Lijst van vragen en antwoorden over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstuk 34682-96)
Nationale Omgevingsvisie
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2022D26337, datum: 2022-06-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-34682-97).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: F.C.G. Goorden, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 34682 -97 Nationale Omgevingsvisie.
Onderdeel van zaak 2022Z12754:
- Indiener: Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2022-06-23 10:16: Debat over het stikstofbeleid (Plenair debat (debat)), TK
- 2022-06-28 16:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2022-07-06 11:15: Procedurevergadering LNV (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2022-11-03 14:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2021-2022 |
34 682 Nationale Omgevingsvisie
Nr. 97 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 24 juni 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de brief van 10 juni 2022 inzake de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstuk 34 682, nr. 96).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 juni 2022. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Geurts
Adjunct-griffier van de commissie,
Goorden
Inleiding
Hierbij stuur ik de Tweede Kamer de antwoorden op de vragen die op 15 juni 2022 zijn gesteld door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied.
Als bijlage bij deze brief zijn ook de antwoorden toegevoegd die waren toegezegd door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat tijdens het Commissiedebat Luchtvaart d.d. 16 juni 2022.
1
Kunt u toelichten hoe in de stikstofaanpak wordt omgegaan met boeren die al een grote reductie gereduceerd hebben zoals koplopers/biologische boeren/ natuurinclusieve boeren?
Antwoord
Agrarische ondernemers die biologisch of natuurinclusief boeren of die anderszins koploper zijn bij de reductie van stikstof, leveren op dit moment inderdaad al een positieve bijdrage aan de gebiedsdoelen voor stikstof, natuur en water. Hun werkwijze draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor zulke ondernemers. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
2
Wordt in de reductiedoelstellingen ook meegenomen in welke mate buurlanden stikstof reduceren, zoals bijvoorbeeld België?
Antwoord
Stikstofdepositie door buitenlandse bronnen wordt meegenomen in de prognoses van RIVM en is onderdeel van het basispad. Mee- of tegenvallers in deze ontwikkeling kunnen impact hebben op de opgave om de reductiedoelstelling te halen. Daar wordt in de monitoringssystematiek rekening mee gehouden en op geanticipeerd.
3
Hoeveel procent van de natuur in Nederland is in goede staat?
Antwoord
Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn-rapportage 2019 (Wageningen University & Research) (Bijlage bij Kamerstuk 26 407, nr. 131) volgt dat 11% van de Habitattypen en 26% van de Habitatrichtlijnsoorten in een gunstige staat van instandhouding verkeren. Voor de vogelrichtlijnsoorten wordt niet over de staat van instandhouding gerapporteerd, maar wel over de trend. Wanneer een periode tot circa twaalf jaar terug (korte termijn) in beschouwing wordt genomen, dan is de trend voor 58% van de broedvogels en 59% van de trekvogels stabiel of positief. Wanneer de populatieontwikkeling over een langere periode wordt bekeken (lange termijn, sinds 1980) is de trend voor 59% van de broedvogels en 74% van de trekvogels stabiel of positief. Bij zowel de broedvogels als de trekvogels is de trend op lange termijn positiever dan op korte termijn. De genoemde percentages kunnen niet zomaar van toepassing worden verklaard op het areaal van de natuur als geheel en ook niet van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. De natuurdoelanalyses moeten daar meer zicht op bieden.
4
Wat zijn op basis van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn de randvoorwaarden voor het opstellen van gebiedsprogramma's?
Antwoord
De strekking van het genoemde artikel is dat er bij het treffen van maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte aanpak staan de opgaven en het gebied met eigen kenmerken centraal. Daarnaast zullen de provincies in de gebiedsprogramma’s de verwachte sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen beschrijven. Dat is geborgd via de verplichting ten aanzien van de gebiedsplannen Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN), straks onderdeel van de bredere gebiedsprogramma’s. Met deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn strekt er niet toe dat kan worden afgeweken van verplichtingen op grond van artikel 6 van diezelfde richtlijn.
5
Wat moeten provincies doen als uit de sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat de gevolgen van gebiedsdoelen en maatregelen te groot en onevenredig zijn? Kunnen doelen dan bijgesteld worden om te voldoen aan artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn?
Antwoord
Artikel 2, derde lid, van de richtlijn biedt geen grondslag om af te wijken van de algemene vereisten van de richtlijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat de lidstaten niet met een beroep op dit artikel kunnen afzien van de op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn vereiste passende maatregelen om achteruitgang van de natuurlijke typen habitats en habitats van soorten te voorkomen of kunnen afzien van inzet op herstel overeenkomstig de artikelen 2, 3 en 4 van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn waar dat nodig is. Het tegengaan, dan wel voorkomen van verslechtering en het (op termijn) realiseren van een gunstige staat van instandhouding zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, waar we ons aan moeten houden. Het gaat daarbij om resultaatsverplichtingen.
De richtlijnen bieden nadrukkelijk wel ruimte voor toepassing van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en tussentijds verslechteringen te voorkomen, en waar het gaat om het tempo voor het realiseren van verbeteropgaven; verslechtering moet te allen tijde worden voorkomen, maar ook daarvoor geldt dat bij de keuze uit de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte aanpak staan de opgaven en het gebied met eigen kenmerken centraal. In de regionale uitwerking van de richtinggevende stikstofdoelen in de gebiedsprocessen zullen de provincies invulling geven aan de opgaven. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering1 is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. Met deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het Nationaal Programma Landelijke Gebied (NPLG) invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen. Daarnaast kunnen de provincies in de gebiedsprocessen gemotiveerd aangeven als een andere ruimtelijke verdeling van stikstofreductie passender is. Dit is maatwerk, waarbij ook aandacht uit kan gaan naar de mix van maatregelen en verdeling over sectoren. De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen geldt daarbij wel als voorwaarde.
6
Hoe wordt gezorgd voor ontwikkelruimte voor onder meer woningbouw, infrastructuur, duurzame energieprojecten en agrarische bedrijfsontwikkeling? Betekent dat een extra reductieopgave bovenop de in de startnotitie opgenomen doelen? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven?
Antwoord
De sleutel voor het oplossen van het stikstofprobleem ligt allereerst bij het structureel verbeteren van de basisvoorwaarden die nodig zijn voor de natuur. De stikstofdepositie moet omlaag en de voor de natuur benodigde condities voor water en bodem moeten verbeteren. Het doeltreffend nemen van onontkoombare, effectieve gebiedsgerichte herstelmaatregelen en bronmaatregelen als gevolg van de (richtinggevende) stikstofreductiedoelen zijn hier onlosmakelijk aan verbonden. Dit leidt tot ruimere mogelijkheden voor toestemmingsverlening op de middellange en langere termijn. Echter, zolang nog steeds sprake is van overmatige stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur en van het risico op aantasting hiervan, zal stikstofruimte voor nieuwe activiteiten voornamelijk via mitigerende, aan de betrokken projecten verbonden maatregelen gevonden moeten worden. Dit is dus in beginsel aanvullend op de structurele aanpak stikstof van april 2020 en de in de startnotitie opgenomen doelen.
7
Wordt de gerealiseerde reductie van de stikstofdepositie ten behoeve van het voldoen aan de vastgestelde omgevingswaarden mede ingezet voor het legaliseren van PAS-knelgevallen?
Antwoord
Het vorige kabinet heeft op 16 juli 2021 aangekondigd (Kamerstuk 35 334, nr. 160) dat de opkoopmaatregelen uit de structurele aanpak (Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv en de Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA)) het pakket aan maatregelen vormen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen. Dit is ook zo vastgelegd in het legalisatieprogramma.2
8
Hoe wordt geborgd dat de stikstofdepositie teruggebracht wordt tot de kritische depositiewaarde (KDW) in anderhalf jaar tijd voor die gebieden die eind 2025 al op omvallen staan, gezien de maatregelen pas op 1 juli 2023 worden gepresenteerd? (https://www.greenpeace.org/nl/greenpeace/52678/quickscan-overheid-opgave-korte-termijn-nog-groter-dan-eerder-onderzoek-aantoonde/)
Antwoord
In de vraag wordt verwezen naar de urgentielijst in de quickscan natuurdoelanalyses. De betekenis van die lijst is als volgt omschreven: «Afhankelijk van de mate van overbelasting in combinatie met het aandeel van overbelast areaal en de herstelbaarheid, wordt een habitat ingedeeld bij «urgent» of «zeer urgent». Dat betekent dat respectievelijk voor eind 2025 of eind 2030 de overbelasting dient te zijn weggenomen om landelijk een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken». Op basis van deze lijst kan dus niet gesteld worden dat het noodzakelijk is om te borgen dat in 2025 de stikstofdepositie wordt teruggebracht tot de KDW in (alle) gebieden waar habitats voorkomen die zijn ingedeeld in de categorie «zeer urgent». De uitdrukking «op omvallen staan» suggereert dat verwacht wordt dat op dat moment niet meer voldaan zou kunnen worden aan de verplichting om verslechtering te voorkomen (artikel 6, tweede lid, Habitatrichtlijn). De betekenis van de lijst is echter gekoppeld aan het bereiken van een goede kwaliteit, als bijdrage aan een landelijk gunstige staat van instandhouding (artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, en 6, eerste lid, Habitatrichtlijn).
Dat neemt niet weg dat waar dat nodig én mogelijk is, maatregelen versneld uitgevoerd moeten worden. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen, die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, moet daarom rekening gehouden worden met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit de quick scan natuurdoelanalyses indicatief naar voren komen.
9
Welke plaats heeft de legalisatie van PAS-knelgevallen en het bijbehorende legalisatieprogramma in/ten opzichte van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Antwoord
Het legalisatieprogramma wordt uitgevoerd, dit verandert niet door het NPLG. Ondernemers die onder de PAS een melding hebben gedaan krijgen, waar relevant, op een gegeven moment ook te maken met een gebiedsproces.
10
Hoe verhouden de op te stellen natuurdoelanalyses en gebiedsprogramma's zich tot de al opgestelde gebiedsanalyses in het kader van het Programma Aanpak Stikstof en de beschikbare beheerplannen voor Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Voor het opstellen van de natuurdoelanalyses wordt gebruik gemaakt van beschikbare gegevens, waaronder informatie uit de PAS gebiedsanalyses die zijn opgenomen in de Natura 2000-beheerplannen. De informatie uit de natuurdoelanalyses wordt betrokken bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
De natuurdoelanalyses verschillen op een aantal punten van de PAS gebiedsanalyses:
• De PAS gebiedsanalyses zijn voor het laatst in 2017 geactualiseerd, de natuurdoelanalyses (gereed uiterlijk 1 april 2023) betreffen dus actuelere analyses, waarbij nieuwe inzichten in lokale depositie worden betrokken (nieuwe data uit AERIUS, incl. ophoping van historische overbelasting) naast ontwikkelingen in de natuur en effecten van herstelmaatregelen.
• In de natuurdoelanalyses vindt geen beoordeling van de beschikbare depositieruimte voor economische ontwikkeling plaats, maar een ex-ante-beoordeling van de lopende en geplande instandhoudingsmaatregelen (bronmaatregelen c.q. maatregelen gericht op andere milieu en ruimtelijke condities (incl. beheer) conform de vereisten vanuit artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn.
• De gebiedsanalyses hadden een horizon van 2030, in de natuurdoelanalyses wordt ook gekeken naar de lange termijn (met het oog op realisatie van instandhoudingsdoelstellingen).
11
Waarom wordt het wetsvoorstel voor de in het coalitieakkoord voorgenomen aanscherping van de wettelijke omgevingswaarden pas medio 2023 naar de Kamer gestuurd, terwijl het voorliggende NPLG en alle gebiedsprogramma's daar wel al op zijn gebaseerd?
Antwoord
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
12
Is de veronderstelling juist dat het NPLG pas definitief vastgesteld kan worden als de voorgenomen aanpassing van de omgevingswaarde voor stikstofdepositie, waarop het NPLG is gebaseerd, daadwerkelijk is doorgevoerd en de betreffende wetgeving definitief van kracht is geworden?
Antwoord
Nee, dat is niet juist. Het NPLG kan als programma onder de Omgevingswet gewoon worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving. Een wettelijke omgevingswaarde betekent immers niet dat in het beleid niet van verdergaande doelstellingen kan worden uitgegaan, die worden vertaald naar gebiedsopgaven.
13
In welke wet- of regelgeving staat de KDW per habitattype?
Antwoord
De KDW per habitattype is op zichzelf niet vastgelegd in wet- en regelgeving. Uit de Habitatrichtlijn (en implementatie daarvan in de Wet natuurbescherming) volgt echter dat maatregelen getroffen moeten worden voor de Natura 2000-gebieden om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Plannen of projecten kunnen alleen toegestaan worden als deze afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied. Het gebruik van de KDW is van groot belang om hier op een goede wijze invulling aan te geven als sprake is van voor stikstof gevoelige natuurwaarden, omdat de KDW de enige kwantitatieve en wetenschappelijke onderbouwde indicator is voor de invloed van stikstof op natuur. De KDW's zelf zijn per habitat- en leefgebiedtype vastgesteld in het bekende rapport van Van Dobben e.a. (2012).
14
Wat is de reden dat de KDW per habitattype niet in wet- of regelgeving te vinden is?
Antwoord
Daar is geen noodzaak toe. In de Wet natuurbescherming is direct aangesloten bij de formulering in artikel 6 van de Habitatrichtlijn waar het gaat om het treffen van instandhoudingmaatregelen, passende maatregelen en de specifieke toetsing van plannen en projecten met mogelijk significante gevolgen. De KDW is voor een goede toepassing daarvan een zeer belangrijke indicator maar niet de enige. In de jurisprudentie wordt ook niet een absolute betekenis aan de overschrijding van de KDW toegekend, wel de betekenis dat bij overschrijding van de KDW in beginsel op voorhand significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, zodat een nadere passende beoordeling noodzakelijk is om vast te stellen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied met zekerheid niet worden aangetast. De KDW speelt thans alleen een rol in de wet- en regelgeving in relatie tot de omgevingswaarde voor stikstofbelasting op landelijk niveau die als resultaatsverplichting voor het Rijk geldt. In de wet is de zinsnede «de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten» opgenomen. Deze zinsnede verwijst – volgens voetnoot 38 in de memorie van toelichting – naar de kritische depositiewaarden en die zijn te vinden in het rapport van Van Dobben e.a. (2012).
15
Hoe wordt droge depositie gemeten?
Antwoord
De droge depositie van ammoniak (NH3) meet het RIVM met een COTAG. De COTAG is een geavanceerd meetinstrument dat gebruik maakt van de gradiëntmethode. In deze methode worden in een luchtkolom op verschillende hoogten de ammoniakconcentraties en de luchtwervelingen (turbulentie) gemeten. De hoeveelheid droge depositie wordt berekend op basis van het verschil van de ammoniakconcentratie in de hoogte en de turbulentie.
16
Hoe wordt in het stikstofbeleid rekening gehouden met denitrificatie?
Antwoord
Denitrificatie is een proces in de stikstofkringloop waarbij bacteriën nitraat omzetten in stikstofgas. Stikstofgas heeft geen schadelijke effecten op de omgeving. Bij onvolledige omzetting tot stikstof kunnen echter ook lachgas en stikstofoxide ontstaan. In het Nationaal Emissie Model Ammoniak (NEMA) worden de totale denitrificatieverliezen (stikstof + lachgas + stikstofoxide) uit stallen en mestopslagen berekend, lachgas en stikstofoxiden worden gerapporteerd (internationale verplichtingen), N2 niet. In het beleid wordt dus wel rekening gehouden met het proces van denitrificatie: het wordt gemeten en berekend.
17
Zijn de achtergrondwaarden in AERIUS juist?
Antwoord
De totale (landelijke) depositie zoals die in AERIUS is opgenomen wordt berekend door het RIVM en jaarlijks geactualiseerd naar actuele wetenschappelijke inzichten, waaronder informatie over de emissie en verspreiding in onze buurlanden. Het is op dit moment de best beschikbare benadering van de werkelijke achtergrondwaarden.
18
Op welke manier is uitvoering gegeven aan motie van de leden Geurts en Von Martels, waarin de regering wordt verzocht om samen met de melkveehouderij te onderzoeken in hoeverre de indicatie kg. NH3/ha een geschikte doelgerichte norm (KPI) zou kunnen zijn (Kamerstuk 35 600, nr. 34)?
Antwoord
In de motie van de leden Geurts en Von Martels (Kamerstuk 35 600, nr. 34) spreekt de Kamer uit dat de indicatie kg. NH3/ha. een geschikte doelgerichte norm (kpi) zou kunnen zijn om te sturen op reductie van de ammoniakuitstoot en is de regering daarom verzocht om samen met de melkveehouderij te onderzoeken in hoeverre deze indicator bruikbaar is. Dit verzoek heb ik meegenomen in de uitwerking van het project gericht op kpi’s voor kringlooplandbouw en in het onderzoeksproject «Emissie-arme bedrijfsvoering en KPIs grondgebonden melkveehouderij» dat op verzoek en met medewerking van de organisaties Boerenverstand en Netwerk Grondig wordt uitgevoerd.
Het project dat door Netwerk grondig wordt is in 2020 opgestart en loopt door tot 2023, maar de eerste bevindingen geven aan dat een goed geborgde NH3/ha een kansrijke indicator lijkt. De emissie (N-ammoniak) is een resultante van managementmaatregelen of technische aanpassingen in de bedrijfsvoering. Door de totale emissie te delen door het aantal hectares van het bedrijf, met andere woorden door het aantal kg NH3/ha te bepalen, ontstaat een goede indicator voor de belasting door het bedrijf. Belangrijke onderzoeksvraag in dit project is hoe de uitkomsten goed geborgd kunnen zijn, zodat deze kpi door een afgebakende groep boeren (m.n. grondgebonden melkveehouderij) kan worden toegepast.
Zoals gemeld, heeft het Ministerie van LNV opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een bruikbare set van kpi’s voor kringlooplandbouw, waarmee integraal verduurzaming op bedrijfsniveau kan worden gestimuleerd. Deze set kpi’s is vorig jaar tot stand gekomen en hiermee zal de komende jaren in pilots praktijkervaring worden opgedaan. De in de motie bepleite kpi maakt deel uit van deze set.
19
Hoe oud zijn de data waar AERIUS mee rekent?
Antwoord
Bij de totstandkoming van de kaarten met totale (landelijke) depositie worden veel verschillende datasets gebruikt. Er is daarom geen exacte leeftijd aan de data te koppelen. Wel wordt AERIUS jaarlijks geactualiseerd naar de meest recent beschikbare data. Over het algemeen zijn de meest actuele kaarten gebaseerd op de totale emissie (uit de emissieregistratie) van twee jaar geleden. Dit is de minimale tijd die nodig is om de data te verwerken in de emissieregistratie en vervolgens te vertalen tot nieuwe kaarten.
20
Waarom heeft u niet het plan overgenomen van LTO, VNO-NCW en natuurorganisaties dat een jaar geleden is ingediend, dat de stikstofuitstoot met 40% reduceert door een slimme combinatie van innovatie, vermindering piekbelastingen (sectorbreed) en agrarisch natuurbeheer? Bent u bereid om deze aanpak, samen met de provincies, alsnog vorm te geven zodat er op korte termijn stikstofruimte kan worden gecreëerd? Op welke punten was het voorstel van boeren-, natuur- en ondernemersorganisaties onvoldoende om als serieuze oplossing overwogen te worden?
Antwoord
Het Versnellingsakkoord «Een duurzaam evenwicht» is voor mij een belangrijke pijler in de stikstofaanpak en veel elementen van het akkoord heb ik overgenomen in mijn aanpak. In deze gebiedsgerichte aanpak worden niet alleen stikstofmaatregelen, maar ook andere maatregelen gecombineerd om de natuur, de bodem en de waterkwaliteit te verbeteren en de klimaatopgave te halen. Ik heb veelvuldig met de partijen van het Versnellingsakkoord gesproken over de verschillende onderwerpen uit hun akkoord.
Net als voor deze partijen is ontwikkelruimte voor mij een belangrijk thema. De huidige staat van de natuur leidt er echter toe dat er de komende jaren zeer beperkt ruimte is voor nieuwe ontwikkelingen. Het is dus voor natuurherstel en ontwikkelruimte nodig om vaart in het proces te houden en zo spoedig mogelijk tot oplossingen komen. De ideeën vanuit de sectoren helpen daarbij. Het is daarom van belang om met elkaar het gesprek te blijven voeren.
Daarnaast zet ik in op versnelling om 2022 en 2023 geen verloren jaren te laten zijn. De versnelling doe ik zowel door het intensiveren van (staand) landelijk beleid als door extra gebiedsgerichte inzet. Ik verwijs daarbij naar de uitvraag die aan provincies is gedaan om versnelling te realiseren en daarbij dus niet te wachten op de gebiedsplannen. Deze uitvraag heeft geleid tot een lijst van circa 90 maatregelen die nu verder worden geanalyseerd.
Verder hebben provincies en het Rijk stappen gezet om een systeem van stikstofbanken in te richten. Doel van dit systeem van stikstofbanken is om de schaarse stikstofruimte (op uniforme wijze) te registreren om deze te kunnen uitgeven aan economische ontwikkelingen. De provincies hebben in dit systeem al meerdere banken voor specifieke doelen opgericht. De komende tijd zet ik samen met Rijkspartijen en de provincies in op het doorontwikkelen van dit systeem zodat ook Rijkspartijen in staat zullen zijn om ruimte te registreren.
In april heb ik bij de provincies voorstellen uitgevraagd die bijdragen aan de doelen van de aanpak in 2022 en 2023. Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Hierbij wordt ook bekeken of kan worden voldaan aan de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 104). Deze vraagt om een deel van de behaalde emissiereductie uit de versnellingsmaatregelen die provincies in 2022 en 2023 treffen door middel van registratie via een stikstofbank vrij te geven voor duurzame economie, bouw en landbouw en PAS-melders.
De wens van de partijen voor een centraal stikstofemissieregistratiesysteem dat genoemd staat in het Versnellingsakkoord heeft ook mijn aandacht. Vanuit het Versnellingsakkoord is de gedachte om centraal zichtbaar te maken welke ruimte er voor natuur geregistreerd wordt om zo ook additioneel ontwikkelruimte uit te geven. Voor ontwikkelruimte zijn stikstofdepositiebanken ingericht: zowel het stikstofregistratiesysteem (SSRS) als het gezamenlijke systeem van stikstofbanken van Rijk en provincies. Naast de systematiek van monitoring, die nu ontwikkeld wordt, waarbij periodiek gerapporteerd wordt over de effecten van maatregelen, zal ik onderzoeken op welke wijze aan de voorkant inzicht verschaft kan worden in de depositie-effecten van maatregelen ten behoeve van de natuur, zodra die zich voordoen. Hierbij houd ik oog voor de uitvoerbaarheid.
Ik zet het overleg met deze partijen graag voort om invulling te geven aan de behoefte om op korte termijn ontwikkelruimte te creëren, als ook te bespreken hoe een vorm van het aan de voorkant creëren van inzicht van emissie- en depositie-effecten van maatregelen kan bijdragen aan de versnelling. Bij dit overleg zijn ook de provincies betrokken.
21
Is het de bedoeling om tot een gedragen plan te komen? Zo ja, op welke manier zijn partijen meegenomen bij de totstandkoming van de brieven?
Antwoord
Ja, de gebiedsprocessen van de provincies hebben tot doel om tot gebiedsplannen te komen die breed gedragen worden. Sinds begin 2021 werken Rijk en provincies samen aan het vertalen van de landelijke omgevingswaarden naar richtinggevende regionale doelen voor de reductie van stikstofemissie. Rijk en provincies hebben daarbij verschillende opties voor de richtinggevende doelen onderzocht en getoetst tijdens individuele gesprekken en gezamenlijke sessies. Het RIVM heeft het proces cijfermatig ondersteund door de effecten van de verschillende ruimtelijke verdelingen via emissiereductiedoelen op de depositieopgave inzichtelijk te maken.
Provincies zijn door de Minister van Natuur en Stikstof gevraagd te komen met een reactie op de richtinggevende doelen, met name op haalbaarheid en uitvoerbaarheid. Het kabinet heeft op basis van al deze input een keuze gemaakt en daarbij het advies van de provincies aan het Rijk inzake een maatwerkbenadering serieus meegewogen. Met het vaststellen van de richtinggevende doelen voor stikstofreductie beoogt het kabinet heldere kaders mee te geven aan de gebiedsprocessen in de provincies. De Kamerbrief Perspectieven voor agrarische ondernemers is met provincies en verschillende maatschappelijke partijen op hoofdlijnen voorbesproken, waarbij is verkend wat ondernemers nodig hebben om perspectief te verkrijgen voor hun bedrijf. De kamerbrief over het Nationaal Programma Landelijk Gebied is op hoofdlijnen toegelicht aan maatschappelijke partijen.
De concrete uitwerking zal in de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking met agrariërs, ketenpartijen, provincies en andere betrokkenen vorm krijgen.
22
In hoeverre zijn de maatregelen, zoals genoemd in de brief, in de praktijk uitvoerbaar?
Antwoord
In de brief over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied wordt ingegaan op de opgaves die er liggen in het Landelijk gebied. De concrete uitwerking zal in de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking met agrariërs, ketenpartijen, en andere betrokkenen vorm krijgen. Ik heb met mijn collega de Minister van LNV afgesproken, dat het toekomstperspectief voor de landbouw volwaardig wordt meegenomen in de gebiedsgerichte aanpak en dat gebiedsprocessen als geslaagd kunnen worden gezien als de agrariërs die blijven, een langjarig economisch perspectief hebben. Daartoe zijn in de Kamerbrief perspectieven voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) de verschillende ontwikkelrichtingen weergegeven en is het (Rijks)instrumentarium beschreven dat agrarische ondernemers kan helpen om de ontwikkeling naar kringlooplandbouw te maken en/of te versnellen. De ontwikkelmogelijkheden moeten passen binnen de opgaven voor het gebied maar ook voldoende zekerheid bieden voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen. Om dit te borgen is afgesproken om in het NPLG op te nemen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw onderdeel van het gebiedsplan moet zijn. In sommige gevallen is het nodig gebiedsspecifieke inzet mogelijk te maken, of gebruik te maken van het Transitiefonds om budgetten te verhogen. Daar waar de transitie veranderingen vraagt, zal ook het instrumentarium vanuit de overheid moeten blijven meebewegen.
23
Wat is aantoonbaar het effect van verzuring en vermesting van de bodem als gevolg van stikstof? Waarom is dit een probleem?
Antwoord
De effecten van verzuring en vermesting van de bodem zijn, samengevat, dat diverse plantensoorten en (daarvan afhankelijke) diersoorten verdwijnen die bij een te lage zuurgraad of een te hoge voedselrijkdom van de bodem of het oppervlaktewater niet voor kunnen komen dan wel worden verdrongen worden door plantensoorten die onder die omstandigheden een concurrentievoordeel hebben. Voor meer informatie zie met name Deel 1 van het rapport Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats.3
Verzuring en vermesting van de bodem als gevolg van stikstof leidt dus tot vermindering van de soortenrijkdom. Nederland heeft het Biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsverdragen van Bern en van Bonn ondertekend die zien op het duurzame behoud van de soortenrijkdom, dus ook van soorten die gevoelig zijn voor stikstof. Ook de Europese natuurrichtlijnen verplichten tot het tegengaan van verslechtering, het halen van instandhoudingsdoelstellingen en het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor typen en soorten van communautair belang.
Vermesting van de bodem met stikstof leidt ook tot problemen in het oppervlakte- en grondwater. Bijna de helft van de KRW-oppervlaktewaterlichamen voldoet niet aan de wettelijke stikstofnormen (Bijlage bij Kamerstukken 35 325, nr. 5). In het grondwater wordt de norm van 50 mg/l nitraat regelmatig overschreden.
24
Klopt het dat er in AERIUS emissiedata staan van bedrijven die zijn beëindigd?
Antwoord
Dat klopt. Omdat deze kaarten zijn gebaseerd op de KEV 2020, wat is gebaseerd op de data van het jaar 2018. Omdat deze kaarten de emissieregistratie van enkele jaren geleden hanteert, kan het zijn dat er bedrijven zijn opgenomen die inmiddels zijn beëindigd. Andersom kan het ook zijn dat nieuwe bedrijven nog niet zijn opgenomen.
25
Op welke manier wordt bewezen dat de stikstof die uitgestoten wordt door een agrarisch bedrijf op locatie x neerslaat op natuurgebied x?
