Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid Martin Bosma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting
Voorstel van wet van het lid Martin Bosma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2022D25648, datum: 2012-11-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z15909:
- Indiener: M. (Martin) Bosma, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2012-09-19 10:29: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-10-10 13:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
Preview document (š origineel)
No.W03.12.0377/II 's-Gravenhage, 15 november 2012 Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17Ā september 2012 heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Driessen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting, met memorie van toelichting. Het voorstel strekt ertoe de vrijheid van meningsuiting te verruimen. Daartoe wordt voorgesteld artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (groepsbelediging) te schrappen. Opzettelijke belediging in het openbaar van groepen mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap zal dan niet meer strafbaar zijn. Voorts wordt voorgesteld de artikelen 137d Sr (aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden) en 137e Sr (verspreidingsverbod van uitlatingen die tevens strafbaar zijn op grond van de artikelen 137c en 137d) te wijzigen. Als gevolg daarvan zal het aanzetten tot haat of discriminatie van de hiervoor genoemde groepen personen niet meer strafbaar zijn. Enkel het aanzetten tot gewelddadig optreden zal strafbaar blijven. De initiatiefnemer wil met het voorstel vier doelen dienen: het verruimen van de vrijheid van meningsuiting, het verzekeren van het lex certa-beginsel, het voorkomen van een conflict tussen op Nederland rustende verdragsverplichtingen en het bieden van een handreiking aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bij het bepalen van de Europese consensus inzake het beschermen van het maatschappelijk debat. De Afdeling advisering van de Raad van State gaat eerst in op de betekenis van de vrijheid van meningsuiting in verband met de voorgestelde wijzigingen. Zij ziet in de jurisprudentie van het EHRM geen aanleiding de door de wetgever in het Wetboek van Strafrecht gemaakte afwegingen te herijken. Vervolgens gaat de Afdeling na of het voorstel verenigbaar is met het recht van de Europese Unie (hierna: Unierecht) en de relevante internationale verdragen. Zij concludeert dat dit op onderdelen niet het geval is. Ten slotte gaat de Afdeling in op de gestelde onduidelijkheden van de hier aan de orde zijnde artikelen. Ook al zouden de interpretatieverschillen met betrekking tot deze artikelen groot zijn en ook groter dan aan de orde is bij sommige andere strafbepalingen, niet gemotiveerd wordt dat schrapping ter verkrijging van meer duidelijkheid een proportionele oplossing is. 1. Vrijheid van meningsuiting De toelichting stelt dat op Nederland potentieel conflicterende verdragsverplichtingen rusten, "die binnen de Nederlandse rechtsorde leiden tot spanningen op het terrein van de vrijheid van meningsuiting". Volgens de toelichting maken het verbod op groepsbelediging, het aanzetten tot haat en het aanzetten tot discriminatie, die ter uitvoering van de internationale en Europese verplichtingen dienen, een onevenredige inbreuk op de door artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) beschermde vrijheid van meningsuiting. De reden waarom het voorstel nu een andere afweging omvat en de vrijheid van meningsuiting wil verruimen, is volgens de toelichting dat de bescherming van de vrijheid van meningsuiting de afgelopen jaren sterk in intensiteit is toegenomen als gevolg van de jurisprudentie van het EHRM. De vrijheid van (politieke) meningsuiting wordt in dit verband kennelijk gezien als een recht dat nagenoeg absolute bescherming geniet, ongeacht de inhoud van de uitlating. De Afdeling onderkent dat de vrijheid van meningsuiting een van de essentiĆ«le elementen van een democratische samenleving vormt. Het EHRM heeft dit uitgangspunt in zijn jurisprudentie ook zo verwoord. Het heeft het EHRM geleid tot de overweging dat de bescherming van de vrijheid van meningsuiting "is applicable not only to information or ideas that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no democratic society". De vrijheid van meningsuiting is, in tegenstelling tot de vrijheid een mening te koesteren, echter niet absoluut. Beperkingen