[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid Martin Bosma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting

Voorstel van wet van het lid Martin Bosma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2022D25648, datum: 2012-11-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z15909:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


No.W03.12.0377/II	's-Gravenhage, 15 november 2012

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
17Ā september 2012 heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van
de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet
van het lid Driessen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in
verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting, met
memorie van toelichting.

Het voorstel strekt ertoe de vrijheid van meningsuiting te verruimen.
Daartoe wordt voorgesteld artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht
(hierna: Sr) (groepsbelediging) te schrappen. Opzettelijke belediging in
het openbaar van groepen mensen wegens hun ras, hun godsdienst of
levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun
lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap zal dan niet meer
strafbaar zijn. Voorts wordt voorgesteld de artikelen 137d Sr (aanzetten
tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden) en 137e Sr
(verspreidingsverbod van uitlatingen die tevens strafbaar zijn op grond
van de artikelen 137c en 137d) te wijzigen. Als gevolg daarvan zal het
aanzetten tot haat of discriminatie van de hiervoor genoemde groepen
personen niet meer strafbaar zijn. Enkel het aanzetten tot gewelddadig
optreden zal strafbaar blijven. 

De initiatiefnemer wil met het voorstel vier doelen dienen: het
verruimen van de vrijheid van meningsuiting, het verzekeren van het lex
certa-beginsel, het voorkomen van een conflict tussen op Nederland
rustende verdragsverplichtingen en het bieden van een handreiking aan
het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bij het
bepalen van de Europese consensus inzake het beschermen van het
maatschappelijk debat.

De Afdeling advisering van de Raad van State gaat eerst in op de
betekenis van de vrijheid van meningsuiting in verband met de
voorgestelde wijzigingen. Zij ziet in de jurisprudentie van het EHRM
geen aanleiding de door de wetgever in het Wetboek van Strafrecht
gemaakte afwegingen te herijken. Vervolgens gaat de Afdeling na of het
voorstel verenigbaar is met het recht van de Europese Unie (hierna:
Unierecht) en de relevante internationale verdragen. Zij concludeert dat
dit op onderdelen niet het geval is. Ten slotte gaat de Afdeling in op
de gestelde onduidelijkheden van de hier aan de orde zijnde artikelen.
Ook al zouden de interpretatieverschillen met betrekking tot deze
artikelen groot zijn en ook groter dan aan de orde is bij sommige andere
strafbepalingen, niet gemotiveerd wordt dat schrapping ter verkrijging
van meer duidelijkheid een proportionele oplossing is.

1.	Vrijheid van meningsuiting

De toelichting stelt dat op Nederland potentieel conflicterende 

verdragsverplichtingen rusten, "die binnen de Nederlandse rechtsorde
leiden tot 

spanningen op het terrein van de vrijheid van meningsuiting". Volgens de
toelichting maken het verbod op groepsbelediging, het aanzetten tot haat
en het aanzetten tot discriminatie, die ter uitvoering van de
internationale en Europese verplichtingen dienen, een onevenredige
inbreuk op de door artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
beschermde vrijheid van meningsuiting. De reden waarom het voorstel nu
een andere afweging omvat en de vrijheid van meningsuiting wil
verruimen, is volgens de toelichting dat de bescherming van de vrijheid
van meningsuiting de afgelopen jaren sterk in intensiteit is toegenomen
als gevolg van de jurisprudentie van het EHRM. De vrijheid van
(politieke) meningsuiting wordt in dit verband kennelijk gezien als een
recht dat nagenoeg absolute bescherming geniet, ongeacht de inhoud van
de uitlating. 

De Afdeling onderkent dat de vrijheid van meningsuiting een van de
essentiƫle elementen van een democratische samenleving vormt. Het EHRM
heeft dit uitgangspunt in zijn jurisprudentie ook zo verwoord. Het heeft
het EHRM geleid tot de overweging dat de bescherming van de vrijheid van
meningsuiting "is applicable not only to information or ideas that are
favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of
indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State
or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism,
tolerance and broadmindedness without which there is no democratic
society".

