[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Derde nota van wijziging

Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

Nota van wijziging

Nummer: 2022D43368, datum: 2022-10-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36067-43).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36067 -43 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen).

Onderdeel van zaak 2022Z06073:

Onderdeel van zaak 2022Z20217:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

Nr. 43 DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 24 oktober 2022

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In artikel I, onderdeel C, wordt in artikel 2a, tweede lid, «voor elkaar te zorgen» vervangen door «voor elkaar te zorgen en deze samenlevingsverklaring is gestuurd naar de pensioenuitvoerder».

2

In artikel I, onderdeel I, wordt in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, «nabestaandenpensioen» telkens vervangen door «partnerpensioen».

3

In artikel I, onderdeel Y, komt artikel 48c, eerste lid, te luiden:

1. Een pensioenuitvoerder is aangesloten bij een door Onze Minister aangewezen instantie tot beslechting van geschillen tussen deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden enerzijds en pensioenuitvoerders anderzijds, tenzij een dergelijke instantie er niet is. Van een besluit tot aanwijzing of intrekking van een aangewezen instantie wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. De Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20, met dien verstande dat voor «consument» telkens wordt gelezen: deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde en dat voor «ondernemer» telkens wordt gelezen: pensioenuitvoerder.

4

Artikel I, onderdeel BB, komt te luiden:

BB

Artikel 51, eerste lid, komt te luiden:

1. Er is een pensioenregister, ingericht en in stand gehouden door de pensioenuitvoerders. Dit pensioenregister heeft de volgende doelen:

a. op duidelijke wijze de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde in de gelegenheid stellen gegevens over zijn pensioenaanspraken en pensioenrechten te raadplegen, waarbij deze gegevens, voor zover het ouderdomspensioen betreft, tevens weergegeven worden op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario, en waarbij onder pensioenaanspraken en pensioenrechten in de zin van dit artikel mede worden verstaan aanspraken op ouderdomspensioen en recht op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet;

b. inzicht geven in de hoogte van het te bereiken pensioen, de keuzes ten aanzien van het pensioen, en de gevolgen van deze keuzes en van belangrijke gebeurtenissen op het pensioen van de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde; en

c. een melding te geven indien er geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

5

Na artikel I, onderdeel FF, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

FFa

Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. De deelnemer die vrijwillig wil voortzetten doet binnen negen maanden vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking een verzoek daartoe bij de pensioenuitvoerder. De vrijwillige voortzetting begint uiterlijk vijftien maanden na beëindiging van de dienstbetrekking. Artikel 14, tweede lid, is niet van toepassing op de periode vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking tot het begin van de vrijwillige voortzetting.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Voor zover de pensioenregeling daar in voorziet kan, in afwijking van het vierde lid, de gewezen werknemer, bedoeld in het tweede lid, die vrijwillig wil voortzetten een verzoek daartoe doen bij de pensioenuitvoerder uiterlijk binnen drie jaar vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking. De vrijwillige voortzetting begint uiterlijk zes maanden na het verzoek daartoe. Artikel 14, tweede lid, is niet van toepassing op de periode vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking tot het begin van de vrijwillige voortzetting.

6

In artikel I, onderdeel JJ, wordt in artikel 61a, eerste lid, «het partnerpensioen op risicobasis op grond van artikel 55, vierde lid» vervangen door «het nabestaandenpensioen op risicobasis op grond van artikel 55, vierde lid».

7

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150b, eerste lid, onderdeel a, «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

8

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt artikel 150e als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De transitie-effecten van de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten worden in ieder geval berekend door:

a. het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst af te zetten tegen het netto profijt van het wijzigen van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

2. In het derde lid wordt in de aanhef «In afwijking van het eerste lid» vervangen door «In afwijking van het eerste lid, onderdeel a,» en wordt in onderdeel a, «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen kwantitatieve voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de transitie-effecten, bedoeld in het eerste en derde lid.

8. De voordracht voor een krachtens het zevende lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

9

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150i, tweede lid, onderdeel h, «de transitie, bedoeld in artikel 150q,» vervangen door «de transitie».

10

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt aan artikel 150j, derde lid, toegevoegd «, op basis van een zo nauwkeurig mogelijke prognose en verstrekt na dit tijdstip de informatie, bedoeld in het tweede lid, zoals die definitief is vastgesteld, waarbij de pensioenuitvoerder de verschillen tussen de prognose en de vastgestelde informatie toelicht.»

11

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150l, zesde lid, «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

12

In artikel I, onderdeel QQQ, komt artikel 150n als volgt te luiden:

Artikel 150n. Omrekenmethoden en aanwenden vermogen pensioenfonds

1. Voor de waardering van pensioenaanspraken en pensioenrechten bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m en het aanwenden van het vermogen maakt een pensioenfonds gebruik van de standaardmethode.

2. In afwijking van het eerste lid kan een pensioenfonds gebruik maken van de vba-methode indien deze methode beter de bijzondere kenmerken van de pensioenregeling en het pensioenfonds modelleert en het pensioenfonds het toepassen van de vba-methode onderbouwt in het implementatieplan.

3. Bij toepassing van de standaardmethode wordt voor de waardering van pensioenaanspraken en pensioenrechten gebruik gemaakt van de standaardregel.

4. Bij toepassing van de vba-methode is per cohort de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten na de collectieve waardeoverdracht minimaal gelijk aan de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten voor de collectieve waardeoverdracht.

5. Bij toepassing van de standaardmethode kan een pensioenfonds na toepassing van de standaardregel afwijken van de uitkomsten voor zover dit nodig is om gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen mogelijk te maken en de verschuiving van vermogen daarvoor binnen de groep pensioengerechtigden blijft.

6. Een pensioenfonds is bij de collectieve waardeoverdracht bevoegd om op verzoek van de werkgever het vermogen, met uitzondering van het minimaal vereist eigen vermogen, van het pensioenfonds aan te wenden voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve of de compensatie van deelnemers door het toekennen van extra pensioenaanspraken, mits:

a. bij toepassing van de standaardmethode: voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve of de compensatie van deelnemers alleen het vermogen wordt aangewend dat op het moment van de collectieve waardeoverdracht niet strekt ter dekking van de technische voorzieningen;

b. bij toepassing van de vba-methode: voor het aanwenden van het vermogen ten behoeve van de compensatie van deelnemers reeds zonder toedeling van de compensatie aan de in het vierde lid genoemde voorwaarde is voldaan; en

c. voor zover het vermogen wordt aangewend voor de compensatie van deelnemers, de verdelingsregels van het vermogen dat hiervoor wordt benut vastliggen.

7. Met inachtneming van het zesde lid, aanhef, kan, in afwijking van het zesde lid, onderdeel a of b, een pensioenfonds dat op het tijdstip van de collectieve waardeoverdracht een dekkingsgraad heeft waarbij de technische voorzieningen voor minder dan 105% door waarden worden gedekt, ten hoogste 5% van de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten aanwenden voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, de compensatie van deelnemers door het toekennen van extra pensioenaanspraken of het toekennen van extra pensioenrechten aan pensioengerechtigden tot maximaal hun technische voorziening mits:

a. de aanwending is opgenomen in het transitieplan, bedoeld in artikel 150d; en

b. het pensioenfonds advies dan wel goedkeuring heeft verkregen van het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan op grond van artikel 150m, vierde en zesde lid.

8. Een pensioenfonds kan na de collectieve waardeoverdracht een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve hebben die, in afwijking van de artikelen 10d of 10e, een omvang heeft van meer dan 15% van het geheel voor pensioen gereserveerd vermogen inclusief de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Voor deze reserve geldt de eis van de maximale omvang van 15% op 1 januari 2037 of zoveel eerder als de omvang van de reserve maximaal 15% is gaan bedragen. Voor het uitdelen van het vermogen boven de maximale omvang van 15% kan worden afgeweken van de artikelen 10d, derde lid, of 10e, derde lid.

9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel over in ieder geval de standaardmethode en de vba-methode.

13

In artikel I, onderdeel QQQ, komt artikel 150o als volgt te luiden:

Artikel 150o. Grenzen aanwenden vermogen bij collectieve waardeoverdracht

1. Een pensioenfonds dat over wil gaan tot een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m en een dekkingsgraad heeft waarbij de technische voorzieningen voor minder dan 90% door waarden worden gedekt, neemt tijdig maatregelen waardoor de technische voorzieningen van het pensioenfonds bij de collectieve waardeoverdracht ten minste voor 90% door waarden zijn gedekt.

2. Zo nodig in afwijking van artikel 150n, derde en vierde lid, is bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m, de waarde van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van iedere deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde tenminste 95% van de uitkomst van de toepassing van de standaardregel, tenzij de technische voorziening voor de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde lager is, dan bedraagt de waarde tenminste de technische voorziening.

3. Indien bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m de waarde van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van een deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde minder bedraagt dan de technische voorziening, kan de waarde voor een andere deelnemer, gewezen deelnemer, aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde niet meer bedragen dan de technische voorziening, tenzij het meerdere een gevolg is van compensatie door het toekennen van extra pensioenaanspraken.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

14

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in paragraaf 6b.5 na artikel 150o een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 150oa. Ontheffing van regels invaren

1. De toezichthouder kan, rekening houdend met de specifieke situatie van het pensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een pensioenfonds geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens de artikelen 150n, zevende lid, of 150o bepaalde, indien het pensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

15

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt artikel 150q als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de eerste zin.

2. In het tweede lid wordt na de eerste zin ingevoegd: Indien een pensioenfonds voor het jaar 2023 een overbruggingsplan indient, terwijl het pensioenfonds voor het jaar 2023 al een herstelplan heeft waarmee de toezichthouder heeft ingestemd, vervangt dit overbruggingsplan als het is vastgesteld het herstelplan.

