst van het feit, de gevolgen van het feit voor maatschappij en slachtoffer, de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. In ons strafrechtelijk systeem heeft de strafrechter een ruime straftoemetingsvrijheid met bijzondere strafmaxima en geen bijzondere minima. In zijn advies over het initiatiefwetsvoorstel minimumstraffen voor gewelds- en zedendelicten stelde de Raad dat afwijking van dit stelsel gerechtvaardigd kan zijn, indien er een duidelijk en welomschreven probleem bestaat met betrekking tot de bestaande straftoemeting en indien kan worden aangenomen dat de voorgestelde regeling tot oplossing van dat probleem kan leiden, zonder andere problemen in het leven te roepen. In de memorie van toelichting worden twee argumenten genoemd voor invoering van specifieke minimumstraffen, waarop hieronder wordt ingegaan. a. De rechter straft te licht In de eerste plaats stelt de initiatiefnemer dat er een breed in de samenleving gedragen opvatting bestaat dat de rechterlijke macht te licht straft. Deze stelling is niet nader toegelicht. Recent onderzoek geeft juist een ander beeld. Een experiment waarbij leken zoveel mogelijk werden betrokken bij de werkelijke gang van zaken van het strafproces, toonde aan dat er met betrekking tot de strafmaat geen verschil bestond tussen rechter en leek. De Raad stelt vast dat uit niets is gebleken dat de rechtelijke macht geen prudent gebruik maakt van de straftoemetingsvrijheid. Hij meent dan ook dat de noodzaak en rechtvaardiging voor invoering van minimumstraffen niet zijn aangetoond. b. De rechter houdt geen rekening met de belangen van samenleving en slachtoffer In de tweede plaats is er volgens de initiatiefnemer in de heersende strafrechtstraditie een sterke oriëntatie op de individuele omstandigheden van de dader (leeftijd, draagkracht, sociale bindingen) en de bijzonderheden van het geval. Gesteld wordt dat deze behoefte om de strafoplegging af te meten aan de specifieke omstandigheden van de individuele dader en het individuele geval niet de enige maatstaf is die heeft te gelden bij het bepalen van de hoogte van de straf. "Er zijn ook de belangen van het slachtoffer en eventuele nabestaanden en van de gehele samenleving die een rol behoren te spelen bij de afdoening van strafzaken. Het zijn juist deze factoren die vergen dat voor bepaalde delicten geen lichte straffen meer worden opgelegd." De Raad acht de vooronderstelling dat de belangen van de samenleving en nabestaanden in de huidige praktijk onderbelicht blijven bij de straftoemeting onjuist. De rechter houdt bij de strafoplegging rekening met de verschillende doelen van bestraffing en blijkens hun vonnissen houden de rechters wel degelijk rekening met de door de indiener van het voorstel genoemde factoren. Regelmatig wordt de veiligheid van de samenleving als belangrijk argument vermeld voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf. Maar terwijl uit het oogpunt van bescherming van de belangen van het slachtoffer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend kan zijn, kan juist in verband met recidivebeperking een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf geïndiceerd zijn, vanuit de gedachte dat de taakstraf minder stigmatiserend werkt en minder schadelijke effecten heeft dan de gevangenisstraf. Een heldere en adequate motivering omtrent de opgelegde straf acht de Raad voor een goed begrip bij het publiek uiteraard van groot belang. De Raad is van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat er sprake is van een concreet probleem dat een oplossing in de vorm van het voorliggende voorstel noodzakelijk maakt. 