[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over het fiche: Richtlijn verminderen ongelijke behandeling vreemd en eigen vermogen en beperking renteaftrek

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2022D43203, datum: 2022-10-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-22112-3525).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 22112 -3525 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie.

Onderdeel van zaak 2022Z20185:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 3525 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 oktober 2022

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 1 juli 2022 over het Fiche: Richtlijn verminderen ongelijke behandeling vreemd en eigen vermogen en beperking renteaftrek (Kamerstuk 22 112, nr. 3465).

De vragen en opmerkingen zijn op 14 september 2022 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 21 oktober 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Tielen

De griffier van de commissie,
Schukkink

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het fiche over de «Richtlijn verminderen ongelijke behandeling vreemd en eigen vermogen en beperking renteaftrek» en hebben nog enkele vragen en opmerkingen hierover.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet van mening is dat de introductie van een vermogensaftrek met de voorgestelde vormgeving tot een verdere toename van de complexiteit in een reeds zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zal leiden. Kan de Staatssecretaris aangeven of het in het licht van deze complexiteit, zowel voor het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst, niet wenselijk is om het richtlijnvoorstel niet aan te nemen?

Kan de Staatssecretaris aangeven hoe hij tegen het voorstel van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad aankijkt om op het vlak van directe belastingen meer middels soft law te harmoniseren, in plaats van middels richtlijnen?

Indien het kabinet voornemens is wel in te stemmen met het richtlijnvoorstel, kan de Staatssecretaris aangeven hoe de complexiteit van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op de korte termijn zal worden verminderd om de uitvoering voor zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst minder complex te maken?

De leden van de VVD-fractie constateren dat Nederland de earningsstrippingmaatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad strenger heeft geïmplementeerd dan de uit die richtlijn voortvloeiende minimumstandaard. In artikel 6 van het onderhavige richtlijnvoorstel lezen de leden van de VVD-fractie echter dat het richtlijnvoorstel verwijst naar Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad voor een van de twee limieten voor renteaftrek. Hoe verhoudt deze verwijzing zich tot de strengere, Nederlandse implementatie?

Verder hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen over een uitspraak van de Hoge Raad, die raakvlakken heeft met de voorliggende richtlijn. Heeft de Staatssecretaris kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 2 september jl., waarin de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen heeft gesteld over de juridische houdbaarheid van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op basis van het Unierecht?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan aangeven of hij voornemens is om, indien het Hof van Justitie van de Europese Unie zou oordelen dat als leningen aangegaan zijn onder marktconforme voorwaarden, er geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 af te schaffen ten faveure van meer generieke maatregelen die het fiscale verschil tussen eigen en vreemd vermogen wegnemen, zoals bijvoorbeeld een eigenvermogensaftrek. Is de Staatssecretaris het met de leden van de VVD-fractie eens dat het schrappen van deze wetsbepaling ten faveure van meer generieke maatregelen zou leiden tot een vermindering in de complexiteit van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris voornemens is om, als daarvoor ruimte bestaat op basis van een eventuele uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in te grijpen indien het Hof van Justitie van de Europese Unie zou oordelen dat artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met het Unierecht en, zo ja, hoe.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het fiche over de «Richtlijn verminderen ongelijke behandeling vreemd en eigen vermogen en beperking renteaftrek» en hebben hierover nog enkele vragen.

Deze leden vragen of Nederland het enige land is dat niet kan voldoen aan de implementatiedatum van 1 januari 2024 dat er meerdere lidstaten zijn die deze datum niet kunnen halen. Zo ja, welke landen zijn dat?

Wordt er een tussentijdse controle uitgevoerd op het gebied van uitvoerbaarheid door het Ministerie van Financiën op de richtlijnen die zullen worden vastgesteld door de Europese Commissie, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Het kabinet waarschuwt dat het mkb negatieve gevolgen kan ervaren vanwege het voorgestelde richtlijnvoorstel. Hoe gaat het kabinet rekening houden met deze negatieve gevolgen voor het mkb?

In relatie tot de complexiteit van het richtlijnvoorstel: wanneer denkt het kabinet het richtlijnvoorstel volledig werkbaar te kunnen hebben? Voorts vragen deze leden hoe de uitvoerbaarheid van het richtlijnvoorstel door andere lidstaten wordt beoordeeld. Stuiten zij op vergelijkbare complexiteit, zoals in Nederland?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het BNC-fiche met betrekking tot het voorstel voor een eigenvermogenaftrek. Waar dat deze leden in eerste instantie aanspreekt, omdat zij ook liever willen dat bedrijven gefinancierd worden met eigen vermogen dan met vreemd vermogen, hebben zij wel grote zorgen ten aanzien van de complexiteit en uitvoerbaarheid van dit voorstel.

Ten aanzien van de vermogensaftrek hebben de leden van de CDA-fractie een dubbel gevoel. Zij vinden het een goed idee om het aanhouden van vermogen te stimuleren. Dat is ook in de augustusbesluitvorming voor 2021 afgesproken in combinatie met aanscherping van de earningsstrippingmaatregel. In 2021 heeft de voormalig Staatssecretaris dit onderzocht en kwam tot de conclusie dat dit beter in internationaal verband kon worden opgepakt. Nu dat voorstel er ligt, maken de leden van de CDA-fractie zich zorgen over de complexiteit en administratieve belasting van dit voorstel van bedrijven, met name het mkb. Het tien jaar bijhouden van de vermogensontwikkeling en navenant verwerken van de aftrek is niet voor elke ondernemer zomaar te overzien, laat staan de voort te wentelen aftrek die de 30 procent EBITDA overstijgt en de samenloop met andere fiscale regelingen. Ieder complex voorstel vraag dan logischerwijs om bijstand van een account/fiscalist, zeker voor het mkb dat minder vaak financiële specialisten in huis heeft. Daarbij is ook nog de verwachting dat de kosten bij accountants gaan stijgen vanwege aangescherpte regelgeving. Is de Staatssecretaris van mening dat de vormgeving aansluit bij het doenvermogen van het mkb, maar ook van grotere bedrijven? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen de 30 procent EBITDA-bepaling die ook in dit voorstel is opgenomen? Wordt dat volgens de Staatssecretaris voor veel ondernemers niet verwarrend en onbegrijpelijk in samenloop met de 20 procent EBITDA-earningsstrippingbepaling?

Voor wat betreft de technische inhoud van het voorstel, zouden de leden van de CDA-fractie verwachten dat bij de aftrekmogelijkheden de aftrek gebaseerd is op het fiscale eigen vermogen. Echter, in de tekst van het fiche wordt verwezen naar een gemeenschappelijke Europese definitie die is gepresenteerd in een EU-richtlijn die betrekking heeft op onderwerpen die relevant zijn voor de commerciële jaarrekening (in voetnoot 8 wordt verwezen naar richtlijn 2013/34/EU). Kan de Staatssecretaris specifieker aangeven welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld?

Wat de leden van de CDA-fractie zich verder afvragen is waarom het voorstel een nieuwe renteaftrekbeperking bevat, die stapelt bovenop de earningsstrippingmaatregel die we al in veel strengere mate dan veel andere lidstaten hebben opgenomen. Deze leden zijn niet tegen het ontmoedigen van het financieren met vreemd vermogen, maar zij vragen de Staatssecretaris wel toe te lichten of hij voorstander is van het stapelen van de earningsstrippingmaatregel met een aanvullende aftrekbeperking die dan weer een andere systematiek kent, namelijk dat 15 procent van de per saldo verschuldigde rente niet aftrekbaar is. Zou het volgens de Staatssecretaris dan niet logischer zijn geweest de earningsstrippingmaatregel op Europees niveau nog verder aan te scherpen, zodat bijvoorbeeld alle lidstaten 20 procent EBITDA aanhouden?

De leden van de CDA-fractie zijn met de Staatssecretaris ook benieuwd naar de door de Europese Commissie voorgeschreven bepalingen ten aanzien van het opnemen van flankerende maatregelen. Daarvan zien zij ook graag een verdere uitwerking.

De leden van de CDA-fractie vinden het verstandig dat de het kabinet helder aangeeft dat het voorstel leidt tot meer complexiteit in wetgeving en dat het gevolgen heeft voor de uitvoeringslasten van de Belastingdienst en dat het voorstel dan ook niet per de door de Commissie gewenste datum uitvoerbaar is. Dat is beter dan het aan te nemen en vervolgens niet tijdig te kunnen implementeren.

Toch vinden deze leden het jammer dat een zodanig complexe maatregel ertoe leidt dat die niet op de korte termijn kan worden doorgevoerd. Zij vragen zich af of de Staatssecretaris een eenvoudigere vorm van uitwerking van een vermogensaftrek voor zich ziet, die hij als inzet in Brussel kan meegeven. Kan de Staatssecretaris hierop reflecteren?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het fiche over het richtlijnvoorstel inzake een gelijkere behandeling tussen vreemd en eigen vermogen. Zij delen het doel van het voorstel maar zijn het niet eens met de wijze waarop de Europese Commissie dit doel denkt te bereiken. Ze stellen daarom de nodige vragen over het voorstel.

