[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over de 'Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs' en de reactie op het rapport 'Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs' (Kamerstuk 31288-972 en 973)

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2022D49288, datum: 2022-11-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-991).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -991 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2022Z22813:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 991 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 november 2022

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de «Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs» en de reactie op het rapport «Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs» (Kamerstuk 31 288, nrs. 972 en 973).

De vragen en opmerkingen zijn op 6 oktober 2022 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 22 november 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen

Adjunct-griffier van de commissie,
Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties 2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie 2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie 3
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie 4
• Inbreng van de leden van de SP-fractie 5
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie 6
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie 7
• Inbreng van de leden van de DENK-fractie 10
• Inbreng van het fractielid van Bij1 10
II Reactie van de Minister 11

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022» en hebben daar nog enkele vragen over.

De leden lezen dat de groei van internationale studenten vooral komt vanuit de groep «overig EER1». Is hier een verklaring voor te geven? Ook lezen de leden dat er een groot verschil tussen internationale studenten en Nederlandse studenten zit wat betreft doorstromen van de bachelor naar de master (circa 45% tegen 90%). In de monitor wordt hier geen verklaring voor gegeven. Zou de Minister op dit verschil kunnen reflecteren met de stay-rate van internationale studenten in ogenschouw genomen? Hoeveel Nederlandse studenten kiezen voor een opleiding in het buitenland? De leden lezen dat er een 10% daling is in het aantal voltijd bachelor- en masterstudenten met studie gerelateerde buitenlandervaring. Deelt de Minister de mening dat dit een slechte ontwikkeling is? Zou de Minister hier een verklaring voor kunnen geven? Ook vragen zij hoe de Minister deze trend afzet tegen de stijgende instroom van internationale studenten.

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd voor welke opleidingen/sectoren verschillende onderzoeksgroepen vooral kiezen. Zo lezen de leden dat studenten met een migratieachtergrond en eerste generatiestudenten bij hun studiekeuze meer rekening houden met het banenperspectief. Hierom vragen de leden of er een beeld is naar voor wat voor studies studenten met een migratieachtergrond/ eerste generatiestudenten/ mbo-doorstromers kiezen.

Uitgesplitst naar hbo2/wo3

De leden van de VVD-fractie lezen dat de grootste reden voor uitval/switch een verkeerde studiekeuze is en dat tevens van die switchers/uitvallers maar 20–30% heeft deelgenomen aan studiekeuzeactiviteiten. Ziet de Minister hier ook ruimte voor verbetering en zo ja hoe zou die eruit kunnen zien?

De leden lezen dat iets meer dan de helft van de studenten op de hoogte is van de hoogte van zijn/haar lening. Wat vindt de Minister van deze constatering? Eveneens vragen zij hoe de Minister aankijkt tegen een betere voorlichting waarbij op de website van DUO4 wordt aangegeven «pas op geld lenen kost geld».

Eveneens lezen zij dat de verdeling naar «tekortsectoren» onderwijs, zorg en bètatechniek kleine schommelingen kent. Zo is er een lichte krimp waarneembaar bij wo-zorgopleidingen en techniekopleidingen. Deelt de Minister de mening dat dit onwenselijk is en wat wil de Minister hieraan doen? Eveneens vragen zij wat de Minister wil doen om een numerus fixus voor tekortopleidingen zoveel mogelijk te beperken?

De leden lezen dat ho-bachelor studenten gemiddeld ongeveer 35 uur per week aan contacttijd en zelfstudie hebben. Is er een overzicht hoe dit verschilt per domein, uitgesplitst naar contacttijd en zelfstudie?

De leden lezen tevens dat studenten met een functiebeperking een lagere studievoortgang hebben dan studenten zonder een functiebeperking. Ook hebben studenten met een functiebeperking een lagere tevredenheid over de instellingen. Recent bleek uit een onderzoek van Iederin5 en een persbericht van de Ombudsman6 dat studenten met een beperking ook tegen informatietekorten aanlopen bij gemeenten. Ten slotte vragen zij wat de Minister hieraan denkt te kunnen doen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Monitor medezeggenschap hoger onderwijs en de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022. Zij complimenteren de Minister met het feit dat deze monitoring structureel plaatsvindt. De mogelijkheid om de effecten en trends van beleid op langere termijn te zien is waardevol voor het publieke debat en het maken van beleid. Naar aanleiding van de monitoren en de brieven hebben de leden een aantal vragen.

Hoger onderwijs voor alle studenten

De leden van de D66-fractie lezen in de monitor beleidsmaatregelen dat specifieke groepen studenten vaker met hun studie stoppen en ook vaker de keuze maken om een andere studie te gaan doen. Dat gaat onder andere om studenten met een functiebeperking, studenten met een niet-westerse migratieachtergrond, eerst generatiestudenten en studenten met ouders die in de laagste-inkomensgroep vallen. Dit kost studenten geld en tijd. De leden van de D66-fractie maken hieruit op dat er meer ruimte, maatwerk en empathie nodig is voor deze studenten. In hoeverre denkt de Minister dat meer vaste bekostiging deze groep zal helpen? Ziet de Minister andere mogelijkheden om deze studenten aanvullend te helpen? Ook vragen zij hoe de Minister staat tegenover een onderzoek naar de positie en ondersteuning van eerste generatiestudenten.

Studenten die hinder ondervinden

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de helft van de studenten met een functiebeperking hinder ondervindt van hun beperking. De cijfers zijn soortgelijk voor studenten die mantelzorg verlenen en studenten met kinderen. Wat opvalt is dat veel van deze studenten ontevreden zijn over de informatie over beschikbare voorzieningen. Volgens de leden van de D66-fractie zouden studenten met een bijzondere behoefte of functiebeperking ook gewoon deel moeten kunnen nemen aan het onderwijs, zonder dat zij daarvan nadeel ondervinden. Zij vragen welke mogelijkheden de Minister ziet om ervoor te zorgen dat deze studenten beter worden geholpen.