4. Effectiviteit en effecten van minimumstraffen In de memorie van toelichting wordt ervan uitgegaan dat door invoering van minimumstraffen een aanzienlijke vermindering van de criminaliteit te verwachten is. "Niet alleen doordat van minimumstrafbedreigingen een afschrikwekkende werking uitgaat, maar ook doordat recidiverende en zware criminelen voor langere tijd uit de samenleving worden verwijderd en gedurende die periode in ieder geval geen andere strafbare feiten kunnen plegen." Een dader die een vrijheidsstraf uitzit, is gedurende de detentie inderdaad minder in staat om nieuwe strafbare feiten te plegen; in elk geval niet buiten de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. In de memorie van toelichting wordt echter niet ingegaan op de effectiviteit en verdere effecten van de gevangenisstraf. De vooronderstelde (speciaal en generaal) preventieve werking van gevangenisstraf staat bepaald niet vast. Illustratief is de uitkomst van het recente onderzoek Na detentie, de gevolgen van rechtspraak in opdracht van de Raad voor de Rechtspraak: "Samengevat leiden de resultaten van het bestaande onderzoek naar de effecten van detentie op toekomstig crimineel gedrag tot de voorzichtige conclusie dat detentie geen dan wel een criminogeen effect heeft op herhaald crimineel gedrag." De indiener gaat in de toelichting niet in op deze onderzoeken en heeft ook anderszins geen motivering gegeven waarom de uitkomsten van dat wetenschappelijk onderzoek niet in overeenstemming met de realiteit zouden zijn. Rechtsvergelijkend onderzoek naar minimumstraffen in enkele Europese landen toont aan dat, waar dat mogelijk is, de rechter regelmatig redenen ziet om straffen op te leggen die lager zijn dan het wettelijk minimum. De indiener van het voorstel ziet daarin een aanleiding om afwijking van dat minimum uit te sluiten. Uit genoemd onderzoek blijkt echter ook dat, wanneer de hoogte van de minimumstraffen niet beantwoordt aan maatschappelijke opvattingen of opvattingen binnen de rechterlijke macht over de evenredigheid van de strafbedreiging, er, wanneer er geen “hardheidsclausule” in de wet is opgenomen, onbedoelde mechanismen ontstaan om onder het dwingende karakter van de hoogte van de straf uit te komen, zoals oneigenlijke vrijspraken. Hieruit blijkt dat er in de praktijk grote problemen ontstaan bij een wettelijk vastgelegde minimumstraf en verondersteld kan worden dat die problemen groter worden naarmate het wettelijk minimum hoger ligt. Mede in het licht van het bovenstaande wordt in de toelichting een visie van de indiener op de doelen en de te verwachten effectiviteit en effecten van de strafoplegging node gemist. 5. Minimumstraffen bij recidive Voorgesteld wordt in geval van recidive binnen vijftien jaar voor een aantal delicten een wettelijke strafminimum vast te stellen dat tweemaal zo hoog is als de minimumstraf op het betreffende delict. Volgens de memorie van toelichting dient dat om beter uitdrukking te kunnen geven aan het vergeldingselement bij ernstige misdrijven en om een vermindering van de criminaliteit te bewerkstelligen. De Raad is het met de indiener eens dat recidivisten veel maatschappelijke overlast veroorzaken. De afgelopen jaren zijn echter verschillende wetten in werking getreden die ertoe strekken de overlast door recidivisten te verminderen. In 2004 is de vrijheidsnemende maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders van kracht geworden. Deze strafrechtelijke maatregel strekt tot het beveiligen van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte (artikel 38m, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). Uit een eerste onderzoek komt naar voren dat het implementatieproces van de maatregel met vallen en opstaan verloopt. Bij de Wet Herijking strafmaxima is de recidiveregeling, die tot 1 februari 2006 alleen voor bepaalde delicten gold, naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht verplaatst (artikelen 43a-43c Sr). Voorts is het terugdringen van recidive een speerpunt van het huidige kabinetsbeleid. Door een persoonsgerichte aanpak en een goede nazorg aan ex-gedetineerden streeft het kabinet naar een vermindering van recidive van 10% ten opzichte van 2002. In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op deze maatregelen en de resultaten daarvan. 