Memorie van toelichting
Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116)
Memorie van toelichting
Nummer: 2022D44130, datum: 2022-10-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36232-3).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid (VVD)
- Mede ondertekenaar: W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken (Ooit CDA kamerlid)
Onderdeel van kamerstukdossier 36232 (R2174)-3 Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116) .
Onderdeel van zaak 2022Z20525:
- Indiener: D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
- Medeindiener: W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Koninkrijksrelaties
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2022-11-01 15:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2022-11-09 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2022-12-01 14:00: Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116) (36232-(R2174)) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-02-08 14:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-02-09 13:35: Aansluitend: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-04-18 19:25: Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116) (36232) + Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake uitlevering (Trb. 2021, 117) (36233) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2023-05-09 15:20: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2022-2023 |
36 232 Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
1.1 Algemeen
Op 29 augustus 2021 is te Abu Dhabi het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken tot stand gekomen (Trb. 2021, 116) (hierna: het verdrag). Het voornemen tot het sluiten van dit verdrag is in een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 10 januari 2020 (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300 VI, nr. 101) meegedeeld. Het voornemen tot ondertekening van dit verdrag is in de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 35 300 VI, nr. 136) meegedeeld. Op 29 augustus 2021 is eveneens een verdrag tussen dezelfde partijen inzake uitlevering tot stand gekomen. Dit verdrag wordt door middel van een afzonderlijk voorstel van rijkswet ter goedkeuring aan beide Kamers en aan de Staten van Aruba, Curaçao, en Sint Maarten voorgelegd.
Tussen de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat al een rechtshulprelatie. Die rechtshulp kan tot dusverre alleen plaatsvinden op de grondslag van een aantal multilaterale verdragen waarbij beide staten partij zijn. Het betreft de volgende verdragen die geldend zijn voor het gehele Koninkrijk:
Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
Het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
Het op 30 maart 1961 te New York tot stand gekomen Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (Trb. 1962, 30);
Het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11);
Het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
Het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290).
De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal landen buiten Europa gelegen staten kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze verdragen. Met veel van deze staten is slechts sprake van incidentele juridische samenwerking. Bij een intensivering van het personenverkeer en de zakelijke betrekkingen tussen staten en hun inwoners neemt de behoefte aan een beter op de relatie tussen staten toegesneden juridische samenwerking toe. Met de intensivering van het personenverkeer gaat immers ook een verplaatsing van criminaliteit gepaard, ook van het Koninkrijk naar de VAE. Binnen de Europese Unie en de Raad van Europa zijn daarvoor de nodige instrumenten ontwikkeld. Voor de buiten Europa gelegen staten is het sluiten van een bilateraal verdrag daarvoor een doeltreffend alternatief. Een bilateraal verdrag stelt de verdragsluitende partijen in staat op specifiek gebleken behoeften een regeling te treffen.
1.2 Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met staten buiten Europa
De ontwikkeling van de criminaliteit die het maatschappelijk leven in het Koninkrijk aantast baart de regering al geruime tijd ernstige zorgen. Deze criminaliteit heeft als kernactiviteit de wereldwijde handel in verdovende middelen. Het Koninkrijk ervaart de effecten daarvan in niet geringe mate. In Nederland vindt die wereldwijde handel in verdovende middelen in belangrijke mate plaats via de logistieke knooppunten Rotterdam en Schiphol. Ook de Caribische landen hebben daar mee te maken, mede door hun ligging dicht bij de productiecentra van veel verdovende middelen. Als begeleidend verschijnsel valt, met name in Nederland zeer ernstige geweldscriminaliteit waar te nemen die de samenleving heeft geschokt. Bovendien beïnvloedt dit verschijnsel de samenleving negatief door de daaruit voortvloeiende bedreiging van rechters, officieren van justitie, advocaten en journalisten. Daarnaast valt een toename van de financieel-economische criminaliteit waar te nemen, omdat het met illegale activiteiten verdiende geld wereldwijd wordt verplaatst. De regering acht het een verplichting, mede voortvloeiend uit de artikelen 2 en 5 van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; hierna: «EVRM»), die onder meer het recht op leven en de vrijheid en veiligheid van de persoon garanderen, om deze criminaliteit zo goed mogelijk te bestrijden. Dat behoort ook tot uitdrukking te komen in een juist en verantwoord gebruik van de verdragsluitende bevoegdheid van het Koninkrijk. De regering is van oordeel dat die verplichting mede voortvloeit uit artikel 90 van de Grondwet.
De bestrijding van deze ondermijnende criminaliteit heeft namelijk een belangrijke internationale dimensie, zo heeft de regering recent diverse malen toegelicht1. Deze criminaliteit kan niet voldoende effectief worden bestreden indien het Koninkrijk niet tevens met andere staten die diezelfde overtuiging hebben en die daartoe bereid en in staat zijn afspraken maakt over de bestrijding van die criminaliteit. De gezamenlijke bestrijding van die criminaliteit vergt dat met daarvoor in aanmerking komende staten een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan dan de samenwerking die thans bestaat op grond van de diverse multilaterale verdragen gericht op de bestrijding van specifieke vormen van criminaliteit. Weliswaar kan op grond van deze verdragen ook rechtshulp worden verleend en kunnen personen ook worden uitgeleverd, maar het partij zijn bij deze verdragen heeft beperkingen. In de eerste plaats biedt het geheel van deze verdragen geen voldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit ook in zijn internationale dimensie integraal te benaderen, gezien het tot specifieke vormen van criminaliteit beperkte toepassingsbereik. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk constateert in zijn advies2 over dit verdrag terecht dat het onderhavige verdrag de verlening van rechtshulp voor meer delicten mogelijk maakt dan het geheel aan multilaterale verdragen. In de tweede plaats leert de praktische ervaring dat de strafrechtelijke samenwerking op basis van bilaterale rechtshulp- en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller verloopt dan een relatie die uitsluitend kan worden gebaseerd op het partij zijn bij multilaterale verdragen met rechtshulp- en uitleveringsbepalingen. Het is om die redenen dat de regering ervoor kiest om met een aantal staten dergelijke intensievere betrekkingen aan te gaan. De Verenigde Arabische Emiraten zijn daarvan een voorbeeld. De regering is inmiddels in onderhandeling met andere staten over de verdere ontwikkeling van de strafrechtelijke samenwerking ten dienste van de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit3.