Allereerst vragen de leden van de SP-fractie zich af waarom de Commissie dit voorstel doet. Volgens de leden is de fiscaliteit nog altijd een onderwerp waarover lidstaten zelf willen bepalen. In bepaalde situaties is van dit uitgangspunt afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het ging over de grootste multinationale ondernemingen en de bestrijding van belastingontwijking door deze bedrijven. De leden van de SP-fractie hebben het afwijken van dit uitgangspunt ook gesteund omdat belastingontwijking door multinationals per definitie een grensoverschrijdend thema is. Deze leden zien echter niet waarom de Commissie nu een fiscaal voorstel doet dat in hoge mate betrekking heeft op het mkb, en waarom het kabinet hiermee akkoord gaat. Zij dachten dat het kabinet zich tot nog toe altijd op hetzelfde standpunt had gesteld, namelijk dat de fiscaliteit een nationale aangelegenheid is. Kan de Staatssecretaris uitleggen of hier sprake is van een trendbreuk? Waarom beoordeelt het kabinet de subsidiariteit van het voorstel als positief? Doet dit niet af aan het standpunt van het kabinet dat belastingen aan lidstaten moeten worden overgelaten? Is het al eerder voorgekomen dat de Commissie fiscale voorstellen deed die voornamelijk betrekking hebben op mkb-ondernemingen? De leden ontvangen graag een gemotiveerde reactie van de Staatssecretaris.

De leden van de SP-fractie hebben vragen over de wijze waarop de EC haar doel wil bereiken. Zij hebben vaker aangegeven dat, om tot een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen te komen, het logischer lijkt om simpelweg de renteaftrek verder te beperken en uiteindelijk mogelijk af te schaffen. Waarom kiest de EC hier niet voor? In het impact assessment staat dat optie 4, welke de aftrek van vreemd vermogen afschaft, slecht is voor de werkgelegenheid en economische groei. De leden willen graag weten hoeveel slechter deze optie scoort ten opzichte van de andere opties. Kan de Staatssecretaris die cijfers verstrekken? Wordt hier niet onnodig angst gecreëerd voor een optie die verreweg het beste uitvoerbaar is, niet leidt tot een verslechtering van de financiële situatie van de lidstaten en het belastingstelsel veel minder complex maakt? Is er in het impact assessment ook rekening gehouden met een scenario waarin deze optie stapsgewijs wordt ingevoerd? En is uitgezocht hoe lang de veronderstelde negatieve effecten op werkgelegenheid en groei zich zullen voordoen? De leden vragen de Staatssecretaris zich hard te maken voor een grondig onderzoek naar alle opties.

De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waar het voorstel, wanneer dit wordt aangenomen, toe leidt. Hoeveel capaciteit van de Belastingdienst is er voor nodig? Hoeveel extra kosten gaan hiermee gepaard? Hoeveel administratieve en financiële rompslomp levert het op voor het bedrijfsleven?

Volgens het BNC-fiche leidt het Commissievoorstel tot de nodige ontwijkings- en planningsmogelijkheden, zoals het kunstmatig naar Nederland halen van eigen vermogen. Welke andere ongewenste constructies ziet de Staatssecretaris zich voordoen en in hoeverre kunnen deze volgens de Staatssecretaris adequaat worden bestreden? Kan worden gesteld dat het huidige voorstel vrijwel zeker tot nieuwe tax planning zal leiden die mogelijk niet goed kan worden tegengegaan? Is uitgesloten dat het voorstel leidt tot een flinke budgettaire derving voor Nederland?

Kan de Staatssecretaris aangeven wat de effecten voor het mkb zijn, zowel als het gaat om de administratieve lasten als de financiële gevolgen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het fiche om de ongelijke behandeling van vreemd en eigen vermogen te verminderen en renteaftrek te beperken. In algemene zin zijn deze leden voorstander van het evenwichtiger maken van de behandeling van vreemd en eigen vermogen. Ook zijn zij uitgesproken voorstander van de earningsstrippingmaatregel en de verdere beperking van de renteaftrek. Wel hebben zijn zorgen over het voorstel vanuit de Commissie.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in de uitgangspunten van het voorstel vinden. Het in balans brengen van de behandeling van vreemd en eigen vermogen kent volgens deze leden voordelen. Een gezamenlijke aanpak op Europees niveau geniet dan ook de voorkeur om ontwijking en tax planning tegen te gaan. Deze leden vragen het kabinet of de introductie van de aftrek op eigen vermogen nodig is om de behandeling van vreemd en eigen vermogen meer in evenwicht te brengen. Zou een verdere aanscherping van de behandeling van vreemd vermogen ook niet al het gewenste effect bereiken zonder het introduceren van een nieuw instrument?

De Europese Commissie heeft meerdere opties overwogen. Is de Staatssecretaris van mening dat met de huidige keuze een goede balans is gevonden tussen het bereiken van het doel en de last in de uitvoering? Kan hij ook aangeven of een van de genoemde opties de voorkeur geniet boven de gekozen opties door de Commissie?

De leden van de PvdA-fractie zouden willen wijzen op onbedoelde effecten van wetgeving zoals eerder is geconstateerd bij de antibelastingontwijkingsrichtlijn ATAD1. Bedoeld om belastingontwijking tegen te gaan zorgt deze ook voor de beperking van de financiële armslag van instellingen zoals woningcorporaties. Heeft de Staatssecretaris scherp wat het voorliggende voorstel betekent voor partijen met een maatschappelijk karakter zoals woningcorporaties? Aangezien deze regeling betrekking heeft op een aftrekmogelijkheid voor kosten over het eigen vermogen, kan logischerwijs verwacht worden dat een aftrek wordt gebaseerd op het fiscale eigen vermogen. Echter, in de tekst van het fiche wordt verwezen naar een gemeenschappelijke Europese definitie die is gepresenteerd in een EU-richtlijn die juist betrekking heeft op onderwerpen die relevant zijn voor de commerciële jaarrekening (in voetnoot 8 wordt verwezen naar richtlijn 2013/34/EU). Kan de Staatssecretaris specifieker aangeven welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld?

Deze leden maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid van het voorliggende voorstel. De Belastingdienst acht invoering per 1 januari 2024 niet mogelijk. Is aan te geven wanneer dit wel mogelijk zou zijn? Ook zijn deze leden benieuwd naar het beslag dat dit legt op de Belastingdienst. Er staan komende jaren grote ingrepen op de planning die de aan het woord zijnde leden zeer belangrijk vinden. Zij zouden uitstel daarvan niet acceptabel achten omdat tijd en menskracht moet worden ingezet bij de realisatie van dit voorstel. Welke aanpassingen kunnen er gedaan worden zodat de uitvoerbaarheid van het voorstel wordt vergroot?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het voorstel grote budgettaire consequenties met zich mee brengt. Kan de Staatssecretaris expliciet de weging maken tussen de voordelen van het voorliggende voorstel, de budgettaire derving die daarmee gepaard gaat, de uitdagingen in de uitvoering en eventuele alternatieven? Ook zouden deze leden graag horen hoe de derving gedekt zal worden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GL

De leden van de GroenLinks-fractie bedanken het kabinet voor het fiche. Zij hebben er met interesse kennis van genomen. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet toe te lichten wat zijn visie is op financiering in de Nederlandse economie. Wat is de visie van het kabinet op de verhouding tussen marktfinanciering en bankfinanciering? Is het wat het kabinet betreft wenselijk dat marktfinanciering een grotere rol gaat spelen in Nederland? En ziet hij ook risico’s die daaraan verbonden zijn, zoals een grotere rol voor aandeelhoudersbelangen ten opzichte van andere belangen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet daarnaast te reflecteren op de steeds verdere financialisering van de Nederlandse economie en het wetenschappelijke debat dat daarover gevoerd wordt. In hoeverre vindt het kabinet deze ontwikkeling onwenselijk? En hoe kijkt het kabinet aan tegen de verhouding tussen marktfinanciering en bankfinanciering in het licht van deze discussie?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de noodzaak voor maatregelen op dit gebied slechts beperkt onderbouwd is. Zij vragen het kabinet daarom uitgebreider in te gaan op deze noodzaak en toe te lichten welke concrete problemen er op dit moment zijn, die ingrijpen noodzakelijk maken.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het kabinet positief tegenover het richtlijnvoorstel staat, maar erkent dat het voorstel tot extra complexiteit zal leiden. Deze leden vragen het kabinet toe te lichten hoe deze twee uitspraken zich tot elkaar verhouden. Wegen de voordelen van de beoogde maatregelen op tegen de extra complexiteit die ermee gepaard gaat?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het fiche dat als doel heeft de debt bias in de vennootschapsbelasting te verminderen. Deze leden onderkennen dat de huidige disbalans tussen het aanhouden van vreemd en eigen vermogen gepaard gaat met macroprudentiële risico’s en dat het tegengaan van excessieve schuldfinanciering om die reden wenselijk is. Tevens onderkennen deze leden dat deze problematiek een op EU-niveau gecoördineerd beleid vereist, om fiscale planning op dit gebied tegen te gaan. Deze leden hebben wel een aantal vragen over de inhoud van het BNC-fiche. Deze leden lezen enerzijds dat het voorstel naar verwachting zal leiden tot een budgettaire derving van ongeveer drie miljard euro, abstraherend van gedragseffecten een uitgaande van een risicovrije rente van 1,5 procent. Tevens lezen deze leden dat de Europese Commissie vijf scenario’s heeft opgesteld. Gaat de genoemde budgettaire derving uit van het voorkeursscenario (scenario vijf) van de Europese Commissie? Met welke budgettaire dervingen of opbrengsten gaan de andere scenario’s gepaard? Verder vragen deze leden of scenario twee en vijf, waarbij wordt uitgegaan van een vermogensaftrek enkel voor nieuw eigen vermogen, of dit geen prikkel oplevert voor bedrijven om bestaand eigen vermogen te vervangen voor nieuwe eigen vermogen, en of dit ongewenste effecten (budgettair of anderszins) met zich mee brengt. Verder maken deze leden zich zorgen over mogelijke internationale fiscale planning, waarbij bedrijven vermogenselementen overbrengen naar EU-lidstaten. Deze leden lezen dat dergelijke effecten en de daarbij horende derving nog gekwantificeerd dient te worden. Op welke termijn wordt deze uitwerking verwacht, en wordt dit ook met de Kamer gedeeld? Ook vragen deze leden zich af welke definitie van het eigen vermogen van toepassing is bij deze regeling. Kan het kabinet preciseren welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld, en in hoeverre dit afwijkt van het fiscale ondernemingsvermogen zoals we die kennen in Nederland?