Verbreden van de monitor beleidsmaatregelen: voorbij uitval en switch

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat van de studenten die uitvallen grotendeels onbekend is waar zij terechtkomen. De leden van de D66-fractie vinden het echter belangrijk om te weten wat voor pad deze studenten afleggen. Dat is een manier om verder te komen dan kijken naar rendementscijfers. Het verhaal daarachter geeft namelijk inzicht in de ontwikkeling van de student. De voornoemde leden vragen of het mogelijk is om dit onderwerp in de volgende beleidsmonitor expliciet als onderzoeksvraag mee te nemen en kwantitatief en kwalitatief te analyseren.

Aantal contacturen

Ten opzichte van vorig collegejaar is het aantal contacturen van studenten met bijna vier uur afgenomen en nam de hoeveelheid zelfstudie-uren met bijna twee uur toe. Dat zijn forse verschillen. Daarnaast is het aantal eerstejaars dat daadwerkelijk twaalf uur contacttijd heeft gedaald. Dat is een minimum dat een aantal jaren geleden is afgesproken. De leden van de D66-fractie vinden dit zorgelijk. Hoe beoordeelt de Minister van deze trend? Zij vragen welke mogelijkheden de Minister ziet om hierop te sturen.

Positie medezeggenschap

De leden van de D66-fractie vinden het goed dat er geld vrij is gemaakt voor het beter ondersteunen van de medezeggenschap. Zij begrijpen dat de sector in principe zelf afspraken maakt over de besteding daarvan. Tegelijkertijd zien de leden ook dat een van deze partijen, het ISO7, oproept aan de Kamer om instellingen beter in gesprek te laten gaan met hun medezeggenschap en deze beter financieel te ondersteunen. Daaruit begrijpen de leden dat er geen volledige overeenstemming is binnen de sector over de doelen en normen in het veld. Hoe staat de Minister tegenover het uitbreiden van landelijke kaders voor medezeggenschapsraden, bijvoorbeeld een urennorm voor de decentrale medezeggenschap, kaders voor scholing, ondersteuning, communicatie en vergoeding? Tot slot vragen de voornoemde leden welke mogelijkheden de Minister specifiek ziet voor het verbeteren van de positie van niet Nederlandse studenten in de medezeggenschap.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022. Zij hebben nog enkele vragen.

De voornoemde leden vragen of de Minister kan aangeven wanneer hij met plannen naar de Kamer komt om het bindend studieadvies (hierna: bsa) aan te passen? Wanneer verwacht hij dat dit in werking kan treden? Tevens vragen zij hoe de Minister wilt omgaan met het bsa in de tussenliggende periode, al helemaal aangezien uit de beleidsmonitor blijkt dat studenten uit het cohort 2019–2020 minder vaak zijn uitgevallen of geswitcht na twee jaar dan studenten uit het cohort daarvoor.

Wordt de groep havisten die gebruik maakt van het doorstroomrecht gevolgd om zicht te krijgen op hun succes op het vwo8, de keus voor hbo of wo en het studiesucces daar?

Als in het studiejaar 2020–2021 62 procent van alle studiefinancierings-gerechtigden een lening hadden en in datzelfde studiejaar een kwart van de studenten verwacht af te studeren zonder studieschuld, hoe zit dat dan met de laatste 13 procent, zo vragen deze leden.

Kan de Minister aangeven hoe er momenteel om gegaan wordt met oud-studenten die een studieschuld hebben en een hypotheek af willen sluiten en daarvoor hun actuele schuld willen gebruiken?

Uit de beleidsmonitor blijkt dat zes van de tien nieuwe studenten in het hoger onderwijs afkomstig is uit gezinnen met ouders uit de twee hoogste inkomensgroepen. Bijna de helft van de nieuwe instroom in het wo is afkomstig uit een milieu waar zowel sprake is van een Nederlandse achtergrond als van een hoog inkomensniveau als van een hoog opleidingsniveau van de ouders. Kan de Minister uiteenzetten welke gedeelte van de twaalf procent van alle nieuwe studenten in het hoger onderwijs die begon aan een studie met een numerus fixus behoort tot de groepen die in het eerste gedeelte van deze alinea geschetst worden?

Tevens vragen de genoemde leden wat de Minister gaat doen met de zorgwekkende ontwikkeling dat de instroom in de tweedegraads hbo-lerarenopleidingen in de permanente tekortvakken in het onderwijs (Duits, Frans, Nederlands, Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde) afneemt.

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het benoemen van een ombudsman bij hogescholen, zo vragen deze leden tot slot.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 en de reactie van de Minister hierop. De leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De medezeggenschap kan haar taken niet goed uitvoeren zonder voldoende facilitering vanuit de instelling. Over het algemeen is de medezeggenschap steeds meer tevreden over de aanwezigheid van faciliteiten. Uit de Monitor Medezeggenschap blijkt dat de aanwezigheid van externe deskundigen, juridische ondersteuning, eigen budget, scholingsbudget en faciliteiten voor communicatie met de achterban nog aandachtspunten zijn. De leden zijn van mening dat dit cruciaal is voor goede medezeggenschap. Daarom vragen zij hoe de Minister er voor zorg gaat dragen dat dit op alle instellingen goed geregeld wordt en of hij bereid is om met instellingen en studenten in gesprek te gaan over betere facilitering van de medezeggenschap. De leden van de SP-fractie vragen al jaren om een eerlijke vergoeding voor medezeggenschapsleden die op alle instellingen gelijk is. Uit de monitor blijkt dat studentleden van de medezeggenschap in het wo ontevreden zijn over de vergoeding die zij ontvangen. Uit onderzoek van het ISO blijkt dat de gemiddelde maandelijkse vergoeding 437 euro is en de gemiddelde wekelijkse tijdsbesteding 21,6 uur. Studentleden hebben daardoor minder tijd om naast hun studie aan werkzaamheden voor de medezeggenschap te werken. De leden vragen hoe de Minister hiernaar kijkt en of hij bereid is om een vergoedingssysteem op te tuigen dat op alle instellingen van toepassing is.

