[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 29 september 2022 (Kamerstuk 21501-30-565)

Raad voor Concurrentievermogen

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2022D38258, datum: 2022-09-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-30-566).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 21501 30-566 Raad voor Concurrentievermogen.

Onderdeel van zaak 2022Z17994:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 566 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 september 2022

De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de brieven van 16 september 2022 over de Geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 29 september 2022 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 565), van 15 juli 2022 over de Voortgang ruimtevaartbeleid 2022 (Kamerstuk 24 446, nr. 77), van 15 juli 2022 over het Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda van de informele Raad voor Concurrentievermogen van 20 en 22 juli 2022 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 562) en van 12 september 2022 over het Verslag Informele Raad voor Concurrentievermogen 20 en 22 juli 2022 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 563).

De vragen en opmerkingen zijn op 23 september 2022 aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 28 september 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Agnes Mulder

Adjunct-griffier van de commissie,
Van Dijke

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige en aanverwante stukken.

De leden van de VVD-fractie lezen dat bepaalde noodvoorraden aangehouden zullen worden voor bepaalde producten in noodsituaties. Kan de Minister nader ingaan op deze noodvoorraden? Op welke goederen ziet deze maatregel exact?

Uw Kamer ontvangt binnenkort een BNC-fiche over het kabinetsstandpunt ten aanzien van het voorstel. Het kabinet heeft een aantal vragen over het voorstel welke gesteld zullen worden aan de Europese Commissie (hierna: Commissie). Op grond van het voorstel kan de Commissie bij uitvoeringshandeling bepalen wat goederen van strategisch belang zijn. Goederen van strategisch belang zijn gedefinieerd als goederen die onmisbaar zijn om het functioneren van de interne markt te verzekeren op strategisch belangrijke terreinen en die niet kunnen worden vervangen of gediversifieerd. Vervolgens kan de Commissie identificeren voor welke strategische goederen er strategische reserves kunnen worden aangelegd.

De leden van de VVD-fractie lezen dat informatieverzoeken door de Europese Commissie kunnen worden ingediend bij bedrijven. Is er al meer bekend over hoe een dusdanig verzoek er in de praktijk uit zal gaan zien?

Het is niet duidelijk hoe de in het voorstel beoogde informatieverzoeken aan bedrijven door de Commissie eruit zullen zien. Er wordt geen format voorgeschreven. De informatieverzoeken zullen in ieder geval specificeren welke goederen en diensten relevant zijn voor de betreffende crisis.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wanneer er precies sprake is van een crisissituatie. Kan de Minister hier nader op ingaan?

Het begrip «crisis» is in artikel 3 van het voorstel omschreven als een uitzonderlijke, onverwachte en plotselinge, natuurlijke of door de mens veroorzaakte gebeurtenis van uitzonderlijke aard en omvang die binnen of buiten de Unie plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Commissie de bevoegdheid heeft lidstaten te dwingen bepaalde voorraden aan te leggen. Wat is de rol voor lidstaten hierin? Hoe beoordeelt de Minister de verhouding tussen lidstaten en de Commissie?

In de procedure die is voorzien, kan de Commissie vaststellen voor welke strategische goederen er strategische reserves kunnen worden aangelegd en kan de lidstaten verzoeken om informatie over huidige reserves. Lidstaten worden opgeroepen om zich in te spannen om de vastgestelde reserves aan te leggen. Indien de Commissie het opportuun acht, kan zij lidstaten voorschrijven welke hoeveelheid voorraden zij moeten aanleggen en binnen welke deadline zij dit zouden moeten behalen. Als de Commissie van mening is dat de aanleg van strategische reserves tekort blijft schieten, dan kan de Commissie op eigen initiatief of op verzoek van ten minste 14 lidstaten beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn. Als een lidstaat aanzienlijk tekort blijft schieten, dan kan de Commissie bij uitvoeringshandeling de betrokken lidstaat verplichten om strategische voorraden van betreffende goederen op te bouwen. Daarnaast kan de Commissie onder bepaalde voorwaarden lidstaten aanbevelen om opgebouwde voorraden te distribueren naar gebieden die zijn geraakt door verstoringen van de interne markt. Ik zal de in deze procedure voorziene verhouding tussen lidstaten en de Commissie nader bestuderen en daarbij ook de vraag meewegen in hoeverre er sprake is van een publieke verantwoordelijkheid of een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven.