II Reactie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet van mening is dat de introductie van een vermogensaftrek met de voorgestelde vormgeving tot een verdere toename van de complexiteit in een reeds zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zal leiden. Kan de Staatssecretaris aangeven of het in het licht van deze complexiteit, zowel voor het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst, niet wenselijk is om het richtlijnvoorstel niet aan te nemen?

Indien het kabinet voornemens is wel in te stemmen met het richtlijnvoorstel, kan de Staatssecretaris aangeven hoe de complexiteit van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op de korte termijn zal worden verminderd om de uitvoering voor zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst minder complex te maken?

Het kabinet is positief over het doel van het richtlijnvoorstel om een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bewerkstelligen. Het voorstel leidt tot een beperking van de zogenoemde debt bias en een versterking van de financiële weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en de kapitaalmarktunie. Uit een recent onderzoek1 van het kabinet is gebleken dat het de voorkeur verdient om een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen in internationaal of Europees verband te bewerkstelligen. Een dergelijke multilaterale aanpak draagt bij aan effectieve aanpak van ongewenste fiscale planningsmogelijkheden. Tegelijkertijd verwacht het kabinet dat de introductie van een vermogensaftrek met de door de Commissie voorgestelde vormgeving tot een verdere toename van de complexiteit in een reeds zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zal leiden. Als gevolg hiervan acht het kabinet een invoeringsdatum van 1 januari 2024 van het huidige voorstel niet uitvoerbaar. Het kabinet heeft conform het BNC-fiche tijdens de onderhandelingen in de Raad aandacht gevraagd voor de complexiteit van het voorstel en zal dit gedurende de onderhandelingen in de Raad blijven doen. Zo wordt bijvoorbeeld aandacht gevraagd voor diverse voortwentelingsmechanismen en de samenloop met de bestaande renteaftrekbeperkingen en de fiscale eenheid, alsmede de afwijkende berekening voor kleine en middelgrote ondernemingen. Deze complexiteit heeft gevolgen voor de uitvoeringslasten van de Belastingdienst en het bedrijfsleven.

Kan de Staatssecretaris aangeven hoe hij tegen het voorstel van het Tsjechische voorzitterschap van de Raad aankijkt om op het vlak van directe belastingen meer middels soft law te harmoniseren, in plaats van middels richtlijnen?

Tijdens de informele Ecofinraad van 9 september jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1888) hebben de ministers van gedachten gewisseld over de ontwikkelingen op het gebied van directe belastingen. Het Tsjechische voorzitterschap van de Raad vroeg aan de lidstaten of soft law, zoals door middel van niet juridisch bindende aanbevelingen of gedragsregels, een instrument kan zijn om de besluitvorming over fiscale onderwerpen te versnellen. Tijdens deze sessie waren lidstaten het erover eens dat voor eventuele harmonisatie op het gebied van directe belastingen in de meeste gevallen hard law (zoals richtlijnen en verordeningen) nodig is. Nederland heeft aangegeven dat wetgeving de beste manier is om indien gewenst een gezamenlijke EU-aanpak te verwezenlijken. Soft law kan dit aanvullen maar niet vervangen. Een belangrijke reden hiervoor is dat hard law op het gebied van een gelijk speelveld, wat juist een belangrijk criterium is voor een goede werking van de interne markt,2 te verkiezen is boven soft law.

De leden van de VVD-fractie constateren dat Nederland de earningsstrippingmaatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad strenger heeft geïmplementeerd dan de uit die richtlijn voortvloeiende minimumstandaard. In artikel 6 van het onderhavige richtlijnvoorstel lezen de leden van de VVD-fractie echter dat het richtlijnvoorstel verwijst naar Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad voor een van de twee limieten voor renteaftrek. Hoe verhoudt deze verwijzing zich tot de strengere, Nederlandse implementatie?

De belastingplichtige dient de generieke renteaftrekbeperking uit het richtlijnvoorstel eerst toe te passen alvorens de (generieke) renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)3 toe te passen. Als de toepassing van de earningsstrippingmaatregel tot een lager aftrekbaar bedrag leidt, zal de belastingplichtige het verschil voor- of achterwaarts kunnen verrekenen overeenkomstig artikel 4 ATAD1. De Commissie heeft tijdens de onderhandelingen in de Raad aangegeven dat bij de verwijzing naar ATAD1 wordt verwezen naar de nationale implementatie van de lidstaten. Het kabinet zet er op in om dit te verduidelijken in het richtlijnvoorstel. In voorkomende gevallen kan het zijn dat bedrijven op basis van de samenloop tussen de renteaftrekbeperking uit ATAD1 en de renteaftrekbeperking uit de voorgestelde richtlijn minder rente in aftrek kunnen brengen dan wanneer zij enkel de op dit moment geldende (nationale) renteaftrekbeperkingen zouden moeten toepassen.

Verder hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen over een uitspraak van de Hoge Raad, die raakvlakken heeft met de voorliggende richtlijn. Heeft de Staatssecretaris kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 2 september jl., waarin de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen heeft gesteld over de juridische houdbaarheid van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op basis van het Unierecht?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan aangeven of hij voornemens is om, indien het Hof van Justitie van de Europese Unie zou oordelen dat als leningen aangegaan zijn onder marktconforme voorwaarden, er geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 af te schaffen ten faveure van meer generieke maatregelen die het fiscale verschil tussen eigen en vreemd vermogen wegnemen, zoals bijvoorbeeld een eigenvermogensaftrek. Is de Staatssecretaris het met de leden van de VVD-fractie eens dat het schrappen van deze wetsbepaling ten faveure van meer generieke maatregelen zou leiden tot een vermindering in de complexiteit van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris voornemens is om, als daarvoor ruimte bestaat op basis van een eventuele uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in te grijpen indien het Hof van Justitie van de Europese Unie zou oordelen dat artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met het Unierecht en, zo ja, hoe.

Het kabinet is op de hoogte van het arrest van de Hoge Raad van 2 september jl. In dat arrest heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EU over de verenigbaarheid van de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969 met het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie in het licht van het Lexel-arrest.4

Het is nu aan het Hof van Justitie EU om de prejudiciële vragen te beantwoorden. Daarna zal de Hoge Raad uitspraak doen met inachtneming van de door het Hof van Justitie EU gegeven uitleg van het gemeenschapsrecht. Op dit moment is evenwel niet duidelijk of, en zo ja hoe precies, artikel 10a Wet Vpb 1969 in strijd is met het EU-recht. Om die reden acht het kabinet het op dit moment niet opportuun om vooruit te lopen op de mogelijke uitkomsten van deze procedure.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

Deze leden vragen of Nederland het enige land is dat niet kan voldoen aan de implementatiedatum van 1 januari 2024 dat er meerdere lidstaten zijn die deze datum niet kunnen halen. Zo ja, welke landen zijn dat?

Voorts vragen deze leden hoe de uitvoerbaarheid van het richtlijnvoorstel door andere lidstaten wordt beoordeeld. Stuiten zij op vergelijkbare complexiteit, zoals in Nederland?

Uit de eerste ontvangen signalen blijkt dat lidstaten de zorgen van Nederland delen over elementen van het richtlijnvoorstel, zoals de uitvoerbaarheid en de invoeringsdatum van 1 januari 2024.