16

In artikel I, onderdeel UUU, wordt artikel 220e als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «op 31 december 2022» telkens vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Indien de pensioenovereenkomst na de wijziging, bedoeld in het derde lid, het karakter heeft van een solidaire premieovereenkomst of een flexibele premieovereenkomst met risicodelingsreserve worden de effecten van de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, in ieder geval berekend door:

a. het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst af te zetten tegen het netto profijt van het wijzigen van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij het netto profijt het verschil is tussen de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de marktwaarde van de toekomstige premie-inleg; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Indien de pensioenovereenkomst na de wijziging, bedoeld in het derde lid, het karakter heeft van een flexibele premieovereenkomst zonder risicodelingsreserve of een premie-uitkeringsovereenkomst, dan worden de effecten van de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, in ieder geval berekend door:

a. het bruto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst af te zetten tegen het bruto profijt van het wijzigen van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij het bruto profijt de contante waarde van de toekomstige premie-inleg is; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Artikel 150e, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

17

In artikel I, onderdeel UUU, wordt artikel 220g als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «de Pensioenwet» vervangen door «deze wet».

2. In het derde lid wordt «begunstigde» steeds vervangen door «aanspraakgerechtigde» en wordt «aanspraak op partnerpensioen» vervangen door «aanspraak op partnerpensioen, met inachtneming van artikel 57.»

3. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot het vijfde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Een partner of gewezen partner in de zin van de pensioenovereenkomst komt niet in aanmerking voor een partnerpensioen of, zo nodig in afwijking van artikel 57, een bijzonder partnerpensioen op basis van partnerpensioen dat is opgebouwd voor het overgangstijdstip in een pensioenregeling zonder partnerpensioen voor partners in de zin van de pensioenovereenkomst of in een pensioenregeling met een partnerbegrip waaraan deze partner of gewezen partner niet voldeed of zou hebben voldaan.

18

In artikel I, onderdeel UUU, wordt artikel 220h, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt «1 januari 2023» vervangen door «het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In onderdeel c wordt «voor 1 januari 2023» vervangen door «voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

19

In artikel I, onderdeel UUU, wordt artikel 220ha als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt «vanaf 1 januari 2023» vervangen door «vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In het derde lid wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

20

In artikel I, onderdeel UUU, wordt na artikel 220ha een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 220hb. Overgangsrecht vrijwillige voortzetting

In afwijking van artikel 54, tweede lid, geldt een termijn van vijftien jaar, voor de deelnemer die gewezen werknemer is geworden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, en die gedurende die termijn winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

21

In artikel I, onderdeel UUU, wordt in artikel 220i, aanhef, «A, H» vervangen door «A, B, H», wordt «AA, CC» vervangen door «AA, BB, CC», wordt in het eerste lid, onderdeel a, «14» vervangen door «2, 14», wordt «50, 51a» vervangen door «50, 51, 51a», wordt «en 220f» vervangen door «, 220f» en wordt «artikel 150m» vervangen door «artikel 150m, 220g, 220h, 220ha en 220hb en dit artikel».

22

In artikel II, onderdeel E, vervalt subonderdeel 3.

23

Na artikel II, onderdeel E, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea

In artikel 3.127, derde lid, wordt «₏ 12.837» vervangen door «₏ 14.802».

24

Artikel II, onderdeel Ia, wordt als volgt gewijzigd:

1. In subonderdeel 2 wordt «derde lid (nieuw)» vervangen door «vierde lid (nieuw)».

2. In subonderdeel 3 wordt «zesde lid» vervangen door «zevende lid».

25

In artikel II, onderdeel T, wordt in de voorgestelde artikelen 10a.24, 10a.25 en 10a.27 «31 december 2022» telkens vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

26

Aan artikel II worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

X

Het in artikel II, onderdeel E, onderdeel 2, onder b, genoemde bedrag en het in onderdeel Ea, eerstgenoemde bedrag worden vóór toepassing van die onderdelen vervangen door andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de ingevolge artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan het begin van het kalenderjaar 2023 toegepaste inflatiecorrectie op die bedragen, genoemd in artikel 3.127, tweede en derde lid, van die wet.

Y

Het in artikel II, onderdeel Ea, als tweede genoemde bedrag wordt vóór toepassing van dat onderdeel vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door de aan het begin van het kalenderjaar 2023 geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, te vermenigvuldigen met de factor 100/75.

27

Artikel III, onderdeel M, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 38b, tweede lid, wordt «31 december 2022» vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

b. Aan het voorgestelde artikel 38b, derde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste zin is niet van toepassing op artikel 18a, vierde lid, van deze wet.

28

In artikel III, onderdeel O, wordt in het voorgestelde artikel 38c «1 januari 2023» telkens vervangen door «de dag van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt «31 december 2022» vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

29

In artikel III, onderdeel R, wordt in de voorgestelde artikelen 38q en 38t «31 december 2022» telkens vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

30

Aan artikel III worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

W

Het in artikel III, onderdeel B, in artikel 18a, derde lid, genoemde bedrag wordt vóór toepassing van dat onderdeel vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door de aan het begin van het kalenderjaar 2023 geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, te vermenigvuldigen met de factor 100/75.

X

Het in artikel III, onderdeel E, in artikel 18d, tweede lid, genoemde bedrag wordt vóór toepassing van dat onderdeel vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt gesteld op het aan het begin van het kalenderjaar 2023 geldende bedrag dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt aangebracht.

31

In artikel VII, onderdeel A, wordt artikel 1, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. Het tiende onderdeel komt te luiden:

10. In de definitie van scheiding wordt «partnerrelatie in de zin van de pensioenovereenkomst» vervangen door «partnerrelatie in de zin van de beroepspensioenregeling».

2. In het veertiende onderdeel wordt in de definitie van de solidaire premieregeling «vanaf de pensioendatum» vervangen door «gedurende de uitkeringsfase».

32

In artikel VII, onderdeel C, wordt in artikel 2a, tweede lid, «voor elkaar te zorgen» vervangen door «voor elkaar te zorgen en deze samenlevingsverklaring is gestuurd naar de pensioenuitvoerder».

33

In artikel VII, onderdeel D, wordt «214b» vervangen door «214a» en wordt «214f» vervangen door «214g».

34

In artikel VII, onderdeel E, wordt in het eerste onderdeel «214b» vervangen door «214a» en wordt «214f» vervangen door «214g».

35

In artikel VII, onderdeel J, komt artikel 28b, achtste lid, als volgt te luiden:

8. De verwerking van het sterfteresultaat vindt plaats over alle deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.

36

In artikel VII, onderdeel L, wordt in artikel 32, eerste lid, onderdeel b, «nabestaandenpensioen» telkens vervangen door «partnerpensioen».

37

In artikel VII, onderdeel O, wordt in het tweede onderdeel «In het eerste lid» vervangen door «In de tekst».

38

In artikel VII, onderdeel Q, wordt in het tweede onderdeel «de solidariteitsreserve» vervangen door «de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve».

39

In artikel VII, onderdeel Y, komt artikel 59c, eerste lid, te luiden:

1. Een pensioenuitvoerder is aangesloten bij een door Onze Minister aangewezen instantie tot beslechting van geschillen tussen deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden enerzijds en pensioenuitvoerders anderzijds, tenzij een dergelijke instantie er niet is. Van een besluit tot aanwijzing of intrekking van een aangewezen instantie wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. De Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20, met dien verstande dat voor «consument» telkens wordt gelezen: deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde en dat voor «ondernemer» telkens wordt gelezen: pensioenuitvoerder.

40

Artikel VII, onderdeel BB, komt te luiden:

BB

Artikel 62, eerste lid, komt te luiden:

1. Er is een pensioenregister, ingericht en in stand gehouden door de pensioenuitvoerders. Dit pensioenregister heeft de volgende doelen:

a. op duidelijke wijze de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde in de gelegenheid stellen gegevens over zijn pensioenaanspraken en pensioenrechten te raadplegen, waarbij deze gegevens, voor zover het ouderdomspensioen betreft, tevens weergegeven worden op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario, en waarbij onder pensioenaanspraken en pensioenrechten in de zin van dit artikel mede worden verstaan aanspraken op ouderdomspensioen en recht op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet;

b. inzicht geven in de hoogte van het te bereiken pensioen, de keuzes ten aanzien van het pensioen, en de gevolgen van deze keuzes en van belangrijke gebeurtenissen op het pensioen van de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde; en

c. een melding te geven indien er geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

41

Na artikel VII, onderdeel FF, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

FFa

Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. De deelnemer die vrijwillig wil voortzetten doet binnen negen maanden vanaf de beëindiging van het beroep een verzoek daartoe bij de pensioenuitvoerder. De vrijwillige voortzetting begint uiterlijk vijftien maanden na beëindiging van de beroep. Artikel 22, derde lid, is niet van toepassing op de periode vanaf de beëindiging van het beroep tot het begin van de vrijwillige voortzetting.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Voor zover de beroepspensioenregeling daar in voorziet kan, in afwijking van het vierde lid, de gewezen beroepsgenoot, bedoeld in het tweede lid, die vrijwillig wil voortzetten een verzoek daartoe doen bij de pensioenuitvoerder uiterlijk binnen drie jaar vanaf de beëindiging van het beroep. De vrijwillige voortzetting begint uiterlijk zes maanden na het verzoek daartoe. Artikel 22, derde lid, is niet van toepassing op de periode vanaf de beëindiging van het beroep tot het begin van de vrijwillige voortzetting.

42

In artikel VII, onderdeel GG, wordt artikel 66 als volgt gewijzigd:

1. Voor het eerste onderdeel wordt ingevoegd:

1. Het eerste lid komt te luiden:.

2. In het vierde onderdeel wordt in het vierde lid, onderdeel b «ten minste drie maanden» vervangen door «drie maanden».

43

In artikel VII, onderdeel JJ, wordt in artikel 73a, eerste lid, «het partnerpensioen op risicobasis op grond van artikel 66, vierde lid» vervangen door «het nabestaandenpensioen op risicobasis op grond van artikel 66, vierde lid».