1.3 Strafrechtelijke samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten
Gebleken is dat uit de bovengenoemde verdragen de nodige beperkingen voortvloeien die in de ontwikkeling van de relaties tussen het Koninkrijk en de VAE niet langer kunnen worden aanvaard. De desbetreffende verdragen zijn voor specifieke doeleinden gesloten. Zo is rechtshulp op het gebied van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad tot op heden alleen mogelijk indien er sprake is van betrokkenheid van meerdere landen en tussen meer dan drie personen. Dit is niet altijd makkelijk om aan te tonen, waardoor rechtshulp op basis van deze verdragen niet altijd mogelijk is. Met een bilateraal verdrag kan nu voor alle delicten, waaronder moord, doodslag en andere geweldsdelicten, maar ook financieel-economische delicten om rechtshulp worden verzocht. Sinds 1 januari 2017 zijn 70 rechtshulpverzoeken door Nederland bij de VAE ingediend. Daarvan zijn er tot dusverre 23 afgerond. In de loop van de tijd is gebleken dat de sluiting van een bilateraal rechtshulpverdrag de samenwerking met de autoriteiten van de VAE soepeler en sneller zal doen verlopen. De intensivering van de juridische samenwerking tussen Nederland en de VAE is overigens niet iets van zeer recente datum. Het onderhavige verdrag, en het gelijktijdig met dit verdrag ter goedkeuring voorgelegde uitleveringsverdrag, is een ontwikkeling die in de lijn ligt van een reeds op 6 augustus 2010 door de Ministers van Justitie van beide staten ondertekend Memorandum van Overeenstemming over de strafrechtelijke samenwerking.
De VAE streven er actief naar met meer staten uit West-Europa de strafrechtelijke samenwerking te verdiepen. Eerder kwamen reeds rechtshulpverdragen tussen de VAE en, respectievelijk, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië tot stand. Recent heeft ook België een rechtshulpverdrag met de VAE ondertekend.
Dit verdrag bevat de verplichting tot het verlenen van rechtshulp. Rechtshulp houdt in dat strafrechtelijke onderzoekshandelingen worden verricht op verzoek van een justitiële autoriteit in het buitenland. Het moet gaan om onderzoekshandelingen die ten dienste staan aan in het desbetreffende land gevoerd strafrechtelijk onderzoek. De samenwerking komt tot stand door het doen van een verzoek van de buitenlandse autoriteit waarin wordt gevraagd om specifieke onderzoekshandelingen te verrichten. Doorgaans gaat het daarbij om het horen van getuigen onder ede, het verrichten van een doorzoeking en de inbeslagneming van voorwerpen. In ontnemingszaken gaat het in de regel om het opsporen en confisqueren van opbrengsten verkregen uit het plegen van misdrijven. Bij de vormgeving van dit verdrag hebben partijen zich primair georiënteerd op het maken van afspraken over de wederzijdse rechtshulpverlening die algemeen gebruikelijk is. Het betreft dan de gebruikelijke toepassing van de regels van intern strafprocesrecht, zoals het horen van getuigen of deskundigen en inbeslagneming van voorwerpen. Daarnaast is in het bijzonder aandacht uitgegaan naar de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Daartoe zijn enkele bijzondere afspraken gemaakt.
Verder is tijdens, en ook na de onderhandelingen nadrukkelijk aandacht geschonken aan vele praktische uitvoeringskwesties. De feitelijke uitvoering van rechtshulpverzoeken vergt de nodige aandacht, ook omdat er sprake is van verschillen in werkwijzen tussen het Koninkrijk en de VAE.
1.4 Mensenrechtelijke aspecten
Bij de onderhandelingen is de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke aspecten van het verdrag. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de verplichtingen van het EVRM ook jegens personen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals de VAE. Die verplichting volgt ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. In Nederland komt die verplichting onder meer tot uitdrukking in de artikelen 5.1.4, tweede lid, en 5.1.5, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In eerstgenoemde bepaling is uiteengezet dat aan een verzoek om rechtshulp zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven, terwijl in de tweede bepaling is neergelegd dat inwilliging van een verzoek wordt geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat het Koninkrijk bij de onderhandelingen het verdrag dient af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het EVRM en het op 16 december 1966 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969, 99; hierna: «IVBPR») neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de wederpartij4.
De mensenrechtelijke situatie in de VAE wijkt af van die van het Koninkrijk, zowel wat de verdragsrechtelijke betrekkingen met andere staten betreft, als wat betreft de uitvoeringspraktijk daarvan. Er is daarom zorg voor gedragen dat het verdrag een aantal bepalingen bevat die de rechter en de andere justitiële autoriteiten die dit verdrag moeten toepassen in staat stellen om in voorliggende concrete gevallen toepassing te verlenen aan de fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM en in het IVBPR zijn neergelegd.
Zo wordt al direct in de preambule verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat. En in artikel 5, eerste lid, onder a, is geregeld dat rechtshulp wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om rechtshulp wordt verzocht door de aangezochte partij wordt beschouwd als politiek delict. Artikel 5, eerste lid, onder c, bepaalt vervolgens dat rechtshulp wordt geweigerd indien de aangezochte partij ernstige reden heeft om aan te nemen dat het verzoek om rechtshulp is gedaan met het oog op discriminatoire vervolging. Onder de belangen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d, die aan inwilliging van een rechtshulpverzoek in de weg staan, zijn mede begrepen de rechtsbelangen die in de mensenrechten tot uitdrukking worden gebracht. Bovendien heeft ook artikel 21 een functie in de mensenrechtelijke context. Zowel het Koninkrijk als de Verenigde Arabische Emiraten verplichten zich ook uit hoofde van deze bepaling om geen afbreuk te doen aan die mensenrechtelijke verdragsverplichtingen waaraan men is gebonden.
Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen in het bijzonder rekenschap gegeven van de omstandigheid dat in de VAE de doodstraf bestaat. Bovendien kent men in de VAE lijfstraffen. Het Koninkrijk heeft zich erop gericht volledig uit te sluiten dat medewerking aan een rechtshulpverzoek door een van de landen van het Koninkrijk leidt tot het opleggen, onderscheidenlijk het ten uitvoer leggen van een van beide straffen. Daarbij wordt het beleid voortgezet dat gevoerd is in andere gevallen waarin uitleveringsverzoeken uit andere staten afkomstig zijn waarin de doodstraf bestaat. Verwezen wordt naar artikel 7 van het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299). In de uitleveringsrelatie met de Verenigde Staten is overeengekomen dat voorafgaand aan de beslissing op het uitleveringsverzoek een garantie wordt verlangd dat de doodstraf niet wordt opgelegd, of indien de doodstraf toch is opgelegd, deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd. Worden die garanties niet gegeven, dan kan het uitleveringsverzoek worden geweigerd. Het onderhavige verdrag bevat een bepaling met dezelfde strekking, met dien verstande dat de bepaling in het onderhavige verdrag dan kan worden ingeroepen in een rechtshulprelatie.
Daarnaast is in dit verdrag, mede met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feite en de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) (hierna: de richtlijn) de nodige aandacht geschonken aan de bescherming van persoonsgegevens. Dit is voor het Europese deel van Nederland noodzakelijk uit hoofde van de verplichting tot naleving van Europees recht.