6. Inperking taakstraf Volgens de memorie van toelichting zijn taakstraffen moeilijk te zien als adequate leedtoevoeging die aan slachtoffers genoegdoening biedt. Het wetsvoorstel wil daarom het toepassingsbereik van de taakstraf fors terugdringen. Als gevolg van de voorgestelde minimumgevangenisstraffen wordt voor ernstige geweldsdelicten en andere delicten die een ernstige bedreiging vormen voor burgers (de voorgestelde artikelen 10a en 10b Sr) oplegging van een "kale" taakstraf uitgesloten. Ook bij misdrijven als diefstal, eenvoudige mishandeling en verduistering (het voorgestelde artikel 10c Sr) is een "kale" taakstraf uitgesloten. De first offender krijgt in elk geval een verplichte voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd. Ten slotte wordt in artikel 22c Sr de duur van de taakstraf gehalveerd naar 240 uur, vanuit de gedachte dat de rechter dan eerder genoodzaakt is voor een zwaardere straf te kiezen. De Raad constateert dat de probleembeschrijving die de basis vormt voor deze voorstellen, summier is. Uit recent onderzoek van de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal blijkt dat bij het opleggen van taakstraffen in het algemeen conform de bedoeling van de wetgever wordt gehandeld. Blijkens de recente wetsgeschiedenis beschouwt de wetgever de taakstraf als een passende straf voor lichtere delicten. Een taakstraf in combinatie met een vrijheidsstraf is niet uitgesloten bij ernstige delicten. De bewering dat de taakstraf moeilijk is te zien als een adequate leedtoevoeging, wordt niet nader gemotiveerd. De Raad meent dat, voor zover mocht blijken dat de taakstraf niet als adequate leedtoevoeging wordt gezien, de vraag moet luiden wat de reden daarvan is en vervolgens of dat noopt tot de voorgestelde terugdringing van de taakstraf. Het zou ook in de rede kunnen liggen te bezien op welke wijze het bestraffende karakter van de taakstraf zou kunnen worden versterkt, bijvoorbeeld door een betere tenuitvoerlegging. Er zijn immers ook nog andere strafdoelen dan leedtoevoeging, die wellicht beter gediend worden met een taakstraf dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Intussen is ook een aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen tot stand gekomen. Voorts meent de Raad dat de voorgestelde inperking van de mogelijkheid om een kale taakstraf op te leggen in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld bij diefstal en eenvoudige mishandeling, tot onbegrijpelijke en disproportionele bestraffing zal leiden. De Raad concludeert dat de noodzaak van een wettelijke regeling tot inperking van de taakstraf nadere motivering behoeft en dat de voorgestelde regeling bovendien in de toepassing tot disproportionele uitkomsten kan leiden. 7. Onbeperkte cumulatie van straffen Het voorgestelde artikel 57 Sr kan ertoe leiden dat een verslaafde dief die wordt vervolgd voor drie straatroven, tweeënzeventig jaar gevangenisstraf krijgt opgelegd in plaats van het huidige maximum van twaalf jaar (artikel 312, eerste lid, juncto artikel 57 Sr). De motivering voor dit voorstel luidt dat er geen reden is voor een "kwantumkorting" voor misdadigers. De Raad wijst er echter op dat het wettelijke strafmaximum voldoende mogelijkheden biedt voor adequate bestraffing bij meerdaadse samenloop. De Raad ziet geen rechtvaardiging voor een dergelijke disproportionele verhoging. 8. Verlaging leeftijdsgrenzen jeugdstrafrecht naar "twaalf-minners" Voorgesteld wordt om tien- en elfjarigen strafrechtelijk te kunnen vervolgen. Hierover merkt de Raad het volgende op. a. Dat kinderen jonger dan twaalf jaar strafbare feiten plegen is bekend. In de memorie van toelichting wordt echter niet aangegeven hoe groot dit probleem is en waarom de huidige mogelijkheden tot ingrijpen onvoldoende zijn. Jegens kinderen beneden twaalf jaar die een strafbaar feit hebben begaan, kan civielrechtelijk worden opgetreden, waarbij ook de mogelijkheid aanwezig is kinderen uit huis te plaatsen als dat voor de verdere ontwikkeling van het kind noodzakelijk is. Voorts hebben de ministers van Justitie en voor Jeugd en Gezin onlangs een actieplan opgesteld voor jeugdigen die ernstig probleemgedrag vertonen. Daarin wordt ook gewezen op de mogelijkheid in te grijpen in het opvoedingsklimaat van het kind