44

In artikel VII, onderdeel SS, vervalt in het eerste onderdeel «die voorziet in de uitkering van een aan te wenden kapitaal op de pensioendatum».

45

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt artikel 145a als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «artikel 214c» vervangen door «artikel 214d».

3. In het tweede lid wordt «artikel 145e» vervangen door «artikel 145d».

46

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt artikel 145c als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel f, wordt «solidariteitsreserve» vervangen door «solidariteitsreserve of risicodelingsreserve».

2. In het derde lid wordt «aan de toezichthouder» vervangen door «aan de pensioenuitvoerder».

47

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt artikel 145d als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De transitie-effecten van de wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten worden in ieder geval berekend door:

a. het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling af te zetten tegen het netto profijt van het wijzigen van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

2. In het derde lid wordt in de aanhef «In afwijking van het eerste lid» vervangen door «In afwijking van het eerste lid, onderdeel a,», wordt in onderdeel a, «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt in onderdeel c, «artikel 214c» vervangen door «artikel 214d».

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen kwantitatieve voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de transitie-effecten, bedoeld in het eerste en derde lid.

8. De voordracht voor een krachtens het zevende lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

48

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145h, tweede lid, onderdeel h, «de transitie, bedoeld in artikel 145p,» vervangen door «de transitie».

49

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt aan artikel 145i, derde lid, toegevoegd «, op basis van een zo nauwkeurig mogelijke prognose en verstrekt na dit tijdstip de informatie, bedoeld in het tweede lid, zoals die definitief is vastgesteld, waarbij de pensioenuitvoerder de verschillen tussen de prognose en de vastgestelde informatie toelicht.»

50

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt artikel 145k als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid wordt, «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In het zevende lid wordt «en 149» vervangen door «en 145».

51

In artikel VII, onderdeel MMM, komt artikel 145m als volgt te luiden:

Artikel 145m. Omrekenmethoden en aanwenden vermogen beroepspensioenfonds

1. Voor de waardering van pensioenaanspraken en pensioenrechten bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 145l en het aanwenden van het vermogen maakt een beroepspensioenfonds gebruik van de standaardmethode.

2. In afwijking van het eerste lid kan een beroepspensioenfonds gebruik maken van de vba-methode indien deze methode beter de bijzondere kenmerken van de pensioenregeling en het beroepspensioenfonds modelleert en het beroepspensioenfonds het toepassen van de vba-methode onderbouwt in het implementatieplan.

3. Bij toepassing van de standaardmethode wordt voor de waardering van pensioenaanspraken en pensioenrechten gebruik gemaakt van de standaardregel.

4. Bij toepassing van de vba-methode is per cohort de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten na de collectieve waardeoverdracht minimaal gelijk aan de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten voor de collectieve waardeoverdracht.

5. Bij toepassing van de standaardmethode kan een beroepspensioenfonds na toepassing van de standaardregel afwijken van de uitkomsten voor zover dit nodig is om gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen mogelijk te maken en de verschuiving van vermogen daarvoor binnen de groep pensioengerechtigden blijft.

6. Een beroepspensioenfonds is bij de collectieve waardeoverdracht bevoegd om op verzoek van de beroepspensioenvereniging het vermogen, met uitzondering van het minimaal vereist eigen vermogen, van het beroepspensioenfonds aan te wenden voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve of de compensatie van deelnemers door het toekennen van extra pensioenaanspraken, mits:

a. bij toepassing van de standaardmethode: voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve of de compensatie van deelnemers alleen het vermogen wordt aangewend dat op het moment van de collectieve waardeoverdracht niet strekt ter dekking van de technische voorzieningen;

b. bij toepassing van de vba-methode: voor het aanwenden van het vermogen ten behoeve van de compensatie van deelnemers reeds zonder toedeling van de compensatie aan de in het vierde lid genoemde voorwaarde is voldaan; en

c. voor zover het vermogen wordt aangewend voor de compensatie van deelnemers, de verdelingsregels van het vermogen dat hiervoor wordt benut vastliggen.

7. Met inachtneming van het zesde lid, aanhef, kan, in afwijking van het zesde lid, onderdeel a of b, een beroepspensioenfonds dat op het tijdstip van de collectieve waardeoverdracht een dekkingsgraad heeft waarbij de technische voorzieningen voor minder dan 105% door waarden worden gedekt, ten hoogste 5% van de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten aanwenden voor de initiële vulling van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, de compensatie van deelnemers door het toekennen van extra pensioenaanspraken of het toekennen van extra pensioenrechten aan pensioengerechtigden tot maximaal hun technische voorziening mits:

a. de aanwending is opgenomen in het transitieplan, bedoeld in artikel 145c; en

b. het beroepspensioenfonds advies heeft verkregen van het verantwoordingsorgaan op grond van artikel 145l, vierde lid.

8. Een beroepspensioenfonds kan na de collectieve waardeoverdracht een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve hebben die, in afwijking van de artikelen 28d of 28e, een omvang heeft van meer dan 15% van het geheel voor pensioen gereserveerd vermogen inclusief de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Voor deze reserve geldt de eis van de maximale omvang van 15% op 1 januari 2037 of zoveel eerder als de omvang van de reserve maximaal 15% is gaan bedragen. Voor het uitdelen van het vermogen boven de maximale omvang van 15% kan worden afgeweken van de artikelen 28d, derde lid, of 28e, derde lid.

9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel over in ieder geval de standaardmethode en de vba-methode.

52

In artikel VII, onderdeel MMM, komt artikel 145n als volgt te luiden:

Artikel 145n. Grenzen aanwenden vermogen bij collectieve waardeoverdracht

1. Een beroepspensioenfonds dat over wil gaan tot een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 145l en een dekkingsgraad heeft waarbij de technische voorzieningen voor minder dan 90% door waarden worden gedekt, neemt tijdig maatregelen waardoor de technische voorzieningen van het beroepspensioenfonds bij de collectieve waardeoverdracht ten minste voor 90% door waarden zijn gedekt.

2. Zo nodig in afwijking van artikel 145m, derde en vierde lid, is bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 145l, de waarde van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van iedere deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde tenminste 95% van de uitkomst van de toepassing van de standaardregel, tenzij de technische voorziening voor de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde lager is, dan bedraagt de waarde tenminste de technische voorziening.

3. Indien bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 145l de waarde van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht van een deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde minder bedraagt dan de technische voorziening, kan de waarde voor een andere deelnemer, gewezen deelnemer, aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde niet meer bedragen dan de technische voorziening, tenzij het meerdere een gevolg is van compensatie door het toekennen van extra pensioenaanspraken.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

53

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in paragraaf 5a.5 na artikel 145n een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 145na. Ontheffing van regels invaren

1. De toezichthouder kan, rekening houdend met de specifieke situatie van het beroepspensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een beroepspensioenfonds geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens de artikelen 145m, zevende lid, of 145n bepaalde, indien het beroepspensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

54

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt artikel 145p als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de eerste zin.

2. In het tweede lid wordt na de eerste zin ingevoegd: Indien een beroepspensioenfonds voor het jaar 2023 een overbruggingsplan indient, terwijl het beroepspensioenfonds voor het jaar 2023 al een herstelplan heeft waarmee de toezichthouder heeft ingestemd, vervangt dit overbruggingsplan als het is vastgesteld het herstelplan.

55

In artikel VII, onderdeel OOO, wordt «28c, 35» vervangen door «28c, 28d, 28e, 35» en wordt «123, 145f» vervangen door «124, 145f».

56

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214d als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «op 31 december 2022» telkens vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In het tweede lid, wordt «solidaire» vervangen door «nieuwe».

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. Indien de beroepspensioenregeling na de wijziging, bedoeld in het derde lid, het karakter heeft van een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met risicodelingsreserve worden de effecten van de wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, in ieder geval berekend door:

a. het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling af te zetten tegen het netto profijt van het wijzigen van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij het netto profijt het verschil is tussen de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de marktwaarde van de toekomstige premie-inleg; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

4. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Indien de beroepspensioenregeling na de wijziging, bedoeld in het derde lid, het karakter heeft van een premie-uitkeringsregeling worden de effecten van de wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, in ieder geval berekend door:

a. het bruto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling af te zetten tegen het bruto profijt van het wijzigen van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij het bruto profijt de contante waarde van de toekomstige premie-inleg is; en

b. de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de beroepspensioenregeling te vergelijken met de pensioenverwachting bij wijziging van de beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, waarbij de pensioenverwachting, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Artikel 145d, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

57

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214e als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «deze wet».

2. In het derde lid wordt «begunstigde» steeds vervangen door «aanspraakgerechtigde» en wordt «aanspraak op partnerpensioen» vervangen door «aanspraak op partnerpensioen, met inachtneming van artikel 68».

3. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot het vijfde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Een partner of gewezen partner in de zin van de beroepspensioenregeling komt niet in aanmerking voor een partnerpensioen of, zo nodig in afwijking van artikel 68, een bijzonder partnerpensioen op basis van partnerpensioen dat is opgebouwd voor het overgangstijdstip in een pensioenregeling zonder partnerpensioen voor partners in de zin van de beroepspensioenregeling of in een beroepspensioenregeling met een partnerbegrip waaraan deze partner of gewezen partner niet voldeed of zou hebben voldaan.

58

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214f, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt «1 januari 2023» vervangen door «het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In onderdeel c wordt «voor 1 januari 2023» vervangen door «voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

59

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214fa als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen» en wordt «vanaf 1 januari 2023» vervangen door «vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. In het derde lid wordt «op 31 december 2022» vervangen door «op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

60

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt na artikel 214fa een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 214fb. Overgangsrecht vrijwillige voortzetting

In afwijking van artikel 65, tweede lid, geldt een termijn van vijftien jaar, voor de deelnemer die gewezen beroepsgenoot is geworden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, en die gedurende die termijn winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

61

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt in artikel 214g, aanhef, «AA, CC» vervangen door «AA, BB, CC», wordt in het eerste lid, onderdeel a, «61, 62a» vervangen door «61, 62, 62a» en wordt «214d en 214g» vervangen door «214d, 214e, 214f, 214fa en 214fb en dit artikel».