Wordt er een tussentijdse controle uitgevoerd op het gebied van uitvoerbaarheid door het Ministerie van Financiën op de richtlijnen die zullen worden vastgesteld door de Europese Commissie, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Wanneer de Europese Commissie een fiscaal richtlijnvoorstel publiceert, wordt bij de beoordeling van het richtlijnvoorstel door het kabinet scherp gekeken naar de uitvoerbaarheid; in dit geval is daarom de Belastingdienst nauw betrokken. Ook gedurende het onderhandelingsproces, bijvoorbeeld als er een gewijzigd tekstvoorstel door het voorzitterschap wordt verspreid, wordt de uitvoerbaarheid bezien en is daarbij de Belastingdienst nauw betrokken. Als een richtlijnvoorstel is aangenomen, zal het kabinet op basis van de definitieve richtlijn implementatiewetgeving opstellen. Deze wetgeving wordt getoetst door middel van een uitvoeringstoets die definitief inzicht geeft in alle uitvoeringsconsequenties.

Het kabinet waarschuwt dat het mkb negatieve gevolgen kan ervaren vanwege het voorgestelde richtlijnvoorstel. Hoe gaat het kabinet rekening houden met deze negatieve gevolgen voor het mkb?

In de generieke renteaftrekbeperking zoals opgenomen in het voorstel is – in tegensteling tot de renteaftrekbeperking die voortvloeit uit ATAD1 – geen drempel opgenomen. Het voorstel behelst echter ook een lastenverlichting in de vorm van een vermogensaftrek. Van deze lastenverlichting komt naar schatting ruim de helft bij het mkb terecht. Deze inschattingen zijn met grote onzekerheden omgeven, omdat er nog diverse vraagpunten aanwezig zijn bij het voorstel en er mogelijk gedragseffecten zijn die op dit moment niet zijn in te schatten. Het kabinet zal bij de onderhandelingen in de Raad aandacht (blijven) vragen voor de complexiteit van het voorstel en de gevolgen van huidige vormgeving van de renteaftrekbeperking voor het bedrijfsleven – met name voor het mkb.

In relatie tot de complexiteit van het richtlijnvoorstel: wanneer denkt het kabinet het richtlijnvoorstel volledig werkbaar te kunnen hebben?

De Europese Commissie stelt als implementatiedatum 31 december 2023 voor, waarbij het richtlijnvoorstel 1 januari 2024 in werking treedt. Zoals in het BNC-fiche aangegeven kan naar huidige verwachting de gewenste inwerkingtredingsdatum niet gehaald worden vanwege onder andere het grote beroep op de uitvoering en de complexiteit van de wetgeving. Het kabinet vraagt hier tijdens de onderhandelingen in de Raad aandacht voor.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

Is de Staatssecretaris van mening dat de vormgeving aansluit bij het doenvermogen van het mkb, maar ook van grotere bedrijven?

Bepaalde onderdelen van het richtlijnvoorstel maken het voorstel zeer complex. Deze complexiteit uit zich onder andere in diverse voortwentelingsmechanismen en de samenloop met de bestaande renteaftrekbeperkingen en de fiscale eenheid, alsmede de uitzonderingen voor de financiële sector en de afwijkende berekening voor kleine en middelgrote ondernemingen. De additionele generieke renteaftrekbeperking – zoals opgenomen in het richtlijnvoorstel – raakt alle belastingplichtigen in de Wet Vpb 1969 met een saldo aan verschuldigde rente. Ook moet een genoten vermogensaftrek onder omstandigheden weer worden teruggenomen door middel van een bijtelling. Dat leidt jaarlijks tot extra administratieve lasten voor bedrijven, mede vanwege de mogelijke discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de omvang van de vermogensaftrek. Naar verwachting zal – als gevolg van implementatie van de voorgestelde richtlijn – sprake zijn van een toename van de regeldruk voor bedrijfsleven. Deze complexiteit doet een beroep op het doenvermogen van het mkb en van grotere bedrijven. Het kabinet heeft hier oog voor en zal daarom bij de onderhandelingen in de Raad aandacht (blijven) vragen voor de onderdelen die het voorstel complex maken en zorgen voor een toename van regeldruk voor het bedrijfsleven.

Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen de 30 procent EBITDA-bepaling die ook in dit voorstel is opgenomen? Wordt dat volgens de Staatssecretaris voor veel ondernemers niet verwarrend en onbegrijpelijk in samenloop met de 20 procent EBITDA-earningsstrippingbepaling?

Het kabinet voorziet een toename van complexiteit door een cumulatie van specifieke en generieke (rente)aftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969. In het richtlijnvoorstel bevat de vermogensaftrek voortwentelingsmechanismen voor onbenutte aftrekcapaciteit. Bij het voortwentelen van onbenutte vermogensaftrekcapaciteit zouden belastingplichtigen elk jaar een belang krijgen bij de hoogte van de onbenutte vermogensaftrekcapaciteit voor het geval dat een belastingplichtige in een toekomstig jaar de vermogensaftrek wenst te verzilveren. Ook moet een genoten vermogensaftrek onder omstandigheden weer worden teruggenomen door middel van een bijtelling. Dat leidt jaarlijks tot extra administratieve lasten voor bedrijven, mede vanwege de mogelijke discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de omvang van de vermogensaftrek.

Voor wat betreft de technische inhoud van het voorstel, zouden de leden van de CDA-fractie verwachten dat bij de aftrekmogelijkheden de aftrek gebaseerd is op het fiscale eigen vermogen. Echter, in de tekst van het fiche wordt verwezen naar een gemeenschappelijke Europese definitie die is gepresenteerd in een EU-richtlijn die betrekking heeft op onderwerpen die relevant zijn voor de commerciële jaarrekening (in voetnoot 8 wordt verwezen naar richtlijn 2013/34/EU). Kan de Staatssecretaris specifieker aangeven welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld?

De Europese Commissie geeft in het richtlijnvoorstel aan dat onder eigen vermogen zoals gedefinieerd in de voorgestelde richtlijn wordt verstaan het totaal van gestorte kapitaal, agiorekeningen, herwaarderingsreserve, overige reserves en openstaande winsten of verliezen. Hierbij heeft de Europese Commissie aangesloten bij de definitie zoals gehanteerd in richtlijn 2013/34/EU en jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen. Dit is een onderdeel uit het richtlijnvoorstel dat op verscheidene manieren geïnterpreteerd kan worden. Het kabinet zet er bij de onderhandelingen in de Raad op in om aan te sluiten bij (fiscale) gegevens die beschikbaar zijn voor de Belastingdienst.

Wat de leden van de CDA-fractie zich verder afvragen is waarom het voorstel een nieuwe renteaftrekbeperking bevat, die stapelt bovenop de earningsstrippingmaatregel die we al in veel strengere mate dan veel andere lidstaten hebben opgenomen. Deze leden zijn niet tegen het ontmoedigen van het financieren met vreemd vermogen, maar zij vragen de Staatssecretaris wel toe te lichten of hij voorstander is van het stapelen van de earningsstrippingmaatregel met een aanvullende aftrekbeperking die dan weer een andere systematiek kent, namelijk dat 15 procent van de per saldo verschuldigde rente niet aftrekbaar is. Zou het volgens de Staatssecretaris dan niet logischer zijn geweest de earningsstrippingmaatregel op Europees niveau nog verder aan te scherpen, zodat bijvoorbeeld alle lidstaten 20 procent EBITDA aanhouden?

Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan – naast de introductie van een vermogensaftrek – ook worden bewerkstelligd door de aftrekbaarheid van rente verder te beperken. De Europese Commissie heeft tijdens de onderhandelingen in de Raad aangegeven dat zij hebben overwogen om de earningsstrippingsmaatregel uit ATAD1 verder aan te scherpen. Deze optie is echter geen onderdeel geweest van het effectbeoordelingsverslag5 omdat de Europese Commissie van mening was dat dit geen goede optie was aangezien de earningsstrippingsmaatregel in bijna alle lidstaten anders is geïmplementeerd. Het kabinet had het van toegevoegde waarde gevonden als deze optie wel onderdeel zou zijn geweest van het effectbeoordelingsverslag.

Het kabinet is van mening dat de introductie van de in het voorstel opgenomen renteaftrekbeperkingen naast de huidige specifieke renteaftrekbeperkingen en reeds bestaande generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel) resulteert in samenloop van regelgeving.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze een vermogensaftrek in een eenvoudigere vorm kan worden uitgewerkt. Verder vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre ongewenste constructies effectief bestreden kunnen worden.

Om een vermogensaftrek in een eenvoudigere vorm uit te werken, is het van belang om aandacht te besteden aan een aantal complexe elementen uit het richtlijnvoorstel. Deze elementen zullen hieronder verder worden toegelicht.

De complexiteit wordt vergroot doordat het richtlijnvoorstel twee soorten onbenutte vermogensaftrekken kent De vermogensaftrek is beperkt tot 30% van de EBITDA. Wanneer de aftrek meer bedraagt dan 30% van de EBITDA, kan het onbenutte deel van de aftrek tot 5 jaren voortgewenteld worden. Indien de aftrek leidt tot een verliessituatie kan de aftrek die hierdoor niet benut kan worden, onbeperkt in de tijd worden voortgewenteld. Ook moet een genoten vermogensaftrek onder omstandigheden weer worden teruggenomen door middel van een bijtelling. Dat leidt jaarlijks tot extra administratieve lasten voor bedrijven, mede vanwege de mogelijke discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de omvang van de vermogensaftrek. Een vereenvoudiging kan worden bewerkstelligd door de vermogensaftrek op jaarbasis vast te stellen.

