Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van het lid Van der Staaij tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling en aanpassing van de voorwaardelijke veroordeling
Voorstel van wet van het lid Van der Staaij tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling en aanpassing van de voorwaardelijke veroordeling
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2022D25660, datum: 2018-10-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2018Z12101:
- Indiener: C.G. van der Staaij, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2018-07-04 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2019-02-06 15:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (🔗 origineel)
No.W16.18.0157/II 's-Gravenhage, 10 oktober 2018
...................................................................................
Bij brief van de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 juni 2018 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Van der Staaij tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de afschaffing van de voorwaardelijke invrijheidstelling en aanpassing van de voorwaardelijke veroordeling, met memorie van toelichting.
Het initiatiefvoorstel strekt er toe de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) af te schaffen. Het voorstel breidt in plaats daarvan de regeling van de voorwaardelijke veroordeling uit, zodat de rechter deze ook kan toepassen op vrijheidsstraffen langer dan vier jaar. Het voorwaardelijk deel bedraagt op grond van het voorstel ten hoogste een vierde deel van de straf, met een maximum van vier jaar waaraan een (lange) proeftijd kan worden verbonden.
De Afdeling advisering van de Raad van State wijst er op dat de voorwaardelijke veroordeling een wezenlijk andere doelstelling heeft dan de VI. Door de VI te vervangen door de voorwaardelijke veroordeling wordt een nevendoel van de voorwaardelijke veroordeling (gedragsbeïnvloeding) het hoofddoel van deze vorm van bestraffing. De voorwaardelijke veroordeling kan daarom niet als alternatief dienen voor de VI. Voorts kan de rechter ten tijde van de strafoplegging bij langer durende detentie niet overzien hoe een gedetineerde zich tijdens detentie ontwikkelt en of en zo ja wanneer re-integratie gepast is. Het voorstel overspant daarmee de mogelijkheden van de rechter en kan daarmee, anders dan wat initiatiefnemer beoogt, leiden tot aantasting van en afbreuk doen aan het gezag van de rechter. Tot slot staat de door initiatiefnemer voorgestelde mogelijkheid om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke veroordeling telkens te kunnen verlengen op gespannen voet met de persoonlijke vrijheid, zoals gewaarborgd door de Grondwet en verdragen. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat over het initiatiefvoorstel niet positief kan worden geadviseerd.
1. Inleiding
Het huidige Wetboek van Strafrecht bepaalt dat van onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen boven twee jaar een derde deel niet ten uitvoer wordt gelegd, de zogenaamde VI. De veroordeelde bevindt zich tijdens deze laatste fase van zijn vrijheidsstraf in een proeftijd, waarin hij onder toezicht staat en de gestelde voorwaarden moet naleven. Doelstelling van de VI is het bevorderen van de veilige terugkeer van gedetineerde veroordeelden in de samenleving ter vergroting van de maatschappelijke veiligheid en het verminderen van recidive.1 Uit de cijfers van de Dienst Justitiële Inrichtingen blijkt dat onder de huidige regeling van de totale uitstroom van gedetineerden 2,5% via VI uitstroomt, jaarlijks ongeveer 1000 gedetineerden.2 De VI is in mei 2018 geëvalueerd. Uit deze evaluatie blijkt dat het systeem van VI adequaat is ingericht met het oog op re-integratie en speciale preventie.3 Er is geen sprake van automatische toepassing van VI. Wel signaleert de evaluatiecommissie enkele knelpunten in de regeling.4
De rechter kan daarnaast bepalen dat een gevangenisstraf tot twee jaar ook geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk wordt opgelegd, een zogenaamde voorwaardelijke veroordeling. Gevangenisstraffen van twee tot vier jaar kunnen tot twee jaar van hun duur voorwaardelijk worden opgelegd.5 Bij oplegging van een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is een voorwaardelijke veroordeling niet mogelijk. De voorwaardelijke veroordeling functioneert als een ernstige waarschuwing die als zodanig leed toevoegt, waar onmiddellijke tenuitvoerlegging – van een vrijheidsstraf in het bijzonder – te ingrijpend zou zijn. De voorwaardelijke veroordeling is nadrukkelijk een sanctie. Daarnaast wordt met de voorwaardelijke veroordeling beoogd het gedrag van de veroordeelde te beïnvloeden. De veroordeelde moet zijn leven beteren en de (bijzondere) voorwaarden vormen daarbij een hulpmiddel. Als de rechter een gedeeltelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf heeft opgelegd, blijft de toepassing van VI achterwege.