62

Artikel XII wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen A, B, C, D en E, wordt «31 december 2022» telkens vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

2. De onderdelen F en G vervallen.

3. In onderdeel H wordt «het jaar 2022» vervangen door «de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen».

63

In artikel XIIA wordt «150m, tweede lid, en 150q» vervangen door «150m, tweede lid, 150oa, eerste lid, en 150q» en wordt «145l, tweede lid, en 145p» vervangen door «145l, tweede lid, 145na, eerste lid, en 145p».

64

Na artikel XIIA wordt een artikel ingevoegd luidende:

ARTIKEL XIIB BURGERLIJK WETBOEK

Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 626, tweede lid, wordt «de termijn waarover het loon is berekend,» vervangen door «de termijn waarover het loon is berekend, of er binnen deze termijn wel of geen ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet is opgebouwd,».

65

In artikel XIV wordt in onderdeel c «artikel 214c» vervangen door «artikel 214d».

66

Aan artikel XV wordt toegevoegd «, waarbij artikel II, onderdelen E en I, kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip».

Toelichting

Algemeen

In deze derde nota van wijziging zijn nadere kaders gesteld voor een evenwichtige transitie en zijn wijzigingen opgenomen voor werkenden zonder pensioenopbouw. Verder is het voorstel aangepast aan de latere inwerkingtreding. Daarvoor zijn ook een aantal fiscale bepalingen aangepast. Daarnaast zijn enkele bepalingen die zien op nabestaandenpensioen aangepast en is een aantal technische en redactionele wijzigingen doorgevoerd.

A. Evenwichtige transitie

In deze derde nota van wijziging zijn nadere kaders gesteld aan een evenwichtige transitie. Dit betreft vier onderdelen: 1) voorwaarden aan de vermogenstoedeling bij invaren; 2) het aanwijzen van de standaardmethode als default invaarmethode; 3) de verplichting ook de verwachte pensioenuitkering in verschillende scenario’s inzichtelijk te maken en 4) een vangnetprocedure.

1. Voorwaarden voor vermogenstoedeling bij invaren

In deze nota van wijziging is opgenomen dat pensioenfondsen om te kunnen invaren een dekkingsgraad moeten hebben van minimaal 90%. Dit betekent dat pensioenfondsen bij een lagere dekkingsgraad eerst de huidige pensioenaanspraken en -uitkeringen moeten korten tot een dekkingsgraad van minimaal 90%, voordat kan worden ingevaren. De grens van 90% is consistent met de ondergrens die de afgelopen jaren is aangehouden in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel in bijvoorbeeld de vrijstellingsregelingen en geldt ook in het transitie-ftk in dit wetsvoorstel.

Daarnaast zijn drie voorwaarden opgenomen waaraan de vermogenstoedeling bij invaren te allen tijden moeten voldoen, ongeacht de gekozen invaarmethode:

1. Als algemene voorwaarde voor beide rekenmethoden geldt dat iedere (gewezen) deelnemer of pensioengerechtigde minimaal 95% van de uitkomst van de standaardregel meekrijgt. De standaardregel gaat uit van de opgebouwde aanspraken en sluit aan bij de werking van het huidige financieel toetsingskader. De standaardregel wordt in een ministeriële regeling opgenomen. De grens van 95% is gekozen om een hoge mate van zekerheid over de uitkomst te geven, maar ook enige ruimte te bieden om bijvoorbeeld een compensatiedepot te vullen.

Indien de uitkomst van 95% van de standaardregel boven de technische voorziening (voorziening pensioenverplichtingen) ligt, dan geldt de technische voorziening als ondergrens. De ondergrens geënt op de standaardregel geldt ook voor de vba-methode. Hieruit volgt dat de uitkomst van de minimale inclusieve marktwaarde boven of gelijk aan 95% van de standaardregel zal moeten worden gebracht bij de toepassing van de vba-methode.

2. Bij een dekkingsgraad onder de 105% mag maximaal 5% van het collectieve pensioenvermogen worden afgezonderd voor de compensatie door het toekennen van extra pensioenaansprakenvulling ten behoeve van de afschaffing van de doorsneepremie, voor de vulling van een solidariteits- of risicodelingsreserve en/of voor het ontzien van ingegane pensioenuitkeringen.

3. Als een deelnemer of pensioengerechtigde tijdens het invaren meer dan de technische voorziening meekrijgt, mag geen enkele andere deelnemer of pensioengerechtigde minder dan de technische voorziening meekrijgen. Met andere woorden, een pensioenfonds mag als gevolg van de vermogenstoedeling tijdens het invaren niet de ene deelnemer indexeren door een andere deelnemer te korten. Hier is de toekenning van extra pensioenaanspraken wegens compensatie uitgezonderd, zodat er ook bij lage dekkingsgraden ruimte wordt geboden om compensatie te bieden voor afschaffing van de doorsneesystematiek, indien dat in het kader van evenwichtige uitkomsten nodig wordt geacht.

Naast bovenstaande voorwaarden is een aanvullende mogelijkheid bij de standaardmethode opgenomen waardoor het mogelijk wordt om de uitkomsten van de standaardregel aan te passen om gelijke aanpassingen in de pensioenuitkering te realiseren. Deze aanpassing moet binnen de groep pensioengerechtigden gefinancierd worden.

2. De standaardmethode als default

In deze derde nota van wijziging wordt voorgesteld dat een pensioenfonds de standaardmethode toepast wanneer het de huidige pensioenaanspraken en -rechten invaart. De standaardmethode is in de meeste gevallen passend. Een pensioenfonds kan hiervan alleen onderbouwd afwijken door de vba-methode te gebruiken, indien dat nodig is om tot een evenwichtige transitie te komen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij pensioenfondsen met complexe pensioenregelingen met veel uitzonderings- en overgangsregels, pensioenregelingen met vaste indexatie, met bijstortingsverplichtingen en/of hoge dekkingsgraden. Deze vormgeving draagt bij aan een helder decentraal besluitvormingsproces en neemt verantwoordingslast weg van het pensioenfonds dat de default volgt. Daar staat tegenover dat de verantwoordingslast toeneemt voor het pensioenfonds dat de vba-methode gebruikt, ook omdat een van de randvoorwaarden bij de vermogenstoedeling zoals hierboven besproken geënt is op de uitkomst van de standaardregel.

Het voorschrijven van de standaardmethode als uitgangspunt en de bijbehorende regels omtrent het aanwenden van het vermogen en de wettelijke begrenzingen beoogt opvallende uitkomsten of verschillen te beperken.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag nog in een additionele voorwaarde. Voor die gevallen waarin het netto-profijt van het cohort met het meest negatieve netto-profijt verder verslechterde en een negatief advies van het verantwoordingsorgaan werd ontvangen, diende door het pensioenfondsbestuur een additioneel advies te worden ingewonnen bij de commissie transitie-effecten standaardmethode. De voorgestelde wettelijke kaders zijn nu generiek van toepassing en kunnen nog nader worden ingekaderd. Voorts geldt dat de pensioenverwachting inzichtelijk moet worden gemaakt en betrokken in de besluitvorming. Dit leidt dit tot de conclusie dat er geen belang meer is om de eerder voorgestelde adviesprocedure bij de commissie transitie-effecten standaardmethode in stand te houden.

3. Meerdere maatstaven voor evenwichtigheid

Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. In deze nota van wijziging is opgenomen dat een pensioenfonds naast het netto profijt ook de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk moet maken en moet betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.

4. Vangnetprocedure

Naast de toevoeging van een maatstaf voor evenwichtigheid wordt voorgesteld de genoemde maatstaven bij lagere regelgeving in te kunnen kaderen. Met deze aanpassing wordt een vangnet geĂŻntroduceerd, dat kan worden ingezet indien nieuwe economische inzichten uit bijvoorbeeld het advies van de Commissie Parameters daar aanleiding toe geven. Voor zover uit impactanalyses onvoorziene onevenwichtige uitkomsten blijken, kunnen deze via het inkaderen van uitkomstmaatstaven in lagere regelgeving bijgestuurd of voorkomen worden.

B. Werkenden zonder pensioenopbouw

Een goed en fatsoenlijk pensioen is voor alle generaties belangrijk. Pensioen draagt immers bij aan het behouden van het inkomensniveau na pensionering. Met de afspraken in het Pensioenakkoord en het «Aanvalsplan witte vlek», gericht op werknemers zonder pensioenopbouw via de werkgever, worden belangrijke stappen gezet om het aantal werkenden zonder pensioenopbouw de komende jaren terug te dringen. Op dit moment is het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt te hoog. De Stichting van de Arbeid is daarom gevraagd het «Aanvalsplan witte vlek» aan te scherpen. In reactie hierop zijn de verschillende maatregelen uit het aanvalsplan aangescherpt of geconcretiseerd. Daarnaast heeft de Stichting van de Arbeid ook aandacht gevraagd voor de pensioenopbouw door zelfstandigen, specifiek de mogelijkheid om de pensioenopbouw voort te zetten voor gewezen deelnemers die als zelfstandige verder gaan. De maatregelen vallen uiteen in (1) werknemers zonder pensioenopbouw en (2) zelfstandigen zonder pensioenopbouw.