De vrijheid van meningsuiting is, in tegenstelling tot de vrijheid een
mening te koesteren, echter niet absoluut. Beperkingen van deze vrijheid
die de inhoud van een uiting betreffen, zijn volgens artikel 7 van de
Grondwet toegestaan bij formele wet. Die beperkingen zijn vooral te
vinden in het Wetboek van Strafrecht en betreffen onder andere de
artikelen waarop dit voorstel ziet. Naast het belang van degene die van
de vrijheid van meningsuiting gebruik wil maken, zijn ook belangen van
anderen en het algemeen belang betrokken, hetgeen een afweging
noodzakelijk kan maken. De vrijheid van meningsuiting gaat niet
automatisch voor op andere rechten en belangen en niet alle (politieke)
uitingen worden op dezelfde manier beschermd. 

In de Straatsburgse jurisprudentie is erkend dat publicaties en andere
vormen van meningsuiting die aanzetten tot haat, geweld of racisme, of
nodeloos kwetsend zijn, en derhalve geen enkele bijdrage leveren aan het
openbare debat, met straf bedreigd of anderszins belemmerd mogen worden.
In extreme gevallen kan zelfs het beroep op de vrijheid van
meningsuiting worden ontzegd, daar waar de uitingen gericht zijn tegen
de kernwaarden waarop het EVRM is gebaseerd, zoals "tolerance, social
peace and non-discrimination". 

De Afdeling ziet in artikel 7 van de Grondwet en de jurisprudentie van
het EHRM over artikel 10 van het EVRM dan ook niet de door
initiatiefnemer gestelde noodzaak om de door de wetgever in het Wetboek
van Strafrecht gemaakte afwegingen te herijken. De Afdeling is van
oordeel dat de initiatiefnemer bij het benadrukken van het belang van de
vrijheid van meningsuiting onvoldoende aandacht besteedt aan het feit
dat bepaalde (vormen van) uitingen gelet op de hiervoor genoemde
bepalingen en de daarop gebaseerde jurisprudentie beperking van deze
vrijheid kunnen rechtvaardigen en adviseert dit aspect alsnog in de
afweging te betrekken. 

2.	Verenigbaarheid met Unierecht en Verdragen 

In de toelichting stelt de initiatiefnemer zich ervan bewust te zijn dat
de afweging ā€“ resulterend in het voorstel tot het schrappen van het
verbod op groepsbelediging (artikel 137c Sr) en het verbod op het
aanzetten tot haat en discriminatie (wijziging van de artikelen 137d en
137e Sr) ā€“ anders uitvalt dan die gemaakt door de wetgever ten tijde
van de goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van
alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). Tegelijkertijd stelt
de toelichting dat dat Verdrag noch het Kaderbesluit bestrijding racisme
en vreemdelingenhaat of het Aanvullend Protocol bij het
Cybercrimeverdrag aan hetgeen wordt voorgesteld in de weg staat. Van
strijdigheid met deze instrumenten zou geen sprake zijn. 

Hieronder gaat de Afdeling in op de verenigbaarheid van onderdelen van
het voorstel met de hiervoor genoemde instrumenten. Voorts besteedt de
Afdeling aandacht aan de verplichtingen uit het door de initiatiefnemer
niet genoemde Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (hierna: IVBPR).  