Initiatiefnemer stelt voor de VI in zijn geheel af te schaffen. Het voorstel breidt in plaats daarvan de regeling van de voorwaardelijke veroordeling uit, zodat de rechter deze ook kan toepassen op vrijheidsstraffen langer dan vier jaar. Dit kan volgens het voorstel voor een kwart van de straf, met een maximale duur van vier jaar. Aan deze voorwaardelijke straf kan de rechter bijzondere voorwaarden verbinden en een proeftijd die telkenmale door de rechter verlengd kan worden. De initiatiefnemer stelt dat de huidige regeling van de VI van rechtswege van toepassing is op een groot gedeelte van het aantal vrijheidsstraffen. De rechter geeft over de VI geen uitleg in zijn vonnis. Het verschil tussen de straf die door de rechter wordt uitgesproken en de daadwerkelijke straf is daardoor wat de initiatiefnemer betreft te groot.6 Dit ondergraaft het gezag van de rechterlijke macht en de geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem, aldus de initiatiefnemer.7
In dit advies wordt eerst ingegaan op het ontbreken van een integrale beschouwing van het stelsel van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbeperkende maatregelen (punt 2). Daarna wordt ingegaan op de VI als alternatief voor de voorwaardelijke veroordeling (punt 3) en de verwachtingen die het voorstel heeft van de rechter (punt 4). Vervolgens wordt stilgestaan bij de ongemaximeerde proeftijd die kan worden verbonden aan de voorwaardelijke veroordeling (punt 5). Besloten wordt met een conclusie (punt 6).
2. Integrale beschouwing
De Afdeling merkt op dat er de afgelopen jaren veel wijzigingen en evaluaties zijn geweest op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbeperkende maatregelen.8 Zowel de VI, de voorwaardelijke veroordeling, de aan beide verbonden proeftijd en detentiefasering9 zijn op soms verschillende momenten ingrijpend gewijzigd. Daarbij was meestal sprake van een aanpassing van één van deze modaliteiten, waardoor niet altijd duidelijk was hoe de wijziging zich verhoudt tot de andere modaliteiten van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De verschillende onderdelen zijn evenwel sterk met elkaar verbonden, ook omdat ze elkaar soms chronologisch opvolgen en overlappen. Een wijziging in het ene onderdeel heeft in dat geval direct effect op de werking van een ander onderdeel. Bij wijze van voorbeeld wijst de Afdeling op de verhouding tot het penitentiair programma. De Afdeling acht daarom een integrale beschouwing van het stelsel als geheel en de verhouding tussen de verschillende modaliteiten in de tenuitvoerlegging en hun doelstellingen van groot belang. Daarbij kan ook de evaluatie van de VI uit mei 2018 worden betrokken. Deze heeft de initiatiefnemer nog niet bij zijn voorstel betrokken. Aan de hand van deze evaluatie en de integrale beschouwing kan worden bezien of en hoe de voorgestelde wijziging in het stelsel als geheel past. Deze integrale beschouwing ontbreekt in de toelichting.
3. VI als alternatief voor de voorwaardelijke veroordeling
De Afdeling merkt voorts op dat er een belangrijk verschil in doelstelling bestaat tussen de VI en de voorwaardelijke veroordeling. De doelstelling van de VI is het bevorderen van de veilige terugkeer van gedetineerde veroordeelden in de samenleving ter vergroting van de maatschappelijke veiligheid en het verminderen van recidive. De VI beoogt het gedrag van gedetineerden in de laatste fase van een opgelegde vrijheidsstraf te beïnvloeden door hen in vrijheid te stellen in combinatie met het stellen van voorwaarden en het uitoefenen van toezicht op de naleving daarvan gedurende de proeftijd.10 De voorwaardelijke veroordeling is een sanctie, een ernstige waarschuwing die als zodanig leed toevoegt, waar onmiddellijke tenuitvoerlegging – van een vrijheidsstraf in het bijzonder – te ingrijpend zou zijn. Daarnaast wordt met de voorwaardelijke veroordeling, als nevendoelstelling, beoogd het gedrag van de veroordeelde te beïnvloeden.