1. Werknemers zonder pensioenopbouw

Een aantal maatregelen die worden voorgesteld in de nota van wijziging richt zich op het vergroten van de bewustwording van werknemers indien er geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd. Zo is het van belang dat werknemers die (nog) geen pensioen opbouwen hierover periodiek geĂŻnformeerd worden. De Stichting van de Arbeid heeft geadviseerd om het periodiek verstrekken van informatie over de afwezigheid van een pensioenregeling wettelijk te verankeren. In deze nota van wijziging wordt voorgesteld om werkgevers te verplichten een melding op de loonstrook op te nemen indien er geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd Ă©n om een melding te tonen als op het moment dat iemand inlogt op mijnpensioenoverzicht.nl er geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd. Deze melding wordt ook gegeven op het moment dat degene die inlogt in het verleden wel ouderdomspensioen heeft opgebouwd in de tweede pijler.

Indien werknemers het belang van het opbouwen van ouderdomspensioen zien en zij zich ervan bewust zijn dat zij zelf geen ouderdomspensioen opbouwen via de werkgever kunnen zij hierover het gesprek met hun werkgever aangaan. Op die manier kan de werknemer nagaan waarom er geen arbeidsvoorwaardelijk pensioen is afgesproken en bezien wat de mogelijkheden zijn om hier alsnog afspraken over te maken met zijn werkgever. Ook is de verwachting dat met deze maatregel de werkgever wordt gestimuleerd om alsnog een pensioenregeling in de tweede pijler aan te bieden. Hij moet immers expliciet op de loonstrook melding maken van het feit de werknemer geen ouderdomspensioen opbouwt. De werkgever kan daarbij gebruik maken van het stappenplan «Pensioen voor werknemers in zes stappen: Een stappenplan voor werkgevers» op de website van de SER of door te kijken naar de basispensioenregeling die sociale partners samen met pensioenuitvoerders gaan ontwikkelen, zodat het voor kleinere en startende werkgevers eenvoudiger wordt om een pensioenregeling aan te bieden.

Om de betrokken partijen, waaronder de softwareontwikkelaars en Stichting Pensioenregister, voldoende tijd te geven om deze wijzigingen door te voeren, zodat de melding op de loonstrook kan worden vermeld respectievelijk de melding kan worden getoond, wordt de inwerkingtreding van de betreffende artikelen op een later moment vastgesteld.

2. Zelfstandigen zonder pensioenopbouw

Naar huidig recht (artikel 54 van de Pensioenwet en artikel 65 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (verder: Wvb)) is het mogelijk om gewezen deelnemers respectievelijk gewezen beroepsgenoten die als zelfstandigen verder gaan, de mogelijkheid te geven de pensioenopbouw vrijwillig voort te zetten. De duur van deze voortzetting door zelfstandigen is naar huidig recht begrensd op maximaal tien jaar. De periode waarin de zelfstandige bij de pensioenuitvoerder kenbaar dient te maken gebruik te willen maken van de vrijwillige voortzettingsmogelijkheid, is naar huidig recht negen maanden.

De vrijwillige voortzettingsmogelijkheid biedt zelfstandigen – die beperkt toegang hebben tot pensioenregelingen in de tweede pijler – de mogelijkheid om pensioen op te bouwen in de tweede pijler. Het is daarmee een laagdrempelige mogelijkheid voor zelfstandigen om pensioen op te bouwen.

Om de vrijwillige voortzettingsmogelijkheid voor zelfstandigen te verbeteren, wordt voorgesteld de maximale duur te verlengen van tien naar vijftien jaar. Deze verlengde maximale duur is geldig voor de duur van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, op basis van het wetsvoorstel toekomst pensioenen, voor de zelfstandigen die vóór de inwerkintreding van het wetsvoorstel gebruik maken van vrijwillige voortzetting. Daarbij is enige uitloop in verband met de aanvraagtermijn voor de vrijwillige voortzetting. Op basis van de ervaringen met deze voortzettingsmogelijkheid, de experimenteerregeling op grond van artikel 150a van de Pensioenwet, waarbij zelfstandigen kunnen pensioensparen in de tweede pijler, en het advies van de Stichting van de Arbeid over het stimuleren van pensioenopbouw door zelfstandigen in de tweede pijler, wordt tijdens de transitie bezien hoe pensioenopbouw door zelfstandigen na de transitie structureel beter kan worden gestimuleerd.

Tevens wordt voorgesteld de periode waarin door de zelfstandigen verzocht kan worden om de pensioenregeling, vrijwillig voort te zetten, te verlengen van negen maanden naar maximaal drie jaar, daarbij rekening houdend met de doelgroep en uitvoeringstechnische haalbaarheid van een verlengde aanmeldperiode. Voor zelfstandigen kan het niet altijd haalbaar zijn om al in het begin van het ondernemerschap de kosten voor pensioenopbouw te dragen. Door het verlengen van de aanvraagperiode krijgt een zelfstandige de tijd om de onderneming op te starten om daarna de pensioenregeling voort te zetten. Het is aan de partijen die de pensioenovereenkomst overeenkomen en de pensioenuitvoerder van de pensioenregeling om een langere periode dan negen maanden te kiezen maar maximaal drie jaar.

Met deze twee voorstellen wordt via de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling de pensioenopbouw door zelfstandigen gestimuleerd.

C. Inwerkingtreding van het wetsvoorstel

De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt met deze nota van wijziging verschoven van 1 januari 2023 naar 1 juli 2023. De transitieperiode ten behoeve van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wordt niet verlengd, hetgeen betekent dat alle pensioenuitvoerders uiterlijk op 1 januari 2027 de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel afgerond moeten hebben.

D. Fiscale kader

Met deze derde nota van wijziging wordt het fiscale kader aangepast vanwege het uitstel van de beoogde inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen van 1 januari 2023 naar 1 juli 2023. Dit uitstel leidt niet tot wijzigingen van het fiscale kader in de tweede pijler. Voor de verruiming van het fiscale kader van de derde pijler is voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023. De fiscale ruimte voor opbouw van een lijfrente (de jaarruimte) wordt bepaald per kalenderjaar. Het is uitvoeringstechnisch niet werkbaar voor belastingplichtigen, uitvoerders van producten in de derde pijler en de Belastingdienst om binnen één kalenderjaar een splitsing te maken in de fiscale ruimte voor de periode tot 1 juli 2023 en de periode daarna. Daarom wordt voorgesteld de verruimingen in de derde pijler in werking te laten treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023.

Voor het harmoniseren van het AOW-drempelbedrag (bedrag waarmee de pensioen- of premiegrondslag wordt verminderd in verband met de AOW) in de tweede en derde pijler wordt voorgesteld deze maatregel met ingang van 1 januari 2024 in werking te laten treden. Het harmoniseren van het AOW-drempelbedrag van de derde pijler met die van de tweede pijler leidt tot een wat hogere drempel in de derde pijler. Het gedurende het jaar met terugwerkende kracht aanpassen van het AOW-drempelbedrag is echter uitvoeringstechnisch niet werkbaar. De grondslag waarover premie kan worden ingelegd zou dan met terugwerkende kracht worden verkleind. Dat zou kunnen leiden tot mogelijk achteraf blijkende (gedeeltelijk) niet aftrekbare premies. Om dat te voorkomen stelt de regering voor het harmoniseren van het AOW-drempelbedrag van de derde pijler met die van de tweede pijler in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2024.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruikgemaakt een aantal technische en redactionele wijzigingen door te voeren die toegelicht worden in de artikelsgewijze toelichting op deze nota.

Budgettaire gevolgen nota van wijziging

De lastenrelevante budgettaire gevolgen van deze nota van wijziging zijn verwaarloosbaar. Het uitstel van de invoering van de premiegrens van 30% met een half jaar leidt tot een kleine opbrengst door iets minder premieaftrek in 2023, maar dit heeft een verwaarloosbaar effect (minder dan 0,5 miljoen opbrengst) op de structurele lastenrelevante derving. Bij de raming van de kosten van de extra fiscale ruimte voor compensatie was reeds rekening gehouden met een ingroeitraject, waarbij in het eerste halve jaar naar verwachting nog weinig pensioenfondsen waren overgegaan naar het nieuwe stelsel. Doordat de verruiming van de derde pijler met terugwerkende kracht ingaat vanaf het begin van 2023 is op dat punt geen verandering ten opzichte van het wetsvoorstel. Het uitstel van de verhoging van de franchise in de derde pijler tot 1-1-2024 leidt tot een kleine derving door iets meer premieaftrek in 2023, maar dit heeft een verwaarloosbaar effect (minder dan 0,5 miljoen derving) op de structurele lastenrelevante derving door het wetsvoorstel. Voor een nadere toelichting bij de raming wordt verwezen naar de ramingstoelichting bij het wetsvoorstel.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdelen 1 en 32 (artikel 2a van de Pensioenwet en 2a Wvb)

In artikel 2a van de Pensioenwet en artikel 2a Wvb, waarin nadere bepalingen staan voor de gezamenlijke huishouding, staat in het tweede lid een regeling voor bepaald partnerpensioen. Daarin is geregeld dat een notarieel samenlevingscontract moet worden gemeld bij de pensioenuitvoerder. Bij de samenlevingsverklaring was impliciet bepaald dat de pensioenuitvoerder op de hoogte moet worden gesteld. Dit wordt nu expliciet door te bepalen dat een samenlevingsverklaring aan de pensioenuitvoerder wordt gestuurd.

Onderdelen 2 en 36 (artikel 16 van de Pensioenwet en artikel 32 Wvb)

In de artikelen 16, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en 32, eerste lid, onderdeel b, Wvb is geregeld dat nabestaandenpensioen bij overlijden op en na de pensioendatum op opbouwbasis is. Fiscaal wordt er echter van uitgegaan dat wezenpensioen steeds op risicobasis is. In de betreffende artikelen wordt daarom alleen voor partnerpensioen bij overlijden na de pensioendatum voorgeschreven dat het op opbouwbasis is. De financiering van wezenpensioen bij overlijden na de pensioendatum wordt dan niet meer geregeld. Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet en artikel 32, eerste lid, onderdeel b, Wvb is nabestaandenpensioen (dus zowel partnerpensioen als wezenpensioen) bij overlijden voor de pensioendatum op risicobasis.