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de gemiddelde studieschuld van studenten die hebben geleend en zijn begonnen in 2015 is gestegen naar 27.745 euro. Voor deze lichting geldt dat meer dan 1 op de 5 studenten een studieschuld van boven de 40.000 euro heeft. De leden vinden dit erg zorgwekkende cijfers. Het heeft gevolgen voor het welzijn van studenten en zorgt voor een slechte toegang tot de huizenmarkt. Daarbij komt ook nog eens dat het kabinet voornemens is om de rente op studieleningen te verhogen en de leden vragen waarom de Minister er niet voor kiest om deze rente te bevriezen of zelfs te verlagen. Bij een bepaalde stijging van de rente is het zelfs mogelijk dat het maandelijkse aflossingsbedrag dat wordt vastgesteld door DUO vergelijkbaar zal zijn met de af te lossen rente, waardoor bepaalde studenten alleen hun rente kunnen aflossen. De leden vragen hoe de Minister dit gaat voorkomen. Daarnaast zijn de leden benieuwd of het mogelijk gaat zijn dat het aflossingsbedrag lager gaat zijn dan de af te lossen rente, waardoor studenten hun studieschuld zien stijgen en dus niet kunnen afbetalen.

De leden lezen in de Monitor beleidsmaatregelen dat studenten met ouders die in de laatste inkomensgroep vallen, zowel in het hbo als het wo de hoogste uitval kennen. De leden vinden dat in het kader van kansengelijkheid zeer onwenselijk en vragen welke maatregelen de Minister gaat nemen zodat kansengelijkheid wordt bevorderd.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie danken de Minister voor de uitkomsten van de monitor en zijn reactie daarop. Zij hebben enkele vragen.

I Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs

Onderwijsdeelname

De leden van de PvdA-fractie vernemen dat de opgegeven reden voor het niet kiezen voor een masteropleiding voor vierdejaars hbo-studenten de studieschuld is, een toename van het opgeven van die reden van wel 7% in vergelijking met vorig jaar. Deelt de Minister dat dit zorgelijk is en wat is hij voornemens hieraan te doen voor deze groep studenten?

Met betrekking tot de onderwijsdeelname vragen voorgenoemde leden tevens opheldering over het percentage studenten met een niet-westerse migratieachtergrond en het percentage studenten met een handicap dat aangeeft geen goede binding te ervaren met de gekozen opleiding. Uit de cijfers blijkt dat deze groepen namelijk aanzienlijk minder vaak een goede binding heeft met de studie. Deelt de Minister dat het zeer onwenselijk is dat deze minderheden deze problemen ervaren? Wat gaat de Minister hieraan doen? Tevens lezen deze leden dat wo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker worden afgewezen bij de selectieprocedure, wel 54% tegenover 38%. Dezelfde trend zien deze leden terug bij studenten die als eerste in hun familie gaan studeren. Voorgenoemde leden maken zich grote zorgen over harde cijfers die de kansenongelijkheid illustreren en vragen de Minister welke aanvullende maatregelen zullen worden genomen op dit punt.

Studiefinanciering

De leden van de PvdA-fractie nemen kennis van de huidige stand van zaken omtrent de gemiddelde studieschulden. Kan de Minister ingaan op de zorg dat door de oplopende rente sommige studenten enkel nog rente over hun schuld zullen betalen, dus zonder af te lossen? Baart het de Minister zorgen dat het aantal personen met hoge schulden is toegenomen, gezien het feit dat de compensatie voor deze groep ook minimaal is? Kan de Minister in dit licht nogmaals reageren op de reactie van de Raad van State over deze compensatie? Wat zijn de concrete effecten van de explosief stijgende inflatie en renteverhogingen voor studenten?

Voorgenoemde leden maken van deze gelegenheid ook graag gebruik om te informeren naar de werkwijze van DUO waarbij paspoortaanvragen geblokkeerd worden voor hen die een achterstallige studieschuld hebben en in het buitenland verkeren. Is de Minister van mening dat deze werkwijze proportioneel is? Is deze werkwijze in strijd met de wet? Tevens vragen zij hoeveel personen er momenteel zijn wiens paspoortaanvraag of -verlenging niet verleend wordt vanwege een achterstallige studieschuld.

II Monitor medezeggenschap hoger onderwijs

Algemeen beeld monitor

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het algemene beeld over de medezeggenschap in het hoger onderwijs positief is. Deze leden benadrukken het belang van sterke medezeggenschap en studenten in staat te stellen deze taken goed uit te voeren. De Minister stelt dat instellingen gesprekken moeten voeren over de faciliteiten waarop medezeggenschappers aanspraak kunnen maken. Echter, zo concludeert ISO, ontbreekt het hier juist aan. Welke stappen is de Minister voornemens om te zorgen dat deze gesprekken daadwerkelijk gevoerd worden en medezeggenschappers op de hoogte zijn van de faciliteiten, zo vragen de voornoemde leden.

Tevredenheidsdiscrepantie

De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorgen over het feit dat de Minister opmerkt dat bijna alle studenten in de medezeggenschap een financiële compensatie ontvangen. Wat doet de Minister eraan ervoor te zorgen dat alle medezeggenschappers gecompenseerd worden voor hun inzet? Kan de Minister tevens ingaan op de hoogte van deze vergoeding, in relatie tot het aantal uur dat medezeggenschappers gemiddeld in hun taken steken? Tot slot vragen deze leden of deelname aan medezeggenschap volgens de Minister voldoende financieel wordt aangemoedigd, gelet op het feit dat men met een bijbaan aanzienlijk meer kan verdienen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

Onderwijsdeelname

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de doorstroom vanuit de havo9 achterblijft, in tegenstelling tot de overige doorstroom, ten opzichte van het niveau van voor de coronamaatregelen. Deze leden lezen dat de groep havisten die de schoolloopbaan voortzetten in het vwo daarentegen is toegenomen10. De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over deze ontwikkeling, gezien de krimp van het hbo en de onhoudbare groei van de universiteiten. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan? Vindt hij deze ontwikkeling ook zorgelijk? Zo ja, wat is hij voornemens om te doen? Kan de Minister toelichten wat deze cijfers betekenen voor de krimp op het hbo? Zij vragen de Minister hoe het staat met de uitvoering van motie van het lid Westerveld waarin de regering wordt verzocht om een langetermijnvisie te ontwikkelen voor het vervolgonderwijs waarin meer waardering is voor het beroepsonderwijs en praktische vaardigheden.11 Graag ontvangen zij een reactie.