Uit het voorgaande volgt dat de voorwaardelijke veroordeling een sanctiemogelijkheid is, terwijl de VI zuiver tot doel heeft de re-integratie te bevorderen. Daarmee heeft de voorwaardelijke veroordeling een wezenlijk andere (hoofd)doelstelling dan de VI. Het strafkarakter van de voorwaardelijke veroordeling wordt miskend door de nadruk te zeer te leggen op de re-integratie. Een nevendoel van de voorwaardelijke veroordeling (gedragsbeïnvloeding) wordt daarmee het hoofddoel van deze vorm van bestraffing. Dat wringt. Vanwege het wezenlijke verschil in doelstelling tussen de VI en de voorwaardelijke veroordeling, kan de voorwaardelijke veroordeling naar het oordeel van de Afdeling niet als alternatief dienen voor de VI.
4. Overspannen verwachtingen van de rechter
Het initiatiefvoorstel beoogt het opleggen van straffen te verduidelijken en daarmee de rechtszekerheid te versterken. Door de VI af te schaffen en voor alle vrijheidsstraffen een voorwaardelijke veroordeling mogelijk te maken, kunnen veroordeelden alleen na een uitdrukkelijk oordeel van de rechter in het vonnis waarin op grond van de veroordeling de straf wordt opgelegd, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Daardoor zal er niet langer sprake van zijn dat een deel van de straf niet wordt uitgezeten.
De Afdeling merkt het volgende op. De voorwaardelijke veroordeling is van oudsher bedoeld voor feiten die te licht zijn om een volledig onvoorwaardelijke straf op te leggen. Het initiatiefvoorstel maakt de voorwaardelijke veroordeling ook mogelijk voor ernstige strafbare feiten waar een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf wel passend is. Bij zeer ernstige strafbare feiten plaatst dit de rechter daarmee voor een dilemma. Indien hij een volledig onvoorwaardelijke straf oplegt, zal dit ertoe leiden dat een veroordeelde na het uitzitten van zijn (soms langdurige) gevangenisstraf onbegeleid terugkeert in de samenleving, hetgeen ongewenst is. Indien hij echter naast een onvoorwaardelijke straf ook een voorwaardelijke straf oplegt, zal dit in bepaalde gevallen mogelijk leiden tot maatschappelijk onbegrip.
In dat verband merkt de Afdeling voorts op dat de rechter in het voorstel feitelijk de verantwoordelijkheid krijgt om te bepalen wanneer de veroordeelde ook na een langdurige vrijheidsstraf kan beginnen met re-integratie buiten detentie. Het is immers aan de rechter om op het moment van veroordeling te besluiten of en zo ja voor welke duur er een voorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Dit is voor korte vrijheidsstraffen tot een duur van maximaal vier jaar nu al het geval. Dit is echter moeilijker bij een veel langere vrijheidsstraf. De rechter kan immers ten tijde van de oplegging van de straf niet overzien hoe de gedetineerde zich zal ontwikkelen gedurende zijn langdurige detentie en wanneer met het oog daarop re-integratie buiten detentie aan de orde moet zijn.11 Initiatiefnemer legt die verantwoordelijkheid in de door hem voorgestelde opzet wel bij de rechter neer, nu de rechter bij de veroordeling reeds moet beslissen of een deel van de straf bestaat uit een voorwaardelijke vrijheidsstraf.
Het voorstel overspant daarmee de mogelijkheden van de rechter en kan daarmee, anders dan de initiatiefnemer beoogt, leiden tot aantasting en afbreuk van het gezag van de rechter.
5. Proeftijd
Het voorstel wijzigt de proeftijd bij de voorwaardelijke veroordeling12: de proeftijd is in het voorstel ten minste gelijk aan het voorwaardelijk gedeelte van de straf, maar ten hoogste vier jaar. De proeftijd kan na afloop van de vrijheidsstraf iedere twee jaar worden verlengd als dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.13 Het voorstel stelt geen maximum aan het aantal keren dat besloten kan worden om de proeftijd te verlengen met 2 jaar. De proeftijd kent daarmee geen wettelijk maximum. Initiatiefnemer maakt duidelijk dat hij voor de verlenging van de proeftijd aansluiting heeft gezocht bij de Wet langdurig toezicht (Wlt).