1.5 Wetgevingsaspecten
Het verdrag heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving. Op verzoeken om rechtshulp zijn de bepalingen van Titel I van het Vijfde Boek (Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing. In het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is de uitvoeringswetgeving geregeld in de artikelen 555 tot en met 565 van het Wetboek van Strafvordering BES (Sv BES). In de Caribische landen is de uitvoeringswetgeving opgenomen in de artikelen 555 tot en met 565 van de (eenvormige) Wetboeken van Strafvordering van Aruba, Curaçao en Sint Maarten5.
1.6 Financiële aspecten
Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
Artikel 1, eerste lid, bevat een algemene beginselbepaling over de reikwijdte van het verdrag. Zoals algemeen gebruikelijk in rechtshulpverdragen verbinden partijen zich ertoe aan elkaar de meest ruime vorm van rechtshulp te verlenen. In het tweede lid is verduidelijkt dat rechtshulp verleend kan worden in elke strafrechtelijke procedure. Daarbij hoeft het geen verschil te maken of de rechtshulp verleend moet worden door de rechter of door een andere autoriteit, bevoegd tot onderzoek of vervolging in strafzaken. In het Koninkrijk, althans in Nederland, wordt een rechtshulpverzoek doorgaans gedaan dan wel uitgevoerd door de officier van justitie. Kan een inkomend verzoek om rechtshulp worden uitgevoerd door de politie, dan staat de politie steeds onder het gezag van de officier van justitie. In het derde lid zijn, op niet-limitatieve wijze, de vormen van rechtshulp opgesomd waarop het verdrag in elk geval betrekking heeft. In het vierde lid is de aard van het verdrag verduidelijkt. Het geldt tussen staten. Er bestaat geen aanspraak van particulieren op het doen van verzoeken om rechtshulp, of om de uitvoering van verzoeken om rechtshulp te beletten. In paragraaf 3 van deze memorie wordt nader ingegaan op de verhouding van dit verdrag met artikel 94 van de Grondwet.
Artikel 2
De uitwisseling van informatie tussen partijen over hun wetgeving en uitvoeringspraktijk is een essentiële voorwaarde om met vrucht een beroep op rechtshulp te kunnen doen. Het verdrag is immers alleen uitvoerbaar in samenhang met nationaal strafprocesrecht. Uitvoeringspraktijken verschillen doorgaans van elkaar, zodat informatie-uitwisseling nodig is om rechtshulpverzoeken op de juiste wijze te kunnen uitvoeren.
Artikel 3
In het eerste lid van artikel 3 is overeengekomen dat rechtshulpverlening moet worden onderscheiden van uitlevering van gezochte personen met het oog op strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, van de overdracht van gevonniste personen om een reeds aangevangen detentie in de ene verdragspartij voort te zetten in de andere verdragspartij vanwege de resocialisatiemogelijkheden, en van de overdracht van strafvervolging. De verdragsluitende partijen zouden deze vormen van strafrechtelijke samenwerking in afzonderlijke verdragen moeten regelen. Voor de uitlevering is dat inmiddels gerealiseerd. In het tweede lid is overeengekomen dat de partijen elkaars soevereiniteit volledig respecteren. Bevoegdheden van de ene partij worden niet op het grondgebied van de wederpartij uitgeoefend.
Artikel 4
In het eerste lid is geregeld dat partijen voor de behandeling van uitgaande en inkomende rechtshulpverzoeken centrale autoriteiten inschakelen. De centrale autoriteiten zijn contactpunten met enerzijds de bevoegde autoriteiten, en anderzijds de ambassades en Ministeries van Buitenlandse Zaken voor het diplomatieke verkeer. De bevoegde autoriteiten, doorgaans het openbaar ministerie, zijn opdrachtgevers voor rechtshulpverzoeken. In het tweede lid is geregeld dat de Ministeries van Justitie als centrale autoriteit worden aangewezen. Voor het Koninkrijk betreft dit de ministeries van de vier landen. In het derde lid is vastgelegd dat partijen elkaar informeren indien de aanwijzing van de centrale autoriteit verandering ondergaat.
Artikel 5
De verlening van wederzijdse rechtshulp is geen verplichting die onbeperkt is. In artikel 5 zijn de doorgaans in rechtshulpverdragen voorkomende weigeringsgronden overgenomen. In het eerste lid zijn dwingende weigeringsgronden neergelegd. Rechtshulp moet worden geweigerd indien het feit waarvoor rechtshulp wordt gevraagd moet worden aangemerkt als zijnde politiek van aard, als een militair delict, als er sprake is van discriminatoire vervolging of indien dit anderszins indruist tegen de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere wezenlijke belangen van de staat van de aangezochte partij. Aan enkele categorieën van misdrijven is het karakter van politiek misdrijf ontzegd. Het betreft aanslagen gericht tegen de hoogste gezagsdragers in beide partijen, terroristische misdrijven, de financiering van terrorisme of andere misdrijven waaraan krachtens verdragen het politiek karakter is ontzegd, mits beide partijen bij een dergelijk verdrag partij zijn.
In het tweede lid zijn de gebruikelijke facultatieve wegeringsgronden geregeld. Het betreft mogelijke strijd met het beginsel van dubbele strafbaarheid, een reeds in de aangezochte partij aangevangen onderzoek, vervolging of berechting voor het feit waarop het verzoek betrekking heeft en mogelijke strijd met het beginsel van ne bis in idem.
In het derde lid zijn gebruikelijke begrenzingen opgenomen van de bevoegdheid rechtshulp te weigeren. Een wettelijk of contractueel bankgeheim kan niet worden ingeroepen om rechtshulp te weigeren. Zou dit niet geregeld zijn, dan zou de bestrijding van financieel-economische criminaliteit worden bemoeilijkt. Evenmin kan rechtshulp worden geweigerd indien het strafbare feit het belastingstrafrecht van een van de partijen betreft en de desbetreffende belasting of andere heffing in de andere partij niet wordt geheven.
Het vierde lid bevat een voor het Koninkrijk zeer belangrijke weigeringsgrond. Het Koninkrijk wijst de doodstraf en lijfstraffen principieel af. Dat is ten aanzien van de doodstraf vastgelegd in het op 28 april 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Zesde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de afschaffing van de doodstraf. Ook in de Grondwet en in de Staatsregelingen van de landen van het Koninkrijk zijn garanties tegen de oplegging van de doodstraf neergelegd. Daarnaast wordt in de Grondwet en de Staatsregelingen de lichamelijke integriteit gegarandeerd. In de VAE kunnen genoemde straffen wel worden opgelegd, hoewel ze in de praktijk slechts zelden ten uitvoer worden gelegd. Omdat het Koninkrijk niet kan meewerken aan de uitvoering van de doodstraf of een lijfstraf, kan een verzoek om rechtshulp in beginsel worden geweigerd indien het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan een verzoek om rechtshulp is gedaan zou kunnen leiden tot de oplegging van een dergelijke straf. Een dergelijke weigering moet dan worden gebaseerd op artikel 5, eerste lid, onder d, van het verdrag. Medewerking aan een onderzoek dat tot oplegging van een dergelijke straf kan leiden zou immers de openbare orde van het Koninkrijk schaden, omdat de desbetreffende straffen niet kunnen worden opgelegd. Artikel 5, vierde lid, maakt het echter mogelijk dit toch te doen indien de wederpartij de garantie geeft dat deze straffen niet worden opgelegd, of niet ten uitvoer worden gelegd. Dit is in lijn met eerder door het Koninkrijk aangegane verdragsrechtelijke regelingen, zoals vermeld in paragraaf 1.1 van het algemeen gedeelte van deze memorie.