Onderdeel 3 en 39 (artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c Wvb)

In artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c Wvb is de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten van overeenkomstige toepassing met uitzondering van een aantal artikelen. Ook de artikelen 16 en 17 zijn uitgezonderd. Artikel 16 ziet op de bevoegdheid tot aanwijzing en intrekking van een aanwijzing, waarbij de Minister van Justitie en Veiligheid de Europese Commissie in kennis stelt van deze aanwijzing of de intrekking daarvan. De kennisgeving aan de Europese Commissie is niet relevant voor de onderhavige geschilleninstantie en om die reden niet van toepassing verklaard. De bevoegdheid dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de geschilleninstantie aanwijst of de aanwijzing intrekt is opgenomen in artikel 48c, eerste lid, van de Pensioenwet. Artikel 17 van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten is niet van toepassing omdat de Minister de geschilleninstantie aanwijst en de aanwijzing niet geschiedt op verzoek van een aanvraag van een potentiële instantie.

Onderdeel 4 en 40 (artikel 51 van de Pensioenwet en artikel 62 Wvb)

In artikel 51 van de Pensioenwet en artikel 62 Wvb worden de huidige doelen van het pensioenregister uitgebreid met een extra doel. Als iemand op moment van inloggen op mijnpensioenoverzicht.nl geen ouderdomspensioen opbouwt, dan is het extra doel van het pensioenregister hierover een melding te geven. Deze melding dient te worden gegeven als de persoon uitsluitend recht op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet heeft of als de persoon in het verleden wel ouderdomspensioen heeft opgebouwd, maar op moment van inloggen geen actief ouderdomspensioen opbouwt. Een dergelijke melding draagt bij aan de bewustwording dat er geen ouderdomspensioen in de tweede pijler wordt opgebouwd. Voor de goede orde zij opgemerkt dat bij algemene maatregel van bestuur de fasering van het opnemen van deze melding zal worden opgenomen. Zie verder «Werkenden zonder pensioenopbouw» in het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel 5 en 41 (artikel 54 van de Pensioenwet en artikel 65 Wvb)

In artikel 54 van de Pensioenwet en artikel 65 Wvb worden het huidige vierde lid en het huidige vijfde lid samengevoegd tot het nieuwe vierde lid.

In het nieuwe vijfde lid wordt het mogelijk dat de aanvraagperiode voor de gewezen werknemer, die aansluitend aan de beëindiging van de dienstbetrekking, winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, langer dan negen maanden wordt maar maximaal drie jaar. Daarbij begint de vrijwillige voortzetting uiterlijk zes maanden na het verzoek daartoe. Zie verder «Werkenden zonder pensioenopbouw» in het algemeen deel van de toelichting.

Onderdelen 6 en 43 (artikelen 61a van de Pensioenwet en 73a Wvb)

In artikel 61a van de Pensioenwet en artikel 73a Wvb is het keuzerecht voor uitruil van ouderdomspensioen voor de vrijwillige voortzetting van partnerpensioen op risicobasis geregeld. Het artikel wordt aangepast zodat de gewezen deelnemer niet alleen kan kiezen voor voortzetting van het partnerpensioen, maar ook voor voortzetting van (alleen) het wezenpensioen of voor voortzetting van beide (dus het hele nabestaandenpensioen). Verder is een verwijzing aangepast.

Onderdelen 7, 8, 11, 16, 18, 19, 45, 47, 50, 58 en 59 (artikelen 150b, 150e, 150l, 220e, 220h, 220ha van de Pensioenwet en 145a, 145d, 145k, 214d, 214f, 214fa Wvb)

Aangezien de Wet toekomst pensioenen niet per 1 januari 2023 in werking zal treden wordt in een aantal artikelen de datum 31 december 2022 (de dag voorafgaand aan het beoogde tijdstip van inwerkingtreding) vervangen door de verwijzing naar de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen. Bij inwerkingtreding op 1 juli 2023 zal dat dus 30 juni 2023 zijn. De verwijzing naar 1 januari 2023 wordt vervangen door verwijzing naar het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen.

In de artikelen 145a, 145d en 214d Wvb zijn tevens een aantal onjuiste verwijzingen gecorrigeerd.

Onderdelen 8 en 47 (artikel 150e van de Pensioenwet en artikel 214d Wvb)

Artikel 150e van de Pensioenwet en artikel 145d Wvb regelen de berekening van de transitie-effecten. Daarbij is alleen netto profijt opgenomen als maatstaf voor de berekening. Met deze nota van wijziging wordt een maatstaf toegevoegd, namelijk de pensioenverwachting, waarbij de pensioenverwachting met en zonder wijziging van de pensioenovereenkomst en invaren wordt vergeleken. In de lagere regelgeving bij dit artikel wordt het netto profijt nader ingevuld en zal ook worden ingevuld wat onder de pensioenverwachting wordt verstaan.

Verder wordt aan het artikel in het zevende lid een grondslag toegevoegd op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur kwantitatieve voorwaarden kunnen worden gesteld voor zowel het netto profijt als de pensioenverwachting. In deze algemene maatregel van bestuur kunnen dan bijvoorbeeld bandbreedtes worden opgenomen waarbinnen de transitie-effecten moeten blijven. Op grond van het achtste lid geldt voor deze algemene maatregel van bestuur een voorhangprocedure. De wijzigingen zijn verder toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

Onderdelen 9 en 48 (artikel 150i van de Pensioenwet en artikel 145h Wvb)

In artikel 150i van de Pensioenwet en artikel 145h Wvb is de regeling voor het implementatieplan opgenomen. In het tweede lid, onderdeel h, vervalt een, onduidelijke, verwijzing. In het implementatieplan moeten (onder meer) de effecten van het toepassen van het financieel toetsingskader tijdens de transitie opgenomen worden. Daarbij gaat het om het financieel toetsingskader tijdens de transitie zoals opgenomen in paragraaf 6b.6 van de Pensioenwet en 5a.6 Wvb en niet slechts om een deel.

Onderdelen 10 en 49 (artikel 150j van de Pensioenwet en 145i Wvb)

In artikel 150j van de Pensioenwet en artikel 145i Wvb wordt het communicatieplan geregeld. In het derde lid is geregeld dat alle pensioenuitvoerders informatie verstrekken waarin duidelijk wordt gemaakt welke gevolgen de transitie heeft voor de hoogte van het pensioen, zodoende geven ze inzicht in de pensioensituatie vlak vóór en na de overstap. Dit overzicht dient voor de wijziging van de pensioenovereenkomst te worden verstrekt omdat het doel van deze informatie ook is om deelnemers mee te nemen in de transitie; wat gebeurt er met mijn pensioen. Het gevolg van dat moment is wel dat de informatie kan afwijken van de definitieve bedragen. Het doel om de deelnemer mee te nemen in de transitie is belangrijk, dit moment blijft dan ook gehandhaafd. Deelnemers ontvangen dan de transitie-informatie, een prognose, zo nauwkeurig als mogelijk vastgesteld door de pensioenuitvoerder. Daar wordt aan toegevoegd dat de belanghebbenden het definitieve overzicht ontvangen op het moment dat de definitieve pensioenbedragen bekend zijn. De pensioenuitvoerder legt daarbij uit waarom er eventuele verschillen zijn opgetreden ten opzichte van het eerdere informatie-moment. Dat zal voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen in de praktijk neerkomen op het moment dat de pensioenovereenkomst is gewijzigd. Bij pensioenfondsen kan dat moment hetzelfde moment zijn of op het moment dat ook is ingevaren.

Onderdelen 12 en 51 (artikel 150n van de Pensioenwet en artikel 145m Wvb)

In artikel 150n van de Pensioenwet en artikel 145m Wvb zijn de omrekenmethoden en het aanwenden van het vermogen van een pensioenfonds bij de transitie geregeld. Dit artikel wordt opnieuw vastgesteld vanwege de wijzigingen die toegelicht zijn in het algemeen deel van de toelichting.

In het eerste lid is bepaald dat een pensioenfonds de standaardmethode gebruikt voor de waardering van het pensioen voor het invaren. Voor de waardering wordt op grond van het derde lid gebruik gemaakt van de standaardregel die in lagere regelgeving verder zal worden ingevuld.

Voor bepaalde pensioenfondsen kan de standaardmethode minder geschikt zijn bijvoorbeeld omdat sprake is van hoge dekkingsgraden of werkgeversgaranties. Zo’n fonds kan dan, op grond van het tweede lid, gebruik maken van de vba-methode mits dit wordt onderbouwd in het implementatieplan. Voor de vba-methode geldt (nog steeds) op grond van het vierde lid dat de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten na het invaren minimaal gelijk is aan de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten voor het invaren. Daarbij gaat het om een vergelijking per cohort en niet (alleen) per leeftijdscohort zoals in het voorstel stond. Er kan ook onderscheid worden gemaakt naar andere kenmerken dan leeftijd zoals bijvoorbeeld de status van deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde.

Op grond van het vijfde lid kan bij toepassing van de standaardmethode gezorgd worden voor gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen mits de vermogensverschuiving daarvoor binnen de groep pensioengerechtigden blijft. Bij de vba-methode is dit al mogelijk.

In het zesde lid is geregeld hoe bij invaren vermogen kan worden gebruikt voor vulling van de reserve of compensatie. Dit lid is alleen redactioneel aangepast.

In het zevende lid is geregeld dat een pensioenfonds met een dekkingsgraad onder de 105% (waarbij het minimaal vereist eigen vermogen is uitgezonderd) maximaal 5% van de waarde van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten kan gebruiken voor vulling van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, compensatie door het toekennen van extra pensioenaanspraken of het ontzien van ingegane pensioenuitkeringen. De regeling is van toepassing zowel bij de standaardmethode als bij de vba-methode en is dan een afwijking van het zesde lid, onderdeel a of b.