De complexiteit neemt ook toe als gevolg van de introductie van een nieuwe renteaftrekbeperking, die is gekoppeld aan de earningsstrippingmaatregel. Dit leidt tot een complexe samenloop veroorzaakt door een cumulatie van specifieke en generieke (rente)aftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969. De verwachting is dat de regeldruk voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst zal toenemen. Vanwege het naar verwachting grote aantal belastingplichtigen dat binnen het toepassingsbereik zou vallen van de voorgestelde maatregelen, is de inschatting dat de berekening van de nieuwe renteaftrekbeperking en de analyse van de jaarlijkse staffels, in samenhang met de earningsstrippingmaatregel en de andere reeds bestaande nationale renteaftrekbeperking, zwaar zal drukken op de uitvoering en tijdige informatie-uitwisseling bemoeilijkt.

Wanneer de earningsstrippingmaatregel op Europees niveau verder wordt aangescherpt ten opzichte van de minimumnorm uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)6 door het aftrekpercentage te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA7 – zoals door de leden van de fractie van het CDA hiervoor is gesuggereerd – wordt de regeling eenvoudiger ten opzichte huidige voorstel om een additionele generieke renteaftrekbeperking te introduceren. In Nederland geldt met ingang van 1 januari 2022 reeds een aftrekpercentage van 20% van de fiscale EBITDA.

Het kabinet acht het van groot belang dat ongewenste planningsmogelijkheden ten aanzien van de vermogensaftrek effectief en volledig kunnen worden tegengegaan. Het invoeren van een vermogensaftrek zonder heldere en afdoende flankerende maatregelen om ongewenste fiscale planning tegen te gaan staat op gespannen voet met de maatregelen die Nederland tegen belastingontwijking heeft genomen en het feit dat Nederland juist de proactieve aanpak van internationale belastingontwijking wil voortzetten. In dat kader zijn de door de Europese Commissie voorgeschreven bepalingen ten aanzien van het opnemen van flankerende maatregelen nu nog onvoldoende concreet. Zo wordt wel duidelijk gemaakt dat toepassing van de vermogensaftrek in bepaalde omstandigheden dient te worden voorkomen, maar wordt niet duidelijk gemaakt op welke wijze dat dient te gebeuren. Het kabinet zal dan ook tijdens de onderhandelingen in de Raad vragen om deze regels te verduidelijken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

Allereerst vragen de leden van de SP-fractie zich af waarom de Commissie dit voorstel doet. Volgens de leden is de fiscaliteit nog altijd een onderwerp waarover lidstaten zelf willen bepalen. In bepaalde situaties is van dit uitgangspunt afgeweken, bijvoorbeeld wanneer het ging over de grootste multinationale ondernemingen en de bestrijding van belastingontwijking door deze bedrijven. De leden van de SP-fractie hebben het afwijken van dit uitgangspunt ook gesteund omdat belastingontwijking door multinationals per definitie een grensoverschrijdend thema is. Deze leden zien echter niet waarom de Commissie nu een fiscaal voorstel doet dat in hoge mate betrekking heeft op het mkb, en waarom het kabinet hiermee akkoord gaat. Zij dachten dat het kabinet zich tot nog toe altijd op hetzelfde standpunt had gesteld, namelijk dat de fiscaliteit een nationale aangelegenheid is. Kan de Staatssecretaris uitleggen of hier sprake is van een trendbreuk? Waarom beoordeelt het kabinet de subsidiariteit van het voorstel als positief? Doet dit niet af aan het standpunt van het kabinet dat belastingen aan lidstaten moeten worden overgelaten? Is het al eerder voorgekomen dat de Commissie fiscale voorstellen deed die voornamelijk betrekking hebben op mkb-ondernemingen? De leden ontvangen graag een gemotiveerde reactie van de Staatssecretaris.

Het kabinet staat positief tegenover het doel van het richtlijnvoorstel omdat het een structurele oplossing is voor een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen en het zorgt voor een versterking van de Europese kapitaalmarkten (kapitaalmarktunie), hetgeen bijdraagt aan economische groei, de financiering van de klimaattransitie en financiële stabiliteit via meer grensoverschrijdend kapitaalbezit. Uit onderzoek van het kabinet blijkt dat het de voorkeur verdient om een meer gelijke fiscale behandeling van eigenen vreemd vermogen in internationaal of Europees verband te bewerkstelligen. Een dergelijke aanpak draagt bestrijdt effectiever ongewenste fiscale planningsmogelijkheden. Een unilaterale invoering van een vermogensaftrek leidt tot nieuwe ongewenste fiscale planningsmogelijkheden, waardoor de doelstelling van het optreden niet door de lidstaten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt. Ook leidt het voorstel tot minder excessieve schuldfinanciering op EU-niveau wat de schokbestendigheid van de EU vergroot. Op deze manier wordt er eveneens een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU ten aanzien van de vermogensaftrek. Het kabinet is van mening dat dit optreden op EU-niveau rechtvaardigt. Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit van het voorstel daarom ook positief. Ook in het verleden is op eenzelfde wijze beoordeeld op welk niveau fiscale regelgeving het beste kan worden vormgegeven: Europees, nationaal of lokaal. Bij elk richtlijnvoorstel wordt afgewogen of optreden op EU-niveau gerechtvaardigd is.

Wat de reikwijdte betreft is het richtlijnvoorstel van toepassing op alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in één of meerdere lidstaten. Hierdoor valt het mkb – net als het grootbedrijf – inderdaad onder de reikwijdte van het richtlijnvoorstel. Dit richtlijnvoorstel ziet echter niet voornamelijk op het mkb. Ook eerdere fiscale richtlijnvoorstellen zagen niet voornamelijk op het mkb. Kleine- en middelgrote ondernemingen hebben volgens de Europese Commissie meer moeite om kapitaal aan te trekken dan grotere bedrijven. Om deze reden stelt de Europese Commissie een hoger percentage voor als onderdeel van de notionele rente voor nieuw eigen vermogen specifiek voor deze groep ondernemingen.

De leden van de SP-fractie hebben vragen over de wijze waarop de EC haar doel wil bereiken. Zij hebben vaker aangegeven dat, om tot een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen te komen, het logischer lijkt om simpelweg de renteaftrek verder te beperken en uiteindelijk mogelijk af te schaffen. Waarom kiest de EC hier niet voor? In het impact assessment staat dat optie 4, welke de aftrek van vreemd vermogen afschaft, slecht is voor de werkgelegenheid en economische groei. De leden willen graag weten hoeveel slechter deze optie scoort ten opzichte van de andere opties. Kan de Staatssecretaris die cijfers verstrekken? Wordt hier niet onnodig angst gecreëerd voor een optie die verreweg het beste uitvoerbaar is, niet leidt tot een verslechtering van de financiële situatie van de lidstaten en het belastingstelsel veel minder complex maakt? Is er in het impact assessment ook rekening gehouden met een scenario waarin deze optie stapsgewijs wordt ingevoerd? En is uitgezocht hoe lang de veronderstelde negatieve effecten op werkgelegenheid en groei zich zullen voordoen? De leden vragen de Staatssecretaris zich hard te maken voor een grondig onderzoek naar alle opties.

De Europese Commissie heeft een effectbeoordelingsverslag opgesteld dat, net als het richtlijnvoorstel, op 11 mei 2022 is gepubliceerd, waarin naast het basisscenario (geen actie ondernemen) nog vijf beleidsopties zijn onderzocht.8

Met betrekking tot optie 4 was uit het publieke consultatieproces van de Commissie – waarbij 67 reacties zijn ontvangen – gebleken dat een meerderheid van de respondenten uiterst negatief ten opzichte van de volledige schrapping van de renteaftrekbaarheid stond: 75% van de bedrijven, 72% van de brancheverenigingen, 71% van de burgers en 66% van de academici meende dat dit de minst geschikte optie is.9 Een belangrijk nadeel van een volledige renteaftrekbeperking is dat dit een negatief effect op de investeringen heeft, omdat de kosten van investeringen niet aftrekbaar zijn, terwijl de latere opbrengst van de investering wel belast wordt. Daarbij leidt het afschaffen van de aftrekbaarheid van rente tot omvangrijke economisch dubbele heffing in zowel binnenlandse als internationale situaties. Als de rentebaten niet langer gesaldeerd kunnen worden met rentelasten zullen belastingplichtigen met een intermediairfunctie, zoals bijvoorbeeld de bancaire sector, geconfronteerd worden met substantieel hogere lasten. Om de economisch dubbele heffing bij het afschaffen van de aftrekbaarheid van rente tegen te gaan, wordt het defiscaliseren vaak als oplossing aangedragen. Bij het defiscaliseren van de rente zijn zowel de rentelasten niet meer aftrekbaar als de rentebaten niet meer belast. Net als bij een vermogensaftrek leidt het unilateraal defiscaliseren van rente echter tot omvangrijke mogelijkheden om internationaal mismatches te creëren en zo belasting te ontwijken. De Commissie geeft in het impact assessment aan dat er grote distorsies ontstaan tussen de EU en de rest van de wereld indien voor optie 4 wordt gekozen. In het impact assessment is geen rekening gehouden met een stapsgewijze invoering van optie 4, noch wordt ingegaan op de vraag hoe lang de veronderstelde negatieve effecten op werkgelegenheid en groei zich zullen voordoen.