Antwoord
De in de vraag gestelde relatie is vooral van belang bij vergunningverlening. Hoeveel stikstof er neerslaat wordt modelmatig bepaald. AERIUS-Calculator berekent de stikstofdepositie als gevolg van plannen en projecten op basis van de onderliggende rekenmodellen OPS en SRM2. Deze modellen zijn gevalideerd op basis van metingen.
26
Waarom wordt in Nederland gewerkt AERIUS/OPS en niet met het Europese beleidsmodel LOTOS-EUROS/EMEP?
Antwoord
Het voordeel van OPS, in tegenstelling tot andere modellen zoals EMEP en LOTOS-EUROS, is dat OPS gedetailleerde lokale berekeningen kan uitvoeren (op hexagoonniveau van 1 hectare). Een ander voordeel van OPS is dat wordt bijgehouden hoeveel iedere bron bijdraagt aan depositie (op dat hexagoonniveau van 1 hectare). Deze functionaliteiten maken OPS uniek en daarom geschikt voor gebruik in AERIUS, het rekenmodel voor natuurvergunningen. EMEP en LOTOS-EUROS kennen deze functionaliteiten niet op dit detailniveau: ze rekenen op een schaal van een vierkante kilometer. Hetgeen zou betekenen dat ook stikstofgevoelige habitats per vierkante kilometer moeten worden beschermd waar nu per hectare wordt beschermd.
RIVM zorgt wel voor afstemming tussen OPS en EMEP, de resultaten van OPS worden getoetst op de uitkomsten van EMEP. Daarnaast start er in het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) een verkenning naar de mogelijkheden van modelensemble, in deze verkenning worden verschillende modellen waaronder OPS en EUROS met elkaar vergeleken.
27
Gaat het NPLG het gewenste effect hebben op de natuur? Op welke informatie wordt dit gebaseerd?
Antwoord
Het is de verwachting dat het NPLG het gewenste effect zal hebben. In aanloop naar deze startnotitie is door diverse kanten benadrukt dat er voor het herstel van de natuur een samenhangende gebiedsgerichte aanpak nodig is. Zo heeft het Planbureau voor de leefomgeving vorig jaar in het kader van de structurele aanpak stikstof een tweetal beleidspakketten doorgerekend. Daarnaast verscheen er een policy brief over strategische keuzes voor stikstof, natuur en klimaat. Verder kan worden gewezen op andere rapporten zoals de strategische verkenningen over stikstof uitgevoerd door ABD Topconsult en het interdepartementale beleidsonderzoek Ruimtelijke ordening. Deze adviezen vormen de inhoudelijke onderlegger voor het NPLG.
Natuur is één van drie centrale thema’s in het NPLG, naast water en klimaat. Met het NPLG kiest het kabinet er bewust voor om in samenhang verschillende drukfactoren op de gunstige stand van instandhouding van soorten en habitats aan te pakken. Het tegelijk aanpakken van deze verschillende opgaven vergroot de doelmatigheid door te voorkomen dat meerdere keren moet worden ingegrepen voor verschillende doelen en voorkomt lock-ins. Met het vermijden van lock-ins proberen we te voorkomen dat boeren (en anderen) investeringen doen die effectief & haalbaarheid zijn voor 1 aspect (bijv. stikstof) maar dat niet zijn vanuit bijvoorbeeld voorkomen van broeikasgasemissies. Het gaat daarbij niet alleen om stikstofreductie, maar ook om de uitbreiding van areaal, om het op orde brengen van de hydrologische condities en om het aanleggen van een netwerk van groenblauwe landschapselementen. Daarbovenop wordt via de waterdoelen gewerkt aan verbetering van de waterkwaliteit (terugdringen van overschot aan nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen) en aan de bredere zoetwateropgave. Specifiek voor beekdalen op de hoge zandgronden worden brede bufferzones ingericht.
Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de maatregel opgenomen in het addendum bij het 7e Nitraatactieprogramma (Bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 437). In het kader van de Wet stikstofreductie en natuurherstel wordt met behulp van natuurdoelanalyses, die worden getoetst door een onafhankelijke ecologische autoriteit, breed gekeken naar wat er nodig is voor de instandhoudingsdoelstellingen per gebied.
28
Wat zijn de feitelijke effecten van stikstof emissiereductie rond een Natura 2000- gebied op de gunstige staat van instandhouding van de benoemde soorten? Welke rekenmethode is daarbij toegepast en op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken bent u gekomen tot de ingezette emissiereductie?
Antwoord
De feitelijke effecten van de stikstofemissiereductie rond een Natura 2000-gebied zijn dat er geen overbelasting met stikstof meer zal zijn (daar waar de KDW wordt onderschreden) of in ieder geval sterk verminderd zal zijn. Wat de effecten daarvan zullen zijn op de beschermde soorten en habitattypen, hangt mede af van de mate van aantasting van de natuurkwaliteit. De verwachting is dat meestal ook nog actieve herstelmaatregelen nodig zijn om daadwerkelijk de negatieve effecten uit het verleden weg te nemen, omdat opgetreden verzuring en verruiging niet vanzelf zullen verdwijnen of pas na lange tijd.
De hoogte van de emissiereductie is bepaald door de opgave om de omgevingswaarden uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te bereiken en als het ware terug te rekenen wat dat regionaal zou betekenen als dat op een effectieve en efficiënte wijze gebeurt. Daarbij zijn de ruimtelijke verdeling van stikstof en het bodem- en watersysteem leidend geweest. De wettelijke doelen zijn als zodanig niet rechtstreeks gebaseerd op wetenschappelijke onderzoeken, maar de uitkomst van de politieke besluitvorming over de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarin hebben wetenschappelijke onderzoeken (zoals die van Bobbink, Erisman en Van de Burg e.a.) wel een rol gespeeld.
29
Kan het zo zijn dat we over een jaar of tien weer voor precies hetzelfde probleem staan als nu het geval is, aangezien Nederland steeds dichtbevolkter wordt en de behoefte aan woningen blijft groeien, evenals het natuurareaal? Kan het zo zijn dat dit ertoe leidt dat de landbouw op termijn geheel uit Nederland verdwijnt?
Antwoord
Het kabinet heeft met Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) als hoofddoel om een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Onderdeel hiervan is ook een duurzame toekomst voor de agrarische sector. We staan voor een ingrijpende transformatie, die stap voor stap concreter worden ingevuld. Veel doelen zijn concreet voor de kortere termijn (2025, 2027, 2030). In de (cyclische) gebiedsuitwerking moet echter al rekening gehouden worden met de langere termijn doorkijk. Het gaat immers om opgaven die ook na 2030 verder invulling zullen krijgen. De opgaven waar we als Nederland voor staan, vragen namelijk het weer in balans brengen van economische en maatschappelijke ontwikkelingen enerzijds en behoud, verbetering en gebruik van natuur anderzijds. Daarbij hoort ook dat toekomstige ontwikkelingen deze balans als grondslag hebben. Onder andere de Agenda Natuurinclusief helpt onder andere om dit te concretiseren en realiseren.
Dat Nederland qua bevolkingsaantal groeit is een feit en behoefte aan woningen en ook een duurzame energievoorziening is onderdeel van de transitie waar we voor staan. Als kabinet hebben we daarom ook gekozen om in oktober de verschillende ruimtelijke consequenties in beeld te brengen en mee te nemen in ruimtelijke arrangementen die najaar 2023 gereed zullen zijn. Om daarmee ook voor de komende 10 jaar deze ontwikkelingen in gezamenlijkheid op te pakken.
30
Op welke manier wordt rekening gehouden met de samenleving op het platteland, waar de plannen effect op hebben?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat in de transitie in het landelijk gebied aandacht uitgaat naar de brede welvaart van de mensen die er wonen, werken, opgroeien en recreëren. Dit vereist maatwerk. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd, is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Met deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
31
Is er een effectberekening van de voorgestelde aanpak gedaan? Zo ja, op welke aspecten en wat zijn de uitkomsten?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 heeft aangegeven, zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het integraal aanpakken van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen verzocht om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft daartoe een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten (werkgelegenheid, BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale doelen in of rond 2030 (briefnotitie met het Kamerstuk 35 334, nr. 170die u toegezonden is samen met de Kamerbrief Voortgang Stikstofproblematiek van 12 november). Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de briefnotitie wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP. Afhankelijk van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen tussen sectoren kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen 0.07% en 0.15% en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse blijkt ook dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de primaire sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector (toeleverende en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
32
Op welke manier wordt rekening gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden, zoals opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering?
Antwoord
Het hebben van een leefbaar, vitaal landelijk gebied is van groot belang. Daarom vind ik het belangrijk dat in de transitie in het landeblijk gebied aandacht uitgaat naar sociaaleconomische effecten en naar de brede welvaart van de mensen die er wonen, werken, opgroeien en recreëren. Wat de sociaaleconomische effecten zullen zijn, verschilt per regio, daarom is het belangrijk dat hier rekening mee wordt gehouden bij de vorming van de gebiedsplannen. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Met deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
33
Hoeveel areaal landbouwgrond zal verdwijnen als gevolg van de voorgestelde aanpak?
Antwoord
Afname van landbouwgrond is geen doel van het NPLG of het kabinet. Afname kan wel een gevolg zijn van het realiseren van de verschillende opgaven in het landelijk gebied, maar dat moet blijken uit de gebiedsprocessen. Het is immers afhankelijk van de gebiedsprocessen van de provincies welke maatregelen er genomen zullen worden om de stikstofbelasting omlaag te brengen en de natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen te halen. In sommige gebieden vragen deze maatregelen een flinke aanpassing van de bedrijfsvoering, waardoor landbouwgrond bijvoorbeeld een (gecombineerde) extensievere of natuurinclusieve functie krijgt. Dat betekent niet hetzelfde als het «verdwijnen» van landbouwgrond. Tegelijk zal het uiteindelijk realiseren van een gunstige staat van instandhouding ook een uitbreiding van natuurareaal nodig maken, bijvoorbeeld door landbouwgrond om te zetten naar zeer extensieve agrarische natuur. Het kabinet heeft dit in het coalitieakkoord ook opgenomen en hier indicatief middelen voor gereserveerd in het transitiefonds. Het kabinet werkt de opgaven voor extra natuurareaal en natuurinclusieve landbouw zo snel als mogelijk verder uit met kennispartners, zodat deze in de gebiedsprogramma’s kunnen worden meegenomen. Welke aanpassingen waar nodig zijn in het gebruik van landbouwgrond zal vervolgens volgen uit het gebiedsproces.
34
Welk effect heeft de aanpak op de voedselzekerheid?
Antwoord
De EU en daarbinnen Nederland is een grote exporteur op agro-gebied. Nederland en Europa hebben een robuust en internationaal verweven voedselsysteem. De bedrijfsactiviteiten gericht op de productie van dierlijke eiwitten zullen door deze transitie geraakt worden. Het kan daarnaast zijn dat de samenstelling van de export verandert, al dan niet onder invloed van veranderende voedingspatronen. Maar wat betreft voedselzekerheid is er geen reden om aan te nemen dat aan de vraag naar voedingsmiddelen op de Nederlandse (en Europese) markt niet voldaan kan worden. Met de aanpak streef ik naar een duurzaam en toekomstbestendig voedselsysteem en investeren we in een sterke natuur en voldoende biodiversiteit. Daarmee borgen we de voedselzekerheid ook op de lange termijn.
35
Wat voor effect heeft de voorgestelde aanpak voor de afhankelijkheid van Nederland van het buitenland?
Antwoord
De Nederlandse voedselwaardeketen is erg internationaal verweven. Deels met landen in de interne markt, en deels met derde landen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 34, kan de samenstelling van de export veranderen en dat geldt ook voor de import. Het is echter nog te vroeg om een goede inschatting te kunnen geven van de effecten van de integrale gebiedsgerichte aanpak op de import- en exportpositie van Nederland en de verschillende afhankelijkheden die daarin tot uitdrukking komen.
36
Klopt het dat ammoniak en stikstofoxide even schadelijk voor de natuur zijn?
Antwoord
Dit hangt af van het type ecosysteem waar de depositie plaatsvindt. Er zijn, in aanvulling op de kennis van de effecten van stikstofdepositie in zijn algemeenheid, duidelijke aanwijzingen dat (op systeemniveau) zwakgebufferde habitats meer te lijden hebben van ammoniak dan van stikstofoxiden. Dat zijn ecosystemen die van nature niet zuur zijn en die slechts een beperkte capaciteit hebben om zuur te neutraliseren. Ook voor mossen en korstmossen is dit verschil in gevoeligheid aangetoond. De effecten van de depositie afkomstig uit ammoniak versus stikstofoxiden zijn echter wetenschappelijk nog te weinig onderzocht om ze te kunnen kwantificeren en daarmee te laten doorwerken in de kritische depositiewaarden. In de meeste experimenten is geen onderscheid gemaakt tussen gereduceerd en geoxideerd stikstof en in de modellen is het niet eenvoudig om de verschillen te kwantificeren. Er kunnen daarom nog geen KDW’s voor ammoniak en stikstofoxiden afzonderlijk worden afgeleid.
37
Op welke manier wordt voorkomen dat ammoniak wordt ingeruild voor stikstofoxide, aangezien ammoniak wordt gereduceerd terwijl bij woningbouw stikstofoxide vrijkomt?
Antwoord
De stikstofruimte die er is voor nieuwe activiteiten hangt voor een belangrijk deel samen met het verminderen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen ammoniak en stikstofoxide maar wordt gekeken naar wat nodig is voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding. Waar binnen de landbouwsector voornamelijk wordt gewerkt aan het terugdringen van NH3 (ammoniak) wordt binnen andere sectoren, zoals industrie en mobiliteit, al flink ingezet op een reductie van de NOx-uitstoot. Het uitgangspunt is dat alle sectoren op evenwichtige wijze bijdragen aan het terugdringen van de stikstofbelasting op de natuur.
Als de natuur herstelt en verbetert als gevolg van depositiereductie van stikstof dan zorgt dit er dus voor dat er ook meer ruimte komt voor vergunningverlening. Nieuwe activiteiten moeten wel zoveel mogelijk in balans met de natuur worden gerealiseerd.
38
Welk jaar wordt als referentiejaar genomen voor het berekenen van de stikstofreductie op bedrijfsniveau?
Antwoord
De analyses die het RIVM heeft gemaakt zijn niet op bedrijfsniveau. Het RIVM heeft het emissietotaal in 2030 (per gridcel van 64 ha) gereduceerd ten opzichte van de situatie 2018–2030. Dit betekent dat door RIVM is bekeken wat het verwachte emissietotaal is in 2030. Voor elke sector is dus een prognose gemaakt hoeveel emissie deze uitstoot richting 2030. Dat kan zowel een daling als een stijging zijn t.o.v. 2018. Deze raming voor emissies is het zogenoemde basispad van 2018–2030. Hierbij is uitgegaan van de referentieraming per 2018, waartoe alle beschikbare informatie volgens de Klimaat- en Energieverkenning 2020 is gehanteerd (beleid tot 1 mei 2020). Op het emissietotaal van 2030 dat na alle prognoses overblijft, zijn vervolgens de richtinggevende reductiepercentages in de gebieden toegepast. Deze emissies in dit basispad 2018–2030 zijn daarmee het startpunt voor de reductieopgave.
39
Wat zijn de economische consequenties voor de verschillende landbouwketens van het behalen van de emissiereductiedoelstellingen? Zijn deze in kaart gebracht?
Antwoord
De economische consequenties zullen per gebied en per sector verschillen. In de gebiedsplannen zullen de provincies de verwachte sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen beschrijven. Uit deze analyse moet ook duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor verschillende landbouwketens.
40
Op welke manier kan berekend worden hoeveel ammoniak er al is gereduceerd sinds het referentiejaar? Mogen stalmaatregelen hierin meegenomen worden?
Antwoord
Het Nationaal Emissiemodel Ammoniak (NEMA) is het rekenmodel waarmee de uitstoot en de reductie van ammoniak uit de landbouw kan worden berekend. Met het NEMA-model kunnen ook jaarlijkse verschillen worden berekend in emissie. Stalmaatregelen worden bij de berekeningen met NEMA meegenomen. Met NEMA wordt het daadwerkelijk reducerend effect van stalmaatregelen berekend. Als blijkt dat bepaalde stalmaatregelen in de praktijk niet werken, wordt dat ook meegenomen. Bij de berekening kan onderscheid worden gemaakt worden tussen stalmaatregelen die al onderdeel uitmaken van bestaand beleid in het zogenaamde basispad en nieuwe maatregelen. Het basispad is een prognose op basis van het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020.
41
Bij nummer 41 is geen vraag gesteld.
42
Waarop is de 47% reductiedoelstelling in veenweidegebieden en transitiegebieden gebaseerd?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor de transitiegebieden en veenweidegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende omstandigheden ervoor zorgen dat bijvoorbeeld intensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst minder passend zijn. Dit geldt niet alleen vanwege de stikstofopgave, maar ook vanwege onder meer de water- en klimaatopgave. Ontwikkelrichtingen in deze gebieden betreffen daarom transities naar bijvoorbeeld natuurinclusieve of extensieve bedrijfsvoering. Deze doelstellingen zijn richtinggevend, er is ruimte om in de gebiedsprocessen op basis van de lokale situatie en specifieke gebiedskenmerken af te wijken van deze richtinggevende doelen zolang de optelsom maar blijft kloppen.
Het Rijk heeft aan het RIVM gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken bepaalde richtinggevende uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuurgebieden zelf. Het is uiteindelijk een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten te komen waarbij aspecten als doelbereik, integraliteit met natuur, water en klimaatopgave, efficiëntie en mogelijke verschillende ontwikkelrichtingen zijn meegenomen. Het RIVM heeft daarbij doorgerekend welk reductiepercentage gegeven de genoemde uitgangspunten in de transitie- en veenweidegebieden nodig is om tot 39 kton te komen (en dus realisatie van de doelstelling dat in 2030 bij 74% van het areaal van voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden de KDW niet wordt overschreden). Het Rijk heeft vervolgens getoetst of het richtinggevende reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden aansluit bij de integrale problematiek in deze gebieden. Het is belangrijk om daarbij in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
43
Wat is de onderbouwing van de doelstelling van 39 kiloton?
Antwoord
Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend 39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39 kton emissiereductie van NH3 nodig om de doelstelling vanuit het coalitieakkoord te behalen dat in 2030 74% van het stikstofgevoelige Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW heeft. Dit is een belangrijke indicator voor het tegengaan van verslechtering/verbeteren waarbij het uiteindelijke doel is om te komen tot een gunstige staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden. Als aan deze doelstelling wordt voldaan, kan er gemotiveerd afgeweken worden van de 39 kton NH3 die nu als uitgangspunt is genomen.
44
Waarom is de generieke reductie 12%? Waarop is dit concreet gebaseerd?
Antwoord
Alle reductiepercentages zijn richtinggevend en zijn bedoeld als richtpunt voor de gebiedsprocessen. Er wordt in deze doorrekening uitgegaan van een generiek reductiepercentage van 12% voor alle landbouwbronnen over Nederland. Dit percentage komt in het model overeen met een gehanteerde 12 kton NH3 reductie. Op deze manier draagt iedereen bij aan de verduurzamingsslag en het verkleinen van de stikstofdeken over Nederland. 12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd. Het RIVM gaat er daarbij vanuit dat deze reductie overeenkomt met de reeds besloten (generieke) bronmaatregelen uit de structurele aanpak stikstof in 2020. Dit kan als gevolg van aanvullend landelijk beleid of als gevolg van de gebiedsprocessen verder opgehoogd worden. Bij de uitwerking van generieke maatregelen kan dit percentage lokaal verschillen afhankelijk van het type maatregelen.
45
Klopt het dat in de zevende voortgangsrapportage natuur duidelijk wordt dat 35.000 ha natuur nog gerealiseerd moet worden? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de ambitie om de basis op orde te hebben?
Antwoord
Het klopt dat in de zevende Voortgangsrapportage Natuur (Bijlage bij Kamerstuk 33 576, nr. 253) de restantopgave op 1 januari 2021 nog ruim 35.000 hectare bedroeg. Het tempo van de inrichting is tot nu toe te laag om de – binnen het Natuurpact (2013) – met de provincies afgesproken uitbreiding van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in 2027 met 80.000 hectare te halen. Provincies onderkennen dat ook en hebben, met ondersteuning van het Ministerie van LNV, een «taskforce versnelling inrichting» ingesteld. Uiterlijk bij de achtste Voortgangsrapportage Natuur, die verschijnt in het najaar van 2022, wordt de Tweede Kamer hierover nader geïnformeerd.
Ondanks alle eerdere inspanningen gaat het nog niet goed met de natuur in Nederland. In die zin is de basiskwaliteit van de natuur nog niet op orde. Het beleid van het kabinet is erop gericht de natuur te herstellen, nieuwe natuur te ontwikkelen en de externe drukfactoren op de natuur te verminderen. Dat is één van de centrale ambities in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
46
Hoe zijn de reductiedoelen per gebied concreet tot stand gekomen? Waarop zijn deze doelen gebaseerd? Wat is de reductie per gebiedstype? Welke informatie en berekeningen liggen eraan ten grondslag (concreet: Waddeneilanden, Waddenkust, IJsselmeerkust, Zuidwest Friesland en Schiermonnikoog)?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven. De reductiedoelen zijn op basis van een aantal (algemene) uitgangspunten opgesteld. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland gaat. De invulling daarvan en vaststelling vraagt maatwerk in de gebieden. Dit is onder andere aan de orde voor gebieden zoals rondom het IJsselmeer of de Waddeneilanden, waar soms forse reductiepercentages als richting zijn meegegeven. Het is dus goed denkbaar dat provincies in de uitwerking van de gebiedsprocessen motiveren om bijvoorbeeld de reductiepercentages rondom of in natuurgebieden aan te passen, omdat dat beter aansluit bij de lokale specifieke omstandigheden of status van (stikstofgevoelige) habitats.
47
Klopt het dat de doelen in sommige gebieden hoger zijn dan vooraf bekend was? Om welke gebieden gaat het en hoe zijn deze doelen tot stand gekomen?
Antwoord
Het gaat om richtinggevende doelen per gebied. Er is alleen een landelijk stikstofdoel voor 2030 afgesproken, namelijk dat 74% van het stikstofgevoelige Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW heeft. Dit is niet eerder nader regionaal gespecificeerd. De provincie heeft de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken. Dit kan op basis van nieuwe kennis en inzichten bijvoorbeeld vanuit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of op basis van de water, klimaat en natuurdoelstellingen. Daarbij is er voldoende ruimte om in de gebiedsprocessen op basis van de lokale kennis en inzicht in de gebiedskenmerken gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld als een andere reductie passender is om de opgaven te halen. Zolang de landelijke optelsom maar blijft kloppen (uitgedrukt in % stikstof-reductie en % gebieden onder KDW).
48
Wat betekent het behalen van de emissiereductiedoelstellingen voor de werkgelegenheid op het platteland? Is dit in kaart gebracht?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 (Kamerstuk 35 334, nr. 170) heeft aangegeven, zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het integraal aanpakken van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen verzocht om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft daartoe een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten (werkgelegenheid, BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale doelen in of rond 2030 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de analyse wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP. Afhankelijk van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen tussen sectoren kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen 0.07% en 0.15% en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse blijkt ook dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de primaire sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector (toeleverende en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
49
Klopt het dat in de noordwesthoek van de Noordoostpolder (tegen de kust van het IJsselmeer) een flink stuk transitiegebied is ingekleurd (paars) met een reductieopgave van 47% en dat dit voor iedereen uit de lucht komt vallen? Wat is een transitiegebied precies, waarom is dit gebied als zodanig aangewezen en was niemand hiervan op de hoogte en hoe kan de reductie daar bereikt worden?
Antwoord
Voor de transitiegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende omstandigheden, ervoor zorgen dat extensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst passender zijn. Dit geldt niet alleen ten aanzien van stikstof, maar ook vanuit onder meer de water- en/of klimaatopgave. In deze gebieden wordt beoogd om maatregelen integraal te nemen, vanuit de gedachte dat stikstof reducerende maatregelen ook anticiperen op, dan wel bijdragen aan de andere opgaven (en vice versa).
De ruimtelijke ecologische onderlegger (kaart 4 in de startnota NPLG) heeft als basis gediend voor de indeling van transitiegebieden. Dit betreft een globale ruimtelijke indeling van Nederland. Daarbij is ook gekeken naar het water- en bodem systeem en de blijvende geschiktheid voor intensief landbouwkundig gebruik. In het gebiedsproces wordt bekeken of deze indeling en bijbehorend reductiepercentage mogelijk aanpassingen behoeft.
50
In hoeverre dragen landelijke maatregelen bij aan het bereiken van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
Antwoord
In de KRW stroomgebiedbeheerplannen 2022–20274 staan landelijke en gebiedsgerichte maatregelen. Daarin is tevens een prognose opgenomen van het effect van de maatregelen op basis van de ex-ante analyse van de ontwerpplannen (bijlage bij Kamerstuk 27 625, nr. 555). De invloed van afzonderlijke maatregelen verschilt per waterlichaam en is niet in het algemeen te beantwoorden. Daarbij bleek dat er nog een opgave lag, met name bij beken op zandgronden. Daarin wordt voorzien met de uitvoering van aanvullende maatregelen uit het addendum op het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals de inzet gericht op grootschalig herstel beekdalen op zandgronden (Kamerstuk 33 037, nr. 437). Dat de doelen van de KRW voor wat betreft nutriënten daarmee in dat gebied ook in beeld komen is nader toegelicht in een rapport van WUR (Kamerstuk 35 334, nr. 170).
51
Kunt u de rekensystematiek weergeven voor hoe het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) komt tot de verschillende reductiepercentages per gebied tot rekenregelniveau aan toe?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing aan de vaste Kamercommissie LNV toegelicht hoe de reductiepercentages van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo5 beschreven.
52
In hoeverre veranderen de reductiepercentages per gebied wanneer de definitieve doelstellingen voor klimaat en stikstof bekend worden?
Antwoord
De richtinggevende gebiedsdoelen (uitgedrukt in reductiepercentages per gebied) dienen als input voor provinciale gebiedsprocessen en de concept gebiedsprogramma’s van provincies. De stikstofdoelstellingen per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s die in juli 2023 klaar moeten zijn worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten, zoals onder andere de doorvertaling van de andere opgaven naar de regio, de natuurdoelanalyses, en wanneer de doelen voor klimaat en voor stikstof van mobiliteit en industrie vastgesteld zijn. In het gebiedsproces kijken provincies samen met de gebiedspartners en betrokken stakeholders hoe deze doelen samen met de klimaat-, water- en natuurdoelen het beste behaald kunnen worden. Hierbij staat voorop dat in de gebiedsprogramma’s en op maatregelniveau wordt geborgd dat de verplichtingen ten aanzien van natuurherstel en -behoud worden nagekomen.
53
Stel dat de provincies niet met een alternatief plan komen, zal in dat geval de gebiedsgerichte aanpak overnemen? Zo ja, wat betekent dit voor bijvoorbeeld Schiermonnikoog, die voor het grootste gedeelte op een reductiepercentage van 100% staat? Zouden die zeven boeren die op dit eiland nog op een natuurinclusieve wijze hun bedrijf runnen dan volledig moeten reduceren?
Antwoord
De kaarten geven geen doelen op bedrijfsniveau aan. In het gebiedsproces wordt samen met de gebiedspartners gekeken hoe de doelen het beste gehaald kunnen worden. Het ligt daarbij voor de hand dat reductiedoelen voor boeren die in de afgelopen jaren minder gedaan hebben om de uitstoot te beperken effectiever zijn dan reductiedoelen voor boeren die daar wel veel aan gedaan hebben.
Voor Schiermonnikoog geldt dat er op de richtinggevende kaart een fors reductiepercentage is meegegeven, terwijl de boeren op dit eiland ook zelf al druk bezig zijn om stikstofreductie te realiseren en wordt ingezet op natuurvriendelijke bedrijfsvoering. Hierin ligt precies de uitdaging bij het Rijk in samenwerking met de provincies, in dit geval Friesland, om het komende jaar rekening te houden met de specifieke lokale omstandigheden in het gebiedsproces en daar wel of niet boven op de reeds ingang gezette veranderingen extra doelstellingen mee te geven. Ik vertrouw erop dat we hier met elkaar maatwerk gaan leveren en ik zal toezien op de rol die het Rijk daarbij speelt.
54
Wat zijn de gevolgen van de emissiereductiekaart voor de financierbaarheid van bedrijven in een zone van reductie van meer dan 12%?