van deze vrijheid die de inhoud van een uiting betreffen, zijn volgens artikel 7 van de Grondwet toegestaan bij formele wet. Die beperkingen zijn vooral te vinden in het Wetboek van Strafrecht en betreffen onder andere de artikelen waarop dit voorstel ziet. Naast het belang van degene die van de vrijheid van meningsuiting gebruik wil maken, zijn ook belangen van anderen en het algemeen belang betrokken, hetgeen een afweging noodzakelijk kan maken. De vrijheid van meningsuiting gaat niet automatisch voor op andere rechten en belangen en niet alle (politieke) uitingen worden op dezelfde manier beschermd. In de Straatsburgse jurisprudentie is erkend dat publicaties en andere vormen van meningsuiting die aanzetten tot haat, geweld of racisme, of nodeloos kwetsend zijn, en derhalve geen enkele bijdrage leveren aan het openbare debat, met straf bedreigd of anderszins belemmerd mogen worden. In extreme gevallen kan zelfs het beroep op de vrijheid van meningsuiting worden ontzegd, daar waar de uitingen gericht zijn tegen de kernwaarden waarop het EVRM is gebaseerd, zoals "tolerance, social peace and non-discrimination". De Afdeling ziet in artikel 7 van de Grondwet en de jurisprudentie van het EHRM over artikel 10 van het EVRM dan ook niet de door initiatiefnemer gestelde noodzaak om de door de wetgever in het Wetboek van Strafrecht gemaakte afwegingen te herijken. De Afdeling is van oordeel dat de initiatiefnemer bij het benadrukken van het belang van de vrijheid van meningsuiting onvoldoende aandacht besteedt aan het feit dat bepaalde (vormen van) uitingen gelet op de hiervoor genoemde bepalingen en de daarop gebaseerde jurisprudentie beperking van deze vrijheid kunnen rechtvaardigen en adviseert dit aspect alsnog in de afweging te betrekken. 2. Verenigbaarheid met Unierecht en Verdragen In de toelichting stelt de initiatiefnemer zich ervan bewust te zijn dat de afweging ā resulterend in het voorstel tot het schrappen van het verbod op groepsbelediging (artikel 137c Sr) en het verbod op het aanzetten tot haat en discriminatie (wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr) ā anders uitvalt dan die gemaakt door de wetgever ten tijde van de goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). Tegelijkertijd stelt de toelichting dat dat Verdrag noch het Kaderbesluit bestrijding racisme en vreemdelingenhaat of het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag aan hetgeen wordt voorgesteld in de weg staat. Van strijdigheid met deze instrumenten zou geen sprake zijn. Hieronder gaat de Afdeling in op de verenigbaarheid van onderdelen van het voorstel met de hiervoor genoemde instrumenten. Voorts besteedt de Afdeling aandacht aan de verplichtingen uit het door de initiatiefnemer niet genoemde Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). a. Kaderbesluit bestrijding racisme en vreemdelingenhaat In 2008 is het Europees Kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht in werking getreden. Het legt aan de lidstaten de verplichting op tot strafbaarstelling van het opzettelijk publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, gedefinieerd op basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst, of een lid van die groep, ook door middel van het publiekelijk verspreiden of uitdelen van geschriften, afbeeldingen of ander racistisch of xenofobisch materiaal. Voorts dient het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de vrede strafbaar te worden gesteld indien deze gedragingen van dien aard zijn dat zij aanzetten tot haat of geweld. Het Kaderbesluit biedt de lidstaten de mogelijkheid om de verplichting tot strafbaarstelling van deze gedragingen te beperken tot gedragingen die de openbare orde dreigen te verstoren, of die bedreigend, kwetsend of beledigend zijn. Met andere woorden, de lidstaten kunnen ervoor kiezen om de vrijheid van meningsuiting meer ruimte toe te kennen door alleen die vormen van het opzettelijk aanzetten tot haat of geweld strafbaar te stellen, die tegelijkertijd de openbare orde dreigen te verstoren of die bedreigend, kwetsend of beledigend zijn. Nederland voldoet thans aan deze verplichtingen door middel van de artikelen 137c tot en met 137e Sr, omdat daarin een strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of geweld, belediging en discriminatie wegens onder meer ras en godsdienst is geregeld. Het vergoelijken, ontkennen of bagatelliseren van de hiervoor genoemde misdrijven is niet zelfstandig strafbaar