De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waar het voorstel, wanneer dit wordt aangenomen, toe leidt. Hoeveel capaciteit van de Belastingdienst is er voor nodig? Hoeveel extra kosten gaan hiermee gepaard?

Als het richtlijnvoorstel wordt aangenomen, zal het kabinet op basis van de definitieve richtlijn implementatiewetgeving opstellen. Deze wetgeving wordt getoetst door middel van een uitvoeringstoets die inzicht geeft in de uitvoeringsconsequenties van het voorstel. Op dit moment zijn de uitvoeringskosten nog niet in te schatten.

Hoeveel administratieve en financiële rompslomp levert het op voor het bedrijfsleven?

Kan de Staatssecretaris aangeven wat de effecten voor het mkb zijn, zowel als het gaat om de administratieve lasten als de financiële gevolgen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Het richtlijnvoorstel bevat meerdere onderdelen die de reeds complexe Wet Vpb 1969 nog complexer maakt en zorgt daarmee naar verwachting voor een toename van de regeldruk voor bedrijfsleven, waaronder het mkb. Hierbij valt te denken aan een cumulatie van specifieke en generieke (rente)aftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969. De additionele generieke renteaftrekbeperking raakt alle belastingplichtigen in de Wet Vpb 1969 met een saldo aan verschuldigde rente. Ook moet een genoten vermogensaftrek onder omstandigheden weer worden teruggenomen door middel van een bijtelling. Dit zal de administratieve lasten voor bedrijven – waaronder het mkb – vergroten, mede vanwege de mogelijke discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de omvang van de vermogensaftrek. Het kabinet vraagt aandacht bij de onderhandelingen in de Raad voor de onderdelen die het voorstel extra complex maakt en de administratieve lasten voor bedrijven, waaronder het mkb, vergroot.

Per saldo betekent het voorstel een lastenverlichting voor het Nederlandse bedrijfsleven, omdat het richtlijnvoorstel naast een renteaftrekbeperkende maatregel ook een vermogensaftrek bevat. Daarvan komt naar schatting ruim de helft bij het mkb terecht. Deze inschatting is echter met onzekerheden omgeven, omdat er nog diverse vraagpunten aanwezig zijn bij het voorstel en omdat de inschatting van het gedragseffect met veel onzekerheid omgeven is.

Volgens het BNC-fiche leidt het Commissievoorstel tot de nodige ontwijkings- en planningsmogelijkheden, zoals het kunstmatig naar Nederland halen van eigen vermogen. Welke andere ongewenste constructies ziet de Staatssecretaris zich voordoen en in hoeverre kunnen deze volgens de Staatssecretaris adequaat worden bestreden? Kan worden gesteld dat het huidige voorstel vrijwel zeker tot nieuwe tax planning zal leiden die mogelijk niet goed kan worden tegengegaan?

Het kabinet acht het van groot belang dat ongewenste planningsmogelijkheden ten aanzien van de vermogensaftrek effectief en volledig kunnen worden tegengegaan. Het invoeren van een vermogensaftrek zonder heldere en afdoende flankerende maatregelen om ongewenste fiscale planning tegen te gaan staat op gespannen voet met de maatregelen die Nederland tegen belastingontwijking heeft genomen en het feit dat Nederland juist de proactieve aanpak van internationale belastingontwijking wil voortzetten. In dat kader zijn de door de Europese Commissie voorgeschreven bepalingen ten aanzien van het opnemen van flankerende maatregelen nu nog onvoldoende concreet. Zo wordt wel duidelijk gemaakt dat toepassing van de vermogensaftrek in bepaalde omstandigheden dient te worden voorkomen, maar wordt niet duidelijk gemaakt op welke wijze dat dient te gebeuren. Tevens kunnen sommige in het richtlijnvoorstel opgenomen antimisbruikbepalingen op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Hierdoor ontstaat ruimte voor fiscale planning. Het kabinet vindt dit ongewenst en zal dan ook tijdens de onderhandelingen in de Raad vragen om deze bepalingen te verduidelijken.

Is uitgesloten dat het voorstel leidt tot een flinke budgettaire derving voor Nederland?

Doordat de kosten van de vermogensaftrek hoger zijn dan de opbrengst van de renteaftrekbeperking, zal naar verwachting dit voorstel leiden tot een budgettaire derving van mogelijk 3 miljard euro in het theoretische geval dat bedrijven geen gedragsverandering laten zien. Indien bedrijven wel een gedragsverandering laten zien kan dit bedrag hoger uitvallen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

Deze leden vragen het kabinet of de introductie van de aftrek op eigen vermogen nodig is om de behandeling van vreemd en eigen vermogen meer in evenwicht te brengen. Zou een verdere aanscherping van de behandeling van vreemd vermogen ook niet al het gewenste effect bereiken zonder het introduceren van een nieuw instrument?

Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan – naast de introductie van een vermogensaftrek – ook worden bewerkstelligd door de aftrekbaarheid van rente verder te beperken. De Europese Commissie heeft tijdens de onderhandelingen in de Raad aangegeven dat zij hebben overwogen om de earningsstrippingsmaatregel uit ATAD1 verder aan te scherpen. Deze optie is echter geen onderdeel geweest van het effectbeoordelingsverslag10 omdat de Europese Commissie van mening was dat dit geen goede optie was aangezien de earningsstrippingsmaatregel in bijna alle lidstaten anders is geïmplementeerd.

De Europese Commissie heeft meerdere opties overwogen. Is de Staatssecretaris van mening dat met de huidige keuze een goede balans is gevonden tussen het bereiken van het doel en de last in de uitvoering? Kan hij ook aangeven of een van de genoemde opties de voorkeur geniet boven de gekozen opties door de Commissie?

In het onderzoek dat het kabinet heeft uitgevoerd naar de gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen, waaronder de wenselijkheid en vormgeving van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting, is geconcludeerd dat in zijn algemeenheid een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wenselijk is, omdat zo de debt bias wordt beperkt en de financiële weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven wordt versterkt. Het kabinet is daarom voorstander van het doel dat het richtlijnvoorstel tracht te bereiken. Het kabinet heeft evenwel oog voor de uitvoeringslast die het voorstel in zijn huidige vorm met zich meebrengt. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers en bedrijven zo veel mogelijk te beperken. Het kabinet streeft ernaar dat er een goede balans wordt gevonden tussen het bereiken van het doel en de last in de uitvoering. Het kabinet blijft daarom tijdens de onderhandelingen in de Raad aandacht vragen voor de onderdelen die het voorstel lastig uitvoerbaar maken.

Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan worden bereikt op twee manieren, namelijk enerzijds door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen en anderzijds door het beperken van de aftrekbaarheid van rente. Zoals eerder aangegeven heeft Nederland er voor gekozen om de earningsstrippingmaatregel verder aan te scherpen om zo de debt bias te verminderen. De Europese Commissie heeft dit scenario niet opgesteld als een van de vijf scenario’s – naast het basisscenario, namelijk geen actie ondernemen – om te bezien welke mate van actie het beste resultaat zal opleveren. De Commissie heeft deze scenario’s uitgewerkt in een impact assessment waarbij de voor- en nadelen van de opties zijn onderzocht.11 De Commissie heeft er voor gekozen om scenario 5 uit te werken in het huidige richtlijnvoorstel. Het kabinet kan de redenering van de commissie volgen om voor scenario 5 te kiezen.

De leden van de PvdA-fractie zouden willen wijzen op onbedoelde effecten van wetgeving zoals eerder is geconstateerd bij de antibelastingontwijkingsrichtlijn ATAD1. Bedoeld om belastingontwijking tegen te gaan zorgt deze ook voor de beperking van de financiële armslag van instellingen zoals woningcorporaties. Heeft de Staatssecretaris scherp wat het voorliggende voorstel betekent voor partijen met een maatschappelijk karakter zoals woningcorporaties?

Het richtlijnvoorstel is – kort gezegd – van toepassing op belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties in 2008 gelden voor woningcorporaties dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.

Aangezien deze regeling betrekking heeft op een aftrekmogelijkheid voor kosten over het eigen vermogen, kan logischerwijs verwacht worden dat een aftrek wordt gebaseerd op het fiscale eigen vermogen. Echter, in de tekst van het fiche wordt verwezen naar een gemeenschappelijke Europese definitie die is gepresenteerd in een EU-richtlijn die juist betrekking heeft op onderwerpen die relevant zijn voor de commerciële jaarrekening (in voetnoot 8 wordt verwezen naar richtlijn 2013/34/EU). Kan de Staatssecretaris specifieker aangeven welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld?