Antwoord
De financierbaarheid van bedrijven is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder het lange termijn bedrijfseconomisch perspectief. Hoe dat perspectief eruit zal zien zal per ondernemer verschillen en zal afhankelijk zijn van de uitwerking van gebiedsplannen in de gebiedsgerichte aanpak en van de uitgangspositie van betreffende bedrijven. Zolang als die uitwerking er niet is, kan het bedrijfsperspectief op langere termijn voor bedrijven onduidelijk zijn. Dat is in die tussenliggende tijd een onzekerheid voor de ondernemers en voor hun financiers voor het doen van grotere ontwikkelingsinvesteringen waarbij onroerend goed en vaste installaties betrokken zijn. Dat is een onvermijdelijkheid van het voorziene proces. En een extra reden om met voortvarendheid de plannen uit te werken.
55
Kan een provincie in zijn volledigheid afwijken van de doelenkaart? Zo ja, hoe dan?
Antwoord
Provincies kunnen motiveren waarom zij afwijken van de richtinggevende doelen stikstof. Daarbij wordt gekeken of de voorgestelde wijzigingen van de richtinggevende doelen stikstof mogelijk zijn. Dat biedt de ruimte om in de gebiedsprogramma’s te komen tot zo goed mogelijke maatregelenpakketten gericht op de invulling van de bovenliggende verplichtingen uit de Habitatrichtlijn (voorkomen verslechtering en verbetering mogelijk houden) in samenhang met de andere verplichtingen. Ecologische analyses kunnen bijvoorbeeld extra inzicht geven in de relatie tussen de (overbelasting van de) KDW en natuurkwaliteit.
Provincies kunnen onderling ook afspraken maken waarbij de ene provincie meer doet en de andere provincie minder, waarbij voorkomen moet worden dat dit leidt tot afwenteling of suboptimale keuzes. Ook hier geldt dat de gebiedsprogramma’s bij elkaar opgeteld moeten leiden tot het behalen van de drie internationale verplichtingen voor natuur, water en klimaat. Voor stikstof geldt daarbij dat in 2030 74% van het Natura 2000-areaal met voor stikstof gevoelige habitats geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft en er niet mag worden afgeweken van de geldende verplichtingen uit de Habitatrichtlijn.
56
Hoeveel mol stikstof wordt door de voorliggende aanpak binnengehaald om in te kunnen zetten voor bijvoorbeeld PAS-melders of interim-mers?
Antwoord
Voor de PAS-meldingen geldt dat er een legalisatieprogramma is vastgesteld, waarin de benodigde maatregelen voor het realiseren van stikstofruimte zijn vastgelegd. Deze maatregelen komen uit het structurele pakket. Zie ook antwoord 7. Ook zijn er, als onderdeel van de algemene versnellingsuitvraag, enkele voorstellen ingediend door provincies om de legalisatie van de PAS-meldingen in hun provincie te versnellen. Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer, zal ik met de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming delen. Voor de interim-mers kan gelden dat deze activiteiten op een gegeven moment onderdeel worden van afwegingen over het halen van wettelijke doelen in een gebied, waarvoor maatregelen worden besproken in een gebiedsproces en opgenomen in een gebiedsprogramma, net als alle andere activiteiten.
57
Waarom wordt gekozen voor een KDW doelstelling in het NPLG in relatie tot de uitspraak van de Raad van State uit mei 2019 en in relatie tot het advies van de commissie-Remkes?
Antwoord
De uitspraak van de Raad van State noodzaakte tot een sterkere en snellere, geborgde vermindering van stikstofdepositie, omdat het terugdringen van de overbelasting door stikstof in veel gebieden de belangrijkste conditie is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren en daarmee ook een belangrijke belemmering is voor het kunnen vergunnen van nieuwe ontwikkelingen. Ook de commissie-Remkes adviseerde tot een sterke reductie van de stikstofdepositie op daarvoor gevoelige gebieden die een overbelasting kennen. De KDW biedt daarvoor het beste wetenschappelijke aangrijpingspunt. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) worden de generieke omgevingswaarden uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, daarom uitgedrukt in het landelijke areaal stikstofgevoelig habitat binnen Natura 2000-gebieden dat geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft, gebiedsgericht uitgewerkt. Daarbij wordt overeenkomstig het regeerakkoord ervan uitgegaan dat de wettelijke omgevingswaarde voor 2035 naar voren wordt gehaald, naar 2030.
58
Klopt het dat de taakstelling voor vermindering totale uitstoot (koolstof, methaan, lachgas) voor landgebruik 5 megaton en dat de uitstoot van veenweide is tot dusver bepaald om 1 megaton? Waar moet volgens de overige 4 megaton vandaan komen?
Antwoord
Nee, dat klopt niet. Voor de landbouw en het landgebruik zijn indicatieve broeikasgasemissiedoelen in 2030 vastgesteld. De Minister voor Klimaat en Energie heeft de Tweede Kamer hierover in februari geïnformeerd. In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is opgenomen dat in de landbouw en het landgebruik 5 Mton broeikasgasreductie moet worden gerealiseerd met de integrale aanpak in het landelijk gebied. Die integrale aanpak maakt onderdeel uit van het totale beleidspakket waarmee de huidige uitstoot moet worden verlaagd om de doelen in 2030 te halen. En daar is meer reductie dan 5 Mton voor nodig. Momenteel werken we uit hoe de opgave wordt verdeeld over de sectoren in de landbouw en het landgebruik. Een relevant deel daarvan zal betrekking hebben op de veehouderij, aangezien deze de grootste bron van methaan is in de landbouw. In het Klimaatakkoord is voor veenweide een opgave van 1 Mton opgenomen voor het voorkomen van veenoxidatie, waarvan de aanpak momenteel wordt uitgewerkt door de provincies (zie ook antwoord op vraag 94).
59
Hoe wordt voorkomen dat boeren die in de afgelopen jaren al heel veel gedaan hebben om de uitstoot te beperken nu net zo grote doelen gesteld krijgen als boeren waar nog weinig gereduceerd is?
Antwoord
Als blijkt dat ondernemers die al flinke stappen hebben gezet in de verduurzaming van hun bedrijf voldoende passen binnen de doelstellingen van een gebied, dan hoeven zij mogelijk relatief weinig aanpassingen te doen. Dit is echter afhankelijk van de opgaven van een gebied, volgend uit de kenmerken van het bodem- en watersysteem, het halen van de doelstellingen op stikstof, natuur, water en klimaat bepalen en de uitkomsten van de gebiedsprocessen.
In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waar genomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of bijvoorbeeld hun bedrijf kunnen verplaatsen of zullen beëindigen.
60
Waarom zijn in de richtinggevende doelen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) gelijkgesteld aan dezelfde doelen als voor Natura 2000 (95% reductie)? Welke afwegingen liggen hieraan ten grondslag en is inzichtelijk welke sociaaleconomische consequenties dit heeft?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor zowel Natura 2000-gebieden als overige delen van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) geldt dat (agrarische) activiteiten met veel ammoniakemissies directe impact kunnen hebben op (stikstofgevoelige) habitattypen en leefgebieden van soorten. De richtinggevende reductiedoelen voor Natura 2000 hebben als doel om er ruimtelijk op te sturen dat natuur en intensieve vormen van veehouderij elkaar minder in de weg gaan zitten. Op deze manier worden de doelen van stikstofreductie en vermindering van stikstofdepositie in natuurgebieden in een samenhangende aanpak verbonden aan de omgevingscondities voor andere opgaven, op het gebied van natuur, water en klimaat.
Belangrijk is dat de wettelijke omgevingswaarde (74% onder de KDW) alleen toeziet op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden en dus niet op NNN-gebieden. Voor NNN-gebieden geldt dat er op de overzichtskaart («kaart met richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied») van noodzakelijke stikstofreductie in deze natuurgebieden bewust géén richtinggevend doel van 95% reductie is meegegeven. Er is weliswaar modelmatig gerekend met 95% reductie, maar dit is niet als kwantitatieve doelstelling meegegeven. Vanwege de diversiteit van de NNN-gebieden zal de benodigde reductie afhankelijk zijn van specifieke lokale omstandigheden in het gebied. Zo kunnen (agrarische) activiteiten in natuurgebieden ook bewust onderdeel zijn van natuurbeheer. Dit vergt maatwerk in het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductiedoelstelling is die aansluit bij de praktijk en/of de afspraken omtrent realisatie van bijvoorbeeld het NNN.
De provincies zullen in de gebiedsprogramma’s de verwachte sociaaleconomische effecten moeten beschrijven. Dat is geborgd via de verplichting ten aanzien van de gebiedsplannen Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN), straks onderdeel van de bredere gebiedsprogramma’s.
61
Welke potentie hebben meer generieke maatregelen van de emissiereductie voor stallen ten opzichte van de voorgestelde richtinggevende doelen? En welke effecten heeft dit voor de gebiedsdoelen?
Antwoord
In het model dat door het RIVM is gebruikt bij het opstellen van de richtinggevende doelen is als vertrekpunt voor emissiereductie een generieke emissiereductie opgenomen van 12 kton NH3 in het jaar 2030 ten opzichte van het in de berekeningen gehanteerde basispad. Dit gaat breder dan de emissiereductie uit stallen. Dit basispad is een prognose op basis van het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder generiek wordt het volgende verstaan: het algemeen reduceren van de emissies per kilometervak door heel Nederland, ongeacht bijvoorbeeld afstand tot de natuur of depositiebijdrage per locatie. Het Rijk werkt de mogelijkheden voor generieke maatregelen, waaronder normen voor ammoniakemissie uit stallen, verder uit. Indien hiermee extra emissiereductie kan worden bereikt, dan kan dit ook doorwerken in de gebieden waar nu een hoger reductiepercentage geldt. Daar kan dan naar verwachting het percentage naar beneden worden bijgesteld. Mogelijk leidt het nemen van meer generieke maatregelen wel tot een hogere opgave in kton, omdat generieke maatregelen minder gericht zijn. Uiteindelijk is het doel dat in 2030 bij ten minste 74% van het Natura 2000-areaal met voor stikstof gevoelige habitats de KDW niet wordt overschreden en het tegengaan van verslechtering/verbeteren van de staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden leidend. Bij het uitwerken van generieke maatregelen wordt ook bezien of er eventueel differentiatie naar gebieden zou moeten plaatsvinden.
62
Hoe kunnen provincies een goed gebiedsplan maken als zij de exacte eisen uit het addendum van de zevende nitraatrichtlijn nog niet kennen?
Antwoord
In de brieven van 20 januari 2022 en 25 februari 20226 is aangegeven dat overeenkomstig het Coalitieakkoord verbetering van de waterkwaliteit een integraal en onlosmakelijk onderdeel is van de geïntegreerde, gebiedsgerichte aanpak waarmee op onontkoombare wijze de resterende opgave voor waterkwaliteit tijdig bereikt dient te worden. De doelen voor de waterkwaliteit vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn bekend en vastgesteld in de stroomgebiedbeheerplannen. De doelen voor de Nitraatrichtlijn zijn verbonden aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Op basis hiervan kunnen de provincies in het gebiedsproces de opgave voor waterkwaliteit uitwerken en de instrumenten kiezen die zij willen inzetten in dat gebied. In het addendum op het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn zijn instrumenten opgenomen die effectief zijn in het bereiken van de doelen en die provincies hiertoe kunnen inzetten. Daarbij is reeds in detail aangegeven dat grootschalig herstel in beekdalen nodig is om daar doelen te halen; dit dient gebiedsgericht nader ingevuld te worden om rekening te houden met lokale omstandigheden. De volledige grondgebonden melk- en rundveehouderij zal landelijk gaan gelden.
63
Welke instrumenten kunnen provincies inzetten in het gebiedsproces? En vanaf wanneer zijn deze instrumenten en benodigde financiën beschikbaar?
Antwoord
De provincies beschikken hiertoe over een veelheid aan wettelijke instrumenten die straks zullen zijn samengebracht in de Omgevingswet, zoals de instrumenten uit de Wet natuurbescherming, de Wet ruimtelijke ordening, de Wet inrichting landelijk gebied – indien noodzakelijk – de Onteigeningswet. De provincies hebben ook de eigen bevoegdheden om regels te stellen op grond van de Provinciewet. Zij kunnen tenslotte ook subsidieverlening als instrument inzetten en grondverwerving en -uitgifte.
Met de structurele aanpak stikstof is door het vorige kabinet 7 miljard euro beschikbaar gesteld voor een pakket van bron- en natuurmaatregelen gericht op een structurele reductie van de stikstofbelasting en op het herstellen en verbeteren van de natuurcondities in de Natura 2000-gebieden tot en met 2030. Vanuit de structurele aanpak stikstof beschikken de provincies via de uitvoering van de eerste tranche van de Maatregel gerichte aankoop over middelen voor gerichte aankoop van veehouderijbedrijven dichtbij Natura 2000-gebieden. In het coalitieakkoord is via het Transitiefonds ruim 24 miljard euro gereserveerd voor het behalen van doelstellingen op het vlak van natuur, stikstof, water en klimaat en voor het mogelijk maken van de hiervoor noodzakelijke transitie in de landbouw en het landelijk gebied. Het kabinet streeft ernaar om in 2023 een eerste fondsbegroting in te dienen. Hiertoe wordt nu een instellingswet opgesteld, waarvan de planning is om deze eind van de zomer naar het parlement te sturen. Het bijbehorend instrumentarium is deels al beschikbaar en zal ook verder invulling krijgen. In de brief perspectieven voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) heeft de Minister van LNV inzicht verschaft over het instrumentarium voor ondersteuning van ondernemers bij de verschillende ontwikkelrichtingen die ondernemers kunnen kiezen. Om 2022 en 2023 geen verloren jaren te laten zijn, heb ik via de provincies voorstellen geïnventariseerd die bijdragen aan de doelen van de aanpak. Naar aanleiding van deze uitvraag zijn circa 90 voorstellen binnengekomen voor uitvoering in 2022 en deels in 2023. Deze voorstellen worden momenteel beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer, zal ik de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming laten weten.
64
Kunnen provincies via een versnellingsaanvraag ook financiële middelen beschikbaar krijgen om de PAS-melders problematiek via een eigen aanpak op te lossen?
Antwoord
In april heb ik bij de provincies voorstellen uitgevraagd die bijdragen aan de doelen van de aanpak in 2022 en 2023. Als onderdeel hiervan zijn enkele voorstellen ingediend door provincies om ook de legalisatie van de PAS-meldingen in hun provincie te versnellen. Op dit moment worden deze voorstellen beoordeeld. Zodra dat kan, na de zomer, zal ik met de provincies en de Tweede Kamer de uitkomsten van de besluitvorming delen.
65
Hoe wordt voorkomen dat daar waar met het nemen van lokale maatregelen de stikstofdepositie wordt teruggebracht, er via een andere nieuwe bron de depositiewinst teniet wordt gedaan, bijvoorbeeld afgifte van een vergunning voor een nieuwe bedrijf in de Antwerpse haven? Hoe voorkomen we dat we dweilen met de kraan open?
Antwoord
In de gebiedsplannen worden maatregelen vastgelegd om de reductiedoelen te behalen. In geval van vergunningverlening een passende beoordeling nodig is, wordt gekeken of het risico op aantasting van gevoelige habitats (ook gebiedsoverschrijdend) kan worden weggehaald door mitigerende maatregelen, zoals salderen. Alleen dan is een vergunning verleenbaar. Tegen een vergunningverlening door Vlaanderen met te verwachten grensoverschrijdende emissies kan, ook door Nederlandse provincies en indien belanghebbende ook rijksoverheid, een zienswijze worden ingediend, dan wel beroep worden ingesteld. Met Vlaanderen vindt overleg plaats om te komen tot een betere afstemming en communicatie inzake vergunningverlening met grensoverschrijdende effecten aan weerszijden van de grens.
66
Kan duidelijkheid worden geboden voor agrariërs die zich gemeld hebben via de lopende regeling MGA1?
Antwoord
Agrariërs krijgen via de provincie duidelijkheid over de (voorwaarden voor de) verkoop. De regeling MGA1 wordt door provincies uitgevoerd die agrariërs gericht benaderen over vrijwillige verkoop van hun vestiging. Een agrariër ontvangt bij verkoop een marktconforme vergoeding op basis van een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur.
67
Is er kans dat het risico (staatssteun) van de stoppersregelingen bij deze agrariërs komt te liggen?
Antwoord
Als wordt voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in de desbetreffende regeling is er geen sprake van een risico voor de agrariër vanwege staatssteun.
68
Klopt het dat vele agrariërs (in Limburg bijvoorbeeld al 43) mede daardoor in onzekerheid verkeren ten aanzien van deze MGA1, ook omdat er licht zit tussen MGA1 en de meer lucratieve regeling LBV?
Antwoord
Als wordt voldaan aan de vereisten zoals opgenomen in de MGA1 is er geen sprake van een risico voor de agrariër vanwege staatssteun. De MGA1 loopt op 4 september a.s. af. De agrariër krijgt via de provincie duidelijkheid over de voorwaarden die aan de MGA1 zijn verbonden en krijgt daarbij een marktconforme vergoeding op basis van een taxatie uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur. Op grond van het conceptvoorstel voor de Lbv krijgt een agrariër die deelneemt aan de Lbv een forfaitaire vergoeding voor waardeverlies. Het is niet mogelijk in zijn algemeenheid te bepalen welke regeling voor de agrariër voordeliger uitpakt. Daarbij kan het voorstel voor de Lbv nog wijziging ondergaan. Ook weet een agrariër die te zijner tijd een aanvraag doet, niet op voorhand of het budget toereikend is om bij overtekening ook zijn aanvraag toe te wijzen.
69
Bent u bereid de twijfelende deelnemers aan deze MGA1-regeling de garantie te geven dat ze nooit slechter uit zullen zijn dan met de komende regelingen?
Antwoord
Ik kan niet afwijken van de vereisten en vergoedingsmogelijkheden zoals opgenomen in de MGA1 en kan die garantie dus ook niet geven.
70
Kan meer duidelijkheid geboden worden wat betreft de verdeling 12–28kton (Rijk 12 kton, provincie 28 kton)? Waarom is niet gekozen voor een verdeling 20–20 kton, zoals de provincies gevraagd hebben?
Antwoord
Er is besloten tot generiek 12 kton NH3 reductie over alle landbouwbronnen in Nederland, vanuit het idee dat iedereen zo bijdraagt aan de verduurzamingsslag en het verkleinen van de stikstofdeken over Nederland. 12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd. Het uitgangspunt is dat een hogere inzet op generieke reductie van alle bronnen in Nederland (zoals 20 kton generiek en 20 kton gebiedsgericht) minder effectief is. Bijvoorbeeld omdat er verdergaande maatregelen genomen moeten worden voor stikstofreductie op locaties die verder gelegen zijn van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (en dus relatief sterk moeten verminderen om een betekenisvolle bijdrage te leveren). Of omdat er maatregelen genomen moeten worden op locaties die juist aangemerkt zijn als plekken waar minder beperkingen vanuit water en bodem zijn. De keuze voor 12 kton generiek is daarentegen gemaakt vanuit het idee dat de resterende 28 kton gebiedsgericht zo veel mogelijk gerealiseerd kan worden vanuit integraliteit en doelmatigheid: het nemen van maatregelen op de plekken waar een zo effectief mogelijk koppeling gemaakt kan worden met de natuur- en stikstof-, klimaat- en wateropgave.
Op dit moment wordt, mede in het licht van de voorjaarsnota, bekeken op welke wijze additionele generieke maatregelen een bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen.
71
Wanneer komt u met instrumenten en financiële middelen voor provincies die al bezig zijn met lopende gebiedsprocessen?
Antwoord
De afgelopen periode heb ik via de provincies voorstellen voor maatregelen geïnventariseerd, zowel maatregelen die direct bijdragen aan de doelen gericht op stikstofreductie, natuur, water en klimaat, als maatregelen gericht op perspectief voor de landbouw en gebiedsprocessen. Op dit moment worden de voorstellen die zijn binnengekomen door het kabinet beoordeeld. Ik vind het belangrijk dat de plannen doelmatig en duurzaam bijdragen aan de doelen van de aanpak, zo min mogelijk lock-in-effecten hebben en draagvlak hebben in de regio. Zodra dat kan, na de zomer, zal ik de provincies en de Tweede Kamer over de uitkomsten informeren. Daarnaast beschikken de provincies al over middelen voor gerichte aankoop van veehouderijbedrijven dichtbij Natura 2000-gebieden in de uitvoering van de eerste tranche van de Maatregel gerichte aankoop.
72
Kunt u specificeren wat er zal gebeuren indien een provincie het doel niet haalt en/of niet kan halen?
Antwoord
Provincies en het Rijk dienen het maatregelenpakket zodanig vorm te geven dat geborgd is dat de (overkoepelende) doelstellingen van de aanpak onontkoombaar gerealiseerd worden. Dit is expliciet onderdeel van de opdracht die ik aan de provincies meegeef bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Hierop zal ik de gebiedsprogramma’s toetsen, net als wat het betekent voor het perspectief van de landbouw. Daarbij kan door een provincie gemotiveerd worden afgeweken van een richtinggevend doel. Dat kan mogelijk wel betekenen dat in andere gebieden dan wel door andere provincies meer gedaan moet worden.
Vrijwilligheid is daarbij een belangrijk uitgangspunt, maar dat doet geen afbreuk doet aan het feit dat de doelen gerealiseerd moeten worden. Ik wil de gebiedsprocessen de ruimte geven om dit vorm te geven. Daarnaast zal ik in samenwerking met provincies ook een mechanisme uitwerken dat precies aangeeft wanneer en onder welke voorwaarden ander, dwingender, instrumentarium aan de orde is.
73
Wat wordt de juridische status van de gebiedsplannen? Wanneer komt hier duidelijkheid in? Bent u ervan op de hoogte dat deze informatie nodig is voor provincies om de gebiedsprocessen juist in te kunnen steken?
Antwoord
De vraag of de gebiedsprogramma’s zelf nog een juridische borging dienen te krijgen wordt de komende maanden opgepakt. Daarnaast is er in ieder geval in januari 2023 een ijkmoment waarop de voortgang van de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s wordt bezien. Een consortium van PBL, WUR en RIVM zal de gebiedsprogramma’s doorrekenen om het verwachte doelbereik rondom stikstof en natuur vast te stellen. Ook loopt er een breder onderzoek van de WUR om regionale doelen te onderzoeken op weg naar 1 oktober 2022. Daarbij wordt op basis van samengestelde maatregelpakketten ex ante ook gekeken naar het mogelijk doelbereik van de gezamenlijke opgaven rond natuur, water, klimaat en stikstof.
74
Op welke manier is rekening gehouden met de grenseffecten, zoals stikstofdepositie vanuit het buitenland?
Antwoord
Stikstofdepositie door buitenlandse bronnen, waaronder afkomstig van de buurlanden, wordt meegenomen in de prognoses van RIVM en is onderdeel van het basispad. De gegevens van deze buitenlandse bronnen worden periodiek geactualiseerd. Mee- of tegenvallers in deze ontwikkeling kunnen impact hebben op de opgave om de reductiedoelstelling te halen. Daar wordt in de monitoringssystematiek rekening mee gehouden en op geanticipeerd.
75
Worden de effecten van de verordeningen van Brabant en Limburg, die reeds zijn meegenomen in het landsdekkende basispad, in mindering gebracht van de opgaves van deze provincies?
Antwoord
In het model zijn de gegevens volgens de KEV 2020 meegenomen. In de KEV-berekeningen wordt rekening gehouden met de verordeningen. Deze maken deel uit van het basispad op nationale schaal. Het doorvertalen van de effecten naar bijvoorbeeld depositie op lokale schaal zal nog verder moeten worden gespecificeerd. De inzet die door middel van de verordeningen wordt/is gepleegd, kan meegenomen worden in hoe provincies invulling geven aan de richtinggevende doelen. Hierbij vindt het kabinet het belangrijk dat de inzet van provincies beloond wordt en dat stikstofreductie winst uit die inzet zoveel mogelijk bijdraagt aan de opgave van die provincie.
76
In welke mate zijn de resultaten uit de quickscan natuurdoelanalyses meegenomen in het beleid dat afgelopen vrijdag is gepresenteerd?
Antwoord
De richtinggevende stikstofdoelen per gebied die zijn opgenomen in de startnotitie NPLG zijn gebaseerd op een ruimtelijke verdeling van stikstof. Daarbij staat het bodem- en watersysteem centraal, zodat al zoveel mogelijk wordt voorgesorteerd op de overige opgaven in het landelijke gebied. Daarmee is informatie die aan de basis ligt van de quick scan ook benut bij de vormgeving van de richtinggevende stikstofdoelen. De uitkomsten van de quick scan kunnen bovendien worden gebruikt om in het gebiedsproces de richtinggevende doelen verder in te vullen dan wel aan te scherpen en mogelijk te prioriteren. Zodra de uitkomsten van de natuurdoelanalyses beschikbaar zijn (eind 2022, uiterlijk 1 april 2023), worden deze benut.
77
Waarom is er niet voor gekozen om in de brief concrete bronmaatregelen uit te werken voor diverse sectoren, die op korte termijn stikstofruimte bieden? Bent u bereid om deze maatregelen alsnog te formuleren en tegelijk en in samenhang te presenteren?
Antwoord
Voor verdere (bron)maatregelen (in aanvulling op het pakket uit de structurele aanpak) is informatie nodig vanuit de gebiedsprocessen en -plannen waarmee gericht per gebied een doeltreffende en doelmatige aanpak kan worden geselecteerd. De invulling van de concrete maatregelen is vervolgens een samenspel van reeds vastgestelde en voorgenomen maatregelen (maatregelen uit de structurele aanpak, maar ook op het gebied van luchtkwaliteit en klimaat), maatregelen die de provincies hebben aangedragen naar aanleiding van mijn verzoek tot versnelling en nog te ontwikkelen maatregelen, die ook afhankelijk zijn van de andere opgaven op het gebied van klimaat en luchtkwaliteit. Daarom zal het een combinatie zijn tussen reeds bestaande maatregelen, locatie specifieke maatregelen en aanvullend generiek beleid.
78
Wat wordt er concreet gedaan om de belofte dat PAS-melders op korte termijn gelegaliseerd worden na te komen, om te voorkomen dat provincies door de rechter worden gedwongen om handhavend op te treden?
Antwoord
Ik span mij tot het uiterste in om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk te legaliseren. Het legalisatieprogramma is op 28 februari jl. vastgesteld en wordt uitgevoerd. Om te borgen dat legalisatie zo snel als mogelijk plaatsvindt, worden alle noodzakelijke stappen die nu reeds genomen kunnen worden, ook uitgevoerd. Ook is in artikel 2.8c van de Regeling natuurbescherming opgenomen dat er prioriteit wordt gegeven aan PAS-melders waarvoor een handhavingsverzoek is ingediend. Verder is met de provincies afgesproken dat er niet actief gehandhaafd wordt. Zoals in vraag 64 is aangegeven: samen met de provincies werk ik ook aan aanvullende maatregelen die de legalisatie van PAS-meldingen kan versnellen.
79
Kunt u aangeven in hoeveel (en welke) gebieden de KDW feitelijk onhaalbaar is vanwege de hoge achtergronddepositie?
Antwoord
Of de kritische depositiewaarde (KDW) in een gebied gehaald kan worden, hangt af van de hoogte van de KDW en van de ((achtergrond)depositie. Beide kunnen van gebied tot gebied zeer sterk verschillen. Zo zijn er gebieden waarvan de kritische depositiewaarden de komende jaren door brongerichte maatregelen onderschreden zullen worden – ondanks de vrij hoge achtergronddepositie – omdat de KDW's relatief hoog zijn. Maar inderdaad zijn er ook gebieden die (lokaal of over een groter areaal) een KDW hebben van rond de 500 mol/ha/jaar. Zo'n lage KDW kan veelal niet alleen met bronmaatregelen binnen Nederland worden gehaald. Daarmee zijn zulke KDW's echter niet per definitie «feitelijk onhaalbaar», nog afgezien van het feit dat het doel voor 2030 is dat 74% onder de KDW is gebracht (geen 100%). Er is dus ruimte voor maatwerk.
Ook in de buurlanden worden steeds meer maatregelen genomen die leiden tot schonere lucht. Ik ben ook in gesprek met onze buurlanden over het wederzijds aanpakken van grensoverschrijdende stikstofdepositie. Vooralsnog is er geen reden om nu al te stellen dat het halen van de KDW voor specifieke gebieden onhaalbaar zal zijn.
80
Kunt u aangeven in welke mate bij de doelstellingen/kaartje met reductiedoelen rekening is gehouden met de mate waarin de KDW al is gehaald, dan wel bijna is gehaald?