door de ouders nadrukkelijk bij de aanpak te betrekken. De Raad is er niet van overtuigd dat een strafrechtelijk traject daaraan nog iets kan toevoegen. b. Het jeugdstrafrecht heeft niet alleen een pedagogisch karakter; ook de gewone strafrechtelijke beginselen, waaronder het schuldbeginsel, zijn van toepassing. Dit laatste brengt mee dat de gedraging de jeugdige dader moet kunnen worden toegerekend, wil strafoplegging mogelijk zijn. Sinds 1965 bepaalt artikel 486 van het Wetboek van strafvordering (Sv) dat een jeugdige die een strafbaar feit heeft begaan voor hij twaalf jaar oud was, niet kan worden vervolgd. Uit de toelichting op dat artikel valt af te leiden dat de wetgever beoogd heeft een onweerlegbaar vermoeden van ontoerekeningsvatbaarheid op grond van jeugdige leeftijd op te nemen. Niet valt in te zien waarom dit nu anders zou zijn dan ten tijde van de totstandkoming van het huidige artikel 486 Sv. In dit verband wijst de Raad tevens op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) dat landen oproept om een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in te stellen. In General Comment nr. 10 van het Comité inzake de rechten van het kind staat dat een minimumleeftijd onder twaalf jaar onacceptabel is in het licht van internationale afspraken. Voor verlaging van de minimumleeftijd waarop een kind strafrechtelijk kan worden vervolgd, dienen zeer dringende redenen aanwezig te zijn. Deze worden in de toelichting niet aangevoerd. 9. Commune strafrecht voor feiten, begaan door veertien- tot en met zeventienjarigen Volgens de huidige regeling heeft de rechter de mogelijkheid om ten aanzien van verdachten die ten tijde van het begaan van het feit zestien of zeventien jaar waren, het volwassenenstrafrecht toe te passen op grond van de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Volgens de toelichting wordt van deze mogelijkheid te weinig gebruik gemaakt. Daarom wordt voorgesteld om op deze groep in beginsel het volwassenenstrafrecht toe te passen. In uitzonderingsgevallen kan ten aanzien van deze verdachten toch het jeugdstrafrecht worden toegepast. Tevens wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om in uitzonderingsgevallen het volwassenenstrafrecht toe te passen op veertien- en vijftienjarigen. De Raad acht de in de toelichting gegeven motivering voor de noodzaak van dit voorstel niet overtuigend. Indien het primaire doel van het voorstel is jeugdige delinquenten weer op het rechte pad te brengen en de veiligheid te vergroten, is het de vraag of toepassing van volwassenenstrafrecht een geschikter instrument is dan het jeugdstrafrecht waarin het pedagogisch doel een grote rol speelt. Veel meer dan in het volwassenenstrafrecht gaat het in het jeugdstrafrecht om speciale preventie en het voorkomen van recidive. Artikel 40, derde lid, aanhef en onder a en b, IVRK draagt de Staten die partij zijn, op om de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van het begaan van een strafbaar feit, en in het bijzonder a) de vaststelling van een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan en b) de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd. Nederland heeft bij de ratificatie van het IVRK enkele voorbehouden gemaakt, onder meer met betrekking tot de toepassing van het volwassenenstrafrecht op zestien- en zeventienjarigen. Het Comité inzake de rechten van het kind heeft de Nederlandse regering onlangs opnieuw aanbevolen om de voorbehouden in te trekken. De voorgestelde verlaging van de minimumleeftijd voor de toepassing van het commune strafrecht is hiermee in tegenspraak. 10. Aanscherping bestraffing poging Voorgesteld wordt om het voorschrift dat bij een poging het maximum van de hoofdstraffen met een derde wordt verminderd, te schrappen. Het voorgestelde artikel 45, tweede lid, Sr bepaalt dat de hoofdstraffen en bijkomende straffen voor poging dezelfde zijn als voor het voltooide misdrijf. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat er geen enkele reden is tot een "korting van de straf", omdat de wil van de dader erop was gericht dat het misdrijf wel voltooid zou worden: "Die misdadige intentie dient volledig bestraft te worden." Het voorstel houdt niet enkel een gelijkstelling in van de maximumstraf voor het voltooide misdrijf met de poging, maar leidt tevens - voor zover het een misdrijf betreft waarvoor een minimumstraf geldt - tot invoering van minimumstraffen voor misdrijven in pogingsvorm. De Raad merkt op dat de primaire rechtsgrond voor strafvermindering van de onvoltooide delictsvormen poging en voorbereiding is dat de schok voor de rechtsorde geringer is dan die welke teweeg wordt gebracht door het misdrijf zelf. De krenking van het achterliggende rechtsgoed dat de strafbaarstelling beoogt te beschermen, is bij poging en voorbereiding tot een bepaald misdrijf minder groot dan bij het voltooide delict. Het Nederlandse strafrecht geldt van oudsher als een daadstrafrecht, waarin voor aansprakelijkheidsstelling wordt aangeknoopt bij waarneembare strafwaardig te achten gedragingen. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad komt de gematigd objectieve pogingsleer naar voren. Het wetsvoorstel breekt zonder reden met dit uitgangspunt, terwijl uit de toelichting niet valt af te leiden dat het strafmaximum bij poging en voorbereiding in de praktijk als problematisch wordt ervaren. 11. Aanscherping bestraffing openlijke geweldpleging Het huidige artikel 141 Sr stelt strafbaar het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen of goederen. Een resultaat wordt niet vereist. Het bestanddeel "in vereniging plegen" houdt in dat de betrokkene een voldoende en significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld, zij het dat de bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn. Het enkele feit dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet voldoende voor vervulling van het bestanddeel. De strafverzwarende omstandigheden in het tweede lid gelden alleen voor de geweldpleger van wie vast staat dat hij zelf goederen heeft vernield of het door hem gepleegde geweld een van de gevolgen heeft gehad. Dit volgt uit de tekst van de wet ("door hem gepleegde geweld") en is ook in de rechtspraak bevestigd. Voorgesteld wordt om de eis dat de strafverzwarende omstandigheden uit het tweede lid alleen voor rekening komen van degene die de gevolgen van het geweld heeft veroorzaakt, te schrappen. Volgens de memorie van toelichting acht de indiener van het voorstel het wenselijk "dat iedere betrokkene bij de openlijke geweldpleging moet opdraaien voor de gevolgen, ook als hij zelf zo'n gevolg niet heeft veroorzaakt. Hij die zich inlaat met openlijke geweldpleging, behoort in te calculeren dat het wel eens zo kan lopen dat de andere dader(s) in de geweldsroes en de dynamiek gevolgen teweeg brengen die eerstbedoelde dader niet beoogde". Bij dit onderdeel heeft de Raad de volgende opmerkingen. a. De Raad acht de voorgestelde uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid te ruim. Het kan bij openlijke geweldpleging gaan om grote groepen, waarbij tal van gewelddadige activiteiten plaatsvinden met een heel verschillend karakter. Toerekening van de strafverzwarende omstandigheden aan alle betrokkenen betekent een te ver gaande oprekking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Voorts wijst de Raad erop dat de geldende rechtspraak over het "in vereniging plegen", op grond waarvan niet is vereist dat de betrokkene een bijdrage van gewelddadige aard heeft begaan, niet is besproken in de toelichting. Evenmin is ingegaan op de verhouding van artikel 141 Sr tot de algemene deelnemingsfiguren. b. De initiatiefnemer gebruikt de term “straatterroristen” als aanduiding voor personen die de veiligheid op straat aantasten. De Raad meent dat het overgrote deel van de gevallen waarop de initiatiefnemer kennelijk doelt, niet valt onder het begrip terroristisch misdrijf in de zin van artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht en dat het gebruik van een dergelijk woord het publieke debat niet verheldert. De Raad adviseert het woord “straatterroristen” in deze context niet te gebruiken. 