a.	Kaderbesluit bestrijding racisme en vreemdelingenhaat

In 2008 is het Europees Kaderbesluit betreffende de bestrijding van
bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel
van het strafrecht in werking getreden. Het legt aan de lidstaten de
verplichting op tot strafbaarstelling van het opzettelijk publiekelijk
aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, gedefinieerd op
basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of
etnische afkomst, of een lid van die groep, ook door middel van het
publiekelijk verspreiden of uitdelen van geschriften, afbeeldingen of
ander racistisch of xenofobisch materiaal. Voorts dient het publiekelijk
vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide,
misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de
vrede strafbaar te worden gesteld indien deze gedragingen van dien aard
zijn dat zij aanzetten tot haat of geweld. Het Kaderbesluit biedt de
lidstaten de mogelijkheid om de verplichting tot strafbaarstelling van
deze gedragingen te beperken tot gedragingen die de openbare orde
dreigen te verstoren, of die bedreigend, kwetsend of beledigend zijn.
Met andere woorden, de lidstaten kunnen ervoor kiezen om de vrijheid van
meningsuiting meer ruimte toe te kennen door alleen die vormen van het
opzettelijk aanzetten tot haat of geweld strafbaar te stellen, die
tegelijkertijd de openbare orde dreigen te verstoren of die bedreigend,
kwetsend of beledigend zijn.  

Nederland voldoet thans aan deze verplichtingen door middel van de
artikelen 137c tot en met 137e Sr, omdat daarin een strafbaarstelling
van het aanzetten tot haat of geweld, belediging en discriminatie wegens
onder meer ras en godsdienst is geregeld. Het vergoelijken, ontkennen of
bagatelliseren van de hiervoor genoemde misdrijven is niet zelfstandig
strafbaar gesteld, maar valt onder de hiervoor genoemde bepalingen, voor
zover dit gedrag aanzet tot haat of geweld, belediging of discriminatie
wegens ras of godsdienst. Nederland heeft een verklaring waarin het
voorgaande is medegedeeld, afgelegd ten tijde van de totstandkoming van
dat Kaderbesluit. 

De Afdeling deelt niet de in de toelichting getrokken conclusie dat het
voorstel niet in strijd is met het Kaderbesluit bestrijding racisme en
vreemdelingenhaat. Het Kaderbesluit verplicht ondubbelzinnig tot
strafbaarstelling van het aanzetten tot haat, ongeacht de mogelijkheid
die het Kaderbesluit biedt tot clausulering van dat delict met het oog
op de vrijheid van meningsuiting. De Afdeling merkt op dat in de
voorgestelde wijzigingen van de artikelen 137d en 137e Sr het
bestanddeel "aanzetten tot haat" geheel vervalt. 

b.	Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag

In 2001 is het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag tot stand
gekomen dat in 2010 voor het land Nederland in werking is getreden. Het
Protocol verplicht de partijen tot strafbaarstelling van handelingen van
racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen. De
Afdeling wijst in het bijzonder op de artikelen 3 en 6 van dat Protocol.

Artikel 3 behelst een verplichting tot strafbaarstelling van het
publiekelijk verspreiden of op andere wijze voor het publiek beschikbaar
maken van racistisch en xenofobisch materiaal. Uit de definitie van het
racistisch en xenofobisch materiaal blijkt dat daaronder ook materiaal
valt dat aanzet tot haat, discriminatie of geweld tegen een individu of
een groep wegens bepaalde kenmerken. Het verspreiden van materiaal via
computersystemen dat aanzet tot haat, discriminatie of geweld, dient
daarom strafbaar te worden gesteld. Nederland heeft geen voorbehoud
gemaakt bij dit artikel.

Volgens artikel 6 worden de partijen verplicht tot strafbaarstelling van
ontkenning, grove bagatellisering, goedkeuring of rechtvaardiging van
volkerenmoord of van misdaden tegen de menselijkheid. Nederland heeft
gebruik gemaakt van de mogelijkheid om slechts bepaalde vormen van
dergelijke gedragingen strafbaar te stellen. Volgens het daartoe
strekkende voorbehoud wordt aan de verplichting van artikel 6 voldaan
door strafbaarstelling van deze gedragingen, voor zover die gedragingen
aanzetten tot haat, discriminatie of geweld wegens ras of godsdienst. 