Antwoord
Bij het bepalen van de stikstofreductiepercentages per gebied is er gekeken naar alle relevante hexagonen in de stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden. Dit is gedaan op basis van de gegevens van het basispad 2018 (conform de KEV 2022). Bij het vaststellen van de richtinggevende stikstofreductie doelen hebben Rijk en provincies gezamenlijk besloten het tegengaan van verslechtering en het verbeteren van de staat van instandhouding van de natuur in elk Natura 2000-gebied centraal te stellen. Met deze emissiereducties zullen de deposities voor meerdere Natura 2000-gebieden afnemen, zowel binnen de desbetreffende provincie waar het emissiedoel voor geformuleerd wordt als in andere provincies. Er is niet specifiek gekeken naar de mate waarin de KDW al is gehaald in 2030 vanuit de autonome daling.
Het is hierbij belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde. Het richtinggevende karakter van de kaart biedt juist de mogelijkheid om een ring rondom natura 2000 gebied aan te passen en het reductiepercentage binnen een Natura 2000 gebied te wijzigen indien er geen sprake meer is van overbelasting. Het model en de kaarten zijn een hulpmiddel om te komen tot het behalen van een gunstige staat van instandhouding. De definitieve doelstellingen per gebied worden vastgelegd in juli 2023 wanneer alle kennis en inzichten vanuit de gebieden beschikbaar zijn.
81
In de brief staat dat sociaaleconomische effecten in beeld gebracht worden; welke ruimte biedt u provincies om behoud van leefbaarheid in concrete situatie prioriteit te geven boven een verdere reductie van stikstof?
Antwoord
In artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat bij het treffen van maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Dit artikel biedt echter geen grondslag om af te wijken van de verplichtingen die volgen uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het tegengaan, dan wel voorkomen van verslechtering en het (op termijn) realiseren van een gunstige staat van instandhouding zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, waar we ons aan moeten houden. Het gaat daarbij om resultaatsverplichtingen.
De richtlijnen bieden nadrukkelijk wel ruimte voor toepassing van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en tussentijds verslechteringen te voorkomen, en waar het gaat om het tempo voor het realiseren van verbeteropgaven; verslechtering moet te allen tijde worden voorkomen, maar ook daarvoor geldt dat bij de keuze uit de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. In de gebiedsgerichte aanpak staan de opgaven en het gebied met eigen kenmerken centraal. In de regionale uitwerking van de richtinggevende stikstofdoelen in de gebiedsprocessen zullen de provincies invulling geven aan de opgaven. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. Met deze analyse in de hand kunnen provincies de afweging maken welke maatregel passend is in het gebied en of daarbij aandacht uit moet gaan naar flankerend beleid of mitigatie van effecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen. Daarnaast kunnen de provincies in de gebiedsprocessen gemotiveerd aangeven als een andere ruimtelijke verdeling van stikstofreductie passender is. Dit is maatwerk, waarbij ook aandacht uit kan gaan naar de mix van maatregelen en verdeling over sectoren. De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen geldt daarbij wel als voorwaarde.
82
Is het juist dat Nederland het enige EU-land is dat de indicator stikstofdepositie als norm (KDW) in de wet heeft opgenomen? Bent u bereid om op korte termijn wetgeving te initiëren om deze normen te schrappen en natuurherstel weer leidend te maken?
Antwoord
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar van wettelijke regelingen rond stikstof in alle Europese landen. Wel is bekend dat in Vlaanderen de kritische depositiewaarden (KDW) inmiddels een duidelijke plek hebben gekregen in de onlangs vastgestelde Programmatische Aanpak Stikstof. Daarbij worden dezelfde KDW's gebruik als in Nederland.
Het kabinet is niet voornemens om de Wet stikstofreductie en natuurverbetering aan te passen op de manier zoals in de vraag verwoord. De daarin als resultaatsverplichting voor het Rijk opgenomen landelijke omgevingswaarden zijn noodzakelijk om tot natuurherstel te komen. Dat is overigens iets anders dan dat de KDW's als zodanig in de wet zouden staan als norm waar maatregelen of vergunningen aan worden getoetst. De formuleringen in de wet over de te treffen maatregelen en over de vergunningentoets sluiten nauwkeurig aan bij artikel 6 van de Habitatrichtlijn (zie ook het antwoord op vraag 14).
Het niet opnemen van de omgevingswaarden in de wet zou daarmee vergunningsverlening niet vergemakkelijken. En de emissiereductie die noodzakelijk is om vergunningverlening te vergemakkelijken, zou daarmee ook niet kleiner worden.
Overigens blijft natuurherstel leidend, omdat dat de kern van de Habitatrichtlijn is. Daarom richt het beleid zich op meer drukfactoren dan stikstof alleen.
83
Wat is de reden voor het toevoegen van de NNN-gebieden aan het kaartje van richtinggevende doelen? Waarom is dit zonder overleg gebeurd? Klopt het dat dit eerder onderdeel is geweest van de doorrekening van de omgevingswaarde die aan de provincies was gevraagd? Hoe ziet u het agrarisch natuurbeheer wat in deze gebieden soms plaatsvindt, juist om weidevogels plaats te kunnen geven, is daar nog plek voor in deze gebieden?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. De reden dat NNN-gebieden zijn opgenomen in de kaart, is om er ruimtelijk op te sturen dat natuur en intensieve vormen van veehouderij elkaar minder in de weg gaan zitten. Op deze manier wordt de inzet op stikstofreductie in natuurgebieden in een samenhangende aanpak verbonden aan de omgevingscondities voor andere opgaven, op het gebied van natuur, water en klimaat. Daarom zijn de NNN-gebieden meegenomen in het proces. De NNN-gebieden zijn in eerdere versies van het model al aangeduid als natuurgebieden, die ook (ambtelijk) met de provincies zijn gedeeld. De NNN-gebieden tellen daarbij niet mee voor het realiseren van de omgevingswaarde van 74% onder de KDW, aangezien dit doel toeziet op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden. Voor NNN-gebieden geldt dan ook dat er bewust géén richtinggevend emissiereductiedoel is meegegeven, maar alleen modelmatig gerekend is met 95% reductie. Vanwege de diversiteit van de NNN-gebieden zal de benodigde reductie afhankelijk zijn van specifieke lokale omstandigheden in het gebied. Zo kunnen agrarische activiteiten in natuurgebieden ook bewust onderdeel zijn van natuurbeheer bijvoorbeeld om weidevogels plaats te geven. Dit vergt maatwerk in het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductiedoelstelling is die aansluit bij de praktijk en/of de afspraken omtrent realisatie van bijvoorbeeld het NNN.
84
Waarom zijn er niet veel scherpere afspraken te maken over de aanpak van depositie uit het buitenland? Bent u er bijvoorbeeld van op de hoogte dat wanneer in Zeeland alle boeren zouden verdwijnen slechts 2% reductie de behalen valt?
Antwoord
De Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gericht op nationale depositiedoelstellingen, waaronder een nationale verplichting om in 2030 74% van de stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW te hebben gebracht. Dit betekent niet dat in elke provincie 74% van de gebieden onder de KDW moet worden gebracht. Daarnaast geldt dat de invulling van de gebiedsdoelstellingen ziet op nationale emissiereductie. Tegelijkertijd vindt er intensieve afstemming en samenwerking plaats met Vlaanderen en streven we gezamenlijk naar een significantie reductie aan weerszijden van de grens. Het RIVM geeft bovendien aan dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland rapportage 2021, voor Duitsland 41% stikstofreductie in mol N/ha/jaar gemiddeld over Nederland in 2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht, voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk 45%. Het recent door Vlaanderen aangekondigde maatregelenpakket is hierbij nog niet meegenomen in de berekeningen en zal zeker ook een positieve impact hebben voor Nederlandse natuurgebieden.
85
In hoeverre mag natuur evolueren en waarom is het erg als natuur evolueert?
Antwoord
Het is geen probleem als natuur verandert, zolang dat maar niet leidt tot verslechtering, het niet halen van instandhoudingsdoelstellingen en het niet bereiken van de landelijk gunstige staat van instandhouding van beschermde natuur (waartoe de Habitatrichtlijn verplicht, tenzij er sprake is van overmacht).
86
Waarom wordt er in de brief niets gezegd over het legaliseren van de PAS-melders? Hoe hoog staat dit op het prioriteitenlijstje?
Antwoord
Het kabinet voelt de verantwoordelijkheid zwaar om de PAS-meldingen te legaliseren. Daar span ik mij tot het uiterste voor in. De voorliggende brief gaat over de startnotitie NPLG; zodoende is er slechts een beknopte passage over de PAS-meldingen opgenomen. Dat neem niet wel dat de urgentie bij het uitvoeren van het legalisatieprogramma zeer hoog is.
87
Wat als de depositie vanuit het buitenland hoger wordt? Zijn wij dan aan het dweilen met de kraan open?
Antwoord
Het RIVM geeft aan dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland rapportage 2021, voor Duitsland 41% stikstofreductie in mol/ha/jaar gemiddeld over Nederland in 2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht, voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk 45%. Bovendien vinden er intensieve afstemming en samenwerking plaats met Vlaanderen en streven we gezamenlijk naar een significantie reductie aan weerszijden van de grens. Ook met Duitsland worden er gesprekken gevoerd.
88
Wat is de consequentie wanneer uit een sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat de toekomst voor de blijvende boeren niet of weinig hoopvol is? Wat is de status van een dergelijke analyse? Wat als uit de sociaaleconomische impactanalyse blijkt dat de impact op de omgeving groot is, wordt de reductieopgave dan kleiner?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de Startnotitie NPLG kunnen zonder een succesvolle transitie van de landbouw en het landelijk gebied de milieu- en natuurdoelen niet gehaald worden. In deze transitie wordt veel van de agrarische ondernemers gevraagd. Voor veel van hen is een duurzame toekomst alleen mogelijk als zij hun bedrijfsmodel ingrijpend veranderen. Gebiedsprocessen kunnen pas als geslaagd worden gezien als de blijvende agrarische ondernemers een langjarig economisch renderend perspectief hebben na uitvoering van de gebiedsprogramma’s. Dit is een belangrijke voorwaarde voor het uitwerken van de ontwikkelmogelijkheden voor de landbouw die passen binnen de opgaven voor het gebied.
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied heb ik hiertoe opgenomen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s van de provincies moet zijn. Hieruit moet blijken hoe rendabel het perspectief is voor de blijvers (in verschillende deelsectoren). Deze analyse biedt o.a. handvatten voor provincies en Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische ondernemers in de transitie. Daarbij is het streven dat er voldoende zekerheid is voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen voor agrarische ondernemers. Op deze manier wordt onder meer invulling gegeven aan artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De strekking van dit artikel is dat er bij het treffen van maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Dit artikel strekt er echter niet toe dat afgeweken kan worden van de verplichtingen die volgen uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
89
Wat wordt precies verstaan onder «uitbreiding natuurareaal»? Waarom is dit noodzakelijk? Welke wet of rechtelijke uitspraak verplicht ons hiertoe? Waar komt natuurareaal bij? En waar gaat dit ten koste van? Maken we het stikstofprobleem hierdoor niet nog groter, omdat dan steeds meer boeren in de buurt van een Natura 2000-gebied komen te zitten?
Antwoord
Met uitbreiding natuurareaal wordt bedoeld dat geschikt leefgebied voor planten- en diersoorten toeneemt. Deze uitbreiding is nodig om de omslag naar biodiversiteitsherstel te maken die het kabinet nastreeft. De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verplichten ertoe een landelijk gunstige staat van instandhouding te realiseren. Uit analyse van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 blijkt dat daarvoor uitbreiding van natuurareaal nodig is. Daarbij is ervan uitgegaan dat NNN daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dat komt doordat de meeste Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten niet alleen knelpunten ervaren omdat de condities in bestaande natuur niet op orde zijn, maar ook door te weinig leefgebied en door versnippering. De uitbreiding van leefgebied draagt bij aan sterkere, meer weerbare natuur. Bij uitbreiding van geschikt leefgebied hoeft niet alleen om natuurgebieden te gaan, maar het kan ook deels leefgebied op extensieve en natuurinclusieve landbouwgrond zijn. De uitbreiding kan daarom met diverse instrumenten worden gerealiseerd en hoeft geen beschermde natuur in de zin van Natura 2000 te zijn. Uitbreiding van natuurareaal kan wel beperkingen met zich meebrengen voor ander landgebruik, maar maakt de natuur ook sterker en weerbaarder, waardoor nieuwe ontwikkelingen minder snel significante effecten hebben. Waar, wanneer en hoe de uitbreiding van natuurareaal precies moet plaatsvinden is nog niet volledig ruimtelijk uitgewerkt.
De uitbreiding van natuurareaal krijgt meer invulling in de hoofdlijnennotitie van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), en zal ook deels invulling moeten krijgen in het gebiedsprogramma in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Het Rijk wil bovendien dat provincies zich in hun gebiedsprogramma’s rekenschap geven van het feit dat er op langere termijn extra areaal leefgebied en natuurinclusieve landbouw nodig zal zijn. Zo voorkomen we dat er later alsnog een aanvullende opgave moet worden opgelegd in het landelijk gebied en er nieuwe stikstofproblematiek ontstaat.
Tenslotte is in het regeerakkoord opgenomen dat het natuur-areaal wordt uitgebreid.
90
Op welke manier worden hoogwaardige landbouwgronden in bescherming genomen?
Antwoord
Binnen het NPLG is een van de structurerende keuze om gebieden met geschikte landbouwgronden voor de langere termijn te beschermen. Bij voor landbouw geschikte grond met minder beperkingen vanuit water, bodem, natuur en stikstof moet daarom afgewogen worden of deze in gebruik kan blijven voor landbouw. Voor (een groot deel van) deze gebieden geldt als richtinggevend emmissiedoel een reductie van 12%.
Aan de voorkant worden de kaders gegeven waarbinnen verschillende ontwikkelrichtingen wel of niet mogelijk zijn. Uiteindelijk moet dit op gemeentelijk niveau ruimtelijk vastgelegd worden. Waar de omstandigheden minder gunstig zijn voor landbouw, is het belangrijk dat boeren hun bedrijfsvoering aan kunnen passen en daarvoor een structureel bedrijfseconomisch perspectief kunnen ontwikkelen.
91
Tot welke prijsstijging van in Nederland geproduceerd voedsel zullen de maatregelen leiden?
Antwoord
Over de consequenties van de integrale gebiedsgerichte aanpak voor het prijsniveau van in Nederland geproduceerd voedsel kan nog geen concrete conclusie getrokken worden. Prijzen zijn van veel verschillende factoren afhankelijk en recente ontwikkelingen hebben laten zien dat externe gebeurtenissen grote consequenties kunnen hebben voor marktprijzen, die zich niet altijd eenvoudig laten voorspellen. De transitie gaat echter voor sommige ondernemers zeker leiden tot grote aanpassingen in hun bedrijfsvoering. Het gaat bijvoorbeeld om investeringen in innovaties of het terugbrengen van de productie bij extensivering. De kostenstijging zal afhankelijk zijn van de specifieke maatregelen die worden genomen bij het uitwerken van de gebiedsplannen in de gebiedsgerichte aanpak. Duidelijk is dat deze kostenstijging niet alleen bij de boer terecht kan komen. Zoals is aangegeven in de brief «Perspectieven voor agrarische ondernemers» van 10 juni (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) zal er op worden toegezien dat alle ketenpartijen daaraan bij zullen dragen.
92
Hoeveel directe en indirecte arbeidsplaatsen gaan als gevolg van de beoogde stikstofaanpak verloren?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 (Kamerstuk 35 334, nr. 170) heeft aangegeven, zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het integraal aanpakken van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen verzocht om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft daartoe een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaaleconomische effecten (werkgelegenheid, BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale doelen in of rond 2030 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de analyse wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP. Afhankelijk van de analysemethode, statisch of meer dynamisch waarbij verschuivingen tussen sectoren kunnen optreden, is het geraamde indicatieve verlies aan BBP tussen 0.07% en 0.15% en het verlies aan werkgelegenheid tussen 0.14% en 0.21%. Uit de analyse blijkt ook dat tot de helft van het verlies aan werkgelegenheid zich voordoet in de primaire sector. Het verlies aan BBP doet zich vooral voor buiten de primaire sector (toeleverende en verwerkende industrie).
In Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen moeten beschrijven. In de analyse van de maatregelen uit het structurele pakket (april 2020) die op nationaal niveau is uitgevoerd is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
93
Welk percentage agrariërs moet stoppen als gevolg van de beoogde stikstofaanpak? Is hier al weleens een doorrekening van gemaakt?
Antwoord
De richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geven nog geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of bijvoorbeeld hun bedrijf kunnen verplaatsen of zullen beëindigen. Cijfers over 2020 laten ook zien dat een deel van de agrariërs van 55 jaar en ouder geen bedrijfsopvolger heeft (37% van de melkveehouders, ongeveer 60% van de varkenshouders en ongeveer 50% van de pluimveehouders). De verwachting is dat het aantal agrariërs ook de komende jaren nog verder zal afnemen.
94
Bent u ervan op de hoogte dat de veenweidegebieden al een CO2-opgave hadden die afkomstig is uit het Klimaatakkoord, dat daardoor ook al stikstofemissie plaatsvindt en dat daarbovenop nu ook een nieuwe opgave voor de stikstof komt? Kunt u uitleggen hoe deze tot stand is gekomen en in hoeverre er rekening is gehouden met de afspraken die er staan vanuit het Klimaatakkoord?
Antwoord
De veenweidegebieden in Nederland hebben een doelstelling van 1 Mton CO2-eq. reductie in 2030, te realiseren via een adaptieve en gebiedsgerichte aanpak onder regie van provincies. Zoals is aangegeven in het Veenplan 1e fase8 is het de ambitie deze doelen in de realisatie nauw te laten aansluiten op de andere gebiedsdoelen zoals het tegengaan van bodemdaling, het bieden van toekomstperspectief voor agrarische bedrijven in het veenweidegebied (agrarisch verdienvermogen) en het leveren van een bijdrage aan een reductie van stikstofdepositie door extensivering rondom Natura 2000-gebieden van veehouderij in de veenweidegebieden. De gepresenteerde nieuwe opgave voor stikstof voor de veenweidegebieden borduurt hierop voort.
Bij de keuze voor de richtinggevende gebiedsgerichte reductiepercentages voor stikstof (NH3) is met name gekeken naar het doelbereik voor stikstof, waarbij de emissiereductiepercentages per gebied bij elkaar optellen tot de landelijke doelstelling voor 2030 (bij 74% van het areaal voor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden is geen sprake van overschrijding van de KDW). In de totstandkoming van de richtinggevende doelen is daarbij zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden, waarmee deze worden verbonden aan de opgaven en omgevingscondities voor klimaat en de transitie van de landbouw en anticipeert op de veenweide problematiek.
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe de reductiepercentages tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.9
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
95
Wat is het Gelders model precies en waarom is er een uitzondering gemaakt?
Antwoord
In Gelderland is gekozen voor depositiepotentiebenadering. Dat wil zeggen dat wordt ingezet op stevige emissiereductie in gebieden met bronnen die bovengemiddeld veel stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden. De aanpak als geheel wordt effectiever als extra reductie wordt bewerkstelligd bij bronnen die relatief veel depositie veroorzaken op alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Veel van die bronnen liggen in midden-Nederland (Gelderland). Deze bronnen zijn niet alleen centraal gelegen, maar bevinden zich ook dicht bij het grootste Natura 2000-gebied op land, de Veluwe. Door bij deze bronnen extra te reduceren, ontstaat er meer ruimte in heel Nederland. Bij de depositiepotentie-benadering in Gelderland staat de ecologische onderlegger, waarbij water- en bodem sturend is, in mindere mate centraal doordat de focus sterker ligt op een zo effectief mogelijke reductie van stikstof. Bij deze uitwerking dient evenwel ook rekening gehouden te worden met mogelijke beperkingen vanuit de Kader Richtlijnwater of broeikasgassen vanuit de veehouderij.
96
Welke sociale gevolgen worden er verwacht van het behalen van de emissiereductiedoelstellingen?
Antwoord
Wat de sociale effecten van de richtinggevende stikstofdoelen zijn, is afhankelijk van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden. Daarom is nu nog niet te zeggen wat de sociale effecten zijn. In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen moeten beschrijven. In de analyse die op nationaal niveau is uitgevoerd met betrekking tot de maatregelen onder het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, is gekeken naar Brede Welvaart thema’s als leefomgeving en wonen, arbeid en vrije tijd, samenleving en gezondheid. De provincies zullen in hun analyse voor de gebiedsplannen kijken naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
97
Hoe kan het dat aan de ene kant van een dijk in Utrecht de emissiereductieopgave 47% is en aan de andere kant van de dijk in Gelderland 12%? In hoeverre is dit gerelateerd aan een reële inschatting van emissie en hoe kan dit vormkrijgen in gebiedsprocessen?
Antwoord
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
De berekeningen voor dit regionale doelenscenario leidt tot een richtinggevende onderverdeling van emissiereductie per gebiedstype per provincie. Hierbij is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden. Hierdoor zal het voorkomen dat er voor twee aan elkaar grenzende gebieden verschillende reductiepercentages gehanteerd worden, vanwege verschillen in bodem- en watersysteem.
In Gelderland speelt daarnaast ook mee dat is gekozen voor een «depositiepotentie-benadering». Dit houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden weggenomen. Dit is met name effectief wanneer er (grote) emissiebronnen centraal én dicht bij Natura 2000 gelegen worden verminderd. Bijvoorbeeld dicht bij de Veluwe. Deze benadering heeft vervolgens een dusdanig gunstig effect op de stikstofreductie dat in andere gebieden minder reductie nog nodig zal zijn. In Gelderland verklaart dat het verschil tussen 58% en 12%.
Het kan echter voorkomen dat de globale indeling op de kaart niet overal aansluit bij de praktijk. De provinciegrenzen zijn logisch vanwege de bestuurlijke indeling – omdat elke provincie een eigen gebiedsprogramma dient op te stellen – maar matchen niet altijd met ecologische grenzen. Hier dient een nadere uitwerking van de gebiedsprogramma’s om juist in de grensoverschrijdende gebieden maatwerk te leveren.
98
Waarom wordt er gewacht met duidelijkheid over de generieke normering tot het einde van het jaar, terwijl de gebiedsprocessen wel nu al beginnen?
Antwoord
In het kader van de gemaakte afspraken over verlagen van de middelen in het Transitiefonds verken ik of en op welke wijze er via normering een bijdrage aan het doelbereik kan worden geleverd. Ik streef ernaar de Tweede Kamer hier zo spoedig mogelijk over te informeren, onder meer omdat ik het van belang vindt dat betrokken partijen een redelijke overgangstermijn wordt geboden. In het model dat door het RIVM is gebruikt bij het opstellen van de richtinggevende doelen is als vertrekpunt een generieke emissiereductie opgenomen. Dit gaat breder dan de emissiereductie uit stallen. Indien extra emissiereductie kan worden bereikt bij de uitwerking door het Rijk van generieke maatregelen, bijvoorbeeld door een hogere reductie door generieke normen voor ammoniakemissie uit stallen, kan dit ook doorwerken in de gebiedsprocessen. Bij het uitwerken van generieke maatregelen wordt ook bezien of er eventueel differentiatie naar gebieden zou moeten plaatsvinden.
99
Op welke wijze wordt gezorgd voor een gelijkwaardige positie van de partners in de gebiedsprocessen? En hoe wordt ervoor gezorgd dat er vanaf de start van een gebiedsproces een gezamenlijk akkoord is over de in te zetten uitgangspunten van zo’n proces?
Antwoord
Als gebiedsregisseur gaan de provincies om tafel met alle gebiedspartijen in de gebiedsprocessen. Zij beschikken met gemeenten en waterschappen over de gebiedskennis en hebben ervaring met dit soort processen. Ik ga niet op de stoel van de provincies zitten. Zij richten de gebiedsprocessen zelf in. In het op te stellen kader voor de gebiedsprogramma’s zal ik als randvoorwaarde stellen dat relevante stakeholders betrokken worden en dat provincies zich in het gebiedsprogramma verantwoorden over de wijze waarop participatie heeft plaatsgevonden. Ik kan op voorhand niet afdwingen dat het programma leidt tot een gezamenlijk akkoord van alle betrokken stakeholders. Draagvlak is uiteraard wel van enorm belang. Om ervoor te zorgen dat belanghebbenden op een gelijk kennisniveau kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen, stellen Rijk en provincies de benodigde informatie beschikbaar. Ook zal de komende jaren vanuit het NPLG worden ingezet op kennisdeling en kennisontwikkeling. De uitgangspunten (kerndoelen rondom water, klimaat en natuur) zoals verwoord in de startnotitie NPLG staan vast. Vanuit de gebiedsprocessen kunnen aanvullende gebiedseigen uitgangspunten of opgaven toegevoegd worden, mits deze de uitgangspunten van het NPLG niet tegenspreken.
100
Is er inzicht in de effecten van de aanpak op het veiligheidsgevoel van boerengezinnen?
Antwoord
Ik zie de onrust en de onzekerheid van boerengezinnen en heb daar ook oog voor. Het is belangrijk om daarover in gesprek te zijn. Daar is ook aandacht voor, ook bij de verschillende sectorpartijen. De impact van de doelen zal in sommige gebieden groot zijn. Juist daarom is het belangrijk dat de provincies de gebiedsprocessen zorgvuldig inrichten en borgen, zodat de te zetten stappen voorspelbaar zijn en alle te betrekken gebiedspartijen, waaronder agrarische ondernemers, een volwaardige positie in deze processen hebben. Naar aanleiding van de motie van het lid Boswijk10 zal ik u later dit jaar informeren op welke concrete wijze de positie van de boer in de gebiedsprocessen geborgd wordt, zodat zij zowel praktisch als met gebruikmaking van de juiste ondersteuning kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen.
101
Bent u bekend met het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam waarbij stikstofdepositie rond melkveehouderijen en in de natuur gemeten wordt?
Antwoord
Ik weet dat de Universiteit van Amsterdam dit onderzoek uitvoert. Zij doet dit onderzoek in opdracht van het Mesdagfonds. RIVM is deelnemer van de klankbordgroep van dit onderzoek. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn zal ik daar kennis van nemen.
102
Waarom worden richtinggevende doelen gegeven in en rondom een Natura 2000-gebied, terwijl het betreffende Natura 2000-gebied, zoals het er nu uitziet, in 2030 voor 100% geen overbelasting kent (bijvoorbeeld Oeffelter Meent in Brabant)?
Antwoord
De richtinggevende doelen zijn bedoeld als startpunt voor het gebiedsproces. Om te komen tot deze doelen is gebruik gemaakt van een modelberekening. In de praktijk zal blijken dat op basis van lokale kennis en gebiedskenmerken sommige doelstellingen niet passend zijn voor dat specifieke gebied. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat dit passender is. De realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
Bij het bepalen van de stikstofreductiepercentages per gebied is het uitgangspunt de KEV 2020. Het gaat dan om het basispad, bestaand uit beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020. Er is niet getoetst aan de mate van overbelasting in 2030. Het richtinggevende karakter van de kaart biedt nadrukkelijk de mogelijkheid een ring rondom natura 2000 gebied aan te passen en het reductiepercentage binnen een Natura 2000 gebied te wijzigen indien de prognose is dat er in 2030 geen sprake meer is van overbelasting. Het model en de kaarten zijn een hulpmiddel om de landelijke doelstellingen te vertalen en te komen tot het behalen van een gunstige staat van instandhouding. De definitieve doelstellingen per gebied worden vastgelegd in de gebiedsprogramma’s in juli 2023.
103
Wat betekenen de richtinggevende doelen nu concreet voor boeren in gebieden met hoge reductiecijfers? Wat moeten zij nu doen totdat er meer duidelijkheid is?
Antwoord
Ik realiseer me dat de richtinggevende doelen betekenen dat de ondernemers in de gebieden met hoge indicatieve reductiedoelen nu nog geen duidelijkheid hebben. Daarom moet de landbouw ook volwaardig aan tafel zitten bij de gebiedsplannen en roep ik de agrarische ondernemers op om actief en constructief deel te nemen aan de gebiedsprocessen, want daarmee is het perspectief van de landbouw als geheel en dat van de individuele bedrijven het beste gediend. Naar aanleiding van de motie van het lid Boswijk (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 105) zal de Tweede Kamer later dit jaar geïnformeerd worden op welke concrete wijze de positie van de boer in de gebiedsprocessen geborgd wordt, zodat zij zowel praktisch als met gebruikmaking van de juiste ondersteuning kunnen deelnemen aan de gebiedsprocessen.
104
Welk deel van de noodzakelijk geachte emissie- en depositiereductie kan naar verwachting gerealiseerd worden via autonome daling van emissies en deposities en welk deel zal gerealiseerd moeten worden via maatregelen op basis van het NPLG en de gebiedsprogramma's?