In het vijfde lid is geregeld dat weigering van rechtshulp steeds onverwijld en gemotiveerd aan de wederpartij geschiedt.
Artikel 6
Bescherming van de onderzoeksbelangen en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen vergen dat een ingediend rechtshulpverzoek in beginsel vertrouwelijk van karakter is. In verband daarmee zijn in artikel 6 enige gebruikelijke geheimhoudingsbepalingen opgenomen. In het eerste lid is het uitgangspunt opgenomen dat het rechtshulpverzoek en de daaraan te grondslag liggende feiten zoveel mogelijk geheim worden gehouden. Als daarop uitzonderingen moeten worden gemaakt, geeft dat aanleiding tot nader contact tussen de partijen. Dat contact kan aanleiding zijn voor intrekking van het verzoek. Het tweede lid bevat de verplichting voor beide partijen die geheimhouding ook te verzekeren als voor de uitvoering van het verzoek de medewerking van een derde nodig is. In het derde lid is een specialiteitsregel neergelegd. Na de uitvoering van een verzoek mag de ontvangen informatie en het ontvangen bewijs uitsluitend worden gebruikt voor het onderzoek, de opsporing, vervolging en berechting waarop het verzoek betrekking heeft, en in overeenstemming met de voorwaarden die in het concrete geval zijn overeengekomen.
Artikel 7
Het proces van wederzijdse rechtshulpverlening kan niet plaatsvinden zonder de verwerking van persoonsgegevens. Verzoeken om rechtshulp bevatten doorgaans persoonsgegevens van verdachten, getuigen of deskundigen. Op het proces van wederzijdse rechtshulp, voor zover dit bestaat uit de doorgifte van persoonsgegevens uit het Europese deel van het Koninkrijk naar de VAE, zijn de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepasing. Deze wetten geven uitvoering aan de in paragraaf 1.4 genoemde richtlijn (EU) 2016/680.
Op grond van artikel 17a Wpg en artikel 16a Wjsg (die uitvoering geven aan hoofdstuk V van de richtlijn) geldt het uitgangspunt dat persoonsgegevens slechts mogen worden doorgegeven aan bevoegde autoriteiten in derde landen op basis van een adequaatheidsbesluit van de Europese Commissie. Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven op basis van passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens. Deze waarborgen kunnen zijn opgenomen in een juridisch bindend instrument, zoals een verdrag. Ontbreken ook passende waarborgen dan kunnen persoonsgegevens slechts worden doorgegeven indien dit noodzakelijk is in een aantal situaties, waaronder in afzonderlijke gevallen met het oog op de uitvoering van een taak betreffende de opsporing of vervolging van strafbare feiten en moet worden afgewogen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene niet prevaleren boven het algemeen belang van de doorgifte.
Ten aanzien van de VAE heeft de Europese Commissie geen adequaatheidsbesluit vastgesteld. De vaststelling van een dergelijk besluit ligt thans ook niet voor de hand, aangezien de VAE, in elk geval op federaal niveau voor zover het betreft de verwerking van persoonsgegevens voor strafrechtelijke doeleinden, geen gegevensbeschermingsregelgeving kennen. Een toezichthouder ontbreekt eveneens. De verantwoordelijke Minister in de VAE heeft overigens onlangs wel een voorstel voor een federale gegevensbeschermingswet aangekondigd. Vooralsnog lijkt dat voorstel echter geen betrekking te hebben op verwerking van persoonsgegevens door de overheid.
Een en ander betekent, gelet op de hierboven beschreven systematiek, dat persoonsgegevens op grond van de Wjsg en de Wpg zouden kunnen worden doorgegeven op basis van passende waarborgen, dan wel in afzonderlijke gevallen. Weliswaar zijn in artikel 7 van het verdrag enige regels opgenomen waar beide partijen in de praktijk een belangrijke mate van houvast aan kunnen ontlenen, maar in vergelijking met Nederland en de andere lidstaten van de EU moet toch gezegd worden dat het geheel van gegevensbescherming in de VAE onmiskenbaar niet van hetzelfde niveau is. Ondanks de waarborgen die zijn voorzien in artikel 7 van het verdrag bieden deze regels tegen de achtergrond van de stand van de wetgeving van de VAE geen volledig stelsel van passende waarborgen in de zin van de artikel 17a, eerste en tweede lid, Wpg en artikel 16a, eerste en tweede lid, Wjsg.
Er moet voor de doorgifte van politiegegevens en strafvorderlijke gegevens dan worden teruggegrepen op de grondslag die artikel 17a, derde lid, onder c en d, van de Wpg en artikel 16a, derde lid, onder c en d, van de Wjsg bieden. Met het oog hierop zijn Nederland en de VAE in artikel 7 van het verdrag een aantal bepalingen overeengekomen inzake de bescherming van persoonsgegevens die bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek steeds in acht moeten worden genomen. Deze regels gelden in alle gevallen. Voor dat deel van de waarborgen dat niet wordt bestreken door artikel 7 zal daarom in voorkomend geval na beoordeling van alle omstandigheden moeten worden beoordeeld of de VAE passende waarborgen bieden voor de bescherming van persoonsgegevens. Daartoe kunnen ook nadere voorwaarden worden gesteld aan de uitvoering van een rechtshulpverzoek en nadere afspraken worden gemaakt met de bevoegde autoriteiten in de VAE. Ingevolge de artikelen 32, tweede lid, Wpg en 26d, eerste lid, onder b, van de Wjsg moeten de verwerkingsverantwoordelijken deze doorgiften steeds documenteren, zodat het interne en externe toezicht in staat is na te gaan op welke wijze en onder welke aanvullende waarborgen de doorgiften plaatsvonden.
Met nadruk wordt erop gewezen dat artikel 7 geen grondslag vormt voor enige doorgifte van gegevens in bulk. De context van de doorgifte wordt bepaald door een afzonderlijk rechtshulpverzoek. Dit verzoek kan, afhankelijk van de feiten, uiteraard betrekking hebben op meer dan één persoon, maar in het verzoek moeten de desbetreffende personen behoorlijk worden gespecificeerd.