Uit het voorgaande blijkt dat op Nederland de verplichting rust tot
strafbaarstelling van gedragingen van racistische en xenofobische aard
die aanzetten tot haat, discriminatie of geweld via computersystemen.
Door het schrappen van het bestanddeel "aanzet tot haat tegen of
discriminatie van mensen" uit de artikelen 137d en 137e Sr voldoet
Nederland niet meer aan de verplichtingen die voortvloeien uit het
Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag.

c.	Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van
rassendiscriminatie

Het IVUR is in 1965 tot stand gekomen. Daarin is tot uitdrukking
gebracht het belang van het tegengaan van rassendiscriminatie, dat in de
internationale gemeenschap breed wordt gedeeld. Het doel van het Verdrag
is dan ook te bewerkstelligen dat alle maatregelen worden genomen "die
nodig zijn om snel een einde te maken aan alle vormen en alle uitingen
van rassendiscriminatie, alsook op rassendiscriminatie berustende
leerstellingen en praktijken te voorkomen en te bestrijden, ten einde
een betere verstandhouding tussen de rassen te bevorderen en een
internationale samenleving op te bouwen waarin zich geen enkele vorm van
rassenscheiding en rassendiscriminatie voordoet."   

Nederland is partij bij dit Verdrag en heeft zich verbonden aan de
verplichtingen die daaruit voortvloeien. Daaronder valt ook de
verplichting ingevolge artikel 4(a) van dat Verdrag om "strafbaar bij de
wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden
die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot
rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe,
die zijn gericht tegen een ras of een groep personen van een andere
huidskleur of etnische afstamming, alsook het verlenen van steun aan
tegen bepaalde rassen gerichte activiteiten, waaronder begrepen de
financiering daarvan." Nederland voldoet thans aan deze verplichting
door gedragingen genoemd in de artikelen 137c tot en met 137e Sr
strafbaar te stellen. 

De Afdeling wijst er op dat artikel 4(a) van het IVUR uitdrukkelijk
verplicht tot strafbaarstelling van het aanzetten tot
rassendiscriminatie. Strafbaarstelling van het aanzetten tot haat wordt
niet letterlijk voorgeschreven. Het IVUR spreekt echter van een
verplichting tot strafbaarstelling van de verspreiding van ideeƫn
gebaseerd op rassenhaat, hetgeen rassendiscriminatie in de hand kan
werken. In die zin gaan het aanzetten tot haat en discriminatie naar het
oordeel van de Afdeling hand in hand.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het schrappen van
de bestanddelen "aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen" uit
de artikelen 137d en 137e Sr niet verenigbaar is met de verplichting die
op Nederland rust ingevolge artikel 4(a) van het IVUR.

 d.	Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Naast de hierboven, ook in de toelichting genoemde instrumenten wijst de
Afdeling op de verplichtingen die op Nederland rusten op grond van het
IVBPR. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van het IVBPR is Nederland
verplicht om het propageren van op nationale afkomst, ras of godsdienst
gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid
of geweld bij de wet te verbieden. Aan deze verplichting is volgens de
wetgever voldaan door gedragingen genoemd in de artikelen 137c e.v. Sr
strafbaar te stellen. Door de voorgestelde wijziging van de artikelen
137d en 137e Sr zal het aanzetten tot discriminatie of haat niet meer
verboden worden. Daarmee wordt, naar het oordeel van de Afdeling, niet
voldaan aan de verplichtingen uit het IVBPR.

e.	Conclusie

Concluderend is de Afdeling van oordeel dat met de voorgestelde
wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr strekkende tot het laten
vervallen van de strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of
discriminatie van mensen op grond van hun ras of godsdienst, Nederland
niet meer aan de internationale en Europese verplichtingen ter zake zal
voldoen. De door de initiatiefnemer genoemde gewone delicten, zoals
opruiing (artikel 131 Sr), aanzetten tot geweld (nieuw artikel 137d Sr),
bedreiging (artikel 284 e.v. Sr) en discriminatie (artikel 137f Sr,
artikel 137g Sr en artikel 429quater Sr) kunnen naar het oordeel van de
Afdeling daartoe niet de plaats van de artikelen 137d en 137e in de
huidige vorm innemen. Geen van deze artikelen stelt het aanzetten tot
haat of discriminatie strafbaar.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling af te zien van de
voorgestelde wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr, reeds omdat de
internationale en Europese verplichtingen die op Nederland rusten, daar
geen ruimte voor bieden.        