Antwoord
Naar verwachting is ten opzichte van de periode 2018–2030 een reductie van 39 kton NH3 (overeenkomend met ca. 40% van de stikstofemissies uit de landbouw) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad tot aan 2030 in deze sector (beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020). In het basispad is rekening gehouden met een autonome daling van ca. 10 kton NH3. Onder andere het rapport Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen (dat is een nevenpublicatie bij de Klimaat en Energie verkenning door PBL) dat eind 2022 wordt opgeleverd zal meer inzicht geven of de prognose van de autonome daling geactualiseerd moet worden.
105
Wat is de reden dat er met de recentste stap in het stikstofbeleid niet is gewacht op de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek van de Universiteit van Amsterdam die binnen een halfjaar beschikbaar komen?
Antwoord
Op dit moment is er ruim voldoende wetenschappelijke kennis aanwezig om stappen te kunnen nemen. Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof heeft in zijn rapportage van 15 juni 2020 (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 88) aangegeven dat het modelinstrumentarium op landelijke niveau van voldoende tot goede kwaliteit is.
Natuurlijk is het zo dat er nog steeds nieuwe kennis wordt ontwikkeld, zowel nationaal als internationaal. Nieuwe kennis zal steeds worden beoordeeld op de relevantie en toepassingsmogelijkheden in de huidige problematiek. Dat geldt ook voor het hier genoemde onderzoek van de Universiteit van Amsterdam.
106
Hoeveel hectare open ruimte verdwijnt er gemiddeld per jaar door verstening?
Antwoord
Hiervoor verwijs ik u naar de Monitor Landschap, ontwikkeld door de Ministeries van OCW, BZK en LNV: Monitor Landschap – 2.0 (arcgis.com) In deze monitor zijn diverse indicatoren opgenomen over onder andere openheid en bebouwing en de ontwikkeling daarin.
Daarnaast verscheen onlangs het rapport «Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Daarin staan ontwikkelingen in het landgebruik in de periode 2013–2020: Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland (cbs.nl)
107
Wat wordt het uitgangspunt bij de gesprekken over het Vogel- en Habitatrichtlijn doelbereik: de situatie bij aanwijzing van de gebieden of de actuele – deels verslechterde – situatie?
Antwoord
Het uitgangspunt zijn de instandhoudingsdoelstellingen in de aanwijzingsbesluiten voor de Natura 2000-gebieden. Dat houdt in dat verslechtering ten opzichte van het moment van aanwijzing moet worden voorkomen én dat instandhoudingsdoelstellingen moeten worden gehaald. De actuele situatie is dus niet het uitgangspunt, maar wel een relevant gegeven bij de bepaling wat er nodig is om aan de verplichtingen van de Wet natuurbescherming en de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te voldoen.
108
Kunt u de quick scan natuurdoelanalyses zo spoedig mogelijk met de Kamer delen? Kunt u uitleggen waarom deze nog niet met de Kamer is gedeeld?
Antwoord
De quick scan is een bijlage van het Ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering, dit is op 25 mei ter inzage gelegd en gepubliceerd op de website van RVO. De terinzagelegging van dit programma is tevens formeel bekend gemaakt via de Staatscourant (op 25 mei 2022, Stcrt. 2022, nr. 14157) en aan de Tweede Kamer aangekondigd door middel van Kamerstuk 33 576 nr. 269. Na het verwerken van alle zienswijzen zal ik het programma vaststellen en, inclusief bijlagen, naar de Tweede Kamer sturen. Dat zal naar verwachting dit najaar gebeuren.
109
Wat vraagt u van de spelers in de keten die de positie van agrariërs in belangrijke mate bepalen (bedrijven voor veevoer, kunstmest en bestrijdingsmiddelen, supermarkten, zuivelaars, banken) om de omschakeling van agrariërs te faciliteren?
Antwoord
Van ketenpartijen wordt verwacht dat zij op korte termijn acties gaan oppakken om verduurzaming op het boerenerf financieel lonend te maken. Hiertoe zal de Minister van LNV ze deze zomer een opdracht geven. Zoals aangegeven in de brief over perspectieven voor agrarische ondernemers bestaat deze uit twee sporen. Enerzijds ga ik de ketenpartijen opdragen om een stijgende vraag naar duurzame producten te realiseren, en daarbij hun eigen aanbod en productie te verduurzamen. Anderzijds moeten de ketenpartijen expliciet en transparant aangeven hoe zij de boer hebben beloond voor zijn / haar duurzaamheidsinspanningen (bijvoorbeeld via het geven van afzetzekerheid, eerlijk verdelen van risico’s etc.).
In de opdracht geef ik de partijen heldere kaders en doelen mee, en daarbinnen kunnen ketenpartijen hun eigen creativiteit, kennis en kunde aanboren om impact te realiseren op de positie van de (ver)duurzame(nde) boer. Ketenpartijen moeten vervolgens zelf laten zien hoe hun acties bijdragen aan de verduurzamingsslag van de landbouw en aan het verdienvermogen van de boeren die duurzaam (willen) produceren.
110
Is de veronderstelling juist dat externe saldering en het realiseren van emissiereductie ten behoeve van het creëren van ontwikkelruimte op dit moment juridisch mogelijk is?
Antwoord
Extern salderen is een juridische mogelijkheid om activiteiten te ontplooien en ook met het realiseren van emissiereductie kan ontwikkelruimte voor activiteiten ontstaan. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over het Programma Aanpak Stikstof11 maakt duidelijk dat stikstofreductiemaatregelen, die naar hun aard kunnen dienen om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn (Hrl) (behoud borgen en verslechtering voorkomen) alleen als beschermingsmaatregelen ter mitigatie van effecten van nieuwe plannen en projecten in de zin van artikel 6, derde lid, van de Hrl kunnen worden ingezet als deze niet nodig zijn voor behoud van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied of het op termijn bereiken van de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen. Dit is het «additionaliteitsvereiste».
De beperking van stikstofuitstoot door activiteiten kan een instandhoudings- of passende maatregel zijn. Voor de inzet van ontwikkelruimte moet in ieder geval aan het additionaliteitsvereiste zijn voldaan, maar ook voor extern salderen kan dit vereiste aan de orde zijn. Dat is in ieder geval zo als de overheid zelf initiatiefnemer van een plan of project is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling over het inpassingplan logistiek park Moerdijk12.
111
In hoeverre zullen de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan eind 2025 onder de KDW uitkomen?
Antwoord
Daar is pas zicht op nadat de gebiedsprogramma’s zijn afgerond. Op basis van alleen de quick scan zijn geen uitspraken te doen in hoeverre het noodzakelijk is om in een concreet gebied de overbelasting met stikstof voor 2025 volledig weg te nemen. Daar is aanvullende informatie voor nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses opgesteld (zie ook het antwoord op vraag 8). De informatie uit de natuurdoelanalyses wordt betrokken bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
112
In hoeverre zullen de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in 2030 onder de KDW uitkomen?
Antwoord
Het doelbereik per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied ten opzichte van de KDW en in 2030 in het basispad en na realisatie van de richtinggevende regionale doelen, is inzichtelijk gemaakt in het memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoestelling per gebied» van het RIVM. Op basis van alleen de quick scan zijn overigens geen uitspraken te doen in hoeverre het noodzakelijk is om in een concreet gebied de overbelasting met stikstof voor 2030 volledig weg te nemen. Daar is aanvullende informatie voor nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses opgesteld (zie ook het antwoord op vraag 8). De informatie uit de natuurdoelanalyses wordt betrokken bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
113
Is er een risico dat de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in gevaar komen doordat er met maatregelen gewacht gaat worden tot de uitkomst van nadere natuuranalyses?
Antwoord
Om voor een gebied te kunnen concluderen of verslechtering dreigt en of instandhoudingsdoelstellingen mogelijk buiten beeld raken, biedt alleen de quick scan onvoldoende informatie. Daar is aanvullende informatie voor nodig. Om die reden worden volledige natuurdoelanalyses opgesteld, deze zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. De quick scan betreft een eerste indicatie en is bovendien alleen gericht op duurzaam herstel, en niet het tegengaan van verslechtering, zoals is uitgelegd in het antwoord op vraag 8. Op basis van de quick scan alleen kunnen daarom geen definitieve conclusies over gebieden worden getrokken. Tegelijkertijd wordt er niet gewacht met het treffen van maatregelen omdat de opgave op hoofdlijnen duidelijk is. Er worden dus nu al maatregelen getroffen om de depositie terug te dringen en natuur te herstellen. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering. Aanvullend daarop worden versnellingsmaatregelen vormgegeven die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden. De quick scan kan extra inzichten bieden bij het richten van deze maatregelen. Het gaat om maatregelen die «no regret» zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden.
114
Is er een risico dat de gebieden uit de Aandachtslijst van de quickscan in gevaar komen doordat het nemen van maatregelen wordt doorgeschoven naar provincies?
Antwoord
De provinciale verantwoordelijkheid borgt een gebiedsaanpak die aansluit bij wat nodig is voor de individuele Natura 2000-gebiedengebieden. Dit sluit ook aan bij de bestaande verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en provincies op het natuurdomein. Via een escalatiemechanisme wordt – indien nodig – voorkomen dat gebieden in gevaar komen doordat de uitvoering van maatregelen stagneert. Ik heb vertrouwen in een gezamenlijke aanpak.
115
In hoeverre wordt er met gericht beleid voorkomen dat koplopende boeren, zoals biologische boeren of agro-ecologische boeren, de dupe zijn van het stikstofbeleid, terwijl zij juist deel uitmaken van de oplossing?
Antwoord
Het omschakelen naar de extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch ondernemers die reeds deze vorm van landbouw bedrijven leveren dus al positieve bijdrage aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die biologisch boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
116
Klopt het dat u ambitieuze KDW’s als indicator door het RIVM heeft gecreëerd voor habitats met een lage KDW en waarvoor reductie het meest urgent is? Zo ja, waarom wordt er niet direct gestreefd naar het behalen van de KDW?
Antwoord
De kritische depositiewaarden (KDW's) zijn niet door het RIVM gecreëerd, maar staan in het rapport van Van Dobben e.a. (2012). De urgentielijst waarnaar verwezen wordt, is opgesteld door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing. De reden dat er niet gestreefd wordt naar het direct behalen van de KDW voor de typen van de urgentielijst of voor typen met een lage KDW, is dat dat niet haalbaar is. Het bereiken van de omgevingswaarden in het (aangescherpte) tempo van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is al een grote opgave.
117
In hoeverre wordt er in het beleid rekening gehouden met dat de wetenschappelijk vastgestelde KDW's internationaal herzien gaan worden?
Antwoord
Daarmee wordt nu nog geen rekening gehouden, omdat die herziening nog gaande is. Zodra het Europese rapport verschijnt, met daarin aangepaste bandbreedtes van kritische depositiewaarden (KDW’s), zal een nieuwe versie van het standaardrapport met Nederlandse KDW's (Van Dobben e.a. 2012) worden voorbereid. Dat houdt in dat de wijzigingen, die noodzakelijk worden door de Europese aanpassingen, via een standaardmethode worden doorvertaald naar de specifieke KDW's die passen bij de Nederlandse omstandigheden. Doorwerking daarvan zal eind 2023 plaatsvinden (in AERIUS-2023).
118
Stel dat het reductiepercentage van 70% dat in kaart 1 bij de ring rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden staat omlaaggaat, hoeveel meer wordt dan het percentage in de licht en donkerblauwe gebieden (nu 12%)?
Antwoord
In algemene zin geldt dat hoe dichterbij een natura 2000 gebied er reductie plaatsvindt hoe meer effect dit heeft. Hoe verder weg de reductie hoe meer je zult moeten reduceren om hetzelfde depositie effect te hebben. De impact van aanpassingen in een ring op het reductiepercentage elders zal echter heel locatieafhankelijk zijn. Het heeft bijvoorbeeld te maken met het aantal en de hoogte van de emissiebronnen die binnen een ring gelegen zijn. Zijn deze in hoge mate aanwezig, dan is de impact van aanpassingen hierin op andere gebieden ook groter.
119
Hoeveel procent van de depositieafname komt voor rekening van de veehouderij en hoeveel van andere sectoren (industrie, wegverkeer, luchtvaart, etc.)?
Antwoord
In onderstaande tabel is de absolute en relatieve bijdrage van de verschillende sectoren in kaart gebracht voor wat betreft de gemiddelde stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur. Het betreft hier 2018 en de prognose voor 2030. In de tweede tabel is voor 2018 een verdere uitsplitsing gemaakt voor de sub-sectoren (zoals veehouderij en luchtvaart).13
In onderstaande tabel is de absolute en relatieve bijdrage van de verschillende sectoren in kaart gebracht voor wat betreft de gemiddelde stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur. Het betreft hier 2018 en de prognose voor 2030. In de tweede tabel is voor 2018 een verdere uitsplitsing gemaakt voor de sub-sectoren (zoals veehouderij en luchtvaart).
120
Waarom wordt er expliciet gesteld dat de intensieve veehouderij een rol blijft hebben in de Nederlandse landbouw, terwijl juist deze sector problematisch is voor zowel klimaat, natuur en het mestoverschot?
Antwoord
Een belangrijk onderdeel van kringlooplandbouw is het zo efficiënt omgaan met grondstoffen en het zo optimaal benutten van reststromen. De intensieve veehouderij heeft daarin een rol door reststromen (van akkerbouw, tuinbouw en de voedingsindustrie en rest van de voedselketen) te voeren aan dieren zodat daarmee weer waardevol voedsel geproduceerd wordt. Daarnaast produceert de intensieve veehouderij binnen de kringlooplandbouw waardevolle mest die weer benut kan worden voor het telen van gewassen.
121
Klopt het dat er een onderzoek van WUR aankomt over de effectiviteit van technologische stalinovaties? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze verwachten?
Antwoord
Ja, dat klopt. Zoals de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) eerder al aangaf zijn emissiearme stallen complexe systemen en wordt emissiebeperking door tal van factoren beïnvloed, waaronder het management door de veehouder. Emissiearme stallen leveren niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie op. Dit is soms toe te wijzen aan de gebruikte techniek en soms aan het management van het systeem door de veehouder (Kamerstuk 35 334, nr. 122). De Staatssecretaris van IenW heeft opdracht aan WUR gegeven om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. De Staatssecretaris van IenW verwacht het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan de Tweede Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie.
122
Hoe verhouden de verschillende bedreigingen voor de natuur, stikstof, landbouwgif, klimaatverandering, etcetera, zich tot elkaar voor de belangrijkste regio en hoe komt dit terug in de gebiedsprocessen?
Antwoord
Elke regio kent zijn eigen mix van opgaven. In de zandgebieden speelt naast stikstof veelal verdrogingsproblematiek. In de veengebieden vormt emissie van broeikasgassen door oxidatie een belangrijke opgave. In zeekleigebieden is verzilting een belangrijk vraagstuk. De opgave wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van het gebied, maar door de aard en omvang van de activiteiten, bijvoorbeeld melkvee, bollenteelt, akkerbouw of varkenshouderijen. De meeste opgaven zijn per gebied bekend, zo weten we bijvoorbeeld precies wat de kwaliteit is van de verschillende oppervlaktewaterlichamen. Provincies maken per deelgebied een analyse van de opgaven. Deze wordt benut in de gebiedsprocessen. Door het slim samenstellen van de maatregelenpakketten kunnen vaak meerdere doelen in hetzelfde gebied tegelijkertijd worden gerealiseerd. In de gebiedsprocessen moet deze synergie verder worden uitgewerkt.
123
In hoeverre wordt er rekening gehouden met de beperkte effectiviteit die technologische stalinovaties niet alleen hebben op stikstof, maar ook op stankoverlast en klimaat, en daarmee een risicovolle investering zijn?
Antwoord
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 121 heeft de Staatssecretaris van IenW opdracht gegeven aan WUR om onderzoek uit te voeren naar het stalmanagement van emissiearme stallen. Dit onderzoek gaat alleen over de emissie van ammoniak. De Staatssecretaris van IenW verwacht het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan de Tweede Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie. De Staatssecretaris van IenW en de Minister van LNV zullen dit rapport voorts betrekken bij de uitwerking van de aanscherping van de emissienormen voor ammoniak uit stallen. Dit betreft een toezegging van de Minister van LNV in de brief aan de Tweede Kamer over de structurele aanpak stikstof van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82). De toezegging betreft de aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit zowel nieuwe als met een overgangstermijn voor bestaande stallen.
Met de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) wordt integrale en brongerichte verduurzaming van stallen gestimuleerd. Naast het reduceren van de stalemissies, waaronder ammoniak en geur, wordt hierbij ook gekeken naar het reduceren van broeikasgasemissies.
Ten behoeve van de opgaven voor stikstof, klimaat, water en natuur wordt een mix van verschillende maatregelen ingezet, generiek en gebiedsgericht. Opgeteld moet het maatregelenpakket voldoende emissiereductie opleveren om de doelen te halen. Als innovatieve technieken minder effect hebben dan oorspronkelijk ingeschat zal het tekort met andere maatregelen moeten worden opgevangen.
124
Is het doel van het NPLG een stikstof-emissiereductie op landelijk niveau in 2030 van 40% of van 50% in 2030?
Antwoord
In het coalitieakkoord is opgenomen dat de wettelijke doelstelling voor 2035 uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (74% van het areaal stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebied heeft geen overschrijding van de KDW) versneld wordt naar 2030. Dit komt naar verwachting neer op een reductie van stikstofemissies met circa 50%. De wettelijke doelstelling is overgenomen in het NPLG.
Om de doelstelling te halen is de verwachting dat er een aanvullende reductie van circa 39 kton NH3 nodig is voor de periode 2018–2030. Dit komt overeen met ca. 40% reductie van NH3 uit de landbouw. Deze reductie komt boven op de verwachte daling uit het basispad tot aan 2030 in de landbouw van ca. 10 kton NH3. Het gaat dan om beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020, conform de KEV 2020. Daarmee wordt in totaal een reductie verwacht van 49 kton NH3, oftewel ca. 50% van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030.
Bij de realisatie van de gebiedsplannen geldt dat er ruimte is om ook maatregelen te nemen binnen andere sectoren dan de landbouw als daarmee de doelen (binnen dezelfde voorwaarden) kunnen worden behaald.
125
Als de reductieopgave voor ammoniak uit de landbouw grotendeels met (stal)techniek zou (kunnen) worden opgelost, hoe groot is dan nog de opgave voor water, klimaat en overige opgaven voor de instandhoudingsverplichting voor Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Op dit moment beschik ik niet over de benodigde informatie om deze vraag te beantwoorden. In oktober worden de klimaatdoelen en aanvullende doelen op het gebied van water vastgesteld. De natuurdoelanalyses zullen inzicht bieden in de overige opgaven voor de instandhoudingsverplichting voor Natura 2000-gebieden. Deze informatie is nodig om te kunnen bepalen hoe groot de resterende opgave is in het geval de reductieopgave voor ammoniak uit de landbouw door middel van (stal)technieken zou kunnen worden opgelost. In de berekeningen is echter al rekening gehouden met de emissiereductie door toepassing van nieuwe staltechnieken. Het grotendeels realiseren van de opgaven met staltechniek is daarom niet te verwachten. In de gebiedsprocessen wordt op basis van alle benodigde informatie een maatregelenpakket samengesteld waarmee aan de regionale doelen wordt voldaan.
126
Kunt u aangeven op welke wijze uit de Habitatrichtlijn de verplichting voortvloeit om in 2030 75% van het areaal stikstofgevoelige natuur onder de KDW te krijgen en niet bijvoorbeeld 50%?
Antwoord
De artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn verplichten tot het realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Dat gebeurt onder andere door de instelling van het netwerk van Natura 2000-gebieden. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn moeten instandhoudingsmaatregelen worden getroffen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren in elk Natura 2000-gebied voor elk beschermd habitat en elke beschermde soort, en tegelijk moeten passende maatregelen worden genomen om in de tussentijd verslechtering van deze habitats en soorten te voorkomen. Om hier invulling aan te kunnen geven is het nodig om dit door te vertalen naar doelstellingen voor het verminderen van drukfactoren, zoals stikstofdepositie in stikstofgevoelige natuurgebieden. Die drukfactoren zelf staan niet in de Habitatrichtlijn, maar vanuit de natuurkwaliteit die beschermd moet worden (met randvoorwaarden ten aanzien van zuurgraad en voedselrijkdom) kan wel ingeschat worden wat de risico's zijn als die drukfactor niet wordt weggenomen of ten minste voldoende en tijdig wordt verminderd. En dus (grote) kans op verslechtering aanwezig is.
De meest veilige weg is maatregelen te treffen waardoor de kritische depositiewaarde (KDW) per direct nergens meer wordt overschreden, maar dat is een onmogelijke opgave en het is ook niet noodzakelijk. Wat wel noodzakelijk is, is niet precies en met zekerheid vast te stellen, omdat dit nadrukkelijk een risico-inschatting is. Net zoals dat gebeurt bij bijvoorbeeld de normen voor de waterveiligheid. Daarin moeten politieke keuzes worden gemaakt. Dat is dan ook en dat is bij het vaststellen van de omgevingswaarden ook gebeurd, mede op basis van het advies van de Commissie-Remkes, in de overtuiging dat een kleinere en/of langzamere reductie een te groot risico met zich meebrengt.
127
Worden in de gebiedsprocessen andere transitiedoelstellingen, Fitfor55 en Farm2Fork, de transitie naar grondgebonden melkveehouderij, koolstof boeren, biologische landbouw, etcetera, meegenomen? Hoe wordt voorkomen dat lokale keuzes die nu worden gemaakt wel aan de korte termijn opdracht voldoen, maar desondanks onvoldoende toekomst vast zijn?
Antwoord
In de gebiedsprocessen wordt een aantal van de genoemde doelstellingen inderdaad meegenomen. Zo heeft Fitfor55 geleid tot aangepaste rest-emissiedoelen voor landbouw en landgebruik. Veel doelen zijn concreet voor de kortere termijn (2025, 2027, 2030). In de (cyclische) gebiedsuitwerking moet rekening gehouden worden met de langere termijn. Het gaat immers om opgaven die ook na 2030 verder invulling moeten krijgen. Bijvoorbeeld de klimaatopgave tot 2050. De effectiviteit en wenselijkheid van maatregelen zullen steeds mede moeten worden bekeken vanuit het langere termijnperspectief (bijvoorbeeld een volledig grondgebonden melk- en rundveehouderij in 2032). Dit om te voorkomen dat lock-ins ontstaan en desinvesteringen gedaan worden.
128
Waaruit bestaat het «perspectief» dat veehouders wordt geboden als ze geen vee meer kunnen houden?
Antwoord
Als in de gebiedsprocessen de conclusie wordt getrokken dat een veehouder geen vee meer kan houden zijn er naast de instrumenten voor ondersteuning van vrijwillige bedrijfsbeëindiging een aantal ontwikkelrichtingen waaruit de ondernemer een keuze kan maken. De ondernemer zou zijn bedrijf kunnen verplaatsten naar een gebied in Nederland waar wel vee gehouden kan worden, waarbij het belangrijk is dat daarnaast wel geïnvesteerd wordt in innovatieve technieken en extensivering. Of de agrariër kan extensiveren of overstappen naar andere vormen van productie of het aanbieden van andere diensten. Voor de ondersteuning van agrariërs bij deze transitie is het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw een belangrijk instrument.
129
Is de veronderstelling juist dat de Habitatrichtlijn geen precieze termijn geeft voor het realiseren van maatregelen op basis van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn en dat de keuze om de omgevingswaarde voor 2030 aan te scherpen derhalve een nationale keuze is, die ook anders ingevuld zou kunnen worden, en geen directe verplichting is op grond van de Habitatrichtlijn?
Antwoord
De veronderstelling is juist als het gaat om het eerste lid van artikel 6 (gericht op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen), maar niet ten aanzien van het tweede lid: verslechtering moet namelijk te allen tijde worden voorkomen. Dat betekent dat de noodzakelijke maatregelen onverwijld genomen moeten worden als verslechtering is ingetreden. En in het geval dat verslechtering wordt verwacht, moeten zo snel als noodzakelijk maatregelen worden genomen om verslechtering te voorkomen. De keuze om de omgevingswaarde aan te scherpen is een nationale keuze, maar wel ingegeven door de genoemde Europese verplichtingen, zoals is uitgelegd in het antwoord op vraag 126.
130
Komen er nieuwe criteria en procedures voor het keuren van technische installaties en bedrijfspraktijken voor de RAV-lijsten, nu de huidige emissies in de praktijk vaak veel hoger blijken en rechters hierom vergunningen vernietigen?
Hoe voorkomen we dat overheden en bedrijven investeren in technieken die (later) in de praktijk onvoldoende blijken te werken?
Antwoord
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 121 heeft de Staatssecretaris van IenW opdracht aan WUR gegeven om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. Voor de beoordeling of het noodzakelijk is om nieuwe criteria en procedures op te stellen, is bovengenoemd rapport van belang.
De Rav-lijst is primair bedoeld voor de toetsing aan de emissiegrenswaarden in het Besluit emissiearme huisvesting en de Wet ammoniak en veehouderij. Voor dat doel voldoet de lijst.
De uitspraken waarnaar wordt verwezen gaan vooral over het gebruik van de Rav-lijst in het kader van toetsing aan de Wet natuurbescherming. Rechtbanken hebben inmiddels enkele malen kritisch geoordeeld over de toepassing van de in de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactoren in dat kader. Daarbij was sprake van het toepassen van een emissiearme techniek en het opvullen van de ontstane emissieruimte met meer dieren zonder verplichte natuurvergunning. Tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door de provincie Utrecht. Het Rijk heeft de provincie hierin ondersteund. Op 14 juni jl. heeft de zitting bij de Raad van State plaatsgevonden. Naar verwachting wordt er binnen zes tot twaalf weken uitspraak gedaan.
Ten slotte zie ik een link met de stappen die ik ga zetten op het terrein van toestemmingverlening in het kader van de Wnb. Zoals ik ook in de hoofdlijnenbrief al heb opgemerkt, ben ik aan het kijken hoe ik ervoor kan zorgen dat initiatiefnemers en bevoegde gezagen meer zekerheid en duidelijkheid kan bieden bij de bestaande instrumenten van toestemmingverlening. Ik heb de Tweede Kamer aan de hand van een uitstelbrief laten weten dat ik u na de zomer, nadat er in verschillende juridische procedures uitspraak is gedaan door de Raad van State waaronder bovengenoemde hoger beroep, nader zal informeren over de stappen die ik ga zetten. Ik hecht er waarde aan om eerst deze uitspraken en uitkomsten af te wachten, zodat ik deze kan gebruiken als input voor mijn beleid ten aanzien van toestemmingverlening. Op deze manier kan ik de beleidskeuzes in samenhang maken.
131
Is het mogelijk om als eerste ruimte vrij te maken / pasmelders te legaliseren voor die boeren die al bijdragen aan het behoud van ons cultureel erfgoed en/of landschaps- en natuurbeheer? Krijgt een herder met een schaapskooi in een natuurgebied, die hiermee aan natuurbehoud doet, voorrang op emissieruimte, boven een industriële veehouderij?
Antwoord
Als onderdeel van het structurele pakket zijn maatregelen vastgesteld om de natuur te herstellen en stikstofdepositie te reduceren. Als de natuurkwaliteit voldoende op orde is, kan toestemmingverlening (voor PAS-meldingen) plaatsvinden. Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb aangegeven is er een legalisatieprogramma vastgesteld, waarin de maatregelen staan die noodzakelijk zijn om PAS-meldingen te legaliseren. De prioritering van PAS-meldingen is vastgelegd in de Regeling natuurbescherming. Er wordt prioriteit gegeven aan PAS-meldingen met een handhavingsverzoek. Voor de gebiedsprocessen in de brede zin geldt dat per gebied of provincie kan worden bepaald of boeren die al bijdragen aan het behoud van ons cultureel erfgoed en/of landschaps- en natuurbeheer worden ontzien.
132
Wanneer komt de kaart en begeleidende brief met de doelstellingen voor NOx reductie?