De leden van de VVD-fractie ontvangen daarnaast verontrustende signalen vanuit de ruimtevaartsector over het voorgenomen ambitieniveau van Nederland. Op welke wijze is de sector actief betrokken bij de totstandkoming van de inzet van het kabinet?

Het kabinet is goed op de hoogte van de ambities van de ruimtevaartsector. Zo consulteert het Netherlands Space Office (NSO) bedrijven en kennisinstellingen voor haar advies over de Nederlandse inzet tijdens de ESA Ministeriële Conferentie en andere onderdelen van het ruimtevaartbeleid. Daarnaast heeft de sector het kabinet direct over haar ambities geïnformeerd via De Nationale Ruimtevaartagenda van SpaceNed. Tenslotte heb ik vertegenwoordigers van de sector rechtstreeks gesproken tijdens een werkbezoek op 30 mei 2022.

Het is gebruikelijk dat het Netherlands Space Office (NSO) een advies opstelt ter voorbereiding van de Nederlandse inzet tijdens de ministeriële conferentie van het European Space Agency (ESA). Welk advies heeft het NSO dit voorjaar gegeven? Kan de Minister die zo snel mogelijk met de Kamer delen ter voorbereiding van het debat dat wij nog zullen voeren over de inzet van het kabinet tijdens deze conferentie?

Het NSO heeft in juni een advies met het kabinet gedeeld over het ruimtevaartbeleid voor de periode 2023–2025. Hierin geeft het NSO haar visie weer op het ruimtevaartbeleid in deze periode en de lange termijn. In oktober zal het NSO dit advies aanscherpen met het oog op de inschrijving tijdens de ESA Ministeriële Conferentie. Zoals aangegeven in de Voortgangsbrief over het Ruimtevaartbeleid1, informeer ik uw Kamer in oktober over het ruimtevaartbudget en de allocatie daarvan, inclusief de Nederlandse inzet tijdens de ESA Ministeriële Conferentie. Daarvoor vormt het definitieve advies van het NSO een belangrijke basis. Ik zal daarom samen met mijn brief het definitieve NSO-advies met uw Kamer delen.

De leden van de VVD-fractie merken daarnaast op dat versterking van het ruimtevaartcluster ook staat genoemd in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) en in diverse Kamerbrieven (ook van andere ministeries) aan de orde komt. Daarin wordt gesteld dat Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een concurrentienadeel ervaren omdat Nederland in verhouding tot andere lidstaten relatief weinig in optionele ESA-programma’s heeft ingeschreven. De leden vragen zich daarom af welke stappen op korte termijn gezet zullen worden voor de versterking van het cluster. Daarnaast willen zij graag weten op welke wijze de Minister uitvoering geeft aan de terechte appreciatie die zij geeft aan de bijdragen die ruimtevaart kan leveren aan het oplossen van bijvoorbeeld stikstof- en klimaatproblematiek. Op welke wijze stimuleert de Minister dat vanuit andere departementen, fondsen en ministeries zoals het Ministerie van Defensie aan deze mogelijkheden wordt bijgedragen? Ruimtevaart is immers een interdepartementaal beleidsterrein. Welke financieringsopties worden verkend? Wat zijn andere ministeries bereid te investeren?

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat ruimtevaarttechnologie een onderdeel vormt van de aanpak van maatschappelijke uitdagingen in verschillende beleidsdomeinen. Daarom onderzoek ik met betrokken kabinetsleden de rol van ruimtevaarttechnologie, waarbij ook naar de budgettaire gevolgen wordt gekeken. In mijn brief over het ruimtevaartbeleid zal ik hiervan een overzicht geven. Zo bereidt het Ministerie van Defensie een Defensie Ruimtevaart Agenda2 voor. Uitgaande van het dual use karakter van ruimtevaarttechnologie zijn voor Defensie de EU programma’s Copernicus, Galileo (PRS), EGNOS, GovSatcom, Secure Connectivity en EU Space Surveillance & Tracking (EU-SST) van belang en gaan wij daarom samen met Defensie en ook andere ministeries na of, en zo ja hoe, we eventuele synergie tussen civiele en militaire ruimtevaartprogramma’s kunnen benutten.