De leden zouden graag een reactie willen van de Minister op een aantal constateringen die komen uit de monitor. Wat is de reactie van de Minister op het feit dat studenten steeds vaker aan het eind van het eerste jaar bij hun ouders wonen?12 Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken? Eveneens vragen zij wat de Minister vindt van de conclusie dat zes van de tien nieuwe studenten in het hoger onderwijs afkomstig is uit gezinnen met ouders uit de twee hoogste inkomensgroepen?13 Wat zegt dit volgens de Minister over de kansengelijkheid in het onderwijs? Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken? Ook vragen zij hoe hij aankijkt tegen de constatering dat mbo14-studenten, naar verhouding, het minst tevreden zijn over de aansluiting met hun vooropleiding.15 Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken, zo vragen de voornoemde leden.

Studievoortgang en studiegedrag

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de monitor ook bijhoudt wat het aandeel «ambitieuze studenten» is, waarbij de definitie is gebaseerd op de indicatoren: 35 of meer uur per week studeren en geen studieachterstand hebben. Waarom wordt deze definitie gehanteerd voor «ambitieus», zo vragen deze leden. Erkent de Minister dat er ook veel ambitieuze studenten zijn, die door omstandigheden buiten hun controle, niet kunnen voldoen aan deze beperkte definitie? Deze leden denken hierbij aan de studenten met een functiebeperking, mantelzorgers of eerste generatiestudenten die vaker een bijbaan hebben. Zij vragen of deze definitie er juist niet voor zorgt dat studenten minder vaak een bestuursjaar of vrijwilligerswerk doen, ook voorbeelden van ambitie, omdat ze dan minder uren aan de studie kunnen besteden of een studieachterstand op kunnen lopen.

Voorts vragen deze lezen wat de Minister vindt van het feit dat de studievoortgang van studenten met een niet-westerse migratieachtergrond lager is dan studenten zonder een migratieachtergrond. Vindt hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken, zo vragen de voornoemde leden.16

Studeren met een functiebeperking of die studeren onder bijzondere omstandigheden

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat studenten met een functiebeperking een minder goede binding ervaren met de opleiding, ondanks dat zij iets vaker gebruikmaken van actieve keuzebronnen bij hun studiekeuze, vaker direct contact opnemen met instellingen en zich bij hun studiekeuze meer laten leiden door inhoudelijke interesse.17 Ook lezen zij dat zeven van de tien studenten met een functiebeperking een studieachterstand heeft opgelopen.18 Dit is een substantiële (significante) toename in vergelijking met de vorige meting.

Kan de Minister aangeven waardoor dit komt? Heeft de Minister het idee dat deze groep studenten nog meer hun best moeten doen voor een goede binding met de opleiding of zou de onderwijsinstelling zich beter moeten inzetten voor die binding? Ten slotte vragen zij hoe de Minister de onderwijsinstellingen kan ondersteunen bij het toegankelijker maken van hun opleidingen voor deze groep studenten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben voorts enkele vragen over de Monitor medezeggenschap hoger onderwijs 2021–2022.

Motie medezeggenschap

Allereerst zijn deze leden benieuwd naar de uitvoering van motie van de leden Westervel en De Hoop waarin de regering wordt verzocht om samen met de studentenorganisaties en de koepels van de instellingen landelijke richtlijnen op te stellen voor de vergoedingen voor de leden van de medezeggenschap uit het studentenondersteuningsfonds.19 Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is? Kan de Minister hierbij garanderen dat medezeggenschappers die op dit moment een vergoeding ontvangen van de onderwijsinstelling er niet op achteruit zullen gaan door de nieuwe landelijke richtlijnen? Tenslotte vragen zij of de Minister hierover ook in gesprek is met LOVUM20, VMH21, HBO medezeggenschap en LOF22?

Facilitering

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat een aantal bekende knelpunten ook in de laatste monitor medezeggenschap weer worden aangekaart. Zo lezen zij dat de medezeggenschappers, zowel op het hbo als in het wo, het minst tevreden zijn over de aanwezigheid van externe deskundigen, juridische ondersteuning en het eigen budget23. In reactie hierop geeft de Minister aan dat over de mogelijkheden voor scholing en facilitering binnen instellingen het gesprek gevoerd moet worden zodat de leden weten waar zij aanspraak op kunnen maken. Is de Minister van mening dat het gesprek voeren op dit moment voldoende is? Is de Minister van mening dat «het gesprek voeren» ertoe heeft geleid dat dit knelpunt kleiner is geworden? Zo nee, waarom wijst de Minister op «het gesprek» als de oplossing voor dit terugkerende probleem? Kan de Minister aangeven wat onderwijsinstellingen aanvullend kunnen doen om de medezeggenschappers beter te informeren over hun rechten en die ook daadwerkelijk te faciliteren? Heeft de Minister een overzicht van instellingen die op dit moment niet kunnen voldoen aan de randvoorwaarden inzake het faciliteren van de medezeggenschap. Ook vragen zij of de Minister zelf in gesprek is met de onderwijsinstellingen hierover.

Actuele onderwerpen

Voorts lezen de leden van de GroenLinks-fractie dat medezeggenschappers aangeven te weinig inspraak te hebben gehad in het crisismanagement tijdens de coronapandemie.24 Wat voor acties zijn er volgens de Minister nodig om een dergelijk scenario in de toekomst te voorkomen? Hoe kan de medezeggenschap beter worden betrokken bij de besluitvorming in het geval van een eventuele nieuwe pandemie? Is de Minister hierover in gesprek met de onderwijsinstellingen? Zijn er richtlijnen voor de rol van de medezeggenschap in crisissituaties? Zo nee, is de Minister voornemens om richtlijnen samen met de onderwijsinstellingen en de (vertegenwoordigers van de) medezeggenschappers op te stellen?