De Afdeling merkt het volgende op. Het voorstel maakt bij een voorwaardelijke veroordeling ongeacht de duur van het voorwaardelijke strafdeel een ongemaximeerde proeftijd mogelijk.14 Gedurende de proeftijd dient de veroordeelde zich te houden aan de voorwaarden die hem zijn opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een gebiedsverbod, een meldplicht of om een opname van de veroordeelde in een zorginstelling. De veroordeelde staat daarbij onder toezicht van het Openbaar Ministerie. Het opleggen van een proeftijd gekoppeld aan voorwaarden en toezicht, betekent een inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van beweging, en meer in algemene zin het recht op bescherming van de persoonlijke vrijheid, zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).15 De inbreuk op rechten zoals gewaarborgd door de Grondwet en verdragen die deze maatregelen met zich brengen, zijn mogelijk als zij onder meer noodzakelijk zijn en voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Afdeling merkt op dat hoe langer de proeftijd (voort)duurt, des te losser de relatie wordt tussen de schending van de voorwaarden die kan leiden tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel en het oorspronkelijke delict. In die relatie ligt echter wel de grond waarop de proeftijd en dus de mogelijke tenuitvoerlegging is gebaseerd. De eisen van proportionaliteit brengen met zich dat de inbreuk die door het opleggen van bijzondere voorwaarden en het toezicht worden gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer en bewegingsvrijheid moeten voortvloeien uit de ernst van het gepleegde strafbare feit en de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. Met andere woorden: indien de veroordeelde een licht strafbaar feit heeft gepleegd is een lange proeftijd met bijzondere voorwaarden al gauw niet meer proportioneel in verhouding tot de ernst van het strafbare feit. Indien de veroordeelde een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd rechtvaardigt dat een lange vrijheidsstraf en eventueel ook een langere proeftijd met bijzondere voorwaarden die de persoonlijke levenssfeer, bewegingsvrijheid en persoonlijke vrijheid inperken. Na verloop van tijd staat de duur van de proeftijd echter niet meer in verhouding tot de ernst van het gepleegde delict en de opgelegde vrijheidsstraf. Deze band verwatert en daarmee is de inbreuk die op iemands persoonlijke levenssfeer, bewegingsvrijheid en persoonlijke vrijheid wordt gemaakt op enig moment niet meer proportioneel.
Het voorstel de proeftijd ongeacht het strafbare feit dat is gepleegd en de duur van de opgelegde voorwaardelijke straf telkens te kunnen verlengen zonder daarbij een wettelijk maximum op te nemen, staat dan ook op gespannen voet met het recht op persoonlijke vrijheid. Weliswaar beoordeelt de rechter telkens of de proeftijd nog verder moet worden verlengd, maar naar het oordeel van de Afdeling dient de wetgever het einde van de proeftijd te bepalen en het oordeel in dat opzicht niet per geval te laten afhangen van de rechter.
6. Conclusie
De voorwaardelijke veroordeling heeft een wezenlijk andere doelstelling dan de VI. Door de VI te vervangen door de voorwaardelijke veroordeling wordt een nevendoel van de voorwaardelijke veroordeling (gedragsbeïnvloeding) het hoofddoel van deze vorm van bestraffing. Gelet op dat wezenlijke verschil kan de voorwaardelijke veroordeling niet als alternatief dienen voor de VI. Voorts kan de rechter ten tijde van de strafoplegging bij langer durende detentie niet overzien hoe een gedetineerde zich tijdens detentie ontwikkelt en of en zo ja wanneer re-integratie gepast is. Het voorstel overspant daarmee de mogelijkheden van de rechter en kan, anders dan wat initiatiefnemer beoogt, leiden tot aantasting van en afbreuk doen aan het gezag van de rechter. Daarnaast staat de door initiatiefnemer voorgestelde mogelijkheid om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke veroordeling telkens te kunnen verlengen op gespannen voet met de persoonlijke vrijheid, zoals gewaarborgd in de Grondwet en verdragen. De Afdeling wijst er ten slotte op dat een integrale beschouwing van het stelsel van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbeperkende maatregelen in de toelichting ontbreekt. De Afdeling acht een integrale beschouwing in samenhang met de informatie uit de evaluatie van de VI uit mei 2018 van groot belang zodat kan worden bezien of en hoe de voorgestelde wijziging in het stelsel als geheel past.
De Afdeling adviseert gelet op al het voorgaande om het voorstel niet in behandeling te nemen.
Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.
7. Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en
voorwaardelijke sancties
Voorgesteld wordt om een aantal verwijzingen naar de VI in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets) te schrappen. Deze wijziging wordt niet toegelicht.