12. Verplichte voorlopige hechtenis In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat verdachten van misdrijven in afwachting van hun berechting nog te vaak op vrije voeten worden gesteld. Voorgesteld wordt voorlopige hechtenis voor bepaalde misdrijven dwingend wettelijk voor te schrijven. Met de indiener van het voorstel is de Raad van mening dat het belangrijk is dat slachtoffers en publiek kunnen zien dat in geval van een (ernstig) delict door politie en justitie wordt opgetreden. Toepassing van voorlopige hechtenis ligt in ernstige gevallen voor de hand, maar bedacht moet worden dat dit een dwangmiddel is ten behoeve van het onderzoek en ter bescherming van de rechtsorde. Het is geen straf; de verdachte is immers niet veroordeeld en dus niet schuldig bevonden. In de zaak Letellier oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat voorlopige hechtenis mag worden toegepast ter bescherming van de openbare orde. Het Hof bepaalde dat het moet gaan om ernstige misdrijven en dat er concrete feiten en omstandigheden dienen te zijn die de vrees voor verstoring van de openbare orde rechtvaardigen. Gelet op het karakter van de voorlopige hechtenis en het belang dat het Hof hecht aan toetsing in concreto, is de Raad er niet van overtuigd dat een verdenking van een van de genoemde strafbare feiten en het bestaan van ernstige bezwaren zonder meer de toepassing van voorlopige hechtenis legitimeren. In het verleden is als gevolg van ernstig cellentekort een beleid ontwikkeld als gevolg waarvan inderdaad verdachten soms voortijdig op vrije voeten werden gesteld. Het cellentekort lijkt echter afgenomen, wat zou kunnen leiden tot verdere bijstelling van het beleid met betrekking tot de voorlopige hechtenis. De Raad wijst er in dit verband op dat in de periode 1995 tot en met 2006 het totale percentage misdrijfzaken met voorlopige hechtenis is verdubbeld van 5% naar 10%. Op deze ontwikkelingen wordt in de toelichting niet ingegaan. 13. Opportuniteitsbeginsel Om te voorkomen dat aan de toepassing van de wettelijke minimumstraf wordt ontkomen, zal volgens de memorie van toelichting bij verdenking van delicten waarvoor minimumstraffen zijn bepaald, een verplichting tot vervolging moeten gelden. Een dergelijke fundamentele wijziging zou impliceren dat niet langer om redenen van algemeen belang van vervolging kan worden afgezien. In de praktijk wordt in geval van ernstige delicten alleen van vervolging afgezien onder zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden of, en dat spreekt vanzelf, als er onvoldoende bewijs is om tot vervolging over te gaan. Aangezien de indiener zijn opvatting beperkt tot een voorstel in de toelichting en niet in een wetswijziging, neemt de Raad aan dat de indiener voor ogen heeft dat de Procureurs-generaal dit uitgangspunt in een Aanwijzing vastleggen. De indiener geeft echter geen nadere motivering voor dit voorstel en met name wordt niet ingegaan op de vraag of er in dit verband werkelijk sprake is van een probleem. De Raad zijn geen signalen bekend dat het openbaar ministerie in geval van ernstige delicten om oneigenlijke redenen afziet van vervolging. De Raad ziet dan ook geen noodzaak tot een zo ingrijpende wijziging van het opportuniteitsbeginsel. De waarnemend Vice-President van de Raad van State, Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 2, Zijn de bezwaren tegen invoering van minimumstraffen geldig? Advies van 27 januari 2003, nr. W03.02.0473. In verband met zijn vertrek uit de kamer kon de heer Eerdmans dit voorstel niet verder verdedigen en zou het lid De Roon deze taak op zich nemen (Kamerstukken II 2006/07, 30 659, nr. 4). EHRM 23 september 1998, NJCM-Bulletin 2000, blz. 873, Malige versus Frankrijk. Zie noot 2. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1, Inleiding. De Keijser, Van Koppen en Elfers, Op de stoel van de rechter (2006) en W.A. Wagenaar, Strafrechtelijk oordelen van rechters en leken (2008). Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 2, Zijn de bezwaren tegen invoering van minimumstraffen geldig? Vgl. A. Dirkzwager e.a., Na detentie: de gevolgen van rechtspraak, Rechtstreeks 2009, blz. 10. Overigens zij opgemerkt dat in vergelijking met twintig á dertig jaar geleden het aantal detentiejaren aanzienlijk is toegenomen. Nederland is in West-Europa op dit moment zelfs een van de koplopers in het toepassen van gevangenisstraf. A. Dirkzwager e.a., Na detentie: de gevolgen van rechtspraak, blz. 9, Rechtstreeks, 2009, nr. 1. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 5, Andere maatregelen om de criminaliteit terug te dringen. Tijdens de detentie is sprake van incapacitatie; de dader wordt in zekere zin uitgeschakeld; hij is zo goed als niet in staat om nieuwe strafbare feiten te plegen. Uit een zeer ruwe schatting blijkt dat justitie met de gevangenisstraffen zoals die in de periode 1996-1999 in Nederland zijn uitgevoerd, in totaal 27000 strafzaken heeft weten te voorkomen. B. Wartna e.a., Onderzoek en beleid WODC, Door en na de gevangenis, Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive onder ex-gedetineerden, WODC, nr. 228, 2005, blz. 14. A. Dirkzwager e.a. Na detentie: de gevolgen van rechtspraak, Rechtstreeks 2009, nr. 1, blz. 24. Zie ook Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 145, blz. 26 alsmede B. Wartna e.,a. Door en na de gevangenis, Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive onder ex-gedetineerden, WODC 2005, blz. 13. A.M. van Kalmthout en P. J.P. Tak, Ups en downs van de minimumstraf, Een verkennende studie naar het voorkomen van minimumstraffen in Frankrijk, België, Duitsland, Engeland en Wales, 2003, blz. 151. Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 471. Het Verwey-Jonker Instituut, M. Goderie e.a., De maatregel Inrichting voor Stelselmatige Daders, Een Procesevaluatie, oktober 2008. Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11. Kamerstukken II 2007/08, 24 587, nr. 299. Uit de Recidivemonitor van het WODC blijkt dat de recidive onder ex-gedetineerden die in 2004 uitstroomden met 2 procent is gedaald ten opzichte van 2002; bij jeugdigen is sprake van een stijging van 2.2%. Kamerstukken II 2007/08, 28 684, nr. 135, blz. 4. A. Klijn. e.a. Moord, doodslag, taakstraf? Een Zembla-uitzending nader bekeken, Raad voor de Rechtspraak, College van procureurs-generaal, Research Memoranda 2008, nr. 1. Kamerstukken II 2008/09, 28 684, nr. 187, blz. 2. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 5, Andere maatregelen om de criminaliteit terug te dringen. Overlast door 12-minners, Een stevige aanpak, Minister van Justitie en Minister van Jeugd en Gezin, 12 september 2008, blz. 5. Inwerking getreden op 21 december 1994, Wet 24 november 1994, Stb. 862. Landen als Indonesië en Pakistan hanteren leeftijdgrenzen van zeven en acht jaar, maar deze landen worden regelmatig aangesproken om deze grenzen aan te passen. Dat geldt ook voor Engeland met een grens van tien jaar. In veel Europese landen liggen de leeftijdgrenzen overigens hoger dan nu in Nederland. Frankrijk, Duitsland, Denemarken en België kennen grenzen van 13, 14, 15 en 16 jaar. Overlast door 12-minners, blz. 5. J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, blz. 3. Onder “kind” wordt in het IVRK verstaan ieder mens jonger dan 18 jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt. Kamerstukken II 2008/09, 31 001, nr. 66, blz. 4-5. Vgl. Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, blz. 19. Zie bijvoorbeeld: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer, Deventer, blz. 143. Zie HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52 (Uitzendbureau Cito). Vgl. onder meer HR 20 juni 2006, NJ 2006, 381 (Anja Joos). Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 4, De aanpak van straatterroristen. EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575. W. van der Heide e.a., Strafrechter en strafketen: de gang van zaken, 1995-2006, Rechtstreeks, 2007, nr. 3, blz. 24. PAGE 2 AAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL ........................................................................ ...........