Ten slotte zijn deze leden benieuwd naar de stand van zaken inzake de gesprekken over de hoofdlijnen van de begroting. Zij vragen of de Minister zelf een definitie zou kunnen geven van wat dit precies inhoudt.

Inbreng van de leden van de DENK-fractie

De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beleidsbrief Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid. De leden hebben hier nog een aantal vragen over.

Onderwijsdeelname

Ondanks het einde van een coronatijdperk met veel beperkende coronamaatregelen, lijkt de instroom van bachelor studenten iets lager. De Minister geeft aan dat het niet lijkt dat veel eindexamenkandidaten overwegen hun studie een jaar uit te stellen omdat de basisbeurs komend studiejaar nog niet is ingevoerd. De leden van de DENK-fractie vragen hoe groot de groep is en wat hun precieze motieven zijn om een studieperiode een jaar uit te stellen. Kan de Minister hier nader op ingaan? In de brief wordt gemeld dat de doorstroom vanuit de havo achterblijft, in tegenstelling tot de overige doorstroom, ten opzichte van het niveau van voor de coronamaatregelen. Zijn er aanwijzingen waarom het havo achterblijft?

Studenten uit de Caribische delen van het Koninkrijk laten (zowel in het hbo als het wo) een lager bachelor rendement zien dan andere studenten. Zij vragen of de Minister nader kan ingaan op de redenen voor het lagere rendement en aangeven welke inspanningen er worden verricht om het rendement te verhogen.

Inbreng van het fractielid van Bij1

Toegankelijkheid en kansengelijkheid

Het fractielid van Bij1 leest dat, als ouders een hoge opleiding hebben, hun kinderen vaker deelnamen aan een selectieprocedure25. Van degenen die deelnamen, worden in het wo studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker afgewezen (54% versus 38%). Dit geldt in het wo ook voor eerste generatiestudenten (44% eerste generatiestudenten wordt afgewezen versus 37% studenten met hoger opgeleide ouders). Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Deelt de Minister de mening dat deze situatie kansengelijkheid belemmert? Daarnaast mist er inzicht in hoe deze gegevens eruitzien voor hbo-studenten. Wat is de reden hiervan? Tevens vragen zij of de Minister ervoor openstaat om ook hier naar te kijken.

Het fractielid van Bij1 vindt het opvallend dat, kijkend naar het aandeel bachelor gediplomeerden dat doorstroomt naar een master, het aandeel studenten met een niet-westerse migratieachtergrond lager is dan het aandeel studenten met een Nederlandse achtergrond26. Onder universitaire bachelor gediplomeerden stromen relatief minder studenten met een niet-westerse achtergrond direct door naar een master (66%) dan studenten zonder migratieachtergrond (75%); dit verschil schommelt de laatste jaren rond de tien procentpunt. Het is niet bekend waardoor dit komt. Is de Minister daarom voornemens om hier, in het kader van kansengelijkheid onderzoek naar te doen, zo vraagt het voornoemde lid.

In de monitor staat beschreven dat meer dan de helft (54%) van de studenten behoort tot een van de bijzondere groepen, wat inhoudt dat zij een functiebeperking hebben, dan wel onder problematische omstandigheden hun studie doen27. Daarbij leest voornoemd lid dat een functiebeperking het studeren direct kan bemoeilijkheden, bijvoorbeeld als onderwijslocaties niet goed toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers, er geen prikkelarme ruimtes zijn voor sensitieve en/of studenten met ADHD-klachten of ernstige concentratieproblemen28. Ook kan het studieproces bemoeilijkt worden als er geen adequate hulpmiddelen beschikbaar zijn, bijvoorbeeld voor studenten met zintuigelijke beperkingen. Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat deze doelgroepen in beeld zijn. Hoe wil de Minister ook zorg dragen voor voldoende adequate hulpmiddelen en faciliteiten, zoals bijvoorbeeld voldoende stilteruimtes of andere faciliteiten, zo vraagt zij.

II Reactie van de Minister

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van mijn brief over de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 en mijn brief over het rapport Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs.

In het navolgende beantwoord ik de vragen van uw leden per fractie, in de volgorde waarin de vragen zijn gesteld.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie en reactie Minister

De leden lezen dat de groei van internationale studenten vooral komt vanuit de groep «overig EER29». Is hier een verklaring voor te geven? Ook lezen de leden dat er een groot verschil tussen internationale studenten en Nederlandse studenten zit wat betreft doorstromen van de bachelor naar de master (circa 45% tegen 90%). In de monitor wordt hier geen verklaring voor gegeven. Zou de Minister op dit verschil kunnen reflecteren met de stay-rate van internationale studenten in ogenschouw genomen? Hoeveel Nederlandse studenten kiezen voor een opleiding in het buitenland? De leden lezen dat er een 10% daling is in het aantal voltijd bachelor- en masterstudenten met studie gerelateerde buitenlandervaring. Deelt de Minister de mening dat dit een slechte ontwikkeling is? Zou de Minister hier een verklaring voor kunnen geven? Ook vragen zij hoe de Minister deze trend afzet tegen de stijgende instroom van internationale studenten.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de verklaring voor het feit dat de groei van internationale studenten vooral komt vanuit de groep «overig EER». Hiermee wordt in de monitor de groep Europese studenten bedoeld die niet uit West-Europa komen. In Nederland studeren bijvoorbeeld relatief veel studenten uit Roemenië. Dit is te verklaren doordat Nederland een groot aanbod Engelstalig onderwijs heeft en ons hoger onderwijs internationaal goed aangeschreven staat. In het algemeen vormen de EER-studenten de grootste groep binnen de internationale studenten: ongeveer tweederde (aandeel niet-EER ongeveer eenderde). EER-studenten hebben geen verblijfsvergunning nodig om in Nederland te studeren, komen in aanmerking voor het lagere wettelijke collegegeld en in sommige gevallen ook voor studiefinanciering. Studenten van buiten de EER hebben een verblijfsvergunning nodig op grond van studie, betalen het hogere instellingscollegegeld en komen niet in aanmerking voor studiefinanciering. Internationale studenten die hier hun bachelor doen, kiezen er wellicht minder «automatisch» voor ook hun master in Nederland te doen. Van blijfkans (stayrate) wordt overigens pas gesproken 1 tot 5 jaar na afronding van de hele opleiding.