gesteld, maar valt onder de hiervoor genoemde bepalingen, voor zover dit gedrag aanzet tot haat of geweld, belediging of discriminatie wegens ras of godsdienst. Nederland heeft een verklaring waarin het voorgaande is medegedeeld, afgelegd ten tijde van de totstandkoming van dat Kaderbesluit. De Afdeling deelt niet de in de toelichting getrokken conclusie dat het voorstel niet in strijd is met het Kaderbesluit bestrijding racisme en vreemdelingenhaat. Het Kaderbesluit verplicht ondubbelzinnig tot strafbaarstelling van het aanzetten tot haat, ongeacht de mogelijkheid die het Kaderbesluit biedt tot clausulering van dat delict met het oog op de vrijheid van meningsuiting. De Afdeling merkt op dat in de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 137d en 137e Sr het bestanddeel "aanzetten tot haat" geheel vervalt. b. Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag In 2001 is het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag tot stand gekomen dat in 2010 voor het land Nederland in werking is getreden. Het Protocol verplicht de partijen tot strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen. De Afdeling wijst in het bijzonder op de artikelen 3 en 6 van dat Protocol. Artikel 3 behelst een verplichting tot strafbaarstelling van het publiekelijk verspreiden of op andere wijze voor het publiek beschikbaar maken van racistisch en xenofobisch materiaal. Uit de definitie van het racistisch en xenofobisch materiaal blijkt dat daaronder ook materiaal valt dat aanzet tot haat, discriminatie of geweld tegen een individu of een groep wegens bepaalde kenmerken. Het verspreiden van materiaal via computersystemen dat aanzet tot haat, discriminatie of geweld, dient daarom strafbaar te worden gesteld. Nederland heeft geen voorbehoud gemaakt bij dit artikel. Volgens artikel 6 worden de partijen verplicht tot strafbaarstelling van ontkenning, grove bagatellisering, goedkeuring of rechtvaardiging van volkerenmoord of van misdaden tegen de menselijkheid. Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om slechts bepaalde vormen van dergelijke gedragingen strafbaar te stellen. Volgens het daartoe strekkende voorbehoud wordt aan de verplichting van artikel 6 voldaan door strafbaarstelling van deze gedragingen, voor zover die gedragingen aanzetten tot haat, discriminatie of geweld wegens ras of godsdienst. Uit het voorgaande blijkt dat op Nederland de verplichting rust tot strafbaarstelling van gedragingen van racistische en xenofobische aard die aanzetten tot haat, discriminatie of geweld via computersystemen. Door het schrappen van het bestanddeel "aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen" uit de artikelen 137d en 137e Sr voldoet Nederland niet meer aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag. c. Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie Het IVUR is in 1965 tot stand gekomen. Daarin is tot uitdrukking gebracht het belang van het tegengaan van rassendiscriminatie, dat in de internationale gemeenschap breed wordt gedeeld. Het doel van het Verdrag is dan ook te bewerkstelligen dat alle maatregelen worden genomen "die nodig zijn om snel een einde te maken aan alle vormen en alle uitingen van rassendiscriminatie, alsook op rassendiscriminatie berustende leerstellingen en praktijken te voorkomen en te bestrijden, ten einde een betere verstandhouding tussen de rassen te bevorderen en een internationale samenleving op te bouwen waarin zich geen enkele vorm van rassenscheiding en rassendiscriminatie voordoet." Nederland is partij bij dit Verdrag en heeft zich verbonden aan de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Daaronder valt ook de verplichting ingevolge artikel 4(a) van dat Verdrag om "strafbaar bij de wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe, die zijn gericht tegen een ras of een groep personen van een andere huidskleur of etnische afstamming, alsook het verlenen van steun aan tegen bepaalde rassen gerichte activiteiten, waaronder begrepen de financiering daarvan." Nederland voldoet thans aan deze verplichting door gedragingen genoemd in de artikelen 137c tot en met 137e Sr strafbaar te stellen. De Afdeling wijst er op dat artikel 4(a) van het IVUR uitdrukkelijk verplicht tot strafbaarstelling van het aanzetten tot rassendiscriminatie. Strafbaarstelling van het aanzetten tot haat wordt niet letterlijk voorgeschreven. Het IVUR spreekt echter van een verplichting tot strafbaarstelling van de verspreiding van ideeĆ«n gebaseerd op rassenhaat, hetgeen rassendiscriminatie in de hand kan werken. In die zin gaan het aanzetten tot haat en discriminatie naar het oordeel van de Afdeling hand in hand. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het schrappen van de bestanddelen "aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen" uit de artikelen 137d en 137e Sr niet verenigbaar is met de verplichting die op Nederland rust ingevolge artikel 4(a) van het IVUR. d. Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten Naast de hierboven, ook in de toelichting genoemde instrumenten wijst de Afdeling op de verplichtingen die op Nederland rusten op grond van het IVBPR. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van het IVBPR is Nederland verplicht om het propageren van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld bij de wet te verbieden. Aan deze verplichting is volgens de wetgever voldaan door gedragingen genoemd in de artikelen 137c e.v. Sr strafbaar te stellen. Door de voorgestelde wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr zal het aanzetten tot discriminatie of haat niet meer verboden worden. Daarmee wordt, naar het oordeel van de Afdeling, niet voldaan aan de verplichtingen uit het IVBPR. e. Conclusie Concluderend is de Afdeling van oordeel dat met de voorgestelde wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr strekkende tot het laten vervallen van de strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of discriminatie van mensen op grond van hun ras of godsdienst, Nederland niet meer aan de internationale en Europese verplichtingen ter zake zal voldoen. De door de initiatiefnemer genoemde gewone delicten, zoals opruiing (artikel 131 Sr), aanzetten tot geweld (nieuw artikel 137d Sr), bedreiging (artikel 284 e.v. Sr) en discriminatie (artikel 137f Sr, artikel 137g Sr en artikel 429quater Sr) kunnen naar het oordeel van de Afdeling daartoe niet de plaats van de artikelen 137d en 137e in de huidige vorm innemen. Geen van deze artikelen stelt het aanzetten tot haat of discriminatie strafbaar. Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling af te zien van de voorgestelde wijziging van de artikelen 137d en 137e Sr, reeds omdat de internationale en Europese verplichtingen die op Nederland rusten, daar geen ruimte voor bieden. 3. Herstel van het lex certa-beginsel Volgens de toelichting voldoet de delictsomschrijving uit de artikelen 137c en 137dĀ Sr niet aan het strafrechtelijke lex certa-beginsel. Dit beginsel vereist dat de delictsomschrijving van een strafbepaling zo precies en zo beperkt mogelijk is. Voor de burger moet voorzienbaar zijn welke concrete handelingen (of het nalaten ervan) tot straffen kunnen leiden. Om recht te doen aan dit beginsel stelt de initiatiefnemer voor artikel 137c in het geheel en het bestanddeel "het aanzetten tot haat of discriminatie" uit de artikelen 137d en 137e Sr te schrappen. De Afdeling onderkent dat de rechtspraak, waaronder de uitspraken van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam in de Wilders-zaak waarop initiatiefnemer wijst, laat zien dat de hiervoor genoemde artikelen tot significante interpretatieverschillen aanleiding geven. Ook in de literatuur wordt erop gewezen dat er verschillende interpretaties van deze bepalingen mogelijk zijn. De Afdeling mist een analyse van onderdelen van deze bepalingen die onduidelijk zijn en van de redenen daarvoor. Voorts wordt aan de hand daarvan niet uiteen gezet waarom mogelijke onduidelijkheden niet kunnen worden ondervangen door nadere precisering van de bestaande bepalingen. Verder wordt niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre het bestaan van interpretatieverschillen omtrent die bepalingen afwijkt van mogelijke interpretatieproblemen die zich voordoen ten aanzien van sommige andere strafbepalingen, waarbij geen aanleiding wordt gezien tot wijziging of schrapping. Onverminderd het in de onderdelen 1 en 2 opgemerkte is naar het oordeel van de Afdeling daarmee onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het voorstel tot het zonder meer schrappen van artikel 137c Sr en een gedeelte van de artikelen 137d en 137e Sr proportioneel is in relatie tot het gewenste doel van verkrijging van meer duidelijkheid. De Afdeling adviseert in het licht van het bovenstaande dragend te motiveren waarom schrappen van (onderdelen van) deze artikelen de enig mogelijke oplossing is om aan het lex certa-beginsel tegemoet te komen. De waarnemend vice-President van de Raad van State, Memorie van toelichting, paragraaf 1 (slot). Memorie van toelichting, paragraaf 3, kopje "De noodzaak voor een afweging door de wetgever". Memorie van toelichting, paragraaf 3 (slot). De Afdeling wijst er overigens op dat nog in 2008 de toenmalige minister van Justitie meende dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting waartoe het Kaderbesluit en het Aanvullend Protocol bij het Cybercrimeverdrag verplichtten, aanvaardbaar zijn in het licht van het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM over artikel 10 EVRM, zie Kamerstukken II 2009/10, 31 838 (R1874), nr.