Antwoord
Het ligt niet voor de hand om voor de NOx-reductie een kaart met ruimtelijke verdelingen te ontwikkelen omdat de reductie van NOx voornamelijk via generiek landelijk beleid gebeurt: Binnen de sectoren die relatief veel NOx uitstoten, zoals industrie en mobiliteit, wordt en is er al flink ingezet op een reductie van NOx. Het kabinet treft voor het terugdringen van de NOx-uitstoot met name generiek landelijk beleid in onder andere beleidsprogramma Klimaat en Energie, Schone Lucht Akkoord, structurele aanpak stikstof en Europese regelgeving, dus buiten het NPLG. De luchtemissieramingen die in navolging van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) eind 2022 verschijnen, zijn een onmisbare eerste stap in het kunnen vaststellen van de definitieve doelen. Met de luchtemissieramingen in navolging van de KEV wordt het effect van vastgesteld en voorgenomen landelijk en internationaal beleid op de NOx-emissie doorgerekend. Het kabinet is dan ook voornemens de richtinggevende doelen uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
Waar het doeltreffend en doelmatig, en passend bij de bevoegdheid van provincies is, kan in de gebiedsprocessen door provincies wel worden gekeken naar mogelijkheden om lokale piekbelasting afkomstig van NOx-uitstoot terug te dringen.
133
Waarom is ervoor gekozen om de doelstellingen voor NOx en NH3 reductie niet gelijktijdig te communiceren?
Antwoord
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn eerst de richtinggevende doelstellingen voor NH3 in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van de stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
Binnen de sectoren die relatief veel NOx uitstoten, zoals industrie en mobiliteit, wordt al flink ingezet op een reductie van NOx. Daarnaast zijn voor de uitwerking van de richtinggevende NOx doelen de luchtemissieramingen die in navolging van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) verschijnen (eind 2022) noodzakelijk. De stikstof-reductiedoelstellingen per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.
134
Zijn er ook bedrijven die al biologisch boeren die mogelijk moeten stoppen of zijn deze bedrijven volledig uitgezonderd?
Antwoord
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 115 leveren agrarische ondernemers die biologische landbouw bedrijven een positieve bijdrage aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. De extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw draagt immers bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die biologisch boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
135
Is inzichtelijk hoeveel biologische agrarische ondernemingen er zijn in Nederland? Is het mogelijk hiervan een lijst te publiceren?
Antwoord
Alle agrarische ondernemingen met het biologisch keurmerk, worden gecertificeerd door SKAL Biocontrole. Daar worden ook de cijfers bijgehouden. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal agrarische biologische bedrijven en het biologisch areaal te zien. Eind 2021 waren er in het totaal 2.208 biologisch gecertificeerde landbouwbedrijven. Op de website van SKAL Biocontrole14 kunnen individuele bedrijven of bedrijven per provincie worden opgezocht.
Oppervlakte biologisch | 56.729 | 58.446 | 60.449 | 66.623 | 69.349 | 74.282 | 78.248 |
Oppervlakte in omschakeling | 2.319 | 3.319 | 9.067 | 4.728 | 5.856 | 5.382 | 5.108 |
Totaal aantal hectaren | 59.120 | 61.765 | 69.516 | 71.351 | 75.205 | 79.664 | 83.356 |
Aantal landbouwbedrijven | 1.625 | 1.831 | 1.930 | 2.010 | 2.076 | 2.115 | 2.208 |
136
Hoeveel procent van de Nederlandse agrarische ondernemers produceert biologisch?
Antwoord
In 2021 waren er in Nederland 52.107 agrarische ondernemers (alle bedrijfstypen samen)15. Van deze bedrijven waren er 2.208 biologisch gecertificeerd (SKAL-cijfers), dit is ca 4.2% van de ondernemingen.
137
Hoeveel procent van de opbrengst van deze biologische agrarische ondernemers is bestemd voor de export? Hoeveel procent is dat bij gangbare agrarische ondernemers?
Antwoord
De totale landbouwexport is in 2021 naar schatting uitgekomen op 104,7 miljard euro. Daarvan was 75,7 miljard euro export van Nederlandse productie en 29,0 miljard euro wederuitvoer. De export leverde naar schatting 46,1 miljard euro exportverdiensten (de waarde die de Nederlandse economie overhoudt aan uitvoer) op voor de Nederlandse economie. Deze gegevens worden alleen voor de landbouwsector als geheel bijgehouden en zijn voor de biologische sector niet bekend.16
138
Zijn er scenario’s denkbaar dat boeren die al zijn omgeschakeld naar biologische landbouw toch moeten stoppen?
Antwoord
Het omschakelen naar de extensieve en grondgebonden werkwijze van biologische landbouw draagt bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbetert de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leidt tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch ondernemers die reeds deze vorm van landbouw bedrijven dragen dus positief bij aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die biologisch boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
139
Is het mogelijk een volledige lijst te krijgen met gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het Ministerie van LNV en de agrarische sector sinds het verschijnen van de brief Startnotitie NPLG en Perspectieven voor agrarische ondernemers? Wordt dit bijgehouden?
Antwoord
Minister Staghouwer heeft op vrijdag 10 juni en woensdag 15 juni op werkbezoeken zo’n 30 agrarische ondernemers gesproken. Hierbij waren ook ambtenaren van het Ministerie van LNV aanwezig. Er is geregeld ambtelijk contact met verschillende agrarische partijen. Deze hebben ook na uitkomst van de brieven plaatsgevonden. Om privacy redenen worden daar geen lijsten van bijgehouden.
140
Hoe wordt voorkomen dat kleinschalige, biologische, natuurinclusieve of extensieve bedrijven moeten verdwijnen ten gunste van industrieel veehouderijen? Hoe wordt die afweging gemaakt, wat zijn de criteria?
Antwoord
Extensieve biologische of natuurinclusieve bedrijven dragen bij aan de vermindering van stikstofuitstoot, verbeteren de waterkwaliteit door verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest en leiden tot meer biodiversiteit en een betere bodemkwaliteit. De agrarisch ondernemers die reeds deze vorm van landbouw bedrijven leveren dus al positieve bijdrage aan de doelen die binnen gebieden gehaald zullen moeten gaan worden op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. Het kan echter niet op voorhand worden uitgesloten dat, door de kenmerken van een gebied en de doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat, er ook gevolgen zijn binnen een gebiedsplan voor agrarische ondernemers die op deze manier boeren. Dit is afhankelijk van het gebiedsproces in de regio’s.
141
Kunt u duidelijk maken op welke manieren de provincies worden ondersteund bij het ontwikkelen en vaststellen van de gebiedsprogramma’s?
Antwoord
Het Rijk ontwikkelt binnen NPLG en in overleg met provincies een kader voor integrale gebiedsprogramma’s. Dit is naar verwachting in oktober 2022 gereed. Dit kader maakt duidelijk welke inhoud de programma’s moeten bevatten en hoe hierop wordt beoordeeld. Dit kader omvat naar verwachting onder meer de doelen per provincie, de structurerende keuzes, het minimale detailniveau van de programma’s, een gebiedsindeling, en het perspectief voor de landbouw per gebied.
Daarnaast stellen Rijk en provincie de regieorganisatie transitie landelijk gebied (RTLG) in. De RTLG biedt hulp en bijstand vanuit het Rijk bij gebiedsprocessen en organiseert onder andere de feedback- en leerloop tussen Rijk (beleidsvorming) en de provincies die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het NPLG via gebiedsprogramma’s. Dit alles wordt lerend en ontwikkelend vormgegeven. De komende tijd wordt de ondersteuningsbehoefte van provincies nader in kaart gebracht.
142
Welke maatregelen kunt u nemen als provincies 1 juli niet klaar zijn met de gebiedsprogramma’s? Op welke manieren gaat u zorgen dat hier geen vertraging in optreedt?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de startnotitie wordt het escalatiemechanisme bij het uitblijven van een gebiedsprogramma en onvoldoende zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023 momenteel verder uitgewerkt onder voortouw van de Minister voor Natuur en Stikstof. Voor oktober 2022 moet dit leiden tot een interbestuurlijk gedeelde aanpak. Dit escalatiemechanisme is ook onderdeel van de afspraken die in het kader van het toekennen van middelen uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Allereerst ga ik ervan uit dat provincies mij bij mogelijke vertraging tijdig in kennis stellen en aangeven wat de reden van vertraging is. Ik zal dan kijken hoe ik dit samen met de betreffende provincie kan verhelpen. Als er onvoldoende zicht blijft op concrete gebiedsprogramma’s en maatregelen om de doelen te halen kan dat gevolgen hebben voor de toekenning van middelen uit het transitiefonds en kan het Rijk zijn bevoegdheden inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening van taken en bevoegdheden waaronder ook over de inzet van meer dwingend instrumentarium. Ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in de plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet.
143
Is er een peildatum? Hoe voorkomen we dat bedrijven nu emissieruimte opkopen, ruilen etc. om zo straks een hogere schadeloosstelling te krijgen of anderszins nieuwe feiten te creëren?
Antwoord
Door RIVM is bekeken wat het verwachte emissietotaal is in 2030. Voor elke sector is dus een prognose gemaakt van de emissie tot 2030. Deze raming voor emissies is het zogenoemde basispad van 2018–2030. De emissies in dit basispad 2018–2030 zijn het beleidsmatige startpunt voor de benodigde reductie. Transacties of aanpassingen die leiden tot een andere, grotere omvang van de emissie (of depositieruimte) van een bedrijf zullen moeten voldoen aan de geldende regelgeving van toestemmingverlening. Indien uit monitoring of actualisatie van gegevens blijkt dat er meer emissies plaatsvinden dan uit de prognoses bleek, dan kan dat ertoe leiden dat de stikstofdoelen bijgesteld moeten worden. Dit past bij de status van richtinggevend.
144
Waarom acht u het realiseren van de voorgenomen aanscherping van de omgevingswaarde voor stikstofdepositie in 2030 haalbaar, terwijl gebiedsprocessen, onteigeningsprocedures, de uitvoering van saneringsregelingen en implementatie van stalmaatregelen veel tijd kosten, zoals de afgelopen jaren ook is gebleken?
Antwoord
Het kabinet heeft met het coalitieakkoord de afspraak gemaakt om de omgevingswaarde uit de Wsn van 2035 naar voren te halen naar 2030. Dit is gedaan vanuit de overtuiging dat de belasting door stikstof op de natuur de komende jaren fors moet worden teruggebracht om verslechtering te voorkomen en natuurherstel- en verbetering te realiseren. Maar ook omdat de stikstofbelasting een bepalende factor is in het weer ruimer mogelijk maken van economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Dat laat onverlet dat de opgave groot is en de tijd beperkt. Om de aanpak te ondersteunen en waar nodig bij te sturen richten het kabinet en IPO daarom een gezamenlijke regieorganisatie in. De regieorganisatie moet het Rijk, provincies, en andere overheden in staat stellen om te komen tot een succesvolle en slagvaardige uitvoering van de transitie van het landelijk gebied.
145
Als in gebied X voor Y aan emissiereductie moet worden bereikt, hoe worden dan de verschillende maatschappelijke belangen gewogen, zoals werkgelegenheid, korte en lange termijn, alternatieven voor de betrokken bedrijven, etc.? Is één bedrijf met 500 koeien even belangrijk, belangrijker of minder belangrijk, als/dan 5 bedrijven met 100 koeien?
Antwoord
Om te borgen dat een goede afweging plaatsvindt van de verschillende maatschappelijke belangen is afgesproken om in het NPLG op te nemen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw onderdeel van het gebiedsprogramma moet zijn. Uitgangspunt hierbij is dat de ontwikkelmogelijkheden moeten passen binnen de opgaven voor het gebied, maar dat deze ook voor de bedrijven voldoende zekerheid bieden voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen. Een analyse van de sociaaleconomische effecten in het kader van de gebiedsplannen onder de Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering was reeds als een wettelijke verplichting opgenomen in de wet.
146
Per wanneer gaat de gepresenteerde aanpak weer leiden tot meer stikstofruimte voor bijvoorbeeld woningbouw?
Antwoord
De staat van de natuur maakt dat we eerst werk moeten maken van natuurherstel voordat er structureel meer ruimte voor vergunningverlening voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen ontstaat. Hier zet ik met de integrale, gebiedsgerichte aanpak op in. De mate en de termijn waarop ruimte voor nieuwe ontwikkelingen beschikbaar komt verschilt per gebied.
Dat betekent niet dat er geen ruimte is of zal ontstaan. Zo heeft het vorige kabinet reeds besloten tot de partiële bouwvrijstelling, waarvan ik het belangrijk vind dat die inzetbaar blijft. Ook heeft het vorige kabinet besloten om via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) stikstofruimte beschikbaar te stellen voor het mogelijk maken van woningbouwprojecten en zeven MIRT-projecten.
147
Kan de uitkomst van de monitoring effect hebben op de kaart?
Antwoord
Dat is waarschijnlijk. Mijn ambitie is om de emissiereductiedoelstellingen bij te stellen als nieuwe cijfers daartoe aanleiding geven. Het eerste moment in het kader van monitoring is de oplevering van de tweejaarlijkse monitoringsrapportage eind 2023, waarin onder meer over de effecten van de bronmaatregelen van de structurele aanpak wordt gerapporteerd. Een belangrijk brondocument voor deze monitoringsrapportage is het rapport Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen (dat is een nevenpublicatie bij de Klimaat en Energie verkenning door PBL) dat eind 2022 wordt opgeleverd.
148
Hoe kan op Vlieland, waar nauwelijks landbouw bedreven wordt, de ammoniakemissie met 95% gereduceerd worden?
Antwoord
De kaart is op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten opgesteld. Deze uitgangspunten doen niet altijd recht aan de praktijk. Dit kan bijvoorbeeld in Vlieland het geval zijn. Het is goed mogelijk dat de zéér beperkte emissies die hier voorkomen nodig zijn voor bijvoorbeeld het natuurbeheer van het gebied, waarmee een reductie van 95% NH3 niet wenselijk is. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland gaat. De kaarten kunnen niet zonder het eigenlijke maatwerk in de gebieden. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke inzet nodig is.
149
Op welke wijze zou in melkgebied Kampereiland de ammoniakemissie in zeven jaar tijd met 70% gereduceerd kunnen worden zonder diep ingrijpende sociaaleconomische gevolgen?
Antwoord
De richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geven nog geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. De gebiedsprogramma’s moeten zorgen voor het behalen van de opgaven van het gebied. Dit zal sociaaleconomische gevolgen hebben. Daarom moeten de plannen ook voldoende zekerheid bieden voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen na het uitvoeren van de gebiedsprogramma’s. Daarom is in het NPLG opgenomen dat een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw onderdeel van het gebiedsplan moet zijn.
150
Waarom zijn nu nog geen doelen vastgesteld voor reductie van de uitstoot van NOx?
Antwoord
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn eerst de richtinggevende doelstellingen voor NH3 in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van de stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de motie van de leden Thijssen en Bromet (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 121).
Overigens wordt er binnen de sectoren waarin relatief veel NOx wordt uitgestoten, zoals industrie en mobiliteit, al flink ingezet op een reductie van de uitstoot van NOx. In het klimaatakkoord is bijvoorbeeld vastgelegd dat alle nieuwe personenauto’s die in 2030 op de markt komen 100% elektrisch moeten zijn. Europese emissienormen voor mobiliteit en industrie worden steeds verder aangescherpt en er worden bijvoorbeeld internationale afspraken gemaakt voor emissiereductie in de scheepvaart. Nederland zet actief in op de verdere aanscherping van de Europese emissie-eisen. Met de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) wordt het effect van vastgesteld en voorgenomen landelijk en internationaal beleid op de NOx-uitstoot doorgerekend. De luchtemissieramingen die in navolging van de KEV gedaan worden, verschijnen eind 2022. Deze zijn een onmisbare eerste stap in het kunnen vaststellen van de richtinggevende doelen voor NOx.
151
Wanneer kan het Rijk een vergunning intrekken?
Antwoord
Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is een bevoegdheid die is neergelegd in artikel 5.4 lid 1 en 2 Wnb. De Minister voor Natuur en Stikstof kan van deze bevoegdheid gebruik maken, als zij ook de vergunning heeft verleend. In veel gevallen is de provincies bevoegd om de Wnb-vergunning te verlenen. Dan is ook de provincie bevoegd om toepassing te geven aan artikel 5.4, lid 1 en 2, Wnb.
In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag een vergunning moet intrekken wanneer dat nodig is om te voldoen aan artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn. Dit artikellid verplicht lidstaten om passende maatregelen te treffen om verslechtering van de natuur in Natura 2000 gebieden te voorkomen. Als geen vergunning aan de orde is, kan de aanschrijvingsbevoegdheid uit artikel 2.4 Wnb worden toegepast om verslechtering te voorkomen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak Logtsebaan (ABRS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71) verduidelijkt hoe de bevoegdheid van artikel 5.4, lid 2, Wnb moet worden toegepast. Als de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied achteruit dreigen te gaan, dan moeten maatregelen worden getroffen om die achteruitgang te voorkomen. Intrekking van de Wnb-vergunning kan zo’n maatregel zijn, maar het bevoegd gezag mag ook andere maatregelen treffen. Alleen als intrekken van de natuurvergunning de enige maatregel is om achteruitgang te voorkomen, dan moét dat gebeuren. Als een verzoek om intrekking van de vergunning wordt afgewezen omdat andere maatregelen worden getroffen, moet inzichtelijk worden gemaakt wanneer welke maatregelen worden getroffen en wanneer die effect zullen hebben. Daartoe kan worden verwezen naar een pakket van maatregelen of een programma.
152
Is een toets uitgevoerd op basis van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn om ervoor te zorgen dat het NPLG voldoet aan de sociaaleconomische vereisten? Zo ja, kunt u deze naar de Kamer sturen? Zo niet, waarom is deze toets niet uitgevoerd?
Antwoord
Met het verschijnen van de startnotitie NPLG wordt de aftrap gegeven voor een langjarig proces. Per provincie wordt een programma opgesteld dat concreet invulling geeft aan de doelen die het rijk via het NPLG aan provincies meegeeft. Een sociaaleconomische impactanalyse op deze gebiedsprogramma’s maakt onderdeel uit van de beoordeling.
153
Wanneer zijn de lokale en provinciale overheden op de hoogte gesteld van de richtinggevende doelen? Is de klacht dat men zich «overvallen voelt» terecht? Is er eerder een indicatie van de omvang gecommuniceerd?
Antwoord
Ik ben in goed gesprek met de provincies over het Nationaal Programma Landelijk Gebied, inclusief de richtinggevende regionale doelen voor stikstofreductie. De richtinggevende doelen zijn opgesteld aan de hand van een gezamenlijk traject met IPO en de provincies, waarbij het proces is uitgelijnd in samenspraak met de provinciale bestuurders. Provincies zijn geconsulteerd in aanloop naar dit besluit. Ook de koepelorganisaties van VNG en UVW zijn geïnformeerd. Met provincies is afgesproken dat zij op basis van het besluit een advies zullen geven omtrent de benodigde condities voor de uitvoering van deze richtinggevende doelen.
Ambtelijk zijn er regiodagen georganiseerd in de zomer van 2021 en in de winter van 2022, er is namens het Rijk en de provincies een gezamenlijke opdracht aan het RIVM gegeven, en er waren gedurende het gehele proces individuele gesprekken.
Ten slotte wil ik nogmaals benadrukken dat het richtinggevende doelen betreft en de komende tijd tot juli 2023 kunnen deze op basis van nieuwe inzichten onderbouwd worden bijgesteld. De gepresenteerde kaarten zijn een resultante van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
154
Hoe verklaart u dat op Vlieland 95% NH3 gereduceerd moet worden, terwijl daar nauwelijks agrarische activiteit en mobiliteit zit?
Antwoord
De kaart is op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten opgesteld. Deze uitgangspunten doen niet altijd recht aan de praktijk. Dit kan bijvoorbeeld in Vlieland het geval zijn. Het is goed mogelijk dat de zéér beperkte emissies die hier voorkomen nodig zijn voor bijvoorbeeld het natuurbeheer van het gebied, waarmee een reductie van 95% NH3 niet wenselijk is. Ik wil dan ook benadrukken dat het om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland gaat. De kaarten kunnen niet zonder het eigenlijke maatwerk in de gebieden. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke inzet nodig is.
155
Binnen welke termijn verwacht u de Kamer te informeren over versnellingsmaatregelen op korte termijn?
Antwoord
Op dit moment worden de binnengekomen voorstellen door het kabinet beoordeeld aan de hand van een aantal criteria. Vervolgens zal het kabinet deze integraal wegen. Ik verwacht de Tweede Kamer hier na de zomer over te kunnen informeren.
156
Zijn er op korte termijn ook generieke versnellingsmaatregelen vanuit het Rijk in de planning? Zo ja, binnen welke termijn wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Antwoord
Binnen de structurele aanpak stikstof zoals die is vastgesteld voor het vorige kabinet (Kamerstuk 35 334, nr. 82) wordt er met generieke maatregelen gewerkt aan de vermindering van stikstofreductie in onder andere de landbouw, waaronder managementmaatregelen, aanscherping stalnormen, landelijke beëindigingsmaatregel en het Omschakelprogramma, Deze maatregelen komen ook aan de orde in de brief «Perspectieven voor agrarische ondernemers die onlangs naar de Tweede Kamer is gestuurd. Deze structurele aanpak wordt bovendien geïntensiveerd waarvoor een plan in de maak is waar de Tweede Kamer na de zomer over wordt geïnformeerd.
Bovendien zijn er ook in het coalitieakkoord indicatieve budgetten gereserveerd voor opkoop, innovaties en versterken ondernemerschap. Financiering hiervoor komt uit het Transitiefonds landelijk gebied en stikstof. Als aanvulling op de generieke maatregelen is vooruitlopend op de instelling van dit fonds een uitvraag gedaan bij provincies om met voorstellen te komen die in 2022 en 2023 uitgevoerd kunnen worden.
Tevens wordt er gewerkt aan maatregelen via het Nationaal Strategisch Plan en het nieuwe mestbeleid, die ook bijdragenbijdragen aan het behalen van de opgaven voor natuur, water, stikstof en klimaat. Tot slot worden vanuit de Klimaatopgave maatregelen getroffen, die ook een positief effect hebben op stikstof, in het bijzonder bij de sectoren industrie en mobiliteit.
157
Welke randvoorwaarden worden gesteld aan verplaatsing om ervoor te zorgen dat deze plannen niet ten kosten zullen gaan aan het tenminste halen van de landelijke doelen? Of zal hierop direct gestuurd worden?
Antwoord
Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het kabinet en provincies om in het kader van de gebiedsgerichte aanpak te beoordelen of en zo ja onder welke voorwaarden verplaatsen (ook naar andere provincies) mogelijk is zonder dat het halen van de gewenste doelen in het gedrang komt.
158
Zijn klimaat- en luchtkwaliteit meegenomen in de bepaling van de indicatieve doelen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Bij het bepalen van de indicatieve doelen is de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2020 als basis gehanteerd. Hierin zijn maatregelen in het kader van klimaat en luchtkwaliteit meegenomen voor zover dit vaststaand of voorgenomen beleid betrof op 1 mei 2020. Een overzicht van deze maatregelen is te vinden in «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020, het achtergronddocument bij de KEV 2020.
In december publiceert het PBL de KEV 2022 en de Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen, waarmee een actueel beeld van de bijdrage van klimaat- en luchtkwaliteitmaatregelen aan de reductie van NOx-emissie beschikbaar komt. De stikstof-emissiereductiedoelen per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van onder meer deze nieuwe inzichten.
Gezien de omvang en urgentie van de stikstofopgave zijn de richtinggevende doelstellingen voor NH3 eerst in kaart gebracht, omdat dit de grootste bijdrage levert aan de oplossing van de stikstofproblematiek en deze doelen noodzakelijk zijn voor het kunnen opstellen van de gebiedsplannen, die uiterlijk 1 juli 2023 moeten zijn vastgesteld. Het kabinet is voornemens de richtinggevende doelen voor NOx uiterlijk begin 2023 vast te stellen.
159
Hoe wordt er na het eerste toetsingsmoment door de ecologische autoriteit verder bijgehouden hoe het gaat met de natuur- en landschapsdoelen?
Antwoord
De ecologische autoriteit zal de gebiedsprogramma’s en natuurdoelanalyses wetenschappelijk toetsen. Bij deze ex ante beoordeling is het uitgangspunt dat maatregelen ook daadwerkelijk goed uitgevoerd worden. Omdat het van groot belang is dat dit dus ook gebeurt, is de aanpak voorzien van een systematiek van monitoring en bijsturen. Dit is ook geborgd via de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij wordt zowel de voortgang van de uitvoering van maatregelen gemonitord als de effecten daarvan. Bij tegenvallende resultaten biedt dit de mogelijkheid om tijdig bij te kunnen sturen zodat doelen binnen bereik blijven.
160
Op welke manier wordt er in het maken van structurele keuzes, zoals gepresenteerd in de startnotitie, rekening gehouden met boeren die wel een grote bijdrage leveren aan biodiversiteit, maar zich dicht bij Natura 2000-gebied bevinden, zoals extensieve en/of weidevogelvriendelijke boeren?
Antwoord
Welke bedrijven er precies in een gebied passen is afhankelijk van het gebied en zal vorm moeten krijgen in de gebiedsplannen die door de provincies samen met partners in de regio worden opgesteld. Een belangrijke uitwerking in de structurerende keuzes betreft de overgangsgebieden. In de overgangsgebieden staat voor de inrichting het bijdragen aan systeemherstel voor behoud en herstel van de biodiversiteit in het betreffende Natura 2000-gebied centraal. Opgaven voor natuur, stikstofreductie, klimaat, water en verduurzaming landbouw gelijktijdig kunnen worden aangepakt.
Boeren die een grote bijdrage leveren aan biodiversiteit zullen in principe makkelijker in de overgangsgebieden een voortzetting van hun bedrijf kunnen realiseren dan reguliere bedrijven. Extensivering is in de overgangsgebieden de meest geëigende route voor landbouw, omdat boeren daarmee een grote bijdrage leveren aan biodiversiteit. Een en ander hangt af van de precieze locatie en situatie. Het ligt voor de hand dat in de gebiedsprocessen bij de uitwerking van de doelen rekening wordt gehouden met boeren die hiertoe al grote stappen gezet hebben.
161
Waarom stuurt u op depositie en niet op emissie?
Antwoord
Er wordt op depositie van stikstof gestuurd, omdat de neerslag van stikstof direct impact heeft op de kwaliteit van de natuur. De Habitatrichtlijn kent geen stikstofnormen, maar stelt eisen aan natuurkwaliteit. Het in isolatie sturen op de vermindering van de emissie van stikstof zou onvoldoende grip bieden op de locaties waar die emissie daadwerkelijk schadelijk is voor de natuur. Het zou daarmee minder effectief zijn en – in het licht van de te bereiken doelstellingen – mogelijk ook minder proportioneel zijn. Ter aanvulling, en niet ter vervanging, wordt er ook gestuurd op emissie. Zo zijn de richtinggevende gebiedsdoelen in het NPLG zijn uitgedrukt in emissiereductiedoelstellingen, waarbij bij het bepalen van deze richtinggevende doelstellingen wel rekening is gehouden met waar de emissie neerslaat.
162
Sinds wanneer is overgegaan op meten van depositie van stikstof via het AERIUS-model?
Antwoord
Met AERIUS wordt geen depositie gemeten. AERIUS-Calculator berekent de stikstofdepositie als gevolg van plannen en projecten op basis van de onderliggende rekenmodellen OPS en SRM2. Deze modellen zijn gevalideerd op basis van metingen.
De eerste versie van het AERIUS-rekeninstrument dateert uit 2011. Sinds 1 juli 2015 (invoering PAS) is AERIUS-Calculator het wettelijk voorgeschreven rekenmodel voor toestemmingverlening.
163
Wat zijn destijds de beleidsmatige overwegingen geweest om het AERIUS-model grondslag te maken van individuele vergunningverlening?
Antwoord
AERIUS is het instrumentarium dat is ontwikkeld ter ondersteuning van vergunningverlening en beleid. AERIUS Calculator wordt gebruikt voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie, en houdt rekening met de eisen aan het detailniveau van de berekeningen die vanuit de vergunningverlening worden gesteld.
De rekenmethodes in AERIUS worden continu doorontwikkeld en geactualiseerd op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten, onder coördinatie van het RIVM. Onzekerheden zijn inherent aan modelberekeningen, maar AERIUS Calculator was en is de beste en wetenschappelijk onderbouwde methode voor het berekenen van de depositiebijdrage van individuele projecten.
Voor nieuwe projecten is het modelleren van het effect op de stikstofdepositie vereist, omdat meten nog niet mogelijk is. De emissie vindt immers nog niet plaats.
164
Waarom is ervoor gekozen om alleen reductiedoelstellingen te formuleren voor ammoniak (NH-3)?