Naast departementale begrotingen wordt er gekeken naar de mogelijkheden binnen begrotingsfondsen. Zo komen er via het NXTGEN HIGHTECH-voorstel middelen beschikbaar voor de ontwikkeling van laser satellietcommunicatie uit de tweede tranche van het Nationaal Groeifonds. Een fors deel van deze middelen zal via ESA-programma’s worden besteed. Ik kom hier in de ruimtevaartbrief op terug. Ook voor andere domeinen binnen het ruimtevaartbeleid worden de mogelijkheden van het Nationaal Groeifonds nagegaan, ook al zal dat voor de inschrijving tijdens de ESA Ministeriële Conferentie 2022 geen rol meer kunnen spelen. De mogelijke bijdrage van satellietwaarnemingen aan de meting van stikstof-depositie wordt momenteel door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verkend via het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS).

De leden van de VVD-fractie hebben tot slot de volgende vragen met betrekking tot de ministeriële ESA-conferentie. Welke inzet verwacht de Minister uit de andere landen? Wat zijn de voornaamste trends die de Minister voorziet? Wat denkt de Minister dat verwacht mag worden vanuit andere landen, gezien ook de aangekondigde ambities van bijvoorbeeld België, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg? Wat denkt de Minister dat verwacht mag worden vanuit deze en andere landen en houdt Nederland daarmee gelijke tred?

In verreweg de meeste ESA-lidstaten is de voorbereiding van de ESA Ministeriële Conferentie, net als in Nederland, nog in volle gang. Ofschoon de directeur-generaal van ESA mikt op een groei van 25% van het ESA-budget, is het nog maar de vraag of de lidstaten dit willen of kunnen volgen. Zo kondigde Frankrijk bij de opening van het International Astronautical Congres IAC aan dat Frankrijk het ruimtevaartbudget weliswaar met 25% zal verhogen, maar nog moet bepalen welk deel via ESA zal worden uitgevoerd. Over een langere periode van 10 jaar (2008–2017) zien we in verschillende ESA-lidstaten de publieke uitgaven voor ruimtevaart stijgen3, terwijl deze in Nederland stabiel blijven. In mijn brief over het ruimtevaartbeleid kom ik terug op de Nederlandse inschrijving tijdens de ESA Ministeriële Conferentie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij wensen de Minister enkele vragen voor te leggen en voor enkele andere belangrijke zaken aandacht te vragen.

De leden van de D66-fractie weten dat bij de afgelopen Raad voor Concurrentievermogen op 20 en 22 juli 2022 is besproken dat verschillen tussen Europese regio’s moeten worden verkleind voor het belang van innovatie voor de digitale en groene transities. De leden vragen zich af welke stappen hier in de afgelopen Raad al op zijn gezet? Gaat het hierbij vooral om de manier van financieren? Met welke verschillen heeft Nederland te maken? Heeft het verkleinen van deze verschillen invloed in de interne markt op het gebied van investeringen die innovatie bevorderen? Hoe beïnvloedt dit Nederlandse doelen?

Tijdens de informele Raad voor Concurrentievermogen van 20 juli jl. (Kamerstuk 21 501-30, nr. 563) hebben de Commissie en lidstaten inderdaad het belang benadrukt van innovatie voor de digitale- en groene transities en de weerbaarheid van de EU. De Raad sprak over de noodzaak om de sociaaleconomische verschillen tussen regio’s op dit gebied te verkleinen. De Raad concludeerde dat de interne markt hierbij essentieel is voor het bevorderen van innovatie, investeringen en werkgelegenheid in Europese regio’s en daarmee voor het concurrentievermogen van de EU. Nederland heeft aangegeven dat versterking van Europese innovatieve ecosystemen en waardeketens van belang is, onder andere door investeringen in innovatie en publiek-private samenwerkingsverbanden.

Het EU cohesiebeleid bevat instrumenten die gericht zijn op het verkleinen van verschillen tussen Europese regio’s. Specifiek richt het cohesiebeleid zich op het vergroten van economische convergentie binnen de EU door structurele hervormingen en investeringen in innovatie, vergroening, digitalisering, menselijk kapitaal en sociale inclusie. Het kabinet is van mening dat langetermijninvesteringen op deze terreinen belangrijk zijn voor de ontwikkeling van Europese regio’s en voor een goed functionerende Europese interne markt. Structuurversterkende investeringen en groene en digitale investeringen dragen bij aan de versterking van de weerbaarheid en toekomstbestendigheid van de economieën van lidstaten en van de EU als geheel.