Voor het Caribische deel van het Koninkrijk geldt dat artikel 7 zodanig is geformuleerd dat het ook daar zal kunnen worden nageleefd, ook al ontbreken specifieke regels voor de verwerking van strafvorderlijke gegevens in de landen vooralsnog.
In het eerste lid, is een op artikel 3, onder 1, van de richtlijn gebaseerde omschrijving van het begrip persoonsgegevens opgenomen die identiek is aan de begripsbepaling in de Wpg en Wjsg. In het tweede lid is een op het verdrag toegesneden regeling van de doelbinding opgenomen. Het verwerken van de door middel van een rechtshulpverzoek doorgegeven gegevens mag uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de uitvoering van het verdrag. Daaraan is een derde-partij-regel toegevoegd. De doorgegeven gegevens mogen niet zonder voorafgaande toestemming van de wederpartij aan een derde land worden doorgegeven. In zoverre is aansluiting gezocht aan de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 7 van de richtlijn, geïmplementeerd in de artikelen 17a, zesde lid, van de Wpg en 16a, zesde lid, van de Wjsg. In het derde lid zijn enige bepalingen opgenomen inzake de verplichting te voorzien in accuraatheid van de gegevens en de verplichting om in elk geval beveiligingsmaatregelen te treffen tegen onbedoelde en ongeoorloofde vernietiging of onbedoeld verlies en tegen onrechtmatige of onregelmatige toegang tot de gegevens. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht bij de artikelen 3, vijfde lid, van de Wjsg en 4 en 4a van de Wpg. Het vierde lid regelt dat partijen elkaar in elk geval consulteren over geldende of gewenste bewaartermijnen, of over de noodzaak die te verlengen. Partijen kunnen in dat kader ook afspraken maken over het wissen of afschermen van de gegevens. Daarmee wordt aansluiting gezocht aan de artikelen 4, eerste lid, onder d, en 5 van de richtlijn, die in de Wpg en Wjsg zijn geïmplementeerd met verschillende termijnen afhankelijk van de soort persoonsgegevens en de soort verwerking. In het vijfde lid wordt gerefereerd aan de in elk geval in het Europese deel van het Koninkrijk geldende rechten van de betrokkene op inzage, correctie of wissing van de gegevens, alsmede op diens rechten om in algemene zin de voorgeschreven informatie te verkrijgen over de doorgiften van gegevens, zoals voorzien in paragraaf 4 van de Wpg en titel 2, afdeling 3, van de Wjsg (ter implementatie van de artikelen 12, 13, 14 en 16 van de richtlijn). Overeenkomstig de artikelen 27 van de Wpg en 21 van de Wjsg (de artikelen 13, derde lid, en 15 van de richtlijn) kunnen die rechten van de betrokkene overigens worden beperkt. Ook dat aspect is in het vijfde lid geregeld. De rechter en, in Nederland ook de Autoriteit persoonsgegevens, kunnen een rechtmatigheidsoordeel vellen over de toelaatbaarheid van doorgiften op grond van het verdrag. In het zesde lid is overeengekomen dat partijen elkaar raadplegen over de gevolgen daarvan.
Artikel 8
Het is gebruikelijk in bilaterale rechtshulpverdragen een bepaling op te nemen over het verdelen van de kosten. In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen dat de uitvoering van een rechtshulpverzoek voor rekening van de aangezochte partij komt. Eveneens gebruikelijk is de uitzondering op die regel voor de kosten gemoeid met de overbrenging van personen naar het grondgebied van de verzoekende partij en de andere direct daarmee verbonden kosten. Hetzelfde geldt voor de kosten van getuigen en deskundigen. In het tweede lid is een overlegverplichting neergelegd voor de gevallen waarin sprake is van bovenmatige kosten.
Artikel 9
De betekening van documenten in verband met een strafzaak is een eenvoudige vorm van het verlenen van rechtshulp waarmee verzekerd wordt dat dagvaardingen en oproepingen voor verdachten, getuigen en deskundigen ook op het grondgebied van de wederpartij rechtmatig kunnen worden betekend. In het eerste lid is geregeld dat het recht van de desbetreffende partij beslissend is voor de wijze van betekening. Voor de verzoekende partij geldt op grond van het tweede lid de regel dat dit binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden. Het derde lid bevat de door de aangezochte partij in acht te nemen vormvoorschriften. In Nederland moeten de regels opgenomen in artikel 36a en volgende Sv en 643 en volgende Sv BES worden toegepast.
Artikel 10
Naast de betekening van een oproeping of dagvaarding van een getuige kan het soms noodzakelijk zijn te bevorderen dat bepaalde personen ook daadwerkelijk verschijnen. Een getuige kan bijvoorbeeld moeilijk vindbaar zijn of aarzelingen hebben te verschijnen in de aangezochte partij vanwege vrees voor zijn veiligheid. Voor die gevallen voorziet het verdrag in nader contact tussen de partijen om de getuige uit te nodigen en te bezien welke eventuele veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. De verzoekende partij moet dan passende maatregelen treffen. In het eerste lid is dit vastgelegd. De getuige die zich in de wederpartij bevindt kan niet worden verplicht te verschijnen op het grondgebied van de verzoekende partij. Overtreding van de artikelen 192 en 444 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is buiten Nederland niet vervolgbaar. Ook in de aangezochte partij kan de getuige niet worden vervolgd, of anderszins worden onderworpen aan enige straf of dwangmaatregel. Dat is in het tweede lid geregeld.
Artikel 11
Een verhoor van een getuige, deskundige, slachtoffer of verdachte kan in de aangezochte partij plaatsvinden, in overeenstemming met de daar geldende wetgeving. De afgelegde verklaringen worden, waar nodig vergezeld van andere verklaringen of bewijsmateriaal aan de verzoekende partij gezonden. De hoofdregel van deze gebruikelijke vorm van rechtshulp is in het eerste en vierde lid geregeld. In Nederland is het zich onttrekken aan de verplichting om te verschijnen als getuige strafbaar. Tijdens de onderhandelingen is gebleken dat die verplichting in het recht van de VAE niet op dezelfde wijze is geregeld. Om die reden is het tweede en derde lid overeengekomen dat indien het nationale recht van een verdragspartij een getuige in een bepaald geval het recht geeft te weigeren te getuigen, dan wel te verschijnen het bestaan van dit recht uitdrukkelijk moet worden verklaard door de desbetreffende partij. Het vijfde lid bevat een voor de uitvoeringspraktijk bijzonder belangrijke regeling. Indien het recht van de aangezochte partij daarin voorziet, kan die partij erin toestemmen dat vertegenwoordigers van de verzoekende partij bij het verhoor aanwezig zijn. Zij kunnen de autoriteiten van de aangezochte partij dan voorstellen doen tot het stellen van vragen aan de verdachte, de getuige of de deskundige. Doorgaans zal de desbetreffende officier van justitie, vergezeld van de politie die taak kunnen uitvoeren. Soms zal een rechter-commissaris een rogatoire commissie moeten leiden.
