[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op verzoek commissie over de stand van zaken wetsvoorstel RIV-toets UWV door arbeidsdeskundigen (Kamerstuk 35589)

Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie inspanningen door het UWV

Brief regering

Nummer: 2022D47960, datum: 2022-11-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35589-9).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35589 -9 Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie inspanningen door het UWV.

Onderdeel van zaak 2022Z22245:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

35 589 Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie inspanningen door het UWV

Nr. 9 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 november 2022

Ik vind het van belang om onzekerheid bij werkgevers weg te nemen bij de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte. Daartoe heeft het vorige kabinet een wetsvoorstel ingediend, waarbij het medisch advies van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend wordt bij de toets door UWV op de re-integratie inspanningen van de werkgever. Op 1 oktober 2020 is het wetsvoorstel aangeboden aan uw Kamer. Het voorstel komt voort uit de afspraken, die gemaakt zijn met werkgevers en werknemers over het alternatieve pakket van maatregelen uit het vorige regeerakkoord op het gebied van loondoorbetaling bij ziekte1 en WIA2. Op 2 februari 2021 werd het wetsvoorstel controversieel verklaard door uw Kamer (Kamerstuk 35 718, Handelingen II 2020/21, nr. 51, item 12).

Hierbij reageer ik op het verzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid om in te gaan op de actuele stand van zaken van dit wetsvoorstel (Kamerstuk 35 589; RIV-toets UWV door arbeidsdeskundigen). Verzocht wordt in ieder geval in te gaan op de gevolgen van de hogere instroomcijfers van de WIA, de dekking van de hogere kosten van het wetsvoorstel en de samenhang met het coalitieakkoord en het SER MLT advies.

De in de memorie van toelichting genoemde raming van de extra WIA-instroom is nog altijd actueel3. Uit een kennisverslag van UWV4 blijkt dat het feit dat de WIA-instroom op de korte termijn is toegenomen, vooral te wijten is aan korte termijn effecten als gevolg van arbeidsongeschiktheid door covid. Dit heeft geen gevolgen voor de raming van het wetsvoorstel. De raming van het voorliggende wetsvoorstel kijkt voornamelijk naar de budgettaire effecten op de lange termijn. Op termijn leidt dit wetsvoorstel tot een toename van de structurele WIA-uitkeringslasten met € 60 miljoen per jaar. In de raming is rekening gehouden met factoren als de ontwikkeling van de beroepsbevolking en demografische ontwikkelingen op de lange termijn. Ook is rekening gehouden met het gegeven dat de WIA nog een ingroeiende regeling is, die nog niet het structurele niveau heeft bereikt. Als gevolg daarvan zal het enige jaren duren voordat de extra kosten die met dit wetsvoorstel gemoeid zijn hun structurele niveau zullen bereiken (omstreeks 2060).

Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld, heeft UWV in de uitvoeringstoets in 2019 aangegeven dat ingeschat wordt dat een kwart van het aantal opgelegde loonsancties vervalt5. Hier is rekening mee gehouden bij de raming van de extra WIA-instroom.

Net als het vorige kabinet sta ik achter het uitgangspunt van het wetsvoorstel, namelijk dat een werkgever uit moet kunnen gaan van het medisch advies van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van zijn werknemer, aangezien de werkgever dit niet zelf kan vaststellen. Het voorstel doet niets af aan de WIA-claimbeoordeling: werknemers kunnen erop blijven rekenen dat de onafhankelijke beoordeling van UWV bij toegang tot de WIA-uitkering leidend is.

Het voorstel maakte in de vorige kabinetsperiode onderdeel uit van het totaalpakket om de balans tussen vaste en flexibele werknemers te herstellen en vaste contracten aantrekkelijker te maken. Deze ambitie om vaste dienstverbanden te stimuleren vindt u ook in het huidige coalitieakkoord.

In het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) hebben we om de loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren bovendien afgesproken dat de re-integratie in het tweede ziektejaar zich – in lijn met het SER MLT advies – in principe richt op het tweede spoor. Over de precieze uitwerking van dit advies wordt op dit moment gesproken door sociale partners. Deze afspraak ziet net als het wetsvoorstel dat u reeds in behandeling heeft op de periode van loondoorbetaling bij ziekte, maar de maatregelen kunnen naast elkaar bestaan. Ik vraag u dan ook de behandeling van dit wetsvoorstel voort te zetten. In de brief over de aanpak van de mismatch bij sociaal-medisch beoordelen gaf ik aan te kijken naar de samenloop van deze maatregelen en het wetsvoorstel6. UWV heeft, nu er meer duidelijkheid is over de (te verkennen) maatregelen, aangegeven dat deze samenloop geen belemmering vormt voor het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is op zijn vroegst uitvoerbaar voor UWV per 1 juli 2023.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip


  1. Kamerstuk 29 544, nr. 873.↩︎

  2. Kamerstuk 32 716, nr. 37.↩︎

  3. Kamerstuk 35 589, nr. 3.↩︎

  4. UWV Kennisverslag 2021-8 Volumeontwikkelingen najaar 2021.↩︎

  5. Kamerstuk 35 589, nr. 6.↩︎

  6. Kamerstuk 26 448 en 32 716, nr. 685.↩︎