De Europese Commissie geeft in het richtlijnvoorstel aan dat onder eigen vermogen zoals gedefinieerd in de voorgestelde richtlijn wordt verstaan het totaal van gestorte kapitaal, agiorekeningen, herwaarderingsreserve, overige reserves en openstaande winsten of verliezen. Hierbij heeft de Europese Commissie aangesloten bij de definitie zoals gehanteerd in richtlijn 2013/34/EU en jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen. Dit is tevens een onderdeel uit het richtlijnvoorstel dat op verscheidene manieren geïnterpreteerd kan worden. Het kabinet zet er bij de onderhandelingen in de Raad op in om aan te sluiten bij (fiscale) gegevens die beschikbaar zijn voor de Belastingdienst.

Deze leden maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid van het voorliggende voorstel. De Belastingdienst acht invoering per 1 januari 2024 niet mogelijk. Is aan te geven wanneer dit wel mogelijk zou zijn?

Een implementatiedatum van 31 december 2023 is als gevolg van de zeer forse uitvoeringslasten en de stapeling van meerdere lopende richtlijnvoorstellen niet haalbaar. Hiervoor vraagt het kabinet aandacht bij de onderhandelingen in de Raad. De Belastingdienst wordt betrokken bij de onderhandelingen in de Raad, alsmede wanneer er een wijziging van het voorstel plaatsvindt. Als dit voorstel is aangenomen en wordt uitgewerkt in nationale wetgeving volgt een uitvoeringstoets die inzicht geeft in de uitvoeringsconsequenties van het voorstel.

Ook zijn deze leden benieuwd naar het beslag dat dit legt op de Belastingdienst. Er staan komende jaren grote ingrepen op de planning die de aan het woord zijnde leden zeer belangrijk vinden. Zij zouden uitstel daarvan niet acceptabel achten omdat tijd en menskracht moet worden ingezet bij de realisatie van dit voorstel. Welke aanpassingen kunnen er gedaan worden zodat de uitvoerbaarheid van het voorstel wordt vergroot?

Het kabinet beoordeelt, op grond van hetgeen de Belastingdienst heeft aangegeven, dit richtlijnvoorstel met de huidige technische vormgeving en een invoeringsdatum per 1 januari 2024 vanwege de complexiteit en snelle invoeringsdatum als niet uitvoerbaar. Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen in de Raad aandacht gevraagd voor de complexiteit van het voorstel en zal dit gedurende de onderhandelingen in de Raad blijven doen. Het kabinet zet onder andere in op een latere uitvoeringsdatum en een ruimere termijn voor informatie-uitwisseling.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het voorstel grote budgettaire consequenties met zich mee brengt. Kan de Staatssecretaris expliciet de weging maken tussen de voordelen van het voorliggende voorstel, de budgettaire derving die daarmee gepaard gaat, de uitdagingen in de uitvoering en eventuele alternatieven?

Ook zouden deze leden graag horen hoe de derving gedekt zal worden.

Het voorstel biedt een oplossing voor een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen, beperkt daarmee de debt bias en versterkt de financiële weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Het voorstel versterkt de kapitaalmarktunie en draagt daardoor bij een economische groei, de financiering van de klimaattransitie en financiële stabiliteit via meer grensoverschrijdend kapitaalbezit. Uit het onderzoek dat het kabinet heeft gedaan naar een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen is voorts gebleken dat de debt bias het beste in internationaal of multilateraal verband kan worden aangepakt.12 Het kabinet is daarom positief over het doel van het voorstel.

Het kabinet verwacht dat het voorstel een geschatte budgettaire derving van minimaal 3 miljard euro heeft. De reden hiervan is dat de derving vanwege de vermogensaftrek aanmerkelijk groter is dan de opbrengst van de procentuele renteaftrekbeperking. Indien de rente stijgt en/of bedrijven een gedragsverandering laten zien, kan de budgettaire derving van de vermogensaftrek nog hoger uitvallen. In dekking van het voorstel is op dit moment nog niet voorzien, omdat het nog onzeker is of en zo ja in welke vorm dit richtlijnvoorstel wordt aangenomen, en bovendien het richtlijnvoorstel nog teveel onduidelijkheden bevat.

Tevens is het kabinet van oordeel, op grond van hetgeen de Belastingdienst heeft aangegeven, dat dit richtlijnvoorstel met de huidige technische vormgeving en een invoeringsdatum per 1 januari 2024 niet uitvoerbaar is vanwege de complexiteit en snelle invoeringsdatum.

Nederland is niet het enige land dat twijfels heeft over elementen van het richtlijnvoorstel, zoals de complexiteit. Het kabinet zal hier aandacht voor (blijven) vragen bij de onderhandelingen in de Raad.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GL

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet toe te lichten wat zijn visie is op financiering in de Nederlandse economie. Wat is de visie van het kabinet op de verhouding tussen marktfinanciering en bankfinanciering? Is het wat het kabinet betreft wenselijk dat marktfinanciering een grotere rol gaat spelen in Nederland? En ziet hij ook risico’s die daaraan verbonden zijn, zoals een grotere rol voor aandeelhoudersbelangen ten opzichte van andere belangen?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de noodzaak voor maatregelen op dit gebied slechts beperkt onderbouwd is. Zij vragen het kabinet daarom uitgebreider in te gaan op deze noodzaak en toe te lichten welke concrete problemen er op dit moment zijn, die ingrijpen noodzakelijk maken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet daarnaast te reflecteren op de steeds verdere financialisering van de Nederlandse economie en het wetenschappelijke debat dat daarover gevoerd wordt. In hoeverre vindt het kabinet deze ontwikkeling onwenselijk? En hoe kijkt het kabinet aan tegen de verhouding tussen marktfinanciering en bankfinanciering in het licht van deze discussie?

In Europa zijn evenals in Nederland veel bedrijven – met name het mkb – sterk afhankelijk van bancaire financiering. Voor veel bedrijven vormen banken nog steeds het voornaamste financieringskanaal, zoals de Minister van Financiën recent vermeldde in haar brief met haar visie op het bankenlandschap.13 Bancaire financiering is echter niet altijd passend bij elk type bedrijfsmodel. Zo hebben start- en scale-ups vaak een grote externe kapitaalbehoefte om innovatie en groei te financieren, maar een beperkte track-record. Ook kunnen dergelijke investeringen als risicovol worden beschouwd door de financier. In die gevallen kan marktfinanciering, zoals bijvoorbeeld durfkapitaal, passender zijn. Bovendien is een grote afhankelijkheid van bancaire financiering vanuit een stabiliteitsperspectief minder wenselijk. Kapitaalmarkten zijn in Europa sterk gefragmenteerd langs nationale lijnen, daardoor worden economische schokken grotendeels binnenlands opgevangen, wat versterkend kan werken. Omdat binnenlandse banken en investeerders verliezen leiden, kan de financiering van investeringen en de consumptie (verder) afnemen.14 Om deze redenen werkt de Minister van Financiën in Europees verband aan de versterking van de kapitaalmarktunie. Doelstellingen hiervan zijn onder meer het verbeteren van de toegang van bedrijven tot niet-bancaire financiering en het ontwikkelen en integreren van lokale kapitaalmarkten. Daarmee worden aan ondernemers meer financieringsopties geboden, in aanvulling op traditionele financieringskanalen. Ook wordt met de verdieping van de kapitaalmarktunie aan investeerders – zoals institutionele beleggers waaronder pensioenfondsen en verzekeraars – meer mogelijkheden geboden om innovaties, verduurzaming en digitalisering van de economie te financieren. Door het wegnemen van barrières bij grensoverschrijdende kapitaalstromen binnen de EU, kunnen zij bijdragen aan een efficiënte allocatie van (privaat) kapitaal. Dit is van groot belang, in het bijzonder gelet op de uitdagingen ten aanzien van de financiering van de verduurzaming van onze samenleving en economie.

Het onderzoek dat het kabinet heeft uitgevoerd naar de gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen stelt vast dat de debt bias de keuze van de financieringsbeslissing tussen eigen vermogen en vreemd vermogen verstoort, waardoor de aandeelhouder of ondernemer een prikkel heeft om zich relatief meer met schuld te financieren. Deze prikkel kan op macroniveau leiden tot hogere schulden en economische risico’s. In het onderzoek is tevens geconcludeerd dat in zijn algemeenheid een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wenselijk is, omdat zo de debt bias wordt beperkt en de financiële weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven wordt versterkt.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het kabinet positief tegenover het richtlijnvoorstel staat, maar erkent dat het voorstel tot extra complexiteit zal leiden. Deze leden vragen het kabinet toe te lichten hoe deze twee uitspraken zich tot elkaar verhouden. Wegen de voordelen van de beoogde maatregelen op tegen de extra complexiteit die ermee gepaard gaat?

Er is recent onderzoek gedaan naar de meer gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. Uit dit onderzoek is onder andere gebleken dat het wenselijk is om de debt bias te beperken in internationaal of multilateraal verband om zo onder andere nieuwe ongewenste fiscale planningsmogelijkheden zo goed mogelijk te beperken. Het kabinet is er daarom voorstander van om dit op EU-niveau aan te pakken.