3.	Herstel van het lex certa-beginsel

Volgens de toelichting voldoet de delictsomschrijving uit de artikelen
137c en 137dĀ Sr niet aan het strafrechtelijke lex certa-beginsel. Dit
beginsel vereist dat de delictsomschrijving van een strafbepaling zo
precies en zo beperkt mogelijk is. Voor de burger moet voorzienbaar zijn
welke concrete handelingen (of het nalaten ervan) tot straffen kunnen
leiden. Om recht te doen aan dit beginsel stelt de initiatiefnemer voor
artikel 137c in het geheel en het bestanddeel "het aanzetten tot haat of
discriminatie" uit de artikelen 137d en 137e Sr te schrappen.

De Afdeling onderkent dat de rechtspraak, waaronder de uitspraken van de
rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam in de Wilders-zaak
waarop initiatiefnemer wijst, laat zien dat de hiervoor genoemde
artikelen tot significante interpretatieverschillen aanleiding geven.
Ook in de literatuur wordt erop gewezen dat er verschillende
interpretaties van deze bepalingen mogelijk zijn. 

De Afdeling mist een analyse van onderdelen van deze bepalingen die
onduidelijk zijn en van de redenen daarvoor. Voorts wordt aan de hand
daarvan niet uiteen gezet waarom mogelijke onduidelijkheden niet kunnen
worden ondervangen door nadere precisering van de bestaande bepalingen.
Verder wordt niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre het bestaan van
interpretatieverschillen omtrent die bepalingen afwijkt van mogelijke
interpretatieproblemen die zich voordoen ten aanzien van sommige andere
strafbepalingen, waarbij geen aanleiding wordt gezien tot wijziging of
schrapping.

Onverminderd het in de onderdelen 1 en 2 opgemerkte is naar het oordeel
van de Afdeling daarmee onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het
voorstel tot het zonder meer schrappen van artikel 137c Sr en een
gedeelte van de artikelen 137d en 137e Sr proportioneel is in relatie
tot het gewenste doel van verkrijging van meer duidelijkheid. De
Afdeling adviseert in het licht van het bovenstaande dragend te
motiveren waarom schrappen van (onderdelen van) deze artikelen de enig
mogelijke oplossing is om aan het lex certa-beginsel tegemoet te komen.

De waarnemend vice-President van de Raad van State,

	Memorie van toelichting, paragraaf 1 (slot).

	Memorie van toelichting, paragraaf 3, kopje "De noodzaak voor een
afweging door de wetgever".

	Memorie van toelichting, paragraaf 3 (slot). De Afdeling wijst er
overigens op dat nog in 2008 de toenmalige minister van Justitie meende
dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting waartoe het
Kaderbesluit en het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag
verplichtten, aanvaardbaar zijn in het licht van het EVRM en de
jurisprudentie van het EHRM over artikel 10 EVRM, zie Kamerstukken II
2009/10, 31 838 (R1874), nr.Ā 6, blz. 3.  

	Zie de memorie van toelichting, paragraaf 1: "EĆ©n van de doelen van de
vrijheid van meningsuiting is het bevorderen en openhouden van het
maatschappelijke debat. (ā€¦) De inhoud en de aard van die uitlatingen
doen daarbij niet ter zake. (ā€¦) Iedereen dient zonder vrees voor
vervolging zijn (politieke) mening te kunnen uiten."

	Zie bijvoorbeeld EHRM, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 7
december 1976, Ā§ 41.