Nederland is van mening dat het EU cohesiebeleid zich met name moet richten op de minder welvarende lidstaten. Tegelijkertijd ziet het kabinet ook dat het cohesiebeleid binnen Nederland (sociaal)economische kansen biedt. Zo wordt met het Fonds voor een Rechtvaardige Transitie (Just Transition Fund; JTF) 623 miljoen euro geïnvesteerd in de Nederlandse regio’s die het meest «sociaaleconomische last» hebben van de klimaattransitie. Daarnaast wordt er met het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling (EFRO) 506 miljoen euro geïnvesteerd in (met name) innovatie, digitalisering en vergroening. Ook worden er met Interreg-middelen bijna 380 miljoen euro verschillende grensoverschrijdende EU-programma’s gestimuleerd die als doel hebben door middel van samenwerkingsprojecten bij te dragen aan de grote transities.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd te lezen dat Nederland in de Raad van 20 en 22 juli 2022 heeft onderstreept dat het belangrijk is om binnen ecosystemen sterke connecties en interacties te hebben tussen het midden- en kleinbedrijf, industrie en onderzoeks- en innovatie-instellingen, bijvoorbeeld in de vorm van publiek-private partnerschappen. De leden van de D66-fractie onderschrijven dat een dergelijke link belangrijk is om te werken aan duurzame innovaties die aansluiten bij de vraag van bedrijven en industrie om te verduurzamen enerzijds en investeringen van het bedrijfsleven in innovatief onderzoek anderzijds.

De leden vragen zich af of Nederland in deze samenwerking in Europa koploper is, vergeleken met andere lidstaten?

De Nederlandse overheid ondersteunt al jarenlang actief de samenwerking tussen partijen binnen clusters en ecosystemen en probeert deze met publiek-private partnerschappen te versterken. De OESO noemt het Nederlandse missiegedreven beleid als één van de meest ambitieuze.4

Zo ja, welke best practices deelt Nederland om ook andere landen te stimuleren op deze samenwerking in te zetten? Zo nee, welke lessen kunnen wij leren van andere landen die hiermee verder zijn dan wij?

Het uitwisselen van best practices is altijd zinvol. Een goed voorbeeld waar dit gebeurt is binnen de Interreg-programma’s, zoals het Vlaams-Nederlandse WaterstofNet. In dit programma worden vrachtwagens, vuilniswagens en heftrucks op waterstof ontwikkeld in samenwerking met een breed aantal bedrijven vanuit Vlaanderen en Nederland. Een ander voorbeeld waar succesvol samen wordt gewerkt binnen Nederland zijn de Smart Industry Fieldlabs. Het succes van de Smart Industry Fieldlabs is ook door de Commissie en andere EU-lidstaten erkend en heeft als voorbeeld gediend voor de Europese regeling Digital Innovation Hubs5.

Maar Nederland kan ook van anderen leren. Estland is bekend voorbeeld van een EU lidstaat die zich goed heeft weten te positioneren op het gebied van digitalisering en zeer kundig is geweest in het opzetten van een ecosysteem rondom digitaliseringsvraagstukken. Estland laat ook zien hoe je als overheid, met doelstellingen als een volledig digitale overheid, ook duidelijke signalen afgeeft en betrokken kan zijn bij het vormgeven en stimuleren van een ecosysteem. In zijn algemeenheid onderstreept het kabinet het belang van verdergaande Europese samenwerking en het uitwisselen van best practices. Dit wordt ook gedaan binnen de OESO.

Hoever zijn we met het behalen van de Lissabondoelstelling? Hoe verhoudt zich dat tot andere lidstaten?

In mijn industriebrief van 8 juli jl. heb ik expliciet de R&D-doelstelling onder de Lissabon-strategie opgenomen als doelstelling voor Nederland: de R&D-uitgaven moeten stijgen tot 3% van het bruto binnenlands product (bbp), zonder dat het private aandeel daalt. Daar zijn we nu nog niet. In 2020 is het percentage dat Nederland uitgeeft aan R&D gestegen tot 2,28% bbp. Rathenau schrijft in «Totale investeringen in wetenschap en innovatie 2020–2026» (hierna: TWIN) dat het verwacht dat Nederland in 2022 even het percentage van 2,5% zal bereiken. Daarna zal door de stijging van het bbp – en bij ongewijzigd beleid – het aandeel weer iets teruglopen.