Artikel 12
Het kan zich voordoen dat de persoon van wie medewerking aan een strafrechtelijke procedure wordt verzocht in de aangezochte partij gedetineerd is. Die persoon kan dan worden overgebracht naar het grondgebied van de verzoekende partij indien de minder ingrijpende oplossing, een verhoor per videoconferentie, niet kan plaatsvinden. Na overbrenging wordt de detentie dan voortgezet op het grondgebied van de verzoekende partij. Dat is in het eerste lid geregeld. Deze ingrijpende regeling kan slechts worden toegepast indien aan drie voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden zijn in het tweede lid geregeld. Ten eerste moet de desbetreffende persoon instemmen met de overbrenging, ten tweede moet de verzoekende partij instemmen met de eisen van de aangezochte partij met betrekking tot de hechtenis en de veiligheid van de desbetreffende persoon, en ten derde kan de aangezochte partij verlangen dat lopende onderzoeken of vervolgingen waaraan de desbetreffende persoon moet deelnemen niet door de overbrenging worden doorkruist. In het derde lid is vastgelegd dat indien de aangezochte partij tijdens het verblijf van de desbetreffende persoon in de verzoekende partij aangeeft dat de hechtenis niet langer hoeft voort te duren, deze in vrijheid wordt gesteld. Na de invrijheidsstelling geldt de aanwezigheid van de desbetreffende persoon ten opzichte van het rechtshulpproces als een vrijwillige aanwezigheid in de verzoekende partij. Een verblijf in hechtenis duurt ingevolge het vierde lid niet langer dan dertig dagen, tenzij een andere termijn is overeengekomen. Zoals gebruikelijk bij dit type rechtshulp is ook in dit verdrag geregeld dat het verblijf in hechtenis op het gebied van de verzoekende partij meetelt bij de berekening van de duur van een voorlopige hechtenis of vrijheidsstraf die is of wordt uitgezeten in de aangezochte partij. Het vijfde lid strekt daartoe. De vrijwilligheid van de verschijning van de desbetreffende persoon wordt in het zesde lid onderstreept door de regeling dat een weigering in te stemmen met de overbrenging niet mag leiden tot de oplegging van straf- of dwangmaatregelen van een van beide verdragspartijen. De detentietitel is in het Nederlandse recht geregeld in artikel 50a van de Uitleveringswet.
Artikel 13
Artikel 13, eerste lid, biedt de persoon die krachtens de artikelen 10, 11 of 12 van het verdrag verschijnt voor de autoriteiten van de verzoekende partij bescherming tegen inbreuken op zijn persoonlijke vrijheid in verband met enig feit dat zich heeft voorgedaan voorafgaand aan zijn vertrek uit de aangezochte partij. De desbetreffende persoon is op grond van het derde lid niet verplicht enige vorm van ondersteuning te bieden aan enig ander strafrechtelijk onderzoek in de verzoekende partij dan het onderzoek waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Hij mag gedurende het verblijf in de verzoekende partij ingevolge het tweede lid ook niet worden onderworpen aan civiele procedures waarbij zijn aanwezigheid in de verzoekende partij een voorwaarde is. Zoals bij de regeling van dergelijke immuniteiten gebruikelijk is, is deze van tijdelijke aard. Deze duurt ingevolge het vierde lid tot dertig dagen na het tijdstip waarop de desbetreffende persoon is meegedeeld dat zijn aanwezigheid niet langer noodzakelijk is voor het doel waarvoor hij is gekomen. Een getuige mag op grond van het vijfde lid niet vanwege zijn verklaring worden vervolgd, tenzij er sprake is van een verdenking van meineed, of van belemmering van de rechtsgang.
Artikel 14
De doortocht van personen die zich in hechtenis bevinden vanuit een derde staat over het grondgebied van de ene partij naar het grondgebied van de andere partij is een gebruikelijke faciliteit in rechtshulpverdragen. Het eerste lid legt dit vast. In de context van dit specifieke verdrag heeft deze bepaling een bijzondere betekenis, doordat de luchthavens van Schiphol en Dubai belangrijke knooppunten zijn in het internationale luchtverkeer. Bij gebruikmaking van de faciliteit treft de aangezochte partij op grond van het tweede lid de nodige maatregelen die kunnen garanderen dat de betreffende persoon in hechtenis blijft gedurende zijn aanwezigheid op het grondgebied van de aangezochte partij. Gelet op de frequentie van het luchtverkeer tussen beide partijen zal een dergelijk verblijf doorgaans van korte duur zijn. De mogelijkheid geldt op grond van het derde lid niet indien het de doortocht van personen betreft die de nationaliteit van een van beide partijen betreft. Dat correspondeert met artikel 4, eerste lid, van het gelijktijdig met dit verdrag gesloten uitleveringsverdrag waarin beide partijen de uitlevering van eigen onderdanen uitsluiten.
Artikel 15
Met het oog op de vergaring van bewijsmateriaal zijn doorzoekingen, bevriezingen en inbeslagnemingen zeer regelmatig toegepaste dwangmiddelen. Dat is in het internationale rechtshulpverkeer niet anders dan in het nationale strafprocesrecht. Overeengekomen is dan ook dat deze dwangmiddelen door de partijen kunnen worden toegepast indien daarom wordt verzocht. Het eerste lid regelt dit. Een verzoek moet ingevolge het tweede lid aan bepaalde eisen voldoen. Zo moet gespecificeerd worden welk resultaat met de doorzoeking wordt beoogd, en welke plaats moet worden doorzocht en onder welke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een gewenst tijdstip. In het derde lid is geregeld in welke vorm de resultaten van de toepassing van de dwangmiddelen aan de wederpartij worden toegezonden. In het vierde lid is geregeld dat de originele documenten, voorwerpen en materialen weer aan de aangezochte partij moeten worden teruggegeven na afronding van het strafrechtelijk onderzoek waarvoor het verzoek werd ingediend. Artikel 5.1.9 Sv en artikel 562 Sv BES regelen de algemene aspecten van toepasselijk Nederlands recht op de uitvoering van rechtshulpverzoeken. In de artikelen 105 Sv en 131 Sv BES zijn de voorwaarden geregeld voor de doorzoeking en inbeslagneming in het Nederlandse deel van het Koninkrijk.