	Idem.

	Zie in dezelfde zin het advies van 26 januari 2010, nr. W03.09.0473/II
(Voorstel van wet van de leden VanĀ der Ham, De Wit en Teeven tot
wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten
vervallen van het verbod op godslastering), Kamerstukken II 2009/10, 32
203, nr. 4.  

	Artikel 7 van de Grondwet luidt als volgt:

"1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten
of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens
de wet. (ā€¦)

3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de
voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof
nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid
volgens de wet. (ā€¦)".

	EHRM, Otto-Preminger-Institut, arrest van 20 september 1994, Ā§ 56 en
EHRM, GĆ¼nduz v. Turkey, arrest van 14 december 2003, Ā§ 40. Zie ook het
rapport van de Venetiƫ Commissie, Tackling blasphemy, insult and hatred
in a democratic society, Raad van Europa 2008, Ā§ 41-98. Verder in die
zin ook EHRM, FƩret t. Belgiƫ, arrest van 16 juli 2009 (door
initiatiefnemer genoemd in de Memorie van toelichting, paragraaf 4) en
EHRM, LeĀ Pen t. Frankrijk, arrest van 20 april 2010
(ontvankelijkheidsbeslissing). In laatstgenoemde beslissing heeft het
Hof het beroep van Le Pen op de bescherming van artikel 10 EVRM
kennelijk ongegrond geacht. De veroordeling van Le Pen in Frankrijk
wegens het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld vormde volgens
het Hof een legitieme beperking van de vrijheid van meningsuiting van
een politicus.

	Zie bijvoorbeeld EHRM 16 november 2004, Norwood t. Verenigd Koninkrijk
(ontvankelijkheidsbeslissing) en EHRM 10Ā juli 2008, Soulas t. Frankrijk
(ontvankelijkheidsbeslissing). Van belang is hier artikel 17 van het
EVRM dat betrekking heeft op het misbruik van een of meer van de
gegarandeerde rechten en vrijheden. Volgens dat artikel mag geen van de
bepalingen van het EVRM (dus ook niet artikel 10, vrijheid van
meningsuiting) worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of
een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of
enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in het
EVRM zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij
het EVRM is voorzien. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 3 (slot).

	Memorie van toelichting, paragrafen 3 en 5.

	Kaderbesluit 2008913/JBZ van 28 november 2008, PB L 328/55.

	Artikel 1, eerste lid, onder a en b van het Kaderbesluit.

	Artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit.

	Artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit.

	Document nr. 2001/0270 (CNS) en Kamerstukken I 2007/08, 23490, DH, blz.
4, met de toelichting van de toenmalige Minister van Justitie.

	Trb. 2003, 60 en Trb. 2010, 334 (inwerkingtreding). 

 	Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met
elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van
handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via
computersystemen, Trb.Ā 2002, 18 en Trb. 2007, 10 (inwerkingtreding).

	Artikel 3 van het Protocol.

	Artikel 1 van het Protocol.

	Artikel 2 van de Rijkswet tot goedkeuring van het Aanvullend Protocol,
Trb. 2010, 334.

	Preambule bij het verdrag. 

	Kamerstukken II 1975/76, 13 932 (R1037), nrs. 1-6, blz. 31.

	Aangenomen kan worden dat het verbieden van het propageren van
haatgevoelens die aanzetten tot vijandigheid, waar het IVBPR strikt
genomen van spreekt, op Ć©Ć©n lijn kan worden gesteld met het aanzetten
tot haat, waarvan andere verdragen spreken.

	Memorie van toelichting, paragraaf 2; Hof Amsterdam 21 januari 2009,
LJN: BH0496; rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, LJN: BQ9001.

	Zie bijvoorbeeld A. Nieuwenhuis en E. Janssen, "De onduidelijke
verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie",
Mediaforum 2011-4, blz. 94.

 PAGE    

 PAGE   7 

AAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

........................................................................
...........