Antwoord
Zoals ook in de Kamerbrief van 10 juni jl. is aangekondigd, zullen er uiterlijk begin 2023 ook richtinggevende emissiereductiedoelstellingen worden geformuleerd voor (hoofdzakelijk) NOx-sectoren, zoals industrie en mobiliteit. In het kader van de gebiedsgerichte aanpak voor het landelijk gebied is nu gekozen om richtinggevende NH3-doelen op te stellen. Eerdere analyses17 hebben namelijk aangetoond dat voor reductie van NH3 een gebiedsgerichte aanpak gericht op de locatie van de emissie effectief is ten opzichte van een generieke aanpak van reductie. Oftewel, hoe dichter een NH3 emitter bij een natuurgebied ligt, hoe groter het effect op de depositie in dat gebied is. Emissies van NOx hebben over het algemeen een ander (verspreidings)karakter. Omdat NOx emissies van onder andere industrie en mobiliteit in het algemeen minder tot piekbelastingen in Nederlandse N2000-gebieden leiden, maar wel bijdragen aan deze «stikstofdeken», is het bij deze sectoren effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te verlagen.
165
Kunt u door middel van grafiek een overzicht geven van de jaarlijkse uitstoot van ammoniak sinds 1945 tot nu?
166
Kunt u door middel van grafiek een overzicht geven van de jaarlijkse uitstoot van NOx sinds 1945 tot nu?
167
Kunt u een toelichting geven op de trends in emissie in beide grafieken?
Antwoord 165–167
Er is bij PBL en RIVM geen grafiek beschikbaar waarin emissies worden weergegeven van 1945 t/m nu. Er is een grafiek met deposities van 1900 t/m 2006 en er zijn gegevens over de emissies van 1990 tot nu.
Onderstaand figuur uit de publicatie Ammoniak in Nederland van het PBL uit 2008 geeft de depositie van ammoniak en stikstofoxiden weer vanaf 1900 t/m 2006. Uit de figuur blijkt dat de ammoniakdepositie en dus zeer waarschijnlijk ook de ammoniakemissie na de Tweede Wereldoorlog sterker is gestegen dan de depositie en emissie van stikstofoxiden. De sterke toename van de ammoniakemissie is waarschijnlijk het gevolg geweest van de toename van de import van veevoer en de toename van de veestapel. Ook is duidelijk te zien dat het mest- en ammoniakbeleid dat eind van de vorige eeuw is ingezet effect heeft gehad op de reductie van de emissies.
De daling is echter de laatste jaren gestagneerd zoals u op de website van Emissieregistratie kunt zien.18
168
Welke gevolgen zou een schot tussen NOx en NH3 in de wettelijke doelstelling hebben op de verdeling van de stikstofopgave tussen de agrarische sector en overige sectoren?
Antwoord
Voor het kabinet is het uitgangspunt dat alle sectoren op een evenwichtige wijze bijdragen aan het terugdringen van de stikstofbelasting op de natuur en staat daarom ook een gebiedsgerichte aanpak centraal. Vanuit die gedachte zijn de gebiedsdoelen opgesteld, zonder dat daar aan de voorkant sectorale schotten in zijn opgenomen. Dit zou de flexibiliteit voor Rijk en provincies in de nadere uitwerking inperken.
Tegelijkertijd geldt dat het kabinet wel voornemens is om naast gebiedsdoelstellingen, die hoofdzakelijk zullen zien op NH3 reductie in de landbouw gezien de grote bijdrage op gebiedsniveau, ook doelstellingen voor de industrie en mobiliteit vast te stellen. Het kabinet is voornemens deze in begin 2023 vast te stellen. Door deze opzet wordt recht gedaan aan het feit dat emissies uit deze sectoren over het algemeen een ander (verspreidingskarkater hebben). NOx emissies van onder andere industrie en mobiliteit in het algemeen leiden minder tot piekbelastingen in Nederlandse Natura 2000-gebieden leiden, maar dragen wel bij aan de «stikstofdeken». Bij deze sectoren is het effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te verlagen. Verlaging van de deken is echter wel van invloed op reductie die daarnaast gebiedsgericht moet plaatsvinden. De aanpak houdt rekening met deze eigenschappen van NOx en NH3 en kent daarmee al een onderscheid in de wijze waarop de reductie van stikstof vormgegeven wordt.
169
Welke beleidsmatige overwegingen liggen aan de huidige verdeling tussen generieke en gebiedsgerichte maatregelen ten grondslag? Waarom is niet gekozen voor een andere verdeling?
Antwoord
Er is besloten tot generiek 12 kton NH3 reductie over alle landbouwbronnen in Nederland, vanuit het idee dat iedereen zo bijdraagt aan de verduurzamingsslag en het verkleinen van de stikstofdeken over Nederland. 12 kton is daarbij als vertrekpunt gehanteerd. Het uitgangspunt is dat een hogere inzet op generieke reductie van alle bronnen in Nederland (zoals 20 kton generiek en 20 kton gebiedsgericht) minder effectief is. Bijvoorbeeld omdat er verdergaande maatregelen genomen moeten worden voor stikstofreductie op locaties die verder gelegen zijn van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Of omdat er maatregelen genomen moeten worden op locaties die juist aangemerkt zijn als plekken waar minder beperkingen vanuit water en bodem zijn.
De keuze voor 12 kton generiek is daarentegen gemaakt vanuit het idee dat de resterende 28 kton gebiedsgericht zo veel mogelijk gerealiseerd kan worden vanuit integraliteit en doelmatigheid: het nemen van maatregelen op de plekken waar een zo effectief mogelijk koppeling gemaakt kan worden met de natuur- en stikstof-, klimaat- en wateropgave.
170
Hoe verhoudt de noodzakelijk geachte landelijke emissiereductie van 40% zich tot de in het advies Naar een ontspannen Nederland voorgestelde reductieopgave van 30% voor landbouwemissies?
Antwoord
Bij het vaststellen van de richtinggevende gebiedsdoelen voor stikstof is het voldoen aan de doel dat in 2030ten minste 74% van het areaal met voor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden geen overschrijding van de KDW heeft en de wettelijke verplichtingen tot het tegengaan van verslechtering/verbeteren van de staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden als uitgangspunt genomen. Verder zijn de kenmerken van het water- en bodemsysteem als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Hiermee wordt stikstofreductie – en de maatregelen die hiervoor nodig zijn – niet als afzonderlijke opgave aangevlogen, maar zo goed mogelijk gekoppeld aan de opgaven voor water, klimaat en de transitie van de landbouw in het gebied. Zo worden aan de voorkant de kaders gegeven waarbinnen verschillende ontwikkelrichtingen wel of niet mogelijk zijn, en wordt het risico op toekomstige lock-ins als gevolg van te nemen maatregelen verkleind.
Bij doorrekeningen van het RIVM leidt een emissiereductie van 39 kton NH3, boven op de verwachte daling uit het basispad (circa 10 kton NH3) ten opzichte van ijkjaar 2018, naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030. De richtinggevende 39 kton NH3 reductie komt overeen met een daling van ongeveer 40% van de stikstofemissies uit de landbouw. Dit geeft een zekere marge van enkele procentpunten ten opzichte van de wettelijke omgevingswaarde. Zo kunnen eventuele tegenvallende resultaten ondervangen worden, maar kan ook worden ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk. Als aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, kan eventueel gemotiveerd afgeweken worden van de 39 kton NH3 die nu als uitgangspunt is genomen.
Het advies «Naar een ontspannen Nederland» ging ook uit van het halen van het doel van 74% areaal onder de KDW. Voor de landbouw zag het advies mogelijkheden om door gerichter reductiebeleid via de «depositie-potentie benadering» de emissiereductieopgave voor de hele sector te verkleinen tot 30%. Hierbij werd stikstofreductie als afzonderlijke opgave aangevlogen.
171
Gaat het bij de 10% groen-blauwe dooradering van het agrarisch landschap om noodzakelijke verbindingen tussen natuur, landbouw en water te leggen om de eerder genoemde minimale 10% of wordt hier iets anders bedoeld?
Antwoord
In de Europese biodiversiteitsstrategie is de ambitie opgenomen dat «tegen 2030 minstens 10% van het landbouwareaal bestaat uit landschapselementen met grote diversiteit». Dit zal door Europa vanuit het «Farm tot Fork» beleid verder worden uitgewerkt naar Europese kaders. Europa vraagt de lidstaten dan om 10% groenblauwe dooradering op agrarische gronden. In het NPLG laten we die doelstelling betrekking hebben op het hele landelijk gebied (min Natuurnetwerk Nederland en bebouwde kom). Behalve landbouwgrond betreft dit dus ook gronden zonder landbouwfunctie, die in eigendom zijn van overheden (met name gemeenten en waterschappen) en particulieren niet zijnde agrariërs, en is het de bedoeling de 10% te realiseren op een combinatie van agrarische en niet agrarische grond (zoals ecologische wegbermen en natuurvriendelijke oevers). De 10% groenblauwe dooradering is zowel een doel, als een structurerend instrument dat onderdeel wordt van de ruimtelijke strategie op hoofdlijnen. Het draagt bij aan het benutten en verrijken van natuur voor VHR- en KRW-doelen en legt het CO2 vast. Voor het beste resultaat helpt het om met de groenblauwe dooradering verbindingen tussen gebieden te versterken.
172
Kunt u toelichten waarom voor Gelderland gewerkt is met een modelmatige berekening van de depositiepotentie terwijl voor de andere provincies gewerkt is met gebiedsgerichte reducties via de zoneringsvariant?
Antwoord
Voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie voor NH3 is er gekozen voor een maatwerkscenario, mede op verzoek van de provincies. Deze bestaat uit een generiek reductiepercentage van 12% voor alle landbouwbronnen, gebiedsgerichte reductiepercentages die zoveel mogelijk rekening houden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden, en een ringenbenadering rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. In Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering».
De «depositiepotentie-benadering» houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden weggenomen, waardoor minder reductie nodig zal zijn en de aanpak als geheel efficiënter wordt. Uit de depositiepotentie-benadering volgt dat in Gelderland op zeer effectieve wijze, voor veel N2000-gebieden, reductie kan worden bewerkstelligd. Bronnen hier veroorzaken namelijk relatief veel depositie op alle Natura 2000-gebieden, vanwege de centrale ligging, en liggen ook dicht bij het grootste Natura 2000-gebied op land: de Veluwe, waardoor reductie hier relatief meer depositiewinst opleveren. Daarom is hier bewust voor deze benadering gekozen.
173
Hoe is de keuze tot stand gekomen die te zien is op de kaart met richtinggevende emissiereductiedoelstellingen, waar de gebieden de Peel en de Gelderse Vallei een relatief kleinere opgave hebben dan bijvoorbeeld de Veluwe?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe de reductiepercentage van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.19
Voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie voor NH3 is er gekozen voor een maatwerkscenario, mede op verzoek van de provincies. Deze bestaat uit een generiek reductiepercentage van 12% voor alle landbouwbronnen, gebiedsgerichte reductiepercentages die zoveel mogelijk rekening houden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden, en een ringenbenadering rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. In Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering».
De «depositiepotentie-benadering» houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden weggenomen, waardoor minder reductie nodig zal zijn en de aanpak als geheel efficiënter wordt. Uit de depositiepotentie-benadering volgt dat in Gelderland op zeer effectieve wijze, voor veel N2000-gebieden, reductie kan worden bewerkstelligd. Bronnen hier veroorzaken namelijk relatief veel depositie op alle Natura 2000-gebieden, vanwege de centrale ligging, en liggen ook dicht bij het grootste Natura 2000-gebied op land: de Veluwe, waardoor reductie hier relatief meer depositiewinst opleveren. Daarom is hier bewust voor deze benadering gekozen.
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten bij de situatie in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen. Het gaat bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland met richtinggevende percentages.
Er kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtinggevende percentages als uit de gebiedsprocessen blijkt dat een andere verdeling passender is. Realisatie van de landelijke stikstof- en natuurverplichtingen is hiervoor een voorwaarde.
174
Zijn er op de korte termijn plannen om de kaart richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied ook te publiceren op basis van kiloton reductie? Zo nee, bent u bereid om ter verduidelijking van de precieze emissiereductiedoelstellingen een dergelijke kaart te publiceren?
Antwoord
De emissiereductiedoelstellingen per gebied per provincie zijn terug te vinden in tabel 4.3 van het RIVM-memo «Toelichting bij doorrekening RIVM emissie reductiedoelstellingen Ministerie van LNV».20 Op dit moment ben ik niet voornemens een nieuwe kaart te publiceren met emissiereductiedoelen op basis van kilotonnen.
175
Wilt u een nieuwe, soortgelijke kaart naar de kamer sturen waar de doelen voor klimaat- en luchtkwaliteit in zijn verwerkt?
Antwoord
In het kader van het NPLG is op dit moment niet voorzien met een aangepaste kaart voor klimaat of luchtkwaliteit te komen. Er zal nog gekeken worden naar hoe de klimaatdoelen het beste gecommuniceerd kunnen worden met de provincies.
De regionalisering van de doelstellingen voor water, klimaat en natuur en de structurerende keuzes van het NPLG zullen (uiterlijk) oktober 2022 bekend zijn. De verbetering van de luchtkwaliteit is een gevolg van de maatregelen die genomen worden en geen doel op zich binnen het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Uitgangspunt van de integrale gebiedsprogramma’s moet zijn dat er in elk geval geen (lokale) verslechtering optreedt in luchtkwaliteit en waar mogelijk een verbetering, zeker met het oog op de verwachte Europese aanscherpingen van de eisen aan de luchtkwaliteit.
176
Waarom heeft u het depositie-oppervlakte opgevoerd naar 64 hectare, maar niet naar 128 hectare?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.21
177
Waarom wordt in de depositieberekeningen een afkapgrens van 25 km gehanteerd? Wat is de beleidsmatige onderbouwing daarvan? Waarom is überhaupt gekozen voor een afkapgrens en niet voor de Nederlandse landsgrens?
Antwoord
Er is technisch modelmatig onderbouwd (balans tussen volledigheid en precisie van stikstofberekeningen) dat een berekende stikstofdepositie op een afstand groter dan 25 km van het project in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming niet meer redelijkerwijs toerekenbaar is aan het project. Om deze reden wordt dan een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd voor depositieberekeningen met AERIUS Calculator. Dit is gebaseerd op resultaten van onderzoeken naar de modeleigenschappen uitgevoerd door RIVM en TNO. Bij de bepaling van de (landelijke) effecten van bronmaatregelen wordt overigens niet de afkapgrens gehanteerd en is bovendien de beoordeling van mogelijke effecten van projecten niet beperkt tot het Nederlandse grondgebied. Het kan nodig zijn om tevens deposities in Natura 2000-gebieden in het buitenland te berekenen.22
178
Waarom heeft u NNN-gebieden opgenomen in de kaart?
Antwoord
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke kaart. Op deze manier worden de doelen van stikstof verbonden aan de omgevingscondities voor andere opgaven van natuur, water en klimaat in een samenhangende aanpak. Natuur Netwerk Nederland-gebieden (NNN) kunnen net als Natura 2000-gebieden een belangrijk rol spelen voor het bereiken van het uiteindelijke natuurdoel, de realisatie van de gunstige staat van instandhouding. In delen van het NNN geldt dan ook dat (agrarische) activiteiten met veel ammoniakemissie directe impact kunnen hebben op (stikstofgevoelige) habitats. Vanwege de diversiteit van de NNN-gebieden zal het van specifieke lokale omstandigheden in het gebied afhankelijk zijn welke inzet nodig is. Dit vraagt maatwerk in het gebiedsproces, waar per gebied gekeken zal worden wat een realistische reductie die aansluit bij de praktijk. Belangrijk is dat de wettelijke omgevingswaarde (74% onder de KDW) alleen toeziet op stikstofgevoelig areaal binnen Natura 2000-gebieden en dus niet op NNN-gebieden.
179
Waar zijn de reductie-percentages in de kaart exact op gebaseerd? Hoe is die berekening tot stand gekomen?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.23
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Het Rijk heeft aan het RIVM gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken bepaalde richtinggevende uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Deze vastgezette percentages komen voort uit een iteratief proces, wat samen met de provincies en met ondersteuning van het RIVM heeft plaatsgevonden. Maar telkens vanuit het uitgangspunt dat in gebieden die ecologisch gezien minder beperkingen kennen een lager, generieker reductiepercentage zou moeten gelden (resulterend in 12%) en in gebieden die dichtbij (kwetsbare) stikstofgevoelige natuur liggen een oplopend reductiepercentage geldt. Dit komt voort uit het idee dat het effectiever is om stikstof dicht bij de natuur weg te nemen.
Voor Gelderland is daarnaast gekozen voor een «depositiepotentie-benadering». Dit houdt in dat op bepaalde locaties zo effectief mogelijk stikstofemissies worden weggenomen. Dit is met name effectief wanneer er (grote) emissiebronnen centraal én dicht bij Natura 2000 gelegen worden verminderd. Bijvoorbeeld dicht bij de Veluwe. Deze benadering heeft vervolgens een dusdanig gunstig effect op de stikstofreductie dat in andere gebieden minder reductie nog nodig zal zijn. In Gelderland verklaart dat het verschil tussen 58% en 12%.
Het RIVM heeft tot slot doorgerekend welk reductiepercentage in de transitie- en veenweidegebieden nodig is om tot 39 kton (en dus realisatie van de 74% onder de KDW) te komen, gegeven de genoemde uitgangspunten. Het Rijk heeft vervolgens getoetst of het richtinggevende reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden aansluit bij de integrale problematiek in deze gebieden. Deze gebieden vragen in de gebiedsprocessen een hoge mate van maatwerk gezien de grote onderlinge verschillen per provincie.
180
Waar is de 47%-reductieopgave in de veenweide-gebieden op gebaseerd? Hoe is die berekening tot stand gekomen?
Antwoord
Het RIVM heeft op 16 juni in de technische briefing toegelicht hoe het reductiepercentage van de richtinggevende doelen tot stand zijn gekomen. Het RIVM heeft deze toelichting in een memo beschreven.24
De kenmerken van het water- en bodemsysteem zijn als onderlegger gebruikt voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie. Dit komt tot uiting in de gebiedstypen waarvoor richtinggevende reductiedoelen zijn opgesteld. Voor de transitiegebieden en veenweidegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Als richting geld dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende omstandigheden ervoor zorgen dat extensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst passender zijn. Dit geldt niet alleen ten aanzien van stikstof, maar ook vanuit onder meer de water- en klimaatopgave. Ontwikkelrichtingen in deze gebieden betreffen daarom transities naar bijvoorbeeld natuurinclusieve of extensieve bedrijfsvoering.
Het Rijk heeft aan het RIVM gevraagd om in het model vanuit deze water- en bodemkenmerken bepaalde richtinggevende uitgangspunten vast te zetten. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Het is uiteindelijk een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten te komen. Het RIVM heeft daarbij doorgerekend welk reductiepercentage in de transitie- en veenweidegebieden nodig is om tot 39 kton (en dus realisatie van de 74% onder de KDW) te komen, gegeven de genoemde uitgangspunten. Het Rijk heeft vervolgens getoetst of het richtinggevende reductiedoel in de transitie- en veenweidegebieden aansluit bij de integrale problematiek in deze gebieden.
181
Waar is de 47%-reductieopgave bij het Wierdingenrandmeer op gebaseerd aangezien daar geen stikstofgevoelige natuur ligt?
Antwoord
Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. De ruimtelijke ecologische onderlegger (kaart 4 in de startnota NPLG) heeft als basis gediend voor de indeling van transitiegebieden. Dit betreft een globale ruimtelijke indeling van Nederland.
Voor de transitiegebieden geldt dat deze worden gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Als richting geldt dat in deze gebieden in ieder geval één of meerdere beperkende omstandigheden ervoor zorgen dat bijvoorbeeld intensieve landbouwactiviteiten nu of in de toekomst minder passend zijn dan in bijvoorbeeld de gebieden met een lager stikstofreductiedoel. Tezamen kunnen deze beperkingen niet alleen ten aanzien van stikstof gelden, maar ook vanuit onder meer de water- en/of klimaatopgave. In deze gebieden wordt dan ook beoogd om maatregelen integraal te nemen, vanuit de gedachte dat stikstof reducerende maatregelen ook anticiperen op, dan wel bijdragen aan de andere opgaven (en vice versa). In het gebiedsproces wordt bekeken of deze indeling aanpassingen behoeft, bijvoorbeeld omdat een lager reductiedoel passender is bij de opgaven en toekomst van een (transitie)gebied of ligging ten opzichte van Natura 2000-natuur.
182
Waarom is de Amercentrale, met een vergunning van 50 ton Ammoniak, uit de stikstofreductiekaart gesneden terwijl in de omgeving voor agrariërs wel een reductieopgave ligt?
Antwoord
De stikstofkaart geeft richtinggevende doelen per gebied weer om sturing te geven aan de gebiedsprocessen. Deze doelen zijn opgesteld op basis van een modelmatige berekening, waarbij reductie van NH3 uit de landbouw (veehouderij) voor de berekeningen als uitgangspunt genomen is. De sectorale doelen voor industrie (waaronder de energiesector) en de mobiliteit zijn nog niet meegenomen. Bij de realisatie van de doelstellingen geldt echter dat er voor provincies (in dit geval Noord-Brabant) ruimte is om bij de uitwerking ook maatregelen te betrekken op andere sectoren, binnen bijvoorbeeld de industrie- of energiesector wanneer hiermee ook de doelen (binnen dezelfde voorwaarden) kunnen worden behaald.
183
Wat betekent het voor een provincie als er geen veehouderij is in de gebieden waar een groen reductiedoel is gezet, zoals de koppen van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden?
Antwoord
Als men naar de kaart kijkt, dan zijn er Natura 2000-gebieden te vinden waarbinnen of direct eromheen inderdaad een fors reductiepercentage van 70 à 95% is ingegeven. Dat komt voort uit het feit dat de kaart op basis van een aantal, soms algemene uitgangspunten is opgesteld. Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten bij de situatie in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen. Het gaat bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland met richtinggevende percentages. Het is aan de provincies om maatwerk toe te passen. Het is dus goed denkbaar dat provincies in bepaalde Natura 2000-gebieden een andere aanpak toepassen, omdat dat beter aansluit bij de lokale specifieke omstandigheden of status van (stikstofgevoelige) habitats. Of dat emissies in Natura 2000-gebieden vanuit (agrarisch) natuurbeheer nodig zijn om de natuur te herstellen of onderhouden. Realisatie van de landelijke verplichtingen (natuur, water, klimaat) is een voorwaarde voor aanpassing.
184
Kunt u de soms opvallende verschillen tussen provincies rondom de provinciegrenzen verklaren?
Antwoord
Het regionale doelenscenario leidt tot een richtinggevende onderverdeling van emissiereductie per gebiedstype per provincie. Het is belangrijk om in acht te nemen dat de gepresenteerde kaarten de resultante zijn van een modelberekening die helpen richting te geven aan de gebiedsprocessen. Deze uitgangspunten zullen mogelijk niet altijd (volledig) aansluiten bij de situatie in het gebied, bijvoorbeeld omdat er (te) beperkt emissiebronnen voorkomen. Het gaat bij de kaart daarom om een richtinggevende indeling van gebieden in Nederland met richtinggevende percentages.
Er is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kenmerken van het bodem- en watersysteem in de gebieden. Hierdoor zal het voorkomen dat er voor twee aan elkaar grenzende gebieden verschillende reductiepercentages gehanteerd worden, vanwege verschillen in bodem- en watersysteem.
Het kan echter voorkomen dat de globale indeling op de kaart niet overal aansluit bij de praktijk. De provinciegrenzen zijn vanwege de bestuurlijke indeling logisch – omdat elke provincie een eigen gebiedsprogramma dient op te stellen – maar matchen niet altijd met ecologische grenzen. Hier dient een nadere uitwerking van de gebiedsprogramma’s om juist in de grensoverschrijdende gebieden maatwerk te leveren.
185
Waarom is in de kaart gekozen voor een reductieopgavespreiding van 12% tot 95%, en niet bijvoorbeeld 20% tot 80%?
Het Rijk heeft in het model vanuit de water- en bodemkenmerken van Nederland bepaalde richtinggevende uitgangspunten genomen. Het gaat dan om bijvoorbeeld de generieke emissiereductie over heel Nederland (12%), de ringen rondom stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (70%) en de reductie van 95% midden in de natuur zelf. Het is uiteindelijk een iteratief proces geweest om tot de verdeling van de uitgangspunten te komen, waarbij een balans gevonden moest worden tussen de verschillende uitgangspunten. Het gaat dan onder meer voor de keuze voor een forse, maar effectieve reductie dichtbij of zelfs in Natura 2000-gebieden. Maar ook om de keuze om gebieden die minder beperkingen kennen vanuit water en bodem een lagere reductie mee te geven, zodat landbouwactiviteiten hier (meer) ruimte krijgen. Een aanpassing van 12% naar 20% of 95% naar 80%, leidt tot een uitkomst die in mindere mate bij deze uitgangspunten past. Dat neemt niet weg dat er in gebieden voldoende ruimte is voor een gemotiveerde aanpassing.
186
Op welke wijze kan vergunningverlening weer op gang gebracht worden als ook in 2030 nog steeds her en der in Nederland de KDW overschreden wordt?
Antwoord
Op zichzelf is vergunningverlening ook mogelijk als de KDW wordt overschreden. Steeds moet worden gekeken naar de effecten van het concrete voorliggende project in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Op grond van de huidige jurisprudentie is geen sprake van significante effecten als een project ten opzichte van de vergunde situatie geen toename van stikstofdepositie veroorzaakt. Daarvoor kunnen beschermingsmaatregelen (mitigerende maatregelen) worden toegepast, zoals extern salderen. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over het Programma Aanpak Stikstof maakt daarbij wel duidelijk dat stikstofreductiemaatregelen, die naar hun aard kunnen dienen om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn (behoud borgen en verslechtering voorkomen) alleen als beschermingsmaatregelen ter mitigatie van effecten van nieuwe plannen en projecten in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kunnen worden ingezet als deze niet nodig zijn voor behoud van de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied of het op termijn bereiken van de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen. Dit is het «additionaliteitsvereiste».
De beperking van stikstofuitstoot door activiteiten kan een instandhoudings- of passende maatregel zijn. Voor de inzet van ontwikkelruimte moet in ieder geval aan het additionaliteitsvereiste zijn voldaan, maar ook voor extern salderen kan dit vereiste aan de orde zijn. Dat is in ieder geval zo als de overheid zelf initiatiefnemer van een plan of project is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling over het inpassingplan logistiek park Moerdijk.
Per gebied zal aan de hand van gebiedsanalyses of anderszins duidelijk moeten worden met welke maatregelen – ondanks het overschrijden van de KDW – is verzekerd dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Bij de vergunningverlening kan daar zo nodig naar worden verwezen.
187
Waarom zou in een ring rond Natura 2000-gebied Bargerveen 70% van de emissies gereduceerd moeten worden als, vanwege de grote bijdrage van stikstof uit het buitenland, in 2030 nog steeds sprake is van overbelasting in een groot deel van het gebied?
Antwoord
In hoogvenen zal inderdaad in 2030 nog sprake zijn van te veel stikstofdepositie, omdat de kritische depositiewaarde (KDW) heel laag is. Maar de reductie maakt de herstelmaatregelen wel veel effectiever.
Ook als er veel depositie komt uit het buitenland, ontslaat dat Nederland niet van de verplichting om maatregelen te nemen. Overigens ligt het in de lijn der verwachting dat ook Duitsland verdergaande reductiemaatregelen zal gaan treffen, alleen al vanwege de klimaatdoelen.
188
Wat zullen de verschillende ijkmomenten zijn of worden voor het Rijk om samen met provincies te verkennen hoe de gebiedsprogramma’s juridisch geborgd worden, waarbij het Rijk een vinger aan de pols houden en waarbij de maatregelen bij elkaar worden opgeteld en er gekeken wordt wat dit doet voor onder andere de stikstofemissie, -depositie en de kosten? Wat wordt hier bedoeld met «een vinger aan de pols houden»?
Antwoord
De vraag of de gebiedsprogramma’s zelf nog een juridische borging dienen te krijgen wordt de komende maanden opgepakt. Daarnaast is er in ieder geval in januari 2023 een ijkmoment waarop de voortgang van de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s wordt bezien. Een consortium van PBL, WUR en RIVM zal de gebiedsprogramma’s doorrekenen om het verwachte doelbereik rondom stikstof en natuur vast te stellen. Daarnaast loopt er een breder onderzoek van de WUR om regionale doelen te onderzoeken op weg naar 1 oktober 2022. Daarbij wordt op basis van samengestelde maatregelpakketten ex ante ook gekeken naar het mogelijk doelbereik van de gezamenlijke opgaven rond natuur, water, klimaat en stikstof.