Artikel 16
Het videoverhoor van een getuige of deskundige voorkomt dat de desbetreffende persoon naar het grondgebied van de wederpartij moet reizen om ter plaatse een verklaring af te leggen. Mits een videoverhoor wordt gehouden met inachtneming van de gebruikelijke waarborgen en betrouwbare technische infrastructuur heeft een videoverhoor dezelfde waarde en bewijskracht als een fysiek verhoor, overigens voor zover het nationale recht dat mogelijk maakt. Op grond van het tweede lid kunnen partijen nader overeenkomen welk type verbinding het meest geschikt is. Artikel 5.1.9 Sv en artikel 563a Sv BES regelen de uitvoering van het videoverhoor in het Nederlandse deel van het Koninkrijk.
Artikel 17
Zoals in paragraaf 1.1 al is betoogd is dit verdrag in het bijzonder gesloten om de strijd tegen het witwassen en andere vormen van financieel-economische criminaliteit te bevorderen. In diverse multilaterale verdragen komen al bepalingen voor ter bestrijding van witwassen en georganiseerde criminaliteit. Als voorbeeld kan artikel 13 van het in paragraaf 1 al genoemde VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende misdaad worden genoemd. In artikel 17 van dit verdrag is een regeling opgenomen die meer uitgewerkt is dan die in het VN-Verdrag en de partijen in staat stelt aan elkaar rechtshulp te verzoeken op een op het desbetreffende onderzoek toegesneden wijze.
In het eerste lid zijn voor dit verdrag een tweetal begripsbepalingen van «opbrengsten van misdrijven» en «hulpmiddelen van misdrijven» opgenomen. Bij de opbrengsten van misdrijven gaat het niet noodzakelijkerwijs uitsluitend om de financiële opbrengst in geld dat uit misdrijf is verkregen. Het kan ook gaan om voorwerpen en om rechten die zijn verkregen. Bij hulpmiddelen van misdrijven is eveneens gekozen voor een brede omschrijving. Partijen achtten het in elk geval noodzakelijk aan te geven dat onder die hulpmiddelen in elk geval bankrekeningen worden volstaan.
In het tweede lid zijn partijen een wederzijdse inspanningsverplichting aangegaan om op verzoek na te gaan of opbrengsten en hulpmiddelen zich binnen de rechtsmacht van de ander bevinden. Een dergelijk verzoek, dat niet altijd eenvoudig te realiseren zal zijn, moet gemotiveerd worden met redenen van wetenschap of, bij gebreke aan wetenschap, van overtuiging van de verzoekende partij. Dit voorkomt zoveel mogelijk dat de aangezochte partij onredelijk zware inspanningen moet verrichten, of moet overgaan tot «fishing expeditions».
In het derde lid is de verplichting van de aangezochte partij neergelegd op een verzoek te reageren. Belangrijk daarbij is de verplichting dat indien het onderzoek uitwijst dat bankrekeningen zijn gebruikt, de rekeningnummers en de met de rekeningen verrichte transacties worden verstrekt. Naar Nederlands recht kan aan een dergelijk verzoek worden voldaan met toepassing van artikel 5.1.8 in verbinding met artikel 126nc en 126nd Sv en door toepassing van artikel 177s Sv BES.
In het vierde lid is een mogelijk vervolg van de resultaten van het rechtshulpverzoek geregeld. Indien vermeende opbrengsten of hulpmiddelen, of beide worden aangetroffen, dan neemt de aangezochte partij maatregelen die tot doel hebben om verdere verhandeling, overdracht of vervreemding van die opbrengsten of hulpmiddelen te beletten, totdat een rechter daarover een beslissing heeft genomen. Het nationaal recht van de betrokken partij bepaalt de wijze waarop dat moet gebeuren. Dat kan bijvoorbeeld door conservatoir beslag te leggen of door een bevriezingsbevel te geven. Naar Nederlands recht moet daarvoor toepassing worden gegeven aan art. 105 Sv of aan artikel 131 Sv BES.
In het vijfde lid is geregeld dat het aan de aangezochte partij is om, indien een rechterlijke uitspraak tot verbeurdverklaring of confiscatie volgt, die uitspraak ten uitvoer te leggen volgens de regels van het nationaal recht. In Nederland kan het dan gaan om verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel (artikelen 33, 36b en 36e Sr). Zo nodig kan op grond van artikel 13 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en op grond van artikel 579a Sv BES een onderzoek naar vermogensbestanddelen worden ingesteld.
Het is denkbaar dat derden rechten kunnen pretenderen op opbrengsten of hulpmiddelen die onder beslag of bevriezing bevinden. Het zesde lid regelt daarom dat partijen de verplichting hebben de rechten van derden die te goeder trouw zijn zoveel mogelijk te respecteren. Bij een eventueel rechtsgeschil daarover, dienen de partijen elkaars belang bij de juridische samenwerking zoveel mogelijk te behartigen, ook in rechte. Het streven daarbij blijft dat de desbetreffende opbrengsten of hulpmiddelen worden vastgehouden totdat de rechter uitspraak doet. Naar Nederlands recht kunnen voorwerpen overigens slechts aan de verzoekende partij worden overgedragen indien de rechter daartoe verlof verleent, conform artikel 5.1.10, derde lid, Sv of artikel 563, tweede lid, Sv BES.
Uiteindelijk doel blijft dat de opbrengsten en hulpmiddelen worden overgedragen aan de verzoekende partij teneinde daar te kunnen worden ingebracht in een lopend opsporingsonderzoek of lopende vervolging. Het zevende lid treft daarvoor een voorziening. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het nationaal recht van de desbetreffende partij dat wel mogelijk moet maken. Soms zullen voorwaarden moeten worden gesteld, zodat «asset sharing» (verdeling van de opbrengst) mogelijk is.
Artikel 18
In deze bepaling zijn uitvoerige voorschriften opgenomen met betrekking tot de uitvoering van rechtshulpverzoeken. In het eerste lid is het schriftelijkheidsvereiste vastgelegd, alsmede de hoofdregel dat verzoeken worden gedaan in de taal van de verzoekende partij, met een vertaling in de taal van de wederpartij of de Engelse taal, naar keuze. In het tweede lid is geregeld dat een verzoek wordt gedaan langs diplomatieke weg. In de praktijk moet het Ministerie van Justitie van de desbetreffende partij via het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de diplomatieke vertegenwoordiging een dergelijk verzoek indienen. Voor de praktijk is van wezenlijk belang dat zodra het verzoek officieel is ingediend, niet alleen de centrale autoriteiten rechtstreeks met elkaar contact kunnen hebben over de uitvoering van het verzoek, maar dat dit contact ook mogelijk is tussen aangewezen bevoegde autoriteiten, zoals de politie of het openbaar ministerie. Eveneens van groot belang voor de uitvoeringspraktijk is dat in het derde lid geregeld is dat in dringende gevallen verzoeken om rechtshulp ook van de centrale autoriteit kunnen uitgaan, desgewenst per fax of e-mail, onder de voorwaarde dat een formeel verzoek langs diplomatieke weg uiterlijk 30 dagen later alsnog wordt gedaan. In het vierde lid is geregeld welke gegevens steeds moeten worden vermeld in elk rechtshulpverzoek, ongeacht de aard van de bevoegdheid die moet worden uitgeoefend door de aangezochte partij. In het vijfde lid is geregeld welke gegevens moeten worden vermeld in specifieke rechtshulpverzoeken. Het is evident dat indien een verzoek betrekking heeft op het horen van een persoon, de nodige persoonsgegevens zullen moeten worden vermeld. Wordt een doorzoeking verzocht, of een andere maatregel die betrekking heeft op een plaats, dan moet de desbetreffende plaats worden vermeld.