In internationaal perspectief zijn de procentuele R&D-uitgaven van het bbp in Nederland gemiddeld. Rathenau laat zien dat de R&D-uitgaven van de Nederlandse overheid vergelijkbaar zijn met het gemiddelde van de EU-27 en iets boven het gemiddelde van de OESO-landen. De Nederlandse R&D-financiering door bedrijven is vergelijkbaar met het gemiddelde van de EU-27, maar juist weer lager dan het OESO-gemiddelde. Dat heeft onder andere te maken met de Nederlandse sectorstructuur (Nederland heeft een grote diensteneconomie).6

De leden van de D66-fractie nemen kennis van de discussie omtrent afhankelijkheid van andere landen, zoals op dit moment onder andere de energieafhankelijkheden van Rusland. Nederland benadrukte hierbij dat de Europese Unie haar geo-economische positie moet versterken. De leden staan erachter dat innovatieve sleuteltechnologieën moeten worden gestimuleerd, maar vragen zich wel af hoe de Raad hiermee aan de slag gaat.

Hoe worden deze sleuteltechnologieën gekozen? Worden onafhankelijke experts uitgenodigd om mee te denken over de keuze betreffende deze innovatieve sleuteltechnologieën? De leden willen tevens benadrukken dat het belangrijk is dat er wordt gekeken naar ieders krachten. Is het de Minister duidelijk welke landen het best kunnen inzetten op welke sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld omdat ze hier al voortvarend mee bezig zijn? Op welke sleuteltechnologieën kan Nederland het beste inzetten volgens de Minister? Kunnen wij daarbij een kopgroep vormen met andere landen die al voortvarend bezig zijn met deze sleuteltechnologie?

Bij de keuze voor inzet op sleuteltechnologieën baseert Nederland zich op een indeling in circa 50 sub-technologieën die in samenwerking met NWO en TNO is opgesteld. Deze lijst is onder te verdelen in acht technologiedomeinen7 en deze indeling komt sterk overeen met de EU-indeling van sleuteltechnologieën.

De Kennis Agenda voor sleuteltechnologie, die in 2019 onder leiding van de Topsector High Tech Systemen en Materialen is opgesteld, omvat acht clusters van sleuteltechnologieën. Toch zijn er sindsdien met de inzet van het financieel instrumentarium duidelijke keuzes gemaakt voor enkele sleuteltechnologieën waar sterke Nederlandse ecosystemen waren ontstaan en waar grote kansen werden gezien voor zowel maatschappelijke als economische impact. Voorbeelden van deze aanpak zijn de inzet op kwantum-technologie en fotonica met substantiële financiering uit het Nationaal Groeifonds. In beide gevallen gaat het om ecosystemen die voortvarend inzetten op samenwerking met partners in andere EU-landen zoals Duitsland en Frankrijk en goed gebruik maken van Europese programma’s om zo te bouwen aan een Europese waardeketen voor de industrialisatie van deze technologieën.

In de EU wordt toenemend gebruik gemaakt van samenwerkingsprogramma’s om gezamenlijk de ontwikkeling van sleuteltechnologieën stimuleren, bijvoorbeeld via industriële allianties, Important Projects of Common European Interest (IPCEI’s), de toekomstige EU Chips Act en EU-Ruimtevaartprogramma’s. Deze programma’s worden door verschillende actoren geïnitieerd: IPCEI’s door (minimaal vier) EU-lidstaten, de keuze voor industriële allianties wordt gemaakt door de Europese Commissie en de focus van nieuwe ruimtevaartprogramma’s worden in samenspraak tussen deelnemende landen bedacht. Nederland neemt deel aan specifieke EU-programma’s zoals Horizon, industriële allianties, maar ook IPCEI’s en ruimtevaartprogramma’s als deze aansluiten bij de strategische kennispositie van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen.


  1. Kamerstukken 24 446, nr. 77↩︎

  2. Kamerstuk 36 124, nr. 1↩︎

  3. Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 4014, antwoord op vraag 15.↩︎

  4. Larrue, P. (2021). The design and implementation of mission-oriented innovation policies: A new systemic policy approach to address societal challenges, OECD↩︎

  5. Zie Kamerstuk 29 826, nr. 147.↩︎

  6. Zie ook: https://www.rathenau.nl/nl/wetenschap-cijfers/geld/rd-investeringen-internationaal-vergeleken».↩︎

  7. Kamerstukken 33 009 en 32 637, nr. 63↩︎