De regeling voor negatieve transitie-effecten en de transitie-effecten commissie is geschrapt. Gezien de grenzen die gesteld worden bij invaren (zie het voorgestelde artikel 150o van de Pensioenwet en 145n Wvb) is dit niet meer nodig. Verder is geregeld dat een pensioenfonds advies dan wel goedkeuring nodig heeft van verantwoordingsorgaan dan wel belanghebbendenorgaan. In de bepaling werd nog verwezen naar de medezeggenschapsorganen. Dit is aangepast.

Het achtste lid is ongewijzigd overgenomen uit het huidige zesde lid.

Onderdeel 13 en 52 (artikel 150o van de Pensioenwet en artikel 145n Wvb)

In artikel 150o van de Pensioenwet en artikel 145n Wvb is de regeling voor de commissie transitie-effecten standaardmethode opgenomen. Nu deze niet meer nodig is, is de regeling geschrapt. In een nieuw artikel 150o dan wel 145n zijn nu de grenzen voor het aanwenden van het vermogen bij invaren opgenomen. Dit is verder toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

Die grenzen zijn allereerst dat een pensioenfonds minimaal een dekkingsgraad van 90% heeft voor het invaren. Een pensioenfonds moet, indien nodig, tijdig maatregelen nemen om die minimale dekkingsgraad te bereiken (eerste lid). Tijdig betekent dat bijvoorbeeld rekening gehouden moet worden met de termijnen die gelden voor het doorvoeren van kortingen.

Op grond van het tweede lid krijgt iedere belanghebbende bij het invaren tenminste 95% mee van de uitkomst van de standaardregel tenzij de technische voorziening voor die belanghebbende lager is, dan geldt de technische voorziening als ondergrens. Deze grens is bij beide methodes van toepassing. Dus ook bij toepassing van de vba-methode wordt berekend wat de waarde zou zijn bij 95% van de standaardregel dan wel de technische voorziening. Is de waarde berekend op grond van de vba-methode (artikel 150n, vierde lid, van de Pensioenwet) hoger dan 95% van de standaardregel dan wel technische voorziening, dan is de berekening op grond van de standaardregel verder niet meer relevant.

En als een belanghebbende minder krijgt dan de technische voorziening kan op grond van het derde lid niet een andere belanghebbende meer krijgen tenzij die meer krijgt vanwege compensatie door middel van toekennen extra pensioenaanspraken. Ook deze regel is van toepassing bij beide methodes.

Artikel I, onderdeel 14 en 53 (artikel 150oa van de Pensioenwet en artikel 145ma Wvb)

In artikel 150oa van de Pensioenwet en artikel 145ma Wvb is de bevoegdheid opgenomen voor DNB om ontheffing te verlenen van artikel 150n, zevende lid, op grond waarvan een fonds met een dekkingsgraad onder de 105% maximaal 5% van de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten kan gebruiken voor vulling van de reserve, compensatie of het ontzien van ingegane uitkeringen. Aan de ontheffing kan behoefte bestaan als een pensioenfonds meer dan 5% nodig heeft.

Verder kan ontheffing worden verleend van de drie grenzen die staan in artikel 150o van de Pensioenwet: de 90% minimale dekkingsgraad bij invaren, de ondergrens van 95% van de standaardregel of technische voorziening en de regel dat de waarde voor een belanghebbende niet meer de technische voorziening kan bedragen als de waarde voor een andere belanghebbende eronder zit.

Onderdelen 15 en 54 (artikel 150q van de Pensioenwet en artikel 145p Wvb)

In de artikelen 150q van de Pensioenwet en 145p Wvb is de verdere uitwerking van de overbruggingsplannen, die onderdeel zijn van het transitie-ftk, opgenomen. Deze artikelen worden aangepast in verband met de latere inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen.

In het eerste lid is geregeld dat een pensioenfonds voor 1 april 2023 aan DNB meldt dat het van plan is een overbruggingsplan in te dienen voor het jaar 2023. Voor deze datum is gekozen omdat het fonds een herstelplan voor 1 april zou moeten indienen. Vanwege de latere inwerkingtreding vervalt deze melding. Voor het jaar 2023 wordt blijft de regeling in het tweede lid staan dat een fonds uiterlijk 1 september 2023 een overbruggingsplan indient.

In het tweede lid wordt verder geregeld hoe om te gaan met een herstelplan voor 2023. Zoals hierboven is genoemd moeten herstelplannen uiterlijk 1 april worden ingediend. Bij latere inwerkingtreding in 2023 zullen pensioenfondsen veelal al een ingediend en door DNB goedgekeurd herstelplan hebben. Aan het tweede lid wordt toegevoegd dat in die situatie het overbruggingsplan voor 2023, zodra het is vastgesteld, het herstelplan voor 2023 vervangt. Eventuele maatregelen uit het herstelplan die al zijn doorgevoerd zal het pensioenfonds in het overbruggingsplan opnemen.

Onderdeel 16 en 56 (artikel 220e van de Pensioenwet en 214d Wvb)

In artikel 220e van de Pensioenwet en 214d Wvb is het overgangsrecht voor de progressieve premie opgenomen. Op grond van dit artikel moeten in bepaalde situaties ook de maatstaven netto profijt en bruto profijt berekend worden. Daarbij wordt net als bij artikel 150e van de Pensioenwet en 145d Wvb de pensioenverwachting als maatstaf toegevoegd. Zie verder de algemene toelichting.

Onderdelen 17 en 57 (artikel 220g van de Pensioenwet en artikel 214e Wvb)

In artikel 220g van de Pensioenwet en 214e Wvb is overgangsrecht opgenomen voor de wijzigingen in het nabestaandenpensioen.

In het derde lid is overgangsrecht opgenomen dat regelt dat de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen dit na de transitie blijft. Deze leden zijn redactioneel aangepast waarbij het woord begunstigde is vervangen door aanspraakgerechtigde. Inhoudelijk is dit geen wijziging. Onder aanspraakgerechtigde wordt in de Pensioenwet ook verstaan de partner die begunstigde is voor een aanspraak op partnerpensioen van de deelnemer of gewezen deelnemer. Verder wordt door een verwijzing naar artikel 57 van de Pensioenwet of artikel 69 Wvb verduidelijkt dat de situatie na een scheiding wijzigt. De ex-partner heeft ofwel een eigen aanspraak op bijzonder partnerpensioen gekregen of, indien is afgezien van bijzonder partnerpensioen, is niet meer aanspraakgerechtigde.

In een nieuw vierde lid is extra overgangsrecht opgenomen. De wijzigingen die worden voorgesteld hebben onder meer betrekking op de uniformering van de partnerdefinitie voor partners in de zin van de pensioenovereenkomst, waarmee is bedoeld de partners met een gezamenlijke huishouding die niet getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben (verder: samenwoners). Op grond van het huidig recht wordt verder niet voorgeschreven dat in een pensioenregeling met partnerpensioen ook aan samenwoners een partnerpensioen moet worden aangeboden. Met dit wetsvoorstel wijzigt dit. Als in een pensioenregeling partnerpensioen is opgenomen moet dit ook worden aangeboden aan samenwoners en de invulling van het partnerbegrip voor samenwoners is geĂŒniformeerd.

Als een deelnemer overlijdt na het overgangstijdstip (het tijdstip waarop de wijzigingen voor het partnerpensioen van toepassing worden) en er is sprake van opgebouwd partnerpensioen dat is opgebouwd voor het overgangstijdstip, dan heeft veelal degene die partner is ten tijde van het overlijden recht op dit opgebouwd partnerpensioen. Het gaat hierbij in elk geval om partners die gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben. Als sprake is van samenwoners kan het zo zijn dat dit partnerpensioen is opgebouwd in een pensioenregeling zonder partnerpensioen voor samenwoners of in een pensioenregeling waarbij de partner ten tijde van het overlijden niet zou hebben voldaan aan de voor die regeling gebruikte partnerdefinitie ten aanzien van de voorwaarden waaronder samenwoners beschouwd worden als partners.

Bij een scheiding krijgt de partner het door de deelnemer opgebouwde partnerpensioen toebedeeld als bijzonder partnerpensioen. Ook in deze situatie kan sprake zijn van partnerpensioen dat is opgebouwd voor het overgangstijdstip in een periode waarin de regeling niet voorzag in partnerpensioen voor samenwoners of waarbij de huidige partner niet zou hebben voldaan aan de in de regeling gehanteerde partnerdefinitie.

Als de nu geïntroduceerde partnerdefinitie ten aanzien van samenwonen ruimer is dan de bestaande partnerdefinities of er werd geen partnerpensioen voor samenwoners aangeboden, zou dit ten aanzien van de opgebouwde rechten vóór het overgangstijdstip tot extra kosten leiden, waarvoor geen dekking is. Immers, bij de premiestelling en opbouw van dit partnerpensioen is geen rekening gehouden met de met dit wetsvoorstel geïntroduceerde wijzigingen. De situatie dat de nieuwe regels voor partnerpensioen zouden leiden tot onvoorziene extra kosten voor opgebouwd partnerpensioen uit het verleden is ongewenst.

Geregeld wordt daarom dat in die situatie de samenwonende partner niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van dit opgebouwde partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen over de periode voor het overgangstijdstip. Dit laat verder onverlet dat de samenwonende partner recht heeft op een partnerpensioenuitkering op grond van het nieuwe recht (wat bij overlijden voor de pensioendatum op risicobasis is). Dit past ook bij het algemene beeld dat de standaardisering van het partnerpensioen bedoeld is om situaties naar de toekomst toe te regelen.