Artikel 19
Deze bepaling regelt de mogelijkheid voor het verzoeken om aanvullende informatie door de verzoekende partij, indien de informatie verstrekt overeenkomstig artikel 18 niet voldoende wordt bevonden om het rechtshulpverzoek te kunnen uitvoeren. De door de aangezochte partij verzochte informatie kan dan alsnog worden geleverd.
Artikel 20
Deze bepaling regelt enige uitvoeringsaspecten. Het eerste lid bevat het algemene beginsel dat een rechtshulpverzoek onverwijld wordt uitgevoerd en dat op de uitvoering het recht van de aangezochte partij van toepassing is. De inhoud van het rechtshulpverzoek moet overigens wel voldoen aan de algemene voorwaarde dat hetgeen door de verzoekende partij wordt gevraagd ook in het recht van die partij mogelijk moet zijn. Dat voorkomt dat het instrument van de rechtshulp oneigenlijk wordt gebruikt doordat de ene partij door de wederpartij bevoegdheden laat uitoefenen waarover die partij niet zelf beschikt. De belangen van de verdediging zouden daardoor worden miskend. Het tweede lid regelt dat, indien het recht van de aangezochte partij daarin voorziet, het mogelijk is dat ambtenaren van de verzoekende partij op het grondgebied van de aangezochte partij aanwezig zijn bij de uitvoering van een verzoek. Dat kan van belang zijn bij het horen van een getuige of deskundige, zodat de verhorende autoriteit van de aangezochte partij direct de juiste vragen krijgt aangereikt. Bij een doorzoeking kan het van belang zijn doordat de aangezochte partij bijstand krijgt bij de identificatie van voorwerpen waarvan de inbeslagname wordt verzocht, en waarvan de hoedanigheid bij de verzoekende partij bekend is. In het derde lid is een informatieverplichting van de aangezochte partij opgenomen voor de gevallen waarin een aanzienlijke vertraging optreedt bij de uitvoering van het verzoek. In het vierde lid is een gebruikelijke regeling getroffen voor de gevallen waarin uitvoering van een rechtshulpverzoek een lopende strafzaak in de aangezochte partij doorkruist. De rechtsgang in de aangezochte partij heeft dan voorrang. Uitstel van uitvoering van het verzoek is dan mogelijk. Uitstel van het leveren van documenten is ook mogelijk, indien die documenten benodigd zijn in een civiele procedure in de aangezochte partij. In dat geval is verstrekking van gewaarmerkte afschriften een alternatief. Het vijfde lid maakt het overigens mogelijk dat in plaats van uitstel wordt overgegaan tot voorwaardelijke uitvoering van het verzoek. Indien wordt besloten tot uitstel moet de aangezochte partij dit ingevolge het zesde lid meedelen aan de wederpartij onder vermelding van de verwachte duur van het uitstel.
Artikel 21
Partijen zijn overeengekomen dat het verdrag geen afbreuk doet aan bestaande verplichtingen die zij uit hoofde van andere verdragen hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Nederland dat dit verdrag geen afbreuk kan doen aan het EU-acquis of de verplichtingen krachtens het EVRM. Evenmin is dit verdrag prohibitief voor vormen van wederzijdse bijstand uit anderen hoofde. Een voorbeeld is de uitzetting naar de andere partij ingevolge de vreemdelingenwetgeving van de partijen.
Artikel 22
Wat het Koninkrijk betreft, is het de bedoeling dat het verdrag geldt voor het gehele Koninkrijk zal gelden. In de kennisgeving aan de VAE zal te zijner tijd worden aangegeven voor welke Caribische delen van het Koninkrijk het verdrag in werking zal treden. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie.
Artikel 23
Partijen hebben ervan afgezien een formele geschilbeslechtingsregeling op te nemen in het verdrag. De toepassing van het verdrag, en dus ook een in de praktijk gerezen uitvoeringsprobleem moet in onderling overleg tussen partijen worden geregeld. Het ligt voor de hand dat dit op het niveau van de centrale autoriteiten besproken wordt. Typisch uitvoeringsgerichte kwesties, zoals het goed gebruik van de juiste formulieren, vereisen doorgaans ook verdere betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten. Dergelijke overleggen vinden overigens al plaats met de autoriteiten van de VAE ter uitvoering van rechtshulpverzoeken op grond van de in paragraaf 1.1 van deze memorie genoemde verdragen.
Artikel 24
In deze bepaling is een gebruikelijke regeling opgenomen over de inwerkingtreding, wijziging en beëindiging van het verdrag. Beëindiging, door middel van beëindiging van de medegelding, is voor elk van de samenstellende delen van het Koninkrijk afzonderlijk mogelijk.
3. Eenieder verbindende bepalingen
Ingevolge artikel 1, vierde lid, is het verdrag uitsluitend van toepassing op het geven van wederzijdse rechtshulp tussen de Partijen. Een natuurlijke of rechtspersoon kan hieraan geen enkel recht ontlenen om bewijs te verkrijgen, te weren of uit te sluiten of de uitvoering van een verzoek om rechtshulp te beletten. Naar het oordeel van de regering bevat het verdrag ook anderszins geen eenieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet die aan rechtssubjecten rechtstreeks rechten toekennen of verplichtingen opleggen.
4. Koninkrijkspositie
Ingevolge artikel 22 van het verdrag is het de bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk zal gelden. De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wensen medegelding voor hun landen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yesilgöz-Zegerius
De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra
Brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 november 2021, Kamerstukken II 2020/21, 29 911, nr. 338; brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 april 2022, Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr. 348; brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 juni 2022, Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr. 355.↩︎
Advies van 6 juli 2022, nr. W016.22.0061/I/K.↩︎
Zie in dit verband de bijlage bij de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juli 2022 aan de Voorzitter van de Staten-Generaal Kamerstukken II 2021/22, 23 350, nr. 135.↩︎
HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288, r.o. 3.1.2 en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017: 463, r.o. 3.5.↩︎
De desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering BES zijn gelijkluidend aan die van de genoemde artikelen van de eenvormige wetboeken van de landen. Waar in het vervolg verwezen wordt naar een bepaling van het Wetboek van Strafvordering BES, dan is beoogd tevens te verwijzen naar het desbetreffende artikel uit de eenvormige wetboeken.↩︎