Nederlandse studenten kiezen vaker dan andere Europese studenten voor een uitwisseling in het buitenland (zogeheten studiepuntmobiliteit, ongeveer 25% van de Nederlandse studenten), maar veel minder vaak voor een hele bachelor of master in het buitenland (diplomamobiliteit, al jaren ongeveer 2% van de Nederlandse studenten). Dit is niet per se een slechte zaak: het hoger onderwijs in Nederland is van hoge kwaliteit en betaalbaar. Ook de kwaliteit van leven wordt over het algemeen hoog gewaardeerd. Het is wel een slechte zaak wanneer er drempels zouden worden ervaren om een hele studie in het buitenland te doen, terwijl een student dat wel zou willen. Nuffic voert daarom op mijn verzoek sinds vorig jaar een actieplan uit, ter bevordering van de uitgaande diplomamobiliteit. Via betere informatievoorziening (onder andere over de financiële mogelijkheden en informatie voor ouders), samenwerking met studentenorganisaties én scholen voor voortgezet onderwijs, kunnen ervaren drempels worden weggenomen. De daling van 10% is een daling in een «met studie gerelateerde buitenlandervaring». Dit betreft dus zowel studiepuntmobiliteit (waarop Nederlandse studenten juist hoog scoren) als diplomamobiliteit. De daling wordt mogelijk verklaard door een laatste effect van de coronapandemie. Een volgende monitor zal dit moeten uitwijzen. In het algemeen is mijn beleid gericht op het vergroten van de balans in studiemobiliteit.

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd voor welke opleidingen/sectoren verschillende onderzoeksgroepen vooral kiezen. Zo lezen de leden dat studenten met een migratieachtergrond en eerste generatiestudenten bij hun studiekeuze meer rekening houden met het banenperspectief. Hierom vragen de leden of er een beeld is naar voor wat voor studies studenten met een migratieachtergrond/ eerste generatiestudenten/ mbo-doorstromers kiezen.

In de monitor worden geen gegevens verzameld over welke studies studenten met een migratieachtergrond, eerstegeneratiestudenten of mbo-doorstromers kiezen. Ik heb hier dan ook geen beeld van.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de grootste reden voor uitval/switch een verkeerde studiekeuze is en dat tevens van die switchers/uitvallers maar 20–30% heeft deelgenomen aan studiekeuzeactiviteiten. Ziet de Minister hier ook ruimte voor verbetering en zo ja hoe zou die eruit kunnen zien?

Het klopt dat een verkeerde studiekeuze een veelgenoemde reden is onder studenten die uitvallen of switchen. Ik vind het daarom van groot belang dat studenten zich goed oriënteren en een weloverwogen studiekeuze maken. Studiekeuzeactiviteiten zijn hier een belangrijk instrument in. Ik ben het daarom met u eens dat we het deelnemen aan studiekeuzeactiviteiten moeten verbeteren en ik zie hier ook ruimte voor verbetering. Ik zet mij hier, samen met betrokken partijen zoals vo-scholen, hogescholen en universiteiten, op verschillende manieren voor in.

Zo stuur ik jaarlijks een brief naar leerlingen in het vo30 met informatie over de studiekeuze, om zo leerlingen te attenderen op de studiekeuze en ze goed op weg te helpen. Ook financiert het Ministerie van OCW studiekeuze12331. Deze stichting richt zich op het verzamelen en verspreiden van objectieve studiekeuze-informatie. Daarnaast werken betrokken partijen zoals hogescholen, de VO-raad, MBO raad, studentenorganisaties en studiekeuze123 samen binnen het Landelijk Informatie- en expertiseCentrum Aansluiting hbo (LICA) samen aan het verbeteren van de aansluiting tussen het vo, mbo en hbo, onder andere op het vlak van goede studiekeuze-informatie en studiekeuzeactiviteiten.

Verder krijgt loopbaanoriëntatie en- begeleiding (LOB) in de curriculumactualisatie een stevige positie in alle schoolsoorten en leerwegen van het voortgezet onderwijs. Daarnaast wordt de onderwijspraktijk al geruime tijd deskundig ondersteund door het Expertisepunt LOB, met subsidie van OCW. Het Expertisepunt LOB ondersteunt vo-scholen, mbo en hogescholen bij het verder ontwikkelen van LOB-competenties van jongeren.

De leden lezen dat iets meer dan de helft van de studenten op de hoogte is van de hoogte van zijn/haar lening. Wat vindt de Minister van deze constatering? Eveneens vragen zij hoe de Minister aankijkt tegen een betere voorlichting waarbij op de website van DUO32 wordt aangegeven «pas op geld lenen kost geld».

Ik vind het belangrijk dat studenten goed op de hoogte zijn van de hoogte en voorwaarden van hun studielening. Daarom heeft DUO al maatregelen genomen – waaronder het verbeteren van de voorlichting – om studenten beter op de hoogte te brengen van de hoogte en voorwaarden van hun studielening. Uiteraard blijft DUO continu op zoek naar verbetering. Ik ben alleen van mening dat het opnemen van de slogan »Pas op: geld lenen kost geld» niet bijdraagt aan een beter bewustzijn van de hoogte van de studieschuld. In 2019 is in antwoorden op schriftelijke vragen33 aangegeven dat de Minister van Financiën de Kamer heeft gemeld dat de slogan geen onmiddellijk effect heeft op het leengedrag van mensen en op hoe mensen denken over lenen. Verder is deze slogan gangbaar bij consumptieve kredieten, die in de vormgeving en voorwaarden sterk verschillen van de studielening. De studieschuld wordt bijvoorbeeld afgelost naar rato van het inkomen. Als iemand weinig verdient, zal hij/zij ook niet veel te hoeven aflossen. Het alleen verstrekken van informatie leidt bovendien niet tot verstandiger leenkeuzes.