Ā 6, blz. 3. Zie de memorie van toelichting, paragraaf 1: "EĆ©n van de doelen van de vrijheid van meningsuiting is het bevorderen en openhouden van het maatschappelijke debat. (ā¦) De inhoud en de aard van die uitlatingen doen daarbij niet ter zake. (ā¦) Iedereen dient zonder vrees voor vervolging zijn (politieke) mening te kunnen uiten." Zie bijvoorbeeld EHRM, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 7 december 1976, Ā§ 41. Idem. Zie in dezelfde zin het advies van 26 januari 2010, nr. W03.09.0473/II (Voorstel van wet van de leden VanĀ der Ham, De Wit en Teeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering), Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 4. Artikel 7 van de Grondwet luidt als volgt: "1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. (ā¦) 3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. (ā¦)". EHRM, Otto-Preminger-Institut, arrest van 20 september 1994, Ā§ 56 en EHRM, GĆ¼nduz v. Turkey, arrest van 14 december 2003, Ā§ 40. Zie ook het rapport van de VenetiĆ« Commissie, Tackling blasphemy, insult and hatred in a democratic society, Raad van Europa 2008, Ā§ 41-98. Verder in die zin ook EHRM, FĆ©ret t. BelgiĆ«, arrest van 16 juli 2009 (door initiatiefnemer genoemd in de Memorie van toelichting, paragraaf 4) en EHRM, LeĀ Pen t. Frankrijk, arrest van 20 april 2010 (ontvankelijkheidsbeslissing). In laatstgenoemde beslissing heeft het Hof het beroep van Le Pen op de bescherming van artikel 10 EVRM kennelijk ongegrond geacht. De veroordeling van Le Pen in Frankrijk wegens het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld vormde volgens het Hof een legitieme beperking van de vrijheid van meningsuiting van een politicus. Zie bijvoorbeeld EHRM 16 november 2004, Norwood t. Verenigd Koninkrijk (ontvankelijkheidsbeslissing) en EHRM 10Ā juli 2008, Soulas t. Frankrijk (ontvankelijkheidsbeslissing). Van belang is hier artikel 17 van het EVRM dat betrekking heeft op het misbruik van een of meer van de gegarandeerde rechten en vrijheden. Volgens dat artikel mag geen van de bepalingen van het EVRM (dus ook niet artikel 10, vrijheid van meningsuiting) worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in het EVRM zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij het EVRM is voorzien. Memorie van toelichting, paragraaf 3 (slot). Memorie van toelichting, paragrafen 3 en 5. Kaderbesluit 2008913/JBZ van 28 november 2008, PB L 328/55. Artikel 1, eerste lid, onder a en b van het Kaderbesluit. Artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit. Artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit. Document nr. 2001/0270 (CNS) en Kamerstukken I 2007/08, 23490, DH, blz. 4, met de toelichting van de toenmalige Minister van Justitie. Trb. 2003, 60 en Trb. 2010, 334 (inwerkingtreding). Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen, Trb.Ā 2002, 18 en Trb. 2007, 10 (inwerkingtreding). Artikel 3 van het Protocol. Artikel 1 van het Protocol. Artikel 2 van de Rijkswet tot goedkeuring van het Aanvullend Protocol, Trb. 2010, 334. Preambule bij het verdrag. Kamerstukken II 1975/76, 13 932 (R1037), nrs. 1-6, blz. 31. Aangenomen kan worden dat het verbieden van het propageren van haatgevoelens die aanzetten tot vijandigheid, waar het IVBPR strikt genomen van spreekt, op Ć©Ć©n lijn kan worden gesteld met het aanzetten tot haat, waarvan andere verdragen spreken. Memorie van toelichting, paragraaf 2; Hof Amsterdam 21 januari 2009, LJN: BH0496; rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, LJN: BQ9001. Zie bijvoorbeeld A. Nieuwenhuis en E. Janssen, "De onduidelijke verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie", Mediaforum 2011-4, blz. 94. PAGE PAGE 7 AAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL ........................................................................ ...........