De Afdeling wijst er op dat er artikelen uit EU-kaderbesluiten zijn geïmplementeerd in de Wets.16 Nederland is verplicht de artikelen in deze kaderbesluiten te implementeren. Deze kunnen daarom niet zonder meer worden gewijzigd. In het voorstel schrapt de initiatiefnemer bijvoorbeeld een artikel dat ertoe verplicht in een voorkomend geval een andere lidstaat te informeren over de in Nederland toepasselijke regels betreffende de VI. Het feit dat initiatiefnemer voornemens is de VI in Nederland af te schaffen, ontslaat Nederland echter niet van de plicht andere landen daarover in voorkomend geval te informeren. Ook het niet-bestaan van VI alsmede de toepasselijkheid van regels die in de functie van de VI beogen te voorzien, kunnen immers relevant zijn voor landen die overwegen een vonnis in Nederland ten uitvoer te laten leggen. Dit betekent dat de schrapping van dit artikel tot gevolg heeft dat Nederland niet langer aan zijn verplichting tot implementatie voldoet.
De Afdeling adviseert schrapping van de betreffende bepalingen in de Wets achterwege te laten.
8. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ernstige bezwaren
tegen het initiatiefvoorstel en adviseert van het voorstel af te
zien
De vice-president van de Raad van State,
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W16.18.0157/II
Artikel V, onderdeel F schrappen.
Artikel VII, onderdeel B, ‘Onderdeel F wordt vervangen door een nieuw onderdeel, luidende: F’ wijzigen in: Onderdeel D wordt vervangen door een nieuw onderdeel, luidende: D.
Kamerstukken II 2005/06, 30513, 3, p. 5.↩︎
DJI in getal 2012-2016, tabellen 2.12 en 2.13, p. 34 en 35.↩︎
J. uit Beijerse; S. Struijk; F.W. Bleichrodt; S.R. Bakker; B.A. Salverda; P.A.M. Mevis, De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re-integratie, Erasmus Universiteit mei 2018, p. 157 (hierna: Evaluatie mei 2018).↩︎
Evaluatie mei 2018, p. 156 en 157.↩︎
De huidige tweedeling van straffen tot twee jaar en straffen tussen de twee en de vier jaar zijn bij amendement van het lid Wolfsen in de wet terechtgekomen, Kamerstukken II 2003/04, 28484, nr. 14; Kamerstukken II, 1984/85, 18764, nr. 1-3, p. 13.↩︎
Memorie van toelichting paragraaf 3 en 6.↩︎
Memorie van toelichting paragraaf 3.↩︎
Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011,545); Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (Stb. 2015,460). Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, 25 november 2015, Stb.460; Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie, Kamerstukken II PM. Voor evaluatie zie Flight e.a., Voorwaardelijk vrij. Evaluatie van de Wet voorwaardelijke invrijheidsstelling, 2011, Smit e.a. Evaluatie WvS & Wvm, juni 2018 alsmede de hiervoor geciteerde Evaluatie mei 2018.↩︎
Detentiefasering houdt in dat de gedetineerde geleidelijk meer vrijheden worden toegekend tot aan het moment van hun invrijheidstelling. Doorgaans betekent dit dat de gedetineerde eerst wordt geplaatst in een huis van Bewaring, wordt overgeplaatst naar een normaal beveiligde gevangenis, vervolgens wordt geplaatst in een Beperkt Beveiligde Inrichting, dan in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI). Vanuit de ZBBI gaat hij deelnemen aan een Penitentiair Programma en daarop volgt het einde van de detentie of de VI.↩︎
Kamerstukken II 2005/06, 30513, 3, p. 5.↩︎
Om die reden is er in het huidige systeem voor gekozen een voorwaardelijke vrijheidsstraf enkel mogelijk te maken tot vier jaar. Kamerstukken II, 1984/85, 18764, nr. 1-3, p. 13.↩︎
Naar huidig recht bedraagt de proeftijd bij de voorwaardelijke veroordeling maximaal drie jaar. De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De proeftijd kan eveneens ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadeelt.↩︎
Nieuw artikel 14b, derde lid onder b Sr.↩︎
Daar waar de Wlt de mogelijkheid de proeftijd ongelimiteerd te verlengen beperkt tot ernstige gewelds- en zedendelinquenten, kent het initiatiefvoorstel die beperking niet. In alle gevallen waarin iemand in het kader van een voorwaardelijke veroordeling een proeftijd is opgelegd, kan deze ongelimiteerd worden verlengd als dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.↩︎
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) , alsmede artikel 2, van het Vierde Protocol bij het EVRM en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).↩︎
Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327); en Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337). Deze kaderbesluiten zijn (beperkt) gewijzigd door het Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 betreffende de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81).↩︎