Wel is de vormgeving van de (digitale) omgeving waarin mensen een lening aan moeten vragen sterk bepalend voor keuzes die mensen maken. DUO heeft verschillende wijzigingen in de aanvraagschermen voor studiefinanciering in Mijn DUO aangebracht. Studenten worden tijdens de aanvraag van een lening op de voorwaarden gewezen en er wordt onder andere aangegeven dat er rente op de lening kan worden geheven. Verder stuurt DUO ook jaarlijks een mail naar studenten met een lening om hen op de voorwaarden te wijzen.

Eveneens lezen zij dat de verdeling naar «tekortsectoren» onderwijs, zorg en bètatechniek kleine schommelingen kent. Zo is er een lichte krimp waarneembaar bij wo-zorgopleidingen en techniekopleidingen. Deelt de Minister de mening dat dit onwenselijk is en wat wil de Minister hieraan doen? Eveneens vragen zij wat de Minister wil doen om een numerus fixus voor tekortopleidingen zoveel mogelijk te beperken?

Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat er een lichte krimp waarneembaar is bij de wo-zorgopleidingen en hbo en wo-techniekopleidingen. Om de tekorten in onder meer onderwijs, zorg en bètatechniek tegen te gaan heeft het kabinet op 24 juni jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 1115) de kabinetsbrede aanpak van krapte aan de Kamer gepresenteerd. Ook hoger onderwijsinstellingen spelen een belangrijke rol in het opleiden van geschoold personeel in de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs. Afgelopen jaren hebben hoger onderwijsinstellingen en andere partijen hier diverse initiatieven voor ontplooid. Hogescholen krijgen voor de inzet voor deze drie tekortsectoren en het vergroten van de in- en uitstroom, zoals vastgelegd in het bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap, een financiële impuls van jaarlijks € 30 miljoen. Bij de universiteiten krijgen zowel het bèta, techniek en medische domein een forse financiële impuls vanuit de lopende en nieuwe sectorplannen gericht op het versterken van zowel onderwijs als onderzoek. Hiermee kan ook kan worden geïnvesteerd in nieuw en vast wetenschappelijk personeel dat ook onderwijs kan verzorgen, wat kan bijdragen aan een ophoging van het aantal opleidingsplaatsen.

De leden lezen dat ho-bachelor studenten gemiddeld ongeveer 35 uur per week aan contacttijd en zelfstudie hebben. Is er een overzicht hoe dit verschilt per domein, uitgesplitst naar contacttijd en zelfstudie?

Naar aanleiding van uw vraag heb ik het onderzoeksbureau gevraagd dit overzicht te maken, zie figuur 1. In deze tabellen gaat het om bachelorstudenten uit collegejaar 2020–2021 die voltijd (inclusief duaal) studeren en geen stage lopen en/of aan hun scriptie werken.

De leden lezen tevens dat studenten met een functiebeperking een lagere studievoortgang hebben dan studenten zonder een functiebeperking. Ook hebben studenten met een functiebeperking een lagere tevredenheid over de instellingen. Recent bleek uit een onderzoek van Iederin34 en een persbericht van de Ombudsman35 dat studenten met een beperking ook tegen informatietekorten aanlopen bij gemeenten. Ten slotte vragen zij wat de Minister hieraan denkt te kunnen doen.

Het is zorgelijk dat studenten moeite hebben met de informatievoorziening over ondersteuning en regelingen die (mogelijk) op hen van toepassing zijn. Op 23 juni 2022 besprak ik dit op uitnodiging van de samenwerkende organisaties LSVb, ISO, Ieder(in), JongPit, JOB en ECIO in een bijeenkomst over gelijke kansen voor studenten met een functiebeperking. Het is goed om in gezamenlijkheid te werken aan de verbetering van informatievoorziening. In het hoger onderwijs dragen onderwijsinstellingen zorg voor de informatievoorziening voor studenten met een functiebeperking. Op landelijk niveau is de website hogeronderwijstoegankelijk.nl ontwikkeld. Deze website biedt informatie over ondersteuningsmogelijkheden en biedt ook inzicht in gemeentelijke voorzieningen en regelingen. Het Expertise Centrum voor Inclusief Onderwijs (ECIO) organiseert kennisdeling over hoe instellingen in het hoger onderwijs hun informatievoorziening kunnen verbeteren. Zo publiceerde ECIO in februari van dit jaar een factsheet met aanbevelingen voor mbo- instellingen, hogescholen en universiteiten.

Inbreng van de leden van de D66-fractie en reactie Minister

De leden van de D66-fractie lezen in de monitor beleidsmaatregelen dat specifieke groepen studenten vaker met hun studie stoppen en ook vaker de keuze maken om een andere studie te gaan doen. Dat gaat onder andere om studenten met een functiebeperking, studenten met een niet-westerse migratieachtergrond, eerst generatiestudenten en studenten met ouders die in de laagste-inkomensgroep vallen. Dit kost studenten geld en tijd. De leden van de D66-fractie maken hieruit op dat er meer ruimte, maatwerk en empathie nodig is voor deze studenten. In hoeverre denkt de Minister dat meer vaste bekostiging deze groep zal helpen? Ziet de Minister andere mogelijkheden om deze studenten aanvullend te helpen? Ook vragen zij hoe de Minister staat tegenover een onderzoek naar de positie en ondersteuning van eerste generatiestudenten.

Het is belangrijk om waar nodig extra aandacht te blijven besteden aan genoemde specifieke groepen studenten. We zien dat instellingen zich daar in toenemende mate bewust van zijn en, binnen de huidige vaste bekostiging, inzetten op meer begeleiding, maatwerk en empathie, bijvoorbeeld met een eerste 100-dagen aanpak of buddysystemen. Ook zien we dat er meer aandacht komt voor preventie, bijvoorbeeld als het gaat om mentale problemen bij studenten.

Voordat de vraag of meer vaste bekostiging genoemde groep zal helpen beantwoord kan worden, vindt er een onderzoek plaats naar de oorzaken van stress en prestatiedruk bij studenten. In dat onderzoek wordt onderzocht in hoeverre nominale bekostiging bijdraagt aan de stress en prestatiedruk. Voor wat betreft een onderzoek naar de positie en ondersteuning van eerste generatie studenten, zal mijn ministerie de mogelijkheden hiertoe bespreken met koepels en studentenorganisaties, waarin tevens aandacht besteed wordt aan de vraag welke vormen van ondersteuning succesvol zijn.