189
Hoe verhoudt het doel van 1 juli 2023 voor de provinciale gebiedsplannen zich met de doelstelling in het Veehouderijbesluit van 1 januari 2024 in provincie Noord-Brabant, terwijl de rest van het land in het Veehouderijbesluit tot 2028 tijd krijgt voor de uitvoering?
Antwoord
Noord-Brabant heeft reeds in 2017 het besluit genomen de normen voor ammoniak uit stallen per 2022 aan te scherpen ten behoeve van het reduceren van de stikstofdepositie op de Brabantse Natura 2000-gebieden. In 2019 is door de provincie besloten om deze datum uit te stellen naar 1 januari 2024 (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523).
De aanscherping van de provincie Noord-Brabant staat los van de landelijke aanscherping van de emissienormen voor ammoniak uit stallen per uiterlijk 2025, zoals aangekondigd in de brief van 24 april 2020 aan de Tweede Kamer over de structurele aanpak stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Besluitvorming over de invulling van deze landelijke aanscherping, inclusief een overgangstermijn voor bestaande stallen, moet nog plaatsvinden. Bij de nadere uitwerking moet rekening gehouden worden met de lopende gebiedsprocessen.
190
Op welke manier zal dit gemonitord worden: droge en natte ecologische verbindingen (10% groenblauwe dooradering landschap), per provincie minimaal 10%, en vervolgens doorwerking naar 10% per gemeente en waterschap? Hoe kan en zal de nulsituatie in beeld worden gebracht?
Antwoord
De inzet is om de 10% niet alleen op provinciaal niveau, maar ook op gemeentelijk niveau en bij de waterschappen te verankeren. Er lopen verschillende initiatieven die bij kunnen dragen aan het monitoren van 10% groenblauwe dooradering. In de Nationale Landschapsmonitor25 wordt aan de hand van zes indicatoren bijgehouden wat de staat en de ontwikkeling van het landschap is. Het is de ambitie om deze monitor zodanig door te ontwikkelen dat hiermee de groenblauwe dooradering kan worden gemonitord. De nulsituatie hierbij is een raming van 4,3% in 2022 op basis van lopend onderzoek door de Wageningen Universiteit. Dit is een globale schatting omdat de huidige dooradering (vooral het niet houtige deel) op basis van nu beschikbare gegevens moeilijk te bepalen is.
Er loopt ook een project voor de registratie van agrarische landschapselementen in het kader van het NSP-GLB. Planning is dat de kaartlaag die hiervoor ontwikkeld wordt in oktober 2022 af is.
In het kader van het NPLG zal verder verkend worden wat er nodig is om 10% groenblauwe dooradering te realiseren en de voortgang hierop te monitoren.
191
Hoe wordt met deze aanpak en de gepresenteerde doelen ook rekening gehouden met bredere biodiversiteitsdoelen, zoals de bescherming van weidevogels?
Antwoord
Natuur is één van de kerndoelen van het NPLG naast water en klimaat. Het hoofddoel op gebied van natuur is het halen van de VHR-opgave, waar weidevogels onder vallen. Onder de natuurdoelen vallen onder meer doelen op het gebied van areaal en hydrologie. Het werken aan deze doelen zal de brede biodiversiteit in en buiten natuurgebieden ten goede komen. Ook stikstofdoelen maken deel uit van de natuurdoelen. Het werk aan deze doelen zal met name buiten de bestaande natuurgebieden moeten plaatsvinden, wat bijvoorbeeld extensivering van agrarische gebieden rond natuurgebieden tot gevolg kan hebben. Wanneer extensivering de vorm krijgt van boerenlandvogel vriendelijke maatregelen zal dit de bescherming van deze soorten versterken. Positieve impact op de natuurdoelen van het NPLG zal dus ook positieve impact op algemene biodiversiteit in het hele landelijke gebied hebben. Ook doelen op gebied van water en klimaat kunnen deze soorten ten goede komen. Bijvoorbeeld het vernatten van veenweide gebieden om de uitstoot van CO2 tegen te gaan, biedt kansen voor meer geschikt habitat voor weidevogels. Zo snijdt het mes aan meerdere kanten.
192
Mag een provincie volledig inzetten op innovatie en verplaatsing? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze plannen niet ten kosten komen aan de plannen van andere provincies?
Antwoord
De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat provincies kijken welke oplossing past in een gebied. Daarbij worden geen maatregelen uitgesloten. Natuurlijk moeten de maatregelen er wel toe leiden dat de doelen worden gerealiseerd. De optelsom in zowel de gebieden als landelijk moet kloppen. Over verplaatsingen binnen de provinciegrens gaat de provincie zelf, samen met de betrokken gemeenten. Over de grens van de eigen provincie vergt dat uiteraard meer afstemming. En voor zowel verplaatsing als voor innovatie geldt dat het van belang is om te kijken naar de totale set van doelen. Zo kunnen beide oplossingsrichtingen voor stikstof wellicht een passende oplossing zijn in een concrete situatie, maar per provincie wordt ook een reductiedoelstelling voor klimaat meegegeven (broeikasgas). Daarvoor levert verplaatsing geen winst op. Voor individuele boeren kan innovatie weliswaar een passende oplossing zijn, maar naar huidige inzichten is deze oplossingsrichting alleen niet toereikend om het restemissiedoel voor broeikasgassen voor de landbouw te halen. Het verschilt per bedrijf en sector wat op dit punt de mogelijkheden zijn. De oplossingsrichting moet daarnaast ook kloppen voor de wateropgaven (KRW).
193
Wanneer wordt afgestapt van de vrijwillige aanpak?
Antwoord
Het kabinet heeft met het coalitieakkoord ingezet op een onontkoombare aanpak. Met de publicatie van de startnotitie van het NPLG is daarmee een belangrijke volgende stap gezet. De in de notitie benoemde doelen moeten onontkoombaar worden gehaald.
Bij de gebiedsplannen en in het kader van het NPLG wordt een escalatiesystematiek ontwikkeld waarmee wordt verduidelijkt welk meer dwingend instrumentarium op welk moment in beeld kan komen. Het ligt in de rede dat de inzet van meer dwingend instrumentarium eerder in beeld komt bij gebieden die – vanuit de staat van de natuur – een meer urgente reductieopgave hebben. Ook dit wordt in de gebiedsprogramma’s nader uitgewerkt, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de resultaten uit de natuurdoelanalyses.
194
Hoe is eventuele verplichte uitkoop juridisch geborgd?
Antwoord
Verplichte uitkoop kan juridisch worden geduid als onteigening. Het instrumentarium daarvoor is momenteel juridisch geborgd in de onteigeningswet, en – na inwerkingtreding – in de Omgevingswet. Ander dwingend instrumentarium als het intrekken van vergunningen is momenteel geregeld in de Wet natuurbescherming en gaat ook straks over naar de Omgevingswet. Tezamen met provincies wordt in de gebiedsprogramma’s uitgewerkt wanneer de inzet van dergelijk instrumentarium in een bepaald gebied in beeld kan komen.
195
Hoe wordt voorkomen dat de mogelijkheid voor provincies om af te wijken, het einddoel buiten bereik brengen of reductie plaatsvindt waar het kan en niet waar het moet?
Antwoord
Het ijkmoment in januari 2023 benut ik om de om de voortgang van de ontwikkeling te bekijken. Binnen een provincie zijn andere keuzes mogelijk, dat is de essentie van de gebiedsgerichte aanpak. Op nationaal en provinciaal niveau moet de optelsom wel blijven kloppen. De Ecologische autoriteit toetst de plannen op ecologisch doelbereik. Voor situaties waarin het niet lukt om decentraal lastige keuzes, maar onvermijdelijke keuzes te maken, kan het uiteindelijk nodig zijn om doorzettingsmacht in te zetten. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening van taken en bevoegdheden, maar ook om de inzet van bevoegdheden in concrete situaties (bijvoorbeeld het instructiebesluit) of om het zelf nemen van besluiten en of het treffen van maatregelen. Ook gebruik van het grondinstrumentarium kan nodig zijn. Uiteraard zal financiering van provinciale maatregelen via specifieke uitkeringen uit het transitiefonds landelijk gebied en stikstof alleen plaatsvinden op basis van adequate gebiedsprogramma’s die leiden tot doelbereik. Voor de medebewindstaken zijn er uiteindelijk ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap in de plaats treding.
196
Wat is de onderbouwing van de 24.3 miljard uit het transitiefonds? Waarom is gekozen voor dit bedrag?
Antwoord
Dit bedrag is gebaseerd op een indicatief maatregelenpakket, bestaande uit onder meer aankoopmaatregelen, herwaardering van grond, natuurmaatregelen en subsidies voor innovaties. Het indicatieve maatregelenpakket is gebaseerd op analyses van de kennisinstellingen, waar onder doorrekeningen door het PBL, en ambtelijke aanscherpingen.
197
Hoe zal de samenwerking met bijvoorbeeld de Erfgoeddeal worden vormgegeven, vooral ook als het gaat om klimaat en landschap?
Antwoord
De Erfgoed Deal kan worden ingezet om de waarde van cultureel erfgoed te benutten bij de transitieopgave van het landelijk gebied. Het interbestuurlijk programma Erfgoed Deal loopt tot eind 2022. De Staatssecretaris van OCW zal met bij de presentatie van de begroting voor 2023 in september een besluit nemen over de besteding van de middelen vanaf 2023.
198
Op welke manier staat de sociaaleconomische impactanalyse in verhouding tot de ecologische analyse? Welke van de twee is uiteindelijk leidend in de te maken keuzes?
Antwoord
In artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat bij het treffen van maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Dit artikel biedt dus ruimte waar het gaat om de specifieke keuze van de maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden en met de sociaaleconomische belangen die daarbij spelen. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers centraal. Het artikel biedt echter geen grondslag om af te wijken van de verplichtingen die volgende uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het tegengaan, dan wel voorkomen van verslechtering en het (op termijn) realiseren van een gunstige staat van instandhouding zijn belangrijke verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, waar we ons aan moeten houden. De natuurdoelanalyses geven inzicht in deze opgave per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.
199
Welke middelen zijn er beschikbaar voor de regering om in te grijpen (het escalatiemechanisme) wanneer het blijkt dat op 1 juli 2023 er onvoldoende zicht is op concrete maatregelen?
Antwoord
Zoals is aangegeven in de startnotitie wordt het escalatiemechanisme bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023 momenteel verder uitgewerkt; daarbij heb ik het voortouw. Voor oktober moet dit leiden tot een interbestuurlijk gedeelde aanpak. Dit escalatiemechanisme is ook onderdeel van de afspraken die in het kader van het toekennen van middelen uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen om de doelen kan het Rijk zijn bevoegdheden inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening van taken en bevoegdheden, maar ook om de inzet van bevoegdheden in concrete situaties (bijvoorbeeld het instructiebesluit) of om het zelf nemen van besluiten en of het treffen van maatregelen. Ook gebruik van het grondinstrumentarium kan nodig zijn. Ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in de plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet.
200
Wanneer is een maatregel concreet genoeg voor de regering om niet in te hoeven te grijpen?
Antwoord
Van belang is dat de gebiedsprogramma’s die per 1 juli 2023 worden opgeleverd maatregelen bevatten die duidelijk aangeven welk gebiedsgericht effect de maatregelen hebben, en binnen welk tijdpad deze tot de benodigde onontkoombare resultaten gaan leiden. Ik acht het van belang dat provincies daarbij vanuit hun rol als gebiedsregisseur ook de ruimte krijgen om de meest passende maatregelen daar te formuleren, en eventuele creatieve of innovatieve maatregelen aan te dragen. Onder de streep moeten de maatregelen evenwel aantoonbaar binnen de tijd tot de gewenste resultaten gaan leiden. Een toets door de Ecologische Autoriteit op de gebiedsprogramma’s, inclusief een toets op de wetenschappelijke onderbouwing van de effectiviteit van daarin opgenomen maatregelen, is dan ook een wezenlijk onderdeel van het proces.
201
Hoe gaat het Rijk optreden bij onvoldoende perspectief op concrete maatregelen, en wat betekent dit voor de bestaande decentralisatieafspraken? Hoe is het escalatiemechanisme geborgd?
Antwoord
Het escalatiemechanisme bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen per 1 juli 2023 wordt momenteel verder uitgewerkt. Voor oktober moet dit leiden tot een interbestuurlijk gedeelde aanpak. Dit escalatiemechanisme is ook onderdeel van de afspraken die in het kader van het toekennen van middelen uit het Transitiefonds worden gemaakt.
Bij onvoldoende zicht op concrete maatregelen om de doelen kan het Rijk zijn bevoegdheden inzetten om in te grijpen. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van het instrumentarium onder de Omgevingswet, zoals het stellen van nadere instructieregels over de uitoefening van bevoegdheden waaronder ook over de inzet van meer dwingend instrumentarium. Ook de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht, met als laatste stap het in de plaats treden, kunnen indien noodzakelijk worden ingezet. Uitgangspunt voor de uitwerking van het escalatiemechanisme zijn de bestaande decentralisatieafspraken.
202
Wat kan het escalatiemechanisme in gaan houden?
Antwoord
Als hierboven is aangegeven wordt het escalatiemechanisme momenteel nader uitgewerkt, en verwacht ik de Tweede Kamer hierover in oktober nader te kunnen informeren bij publicatie van het concept NPLG. De instrumenten die ik benoem in het antwoord op vragen 199 en 201 kunnen daarvan onderdeel uit gaan maken. Een belangrijk onderdeel van het escalatiemechanisme is ook dat we als Rijk voorspelbaar worden in onze aanpak richting de samenleving, en ook richting overige decentrale overheden; zodat duidelijk is over en weer wat de verwachtingen zijn en op welk moment er door het Rijk zal worden ingegrepen mocht dat nodig zijn voor het onontkoombaar behalen van de doelen.
203
Wat bent u voornemens te doen als bijvoorbeeld Gelderland in de loop van de tijd vanwege het rekening houden met sociaaleconomische vereisten conform artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn, niet verder komt dan 35% emissiereductie in 2030 in plaats van de gewenste 42%?
Antwoord
Artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn biedt geen grondslag om af te wijken van de algemene vereisten van de richtlijn. Dit artikel biedt dus geen grondslag om mogelijk ingrijpende maatregelen – waar die nodig zijn ter voorkoming van verslechtering of het op termijn behalen van herstel- niet te hoeven treffen. Ook in het gebiedsproces staat het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen dus centraal, en kunnen sociaaleconomische overwegingen geen afbreuk doen aan het behalen van de instandhoudingsdoelen.
Voor het voldoen aan de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is het noodzakelijk dat de stikstofdepositie op daarvoor kwetsbare Natura 2000-gebieden sterk wordt verminderd. De richtinggevende stikstofdoelstellingen per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten, zoals onder andere de doorvertaling van de andere opgaven naar de regio, de natuurdoelanalyses, en wanneer de doelen voor de stikstofuitstoot van mobiliteit en industrie vastgesteld zijn. Dit gebiedsproces kan leiden tot afspraken tussen provincies over een verschuiving in de emissiereductiedoelstelling van het ene gebied naar een ander gebied, mits een dergelijke verschuiving (gemotiveerd) niet leidt tot een andere optelsom (74% van het stikstofgevoelige areaal onder de KDW).
Telkens staat dus voorop dat in de gebiedsprogramma’s en op maatregelniveau wordt geborgd dat de (landelijke) verplichtingen ten aanzien van natuurherstel en -behoud worden nagekomen. De richtinggevende doelen dienen als richtpunt voor de gebiedsprocessen, waarbij de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in juli 2023. Indien de doelen in het gebiedsprogramma niet worden behaald kan worden teruggevallen op het escalatiemechanisme dat in het kader van het NPLG zal worden ontwikkeld. Ik heb er evenwel vertrouwen in dat de provincies (tezamen met het Rijk) de opgaven adequaat zullen invullen.
204
Welke bestaande monitoringssystemen zullen benut gaan worden en waar is nog aanvulling nodig? Kunnen groene vrijwilligers hierbij een rol spelen? Zo ja, op welke manier en is hier ook geld voor beschikbaar?
Antwoord
De concentraties van stikstof in de lucht worden gemeten met Meetnet Ammoniak Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Het MAN bestaat uit ruim 300 meetpunten waar met eenvoudige meetbuisjes de ammoniakconcentraties worden gemeten, daarnaast worden LML-stations de ammoniak en NOX-concentraties op geavanceerde wijze gemeten. Deze LML-stations zijn zo geplaatst dat ze een representatief beeld geven van de stikstofconcentraties in de lucht. Op 6 LML-stations wordt ammoniak gemeten en op 45 stations stikstofoxiden.
In de stikstofdepositie wordt onderscheid gemaakt in natte en droge depositie. Natte depositie wordt gemeten op 8 LML-stations. Het meten van droge depositie is technisch lastiger. Hiervoor zijn aparte meetlocaties ingericht. Deze worden uitgebreid naar 10, op dit moment zijn er 6 in werking.
De metingen in het MAN-netwerk worden uitgevoerd door natuurbeheerders en vrijwilligers. Deze uitvoerders worden direct betrokken bij de interpretatie van de metingen.
In Nederland vindt volop natuurmonitoring plaats binnen en buiten de Natura 2000-gebieden. Het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), met de inzet van duizenden vrijwilligers, is hiervoor ingericht. Ook zijn er afspraken met provincies over de natuurmonitoring, zoals via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap. De Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) wordt de komende jaren versterkt en omgevormd tot een toegankelijke database die inzicht geeft in de stand van de natuur. In het kader van het Programma Natuur wordt momenteel in beeld gebracht welke verbetering of extra monitoring nodig is om – landelijk en op gebiedsniveau – de gegevens die in de Verkenning werkprogramma monitoring en evaluatie stikstofreductie en natuurverbetering (PBL) nodig worden geacht, te kunnen leveren. Ook wordt in kaart gebracht welke kosten daaraan verbonden zijn.
De gebiedsaanpak in het NPLG omvat naast doelen voor natuur ook doelen voor klimaat en water. In samenhang met monitoringprogramma’s op verschillende departementen wordt onderzocht hoe de monitoring van de verschillende opgaven bij elkaar gebracht wordt in de gebieden.
205
Welke doelen zijn al wettelijk verankerd en welke niet?
Antwoord
De doelen voor biodiversiteit zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn wettelijk verankerd in de Wet natuurbescherming en bijbehorende uitvoeringsregelgeving evenals de landelijke doelen voor stikstofreductie. Met het coalitieakkoord heeft het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling voor stikstofreductie in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te versnellen van 2035 naar 2030. Dit betekent dat in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het daarvoor benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart. De Waterwet en het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 onder de Wet milieubeheer bevatten de regels over doelen voor kwaliteit van oppervlakte- en grondwater en de kwantiteit van grondwater vanuit de verplichtingen van onder meer de Kaderrichtlijn water. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen deze regels onderdeel gaan uitmaken van die wet en bijbehorende uitvoeringsregelgeving. De Klimaatwet bevat regels over de klimaatdoelen die relevant zijn voor de klimaatopgave op het gebied van landbouw en landgebruik.
Via het NPLG geeft het Rijk structurerende keuzes en (regionale) doelen mee aan provincies voor het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Het gaat dan onder meer om nieuwe richtinggevende regionale emissiereductiedoelen voor stikstof, regionale klimaatdoelen voor landbouw en landgebruik en de wettelijk vastgelegde doelen voor de Kaderrichtlijn Water. Deze doelen en keuzes zijn randvoorwaardelijk voor het toekennen van bijdragen uit onder meer het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur. Daarnaast wordt nog bezien welke doelen en keuzes ook juridisch geborgd moeten worden, met het oog op het onontkoombaar realiseren van de internationale verplichtingen. De doelen van de Kaderrichtlijn water zijn al gebiedsgericht en wettelijk geborgd. Een overzicht van doelen, afgeleide doelen en structurerende keuzes is opgenomen in bijlage 1 (Bijlage bij Kamerstuk 34 682, nr. 96) van de startnotitie NPLG. Dit pakket is op onderdelen nog in ontwikkeling en wordt in oktober afgerond. Voor deze doelen, afgeleide doelen en structurerende keuzes wordt momenteel per onderdeel bekeken of, en zo ja op welke wijze, (verdere) juridische borging nodig is.
206
Worden de doelen die nog niet wettelijk zijn vastgelegd dat wel? Zo nee, hoe bindend en afdwingbaar zijn ze?
Antwoord
Met het coalitieakkoord heeft het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling voor stikstofreductie in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te versnellen van 2035 naar 2030. Dit betekent dat in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het daarvoor benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
Via het NPLG geeft het Rijk structurerende keuzes en (regionale) doelen mee aan provincies voor het opstellen van de gebiedsprogramma’s. Het gaat dan onder meer om nieuwe richtinggevende regionale emissiereductiedoelen voor stikstof, regionale klimaatdoelen voor landbouw en landgebruik en de wettelijk vastgelegde doelen voor de Kaderrichtlijn Water. Deze doelen en keuzes zijn randvoorwaardelijk voor het toekennen van bijdragen uit onder meer het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur. Daarnaast wordt nog bezien welke doelen en keuzes ook juridisch geborgd moeten worden, met het oog op het onontkoombaar realiseren van de internationale verplichtingen, De doelen van de Kaderrichtlijn Water zijn al gebiedsgericht en wettelijk geborgd. Een overzicht van doelen, afgeleide doelen en structurerende keuzes is opgenomen in bijlage 1 van de startnotitie NPLG. Dit pakket is op onderdelen nog in ontwikkeling en wordt in oktober afgerond. Voor deze doelen, afgeleide doelen en structurerende keuzes wordt momenteel per onderdeel bekeken of, en zo ja op welke wijze, (verdere) juridische borging nodig is.
Provincies zijn als gebiedsautoriteit aan zet om regie te voeren op het bereiken van de resultaten. Dat geldt zowel voor doelen die wettelijk geborgd zijn als voor doelen die bestuurlijk zijn afgesproken. Er kunnen diverse redenen zijn waarom resultaten achterblijven bij de vastgelegde doelen. Voor situaties waarin het niet lukt om decentraal, lastige maar onvermijdelijke keuzes te maken, kan het uiteindelijk nodig in concrete situaties andere bevoegdheden in te zetten, om doorzettingsmacht te genereren. Het rijk beschikt over voldoende bevoegdheden hiervoor.
207
Zal de 223.700 hectare groenblauwe dooradering in
het landelijk gebied additioneel zijn aan bestaande rijksplannen of komt het als onderdeel van huidige plannen? Zo ja welke en hoeveel hectares vallen onder welk huidig plan?
Antwoord
Uitgaande van een areaal van 2.237.000 hectare voor het landelijk gebied, komt 10% groenblauwe dooradering in totaal neer op een areaal van 223.700 hectare. Dit getal heeft betrekking op het landelijk gebied exclusief Natuur Netwerk Nederland en de bebouwde kom. Globaal de helft hiervan, ca 111.850 hectare, wordt ingevuld met houtige elementen. De andere helft wordt ingevuld met natuurlijke oevers, poelen, rietlanden, kruiden en bloemrijke randen. Het gaat hierbij niet alleen om agrarisch areaal, maar ook om de overige delen van het landelijk gebied. Te denken valt aan wegbermen en natuurvriendelijke oevers van weg- en waterbeheerders. De 10% dooradering draagt bij het behalen van diverse (inter)nationale doelen voor natuur, waterkwaliteit en klimaat. De benodigde hectares zijn een optelsom van het bestaande areaal groenblauwe dooradering, en nieuw areaal dat in het kader van de integrale gebiedsplannen onder leiding van Provincies nog wordt gepland.
208
Welke elementen vallen onder 51.850 ha aan niet-houtig landschapselementen?
Antwoord
Binnen deze groep vallen natuurlijke oevers, poelen, rietlanden, kruiden- en bloemrijke randen langs akkers en weiden, en deels op waterkeringen. Het gaat hierbij om een inschatting van een toename in hectares. Deze inschatting zal worden aangescherpt op basis van een lopende studie van de WUR (Wageningen University & Research) en op basis van de kaartlaag die momenteel ontwikkeld wordt voor de registratie van agrarische landschapselementen in het kader van het NSP-GLB (Nationaal Strategisch Plan – Gemeenschappelijk Landbouwbeleid). Deze laatste is volgens planning in oktober 2022 af.
209
Zal de 223.700 hectare groenblauwe dooradering onderdeel zijn of worden van het Natuur Netwerk Nederland?
Antwoord
De genoemde groenblauwe dooradering, die belangrijk is voor biodiversiteitsherstel, stikstof, waterkwaliteit, klimaatadaptatie en mitigatie, en het bereiken van een basiskwaliteit natuur in het landelijk gebied, kan ingevuld worden met houtige en niet-houtige elementen. Voorbeelden hiervan zijn bomenrijen, houtwallen, heggen, natuurlijke oevers, poelen, rietlanden, kruiden- en bloemrijke randen. De 223.700 hectare zal geen onderdeel zijn van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het gaat om groenblauwe dooradering in het gehele landelijk gebied, waarbij het landelijk gebied is gedefinieerd als het gebied tussen de bebouwde kom en het Natuurnetwerk Nederland. Het is belangrijk om hierbij zoveel mogelijk bij te kunnen dragen (in de vorm van ecologische verbindingen) aan de netwerkfunctie en de kwaliteit van het Natuurnetwerk Nederland en overige natuur in Nederland.
210
Hoe is of wordt ruimtelijke of landschappelijke kwaliteit gedefinieerd en hoe wordt het gemeten en bijgehouden? Hoe verhoudt zich dit tot de energietransitie?
Antwoord
Het begrip ruimtelijke kwaliteit wordt in de NOVI gezien als het samenkomen van de gebruiks-, belevings- en toekomstwaarden van de leefomgeving. De gewenste ruimtelijke kwaliteit van een gebied of locatie wordt bepaald via de dialoog hierover met betrokken partners. Zorgvuldig ruimtelijk ontwerp is hierbij een belangrijk instrument, cultureel erfgoed en de identiteit van een gebied zijn hierbij belangrijke uitgangspunten. De beoogde ruimtelijke kwaliteit is hiermee tijd en plek afhankelijk. Goede omgevingskwaliteit zoals bedoeld in de Omgevingswet heeft drie dimensies die zeer belangrijk zijn voor ruimtelijke kwaliteit: aansluiten bij de kenmerken van het gebied, verrijken van de omgeving door te koppelen aan aanwezige wensen en belangen én betrekken van de omgeving door participatie.
Bij het accommoderen van de grote transitieopgaven voor de fysieke leefomgeving streef ik ernaar het landschap herkenbaar te houden en/of nieuwe kwaliteiten toe te voegen. In de Nationale Landschapsmonitor wordt bijgehouden wat de staat en de ontwikkeling van het landschap is.26
Uiteraard is zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de energieopgave van belang is. In eerste plaats maken decentrale overheden daarover keuzes in afstemming met andere belangen en met lokaal draagvlak. In de recente Zonnebrief (Kamerstukken 32 813 en 31 239, nr. 1046) heeft het kabinet ingezet om zon-PV zo veel mogelijk te realiseren op daken en andere objecten om op die manier landbouw- en natuurgronden te ontzien.
Wet van 10 maart 2021 tot wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) (Stb. 2021, nr. 140).↩︎
https://www.rvo.nl/sites/default/files/2022/02/Legalisatieprogramma-PAS-meldingen.pdf↩︎
www.natura2000.nl/sites/default/files/PAS/Herstelstrategieen/Deel_I_Hoofdstuk%202.pdf↩︎
Bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
Kamerstukken 33 037, nrs. 434 en 437.↩︎
Zie o.a. https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2022-quickscan-biodiversiteitsstrategie-eu-biodiversiteit-4472_0.pdf↩︎
Kamerstuk 32 813, nr. 562↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
Kamerstuk 35 925, XIV, nr. 105↩︎
Uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603↩︎
Uitspraak van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318↩︎
Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170↩︎
https://portal.skal.nl/ACM/faces/form/portal/tools/partnercertsearch.xhtml↩︎
Landbouw; gewassen, dieren en grondgebruik naar hoofdbedrijfstype, regio (cbs.nl)↩︎
Bijlage bij Kamerstuk 30 252, nr. 27↩︎
RIVM 2021, Briefrapport ruimtelijke effecten zonering emissiereducties landbouw (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170).↩︎
https://data-preview.emissieregistratie.nl/s/uGocE8Cwn↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
https://www.rivm.nl/stikstof/actueel↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
Kamerstuk 35 334, nr. 158↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
http://www.rivm.nl/sites/default/files/2022–06/RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting%20bij%20richtinggevende%20emissiereductiedoelstellingen.pdf↩︎
https://www.monitorlandschap.nl/↩︎
https://www.monitorlandschap.nl/↩︎