Onderdelen 20 en 60 (artikel 220hb van de Pensioenwet en 214fb Wvb)

In artikel 220hb Pensioenwet en 214fb Wvb wordt in het kader van de transitieperiode een langere periode van vrijwillige voorzetting van de pensioenregeling door zelfstandigen mogelijk gemaakt. De termijn wordt maximaal vijftien jaar in plaats van tien jaar voor de deelnemer die gewezen werknemer is geworden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, en die gedurende die termijn winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Zie verder «Werkenden zonder pensioenopbouw» in het algemeen deel van de toelichting.

Onderdelen 21 en 61 (artikel 220i van de Pensioenwet en artikel 214g Wvb)

In de artikelen 220i van de Pensioenwet en 214g Wvb is het algemene overgangsrecht voor de Wet toekomst pensioenen opgenomen. In deze artikelen staat welke bepalingen meteen van toepassing zijn en welke pas nadat een pensioenuitvoerder is overgegaan op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst. Aan deze bepaling worden een aantal artikelen toegevoegd die meteen van toepassing zijn. Daarbij gaat het onder meer om overgangsrecht dat meteen van toepassing kan zijn omdat al in de bepaling is geregeld wat voor en na de transitie geldt.

Onderdelen 22, 23, 24, 25 en 26 (artikelen 3.127, 5.16c, 10a.24, 10a.25 en 10a.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijzigingen van de onderdelen 22 en 23 wordt voorgesteld artikel II, onderdeel E, te wijzigen en een nieuw onderdeel Ea in te voegen. Het voorgestelde artikel II, onderdeel E (nieuw) voorziet na deze wijziging in de verruimingen van het fiscale kader van de derde pijler en nog enkele andere wijzigingen. Het voorgestelde artikel II, onderdeel Ea, voorziet in het harmoniseren van het AOW-drempelbedrag van de derde pijler met die van de tweede pijler. In het inwerkingtredingsbesluit kan zo worden geregeld dat artikel II, onderdeel E, terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2023 en artikel II, onderdeel Ea, een inwerkingtredingsdatum krijgt van 1 januari 2024, zoals dit ook nader is toegelicht in de algemene toelichting.

Met de voorgestelde wijziging van onderdeel 24 wordt in het voorgestelde artikel 5.16c Wet inkomstenbelasting 2001 een technische aanpassing in de nummering doorgevoerd.

Met de voorgestelde wijziging van de onderdelen 25 en 26 wordt de wettekst aangepast vanwege de latere beoogde inwerkingtreding van de wet. Daarnaast is vanwege deze latere inwerkingtreding een tweetal indexatiebepalingen opgenomen zodat de in deze onderdelen genoemde bedragen, die nog uitgaan van de bedragen die gelden in 2022, worden vervangen door de bedragen die zullen gelden in 2023 alvorens deze onderdelen toepassing vinden.

Onderdelen 27, 28, 29 en 30 (artikelen 18a, 18d, 38b, 38c, 38q en 38t van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de voorgestelde wijzigingen van de onderdelen 27, 28, 29 en 30 wordt de wettekst, naast twee redactionele wijzigingen, aangepast vanwege de latere beoogde inwerkingtreding van de wet. Ook is vanwege deze latere inwerkingtreding een tweetal indexatiebepalingen opgenomen zodat de in deze onderdelen genoemde bedragen, die nog uitgaan van de bedragen die in 2022 gelden, worden vervangen door de bedragen die in 2023 zullen gelden, alvorens deze onderdelen toepassing vinden. Daarnaast wordt voorgesteld aan artikel 38b, derde lid, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) een zin toe te voegen. Hiermee wordt geregeld dat artikel 18a, vierde lid, Wet LB 1964, waarin een vroegste en uiterste ingangsdatum van het pensioen worden geregeld, ook van toepassing is op een directeur-grootaandeelhouder met een bevroren pensioen in eigen beheer.

Onderdeel 31 (artikel 1 Wvb)

In de definitie van scheiding wordt pensioenovereenkomst vervangen door beroepspensioenregeling en de definitie van solidaire premieovereenkomst wordt redactioneel aangepast aan de definitie in de Pensioenwet.

Onderdelen 33 en 34 (artikelen 4a en 7 Wvb)

In de artikelen 4a en 7 Wvb worden onjuiste artikelnummers gecorrigeerd.

Onderdeel 35 (artikel 28b Wvb)

In artikel 28b, zesde lid, Wvb is geregeld dat de verwerking van het sterfteresultaat bij een (verplichtgestelde) flexibele premieregeling plaatsvindt over alle belanghebbenden bij de regeling. Dat kan gebeuren via het collectief toedelingsmechanisme of de risicodelingsreserve. In het achtste lid staat nu dat die verwerking over alleen belanghebbenden eventueel een afwijking is van de regel in het zevende lid, onderdeel b, dan alle belanghebbenden deel uit kunnen maken van het collectief toedelingsmechanisme. Er is echter geen sprake van een mogelijke afwijking nu verwerking via het collectief toedelingsmechanisme een van de mogelijkheden is.

Onderdeel 37 (artikel 38 Wvb)

In artikel VII, onderdeel O, wordt de wijzigingsopdracht redactioneel aangepast.

Onderdeel 38 (artikel 49 Wvb)

In artikel 49, eerste lid, onderdeel e, Wvb wordt geregeld dat informatie wordt verstrekt over de solidariteitsreserve. Daaraan wordt, conform de regeling in de Pensioenwet, de risicodelingsreserve toegevoegd.

Onderdeel 42 (artikel 66 Wvb)

In artikel VII, onderdeel GG, wordt de wijzigingsopdracht van het eerste onderdeel aangepast en wordt in artikel 66, vierde lid, Wvb tenminste drie maanden» gewijzigd in drie maanden, conform de regeling in artikel 55, vierde lid, van de Pensioenwet.

Onderdeel 44 (artikel 89 Wvb)

In artikel VII, onderdeel SS wordt de wijzigingsopdracht aangepast aan de vergelijkbare bepaling uit de Pensioenwet.

Onderdeel 46 (artikel 145c Wvb)

In artikel 145c wordt in de regeling voor het transitieplan de risicodelingsreserve toegevoegd en wordt geregeld dat het transitieplan wordt gestuurd naar de pensioenuitvoerder.

Onderdeel 50 (artikel 145k Wvb)

In artikel 145k, zevende lid, wordt een onjuist artikelnummer gecorrigeerd.

Onderdeel 55 (artikel 171 Wvb)

Aan artikel 171 Wvb, met de beboetbare bepalingen, zijn een aantal artikelen toegevoegd en er wordt een wijzigingsopdracht aangepast.

Onderdeel 62 (artikelen 1, 13, 13d, 14, 45a en 165 Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers)

Met de voorgestelde aanpassingen wordt de wettekst in de artikelen 1, 13, 13d, 14, 45a en 165 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in lijn gebracht met de latere inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen.

De artikelen 90a en 163a van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zijn inmiddels vervallen en behoeven dus niet meer te worden aangepast.

Onderdeel 63 (artikel XIIA)

In deze nota van wijziging worden aanvullende randvoorwaarden voor vermogenstoedeling bij het invaren getroffen. Als voorzorgsmaatregel is een ontheffingsmogelijkheid voorzien zodat DNB in bijzondere gevallen ontheffing kan verlenen van randvoorwaarden als een pensioenfonds daaraan redelijkerwijs niet kan voldoen en de doelen van de randvoorwaarden op een andere manier bereikt. Voor de besluiten die volgen uit artikelen 150oa en 145na wordt bepaald dat alleen het pensioenfonds bij DNB in bezwaar en beroep kan gaan.

De randvoorwaarden en de wijze waarop daaraan is voldaan, zijn onderdeel van de waardeoverdracht. DNB geeft geen oordeel over de inhoudelijke keuzes die daarbij worden gemaakt. Wel kan DNB ontheffing verlenen. Het besluit dat DNB neemt over een aangevraagde ontheffing is vatbaar voor bezwaar en beroep. Het pensioenfonds kan in bezwaar en beroep tegen het besluit. Als een individuele deelnemer ook bezwaar zou kunnen maken tegen het besluit van DNB, is dat niet in overeenstemming met de collectieve toetsing van de waardeoverdracht. Door een bezwaar- en beroepsprocedure voor een individuele deelnemer zou het idee kunnen ontstaan dat hij zijn individuele belangen kan laten toetsen door DNB. De regering acht de onafhankelijke geschilleninstantie, of de civiele rechter, hiervoor de meest aangewezen partij. Aan de rechtsbeschermingsbelangen van individuele deelnemers wordt hierbij niet tekort gedaan. Ik verwijs hierbij ook naar de nadere uiteenzetting die hierover is gegeven in paragraaf 10 van de nota naar aanleiding van het nader verslag.

Onderdeel 64 (artikel XIIB)

In artikel XIIB wordt artikel 626, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aangepast. Volgens artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dient de werkgever een specificatie van het uitbetaalde loon te verstrekken, ook wel «het loonstrookje» genoemd. In het tweede lid van dit artikel staan gegevens vermeld die ook op het loonstrookje moeten staan. Aan het tweede lid wordt toegevoegd dat vermeld wordt of er binnen de termijn waarop de loonstrook betrekking heeft wel of geen ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet is opgebouwd. Voor de volledigheid nog het volgende. Werkgevers waarbij beroepsgenoten (zoals dierenartsen) in loondienst die ouderdomspensioen in de zin van Wvb opbouwen hoeven niet op het loonstrookje te vermelden dat er wel ouderdomspensioen wordt opgebouwd. In afwijking van de Pensioenwet voldoen beroepsgenoten de pensioenpremie rechtstreeks aan de pensioenuitvoerder. Zie verder «Werkenden zonder pensioenopbouw» in het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel 65 (artikel XIV)

In de evaluatiebepaling wordt een onjuist artikelnummer gecorrigeerd.

Onderdeel 66 (artikel XV)

In de inwerkingtredingsbepaling wordt geregeld dat artikel II, onderdelen E en I met terugwerkende kracht in werking kunnen treden. Dit is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,
C.J. Schouten