Het kabinet is echter tevens van mening dat de introductie van een vermogensaftrek met de voorgestelde vormgeving tot een verdere toename van de complexiteit in een reeds zeer complexe Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zal leiden. Als gevolg hiervan geldt dat een invoeringsdatum van 1 januari 2024 van het huidige voorstel niet uitvoerbaar is vanwege de complexiteit. Het kabinet heeft conform het BNC-fiche tijdens de onderhandelingen in de Raad aandacht gevraagd voor de complexiteit van het voorstel en zal dit gedurende de onderhandelingen in de Raad blijven doen. Zo wordt bijvoorbeeld aandacht gevraagd voor diverse voortwentelingsmechanismen en de samenloop met de bestaande renteaftrekbeperkingen en de fiscale eenheid, alsmede de uitzonderingen voor de financiële sector en de afwijkende berekening voor kleine en middelgrote ondernemingen.

Daardoor heeft de complexiteit gevolgen voor de uitvoeringslasten van de Belastingdienst en het bedrijfsleven.

Deze leden lezen enerzijds dat het voorstel naar verwachting zal leiden tot een budgettaire derving van ongeveer drie miljard euro, abstraherend van gedragseffecten een uitgaande van een risicovrije rente van 1,5 procent. Tevens lezen deze leden dat de Europese Commissie vijf scenario’s heeft opgesteld. Gaat de genoemde budgettaire derving uit van het voorkeursscenario (scenario vijf) van de Europese Commissie? Met welke budgettaire dervingen of opbrengsten gaan de andere scenario’s gepaard?

De genoemde budgettaire derving gaat inderdaad uit van het voorkeursscenario (scenario vijf) van de Europese Commissie. Deze raming gaat uit van een rentepercentage van 1,5%.15 Scenario 1 betreft een volledige vermogensaftrek. In september 2021 heeft het kabinet het onderzoek naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen aan uw Kamer toegestuurd. In dit onderzoek is aangegeven dat een volledige vermogensaftrek zou leiden tot een budgettaire derving van minstens € 8 miljard. Een volledige vermogensaftrek leidt echter tot potentiële mismatches met grondslaguitholling. In deze schatting zijn deze te verwachte gedragseffecten niet meegenomen. Scenario 2 betreft een incrementele vermogensaftrek voor nieuw vreemd vermogen voor een periode van 10 jaar. In de (theoretische) situatie dat bedrijven geen gedragsverandering laten zien, zou dit leiden tot een derving van ruim 3 miljard euro, waarbij ook nog geabstraheerd is van gedragseffecten. Scenario 3 gaat uit van een notionele aftrek voor zowel eigen als vreemd vermogen. In het richtlijnvoorstel is geen uitwerking gemaakt waardoor er ook geen inschatting van het budgettaire effect van deze optie mogelijk is. Scenario 4 gaat uit van een volledige renteaftrekbeperking. Ook deze variant is het richtlijnvoorstel niet uitgewerkt, met name hoe omgegaan moet worden met ontvangen rente. In het onderzoek naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen is gekeken naar een zeer forse aanscherping van de earningsstrippingmaatregel door het percentage naar 0% te brengen en de drempel op € 0 euro te stellen. Bij de earningsstrippingmaatregel wordt altijd uitgegaan van het saldo van rente, de betaalde rente gesaldeerd wordt met de ontvangen rente. In deze variant is de budgettaire opbrengst naar verwachting € 4,5 miljard.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

Verder vragen deze leden of scenario twee en vijf, waarbij wordt uitgegaan van een vermogensaftrek enkel voor nieuw eigen vermogen, of dit geen prikkel oplevert voor bedrijven om bestaand eigen vermogen te vervangen voor nieuwe eigen vermogen, en of dit ongewenste effecten (budgettair of anderszins) met zich mee brengt.

De grondslag van de tegemoetkoming wordt berekend als het verschil tussen het netto eigen vermogen aan het einde van het belastingtijdvak en het netto eigen vermogen aan het einde van het voorgaande belastingtijdvak. De voorgestelde regeling geeft derhalve geen prikkel voor bedrijven om bestaand eigen vermogen te vervangen voor nieuw eigen vermogen. Er zijn echter wel mogelijkheden voor misbruik. Misbruik is ongewenst en kan negatieve budgettaire effecten met zich meebrengen. De Europese Commissie stelt daarom dat lidstaten flankerende anti-misbruikmaatregelen moeten introduceren om ongewenste toepassing van de vermogensaftrek in een aantal situaties te voorkomen. Hiermee wordt beoogd oneigenlijk gebruik van de vermogensaftrek te voorkomen. De door de Europese Commissie voorgeschreven bepalingen ten aanzien van het opnemen van flankerende maatregelen zijn nu nog onvoldoende concreet. Zo wordt wel duidelijk gemaakt dat toepassing van de vermogensaftrek in bepaalde omstandigheden dient te worden voorkomen, maar wordt niet duidelijk gemaakt op welke wijze dat dient te gebeuren. Het kabinet acht het van groot belang dat ongewenste planningsmogelijkheden ten aanzien van de vermogensaftrek effectief en volledig kunnen worden tegengegaan. Het invoeren van een vermogensaftrek zonder heldere en afdoende flankerende maatregelen om ongewenste fiscale planning tegen te gaan staat op gespannen voet met de maatregelen die Nederland tegen belastingontwijking heeft genomen en het feit dat Nederland juist de proactieve aanpak van internationale belastingontwijking wil voortzetten. Het kabinet zet er tijdens de Raadsonderhandelingen daarom op in om duidelijkere en betere anti-misbruikmaatregelen in het voorstel op te nemen.

Verder maken deze leden zich zorgen over mogelijke internationale fiscale planning, waarbij bedrijven vermogenselementen overbrengen naar EU-lidstaten. Deze leden lezen dat dergelijke effecten en de daarbij horende derving nog gekwantificeerd dient te worden. Op welke termijn wordt deze uitwerking verwacht, en wordt dit ook met de Kamer gedeeld?

De kwantificatie van de gedragseffecten hangt sterk af van de mogelijkheid om effectieve en concrete antimisbruikbepalingen te maken. In dat kader zijn de door de Europese Commissie voorgeschreven bepalingen ten aanzien van het opnemen van flankerende maatregelen nu nog onvoldoende concreet. Wanneer in een nieuwe versie deze bepalingen voldoende concreet zijn, kan een inschatting van deze effecten gemaakt worden. Het is niet duidelijk wanneer concrete antimisbruikbepalingen verder worden uitgewerkt door het huidige of eventueel het volgende voorzitterschap. Uw Kamer wordt via de gebruikelijke kanalen op de hoogte gehouden van belangrijke ontwikkelingen in dit dossier.

Ook vragen deze leden zich af welke definitie van het eigen vermogen van toepassing is bij deze regeling. Kan het kabinet preciseren welk eigen vermogen in het fiche wordt bedoeld, en in hoeverre dit afwijkt van het fiscale ondernemingsvermogen zoals we die kennen in Nederland?

De Europese Commissie geeft in het richtlijnvoorstel aan dat onder eigen vermogen zoals gedefinieerd in de voorgestelde richtlijn wordt verstaan het totaal van gestorte kapitaal, agiorekeningen, herwaarderingsreserve, overige reserves en openstaande winsten of verliezen. Hierbij heeft de Europese Commissie aangesloten bij de definitie zoals gehanteerd in richtlijn 2013/34/EU en jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen. Dit is tevens een onderdeel uit het richtlijnvoorstel dat op verscheidene manieren geïnterpreteerd kan worden. Het kabinet zet er bij de onderhandelingen in de Raad op in om aan te sluiten bij (fiscale) gegevens die beschikbaar zijn voor de Belastingdienst.


  1. Kamerstuk 35 572, nr. 100.↩︎

  2. Kamerstuk 21 501-07, nr. 1888.↩︎

  3. Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2017, L 234/26).↩︎

  4. HvJ EU 20 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:34 (Lexel AB).↩︎

  5. SWD(2022) 145. Dit effectbeoordelingsverslag is, net als het richtlijnvoorstel, op 11 mei 2022 is gepubliceerd. In dit verslag zijn naast het basisscenario (geen actie ondernemen) nog vijf beleidsopties onderzocht.↩︎

  6. Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26).↩︎

  7. Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization, (grof gezegd: het bruto bedrijfsresultaat)↩︎

  8. SWD(2022) 145.↩︎

  9. COM(2022) 216.↩︎

  10. SWD(2022) 145. Dit effectbeoordelingsverslag is, net als het richtlijnvoorstel, op 11 mei 2022 is gepubliceerd. In dit verslag zijn naast het basisscenario (geen actie ondernemen) nog vijf beleidsopties onderzocht.↩︎

  11. SWD(2022) 145.↩︎

  12. Kamerstuk 35 572, nr. 100.↩︎

  13. Kamerstuk 32 013, nr. 254.↩︎

  14. Kamerstuk 21 501-20, nr. 1825.↩︎

  15. Dit rentepercentage is recentelijk sterk gestegen (naar boven de 2,5%) waardoor naar verwachting de raming een onderschatting is.↩︎