De aandacht en de aanpakken richten zich op alle studenten in het hoger onderwijs, waardoor ook genoemde specifieke groepen, zoals eerste generatiestudenten hiervan profiteren. Voor mentale gezondheid komen er extra middelen beschikbaar uit het coalitieakkoord.

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de helft van de studenten met een functiebeperking hinder ondervindt van hun beperking. De cijfers zijn soortgelijk voor studenten die mantelzorg verlenen en studenten met kinderen. Wat opvalt is dat veel van deze studenten ontevreden zijn over de informatie over beschikbare voorzieningen. Volgens de leden van de D66-fractie zouden studenten met een bijzondere behoefte of functiebeperking ook gewoon deel moeten kunnen nemen aan het onderwijs, zonder dat zij daarvan nadeel ondervinden. Zij vragen welke mogelijkheden de Minister ziet om ervoor te zorgen dat deze studenten beter worden geholpen.

Met de leden van de D66-fractie onderschrijf ik het belang van toegankelijk hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking zeer. Op instellingsniveau zijn ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar, maar het is voor studenten niet altijd bekend en duidelijk wat de mogelijkheden zijn. Ik ben het eens met de leden van de D66-fractie dat er ruimte is voor verbetering. Op landelijk niveau ondersteunt het Expertise Centrum voor Inclusief Onderwijs (ECIO) instellingen bij het inrichten van goede informatievoorziening aan studenten met een ondersteuningsbehoefte. Verder werkt de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn sinds 2018, in opdracht van OCW, gezamenlijk met de koepels en bonden aan de verbetering van de positie van studenten met een ondersteuningsbehoefte. Een huidig speerpunt voor de werkgroep is laagdrempelige informatievoorziening voor studenten. De werkgroep richt zich onder meer op verbetering van de informatie over begeleiding door instellingen en de verbetering van informatievoorziening over financiële voorzieningen. Zie ook mijn antwoord op de vraag over informatievoorziening van de VVD-fractie.

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat van de studenten die uitvallen grotendeels onbekend is waar zij terechtkomen. De leden van de D66-fractie vinden het echter belangrijk om te weten wat voor pad deze studenten afleggen. Dat is een manier om verder te komen dan kijken naar rendementscijfers. Het verhaal daarachter geeft namelijk inzicht in de ontwikkeling van de student. De voornoemde leden vragen of het mogelijk is om dit onderwerp in de volgende beleidsmonitor expliciet als onderzoeksvraag mee te nemen en kwantitatief en kwalitatief te analyseren.

Van studenten die uitvallen is niet bekend waar zij heen gaan. Soms nemen ze een tussenjaar, of gaan ze naar onbekostigd hoger onderwijs, gaan ze naar opleiding in het buitenland, geven ze mantelzorg, gaan ze reizen of zijn ze aan het werk gegaan. Een groot gedeelte komt na één jaar of meerdere jaren later toch weer terug in het onderwijs. De Monitor Beleidsmaatregelen wordt samengesteld op basis van DUO-data en data uit studenten enquêtes. Uitgevallen studenten zitten niet meer in de data van DUO en ze vallen ook niet meer onder de studenten enquêtes. Het opnemen van een onderzoeksvraag op dit punt in de Monitor zal tegen deze achtergrond daarom geen adequaat inzicht bieden.

Ten opzichte van vorig collegejaar is het aantal contacturen van studenten met bijna vier uur afgenomen en nam de hoeveelheid zelfstudie-uren met bijna twee uur toe. Dat zijn forse verschillen. Daarnaast is het aantal eerstejaars dat daadwerkelijk twaalf uur contacttijd heeft gedaald. Dat is een minimum dat een aantal jaren geleden is afgesproken. De leden van de D66-fractie vinden dit zorgelijk. Hoe beoordeelt de Minister van deze trend? Zij vragen welke mogelijkheden de Minister ziet om hierop te sturen.

Of hier sprake is van een zorgelijke ontwikkeling is moeilijk te zeggen. De verschillen ten opzichte van vorig collegejaar hangen mogelijk (deels) nog samen met corona. Fysieke contacturen zijn misschien niet geheel vervangen door digitale contacturen. Instellingen maken hierin eigen keuzes. De ontwikkelingen op dit gebied worden gevolgd en waar nodig besproken met de koepels en studentenbonden.

De leden van de D66-fractie vinden het goed dat er geld vrij is gemaakt voor het beter ondersteunen van de medezeggenschap. Zij begrijpen dat de sector in principe zelf afspraken maakt over de besteding daarvan. Tegelijkertijd zien de leden ook dat een van deze partijen, het ISO36, oproept aan de Kamer om instellingen beter in gesprek te laten gaan met hun medezeggenschap en deze beter financieel te ondersteunen. Daaruit begrijpen de leden dat er geen volledige overeenstemming is binnen de sector over de doelen en normen in het veld. Hoe staat de Minister tegenover het uitbreiden van landelijke kaders voor medezeggenschapsraden, bijvoorbeeld een urennorm voor de decentrale medezeggenschap, kaders voor scholing, ondersteuning, communicatie en vergoeding? Tot slot vragen de voornoemde leden welke mogelijkheden de Minister specifiek ziet voor het verbeteren van de positie van niet Nederlandse studenten in de medezeggenschap.

Ik ben bekend met de oproep van het ISO. Een goed functionerende medezeggenschap is cruciaal voor goed functionerende universiteiten en hogescholen. Ik ben van mening dat het aan de instelling is om samen met de medezeggenschap te bepalen op welke wijze de wettelijke zorgplicht voor faciliteiten zoals scholing, ambtelijke, juridische en financiële ondersteuning adequaat en passend uitgewerkt en ingevuld worden. Dit is onderdeel van de autonomie van de instelling, die hierdoor rekening kan houden met de eigenheid van de instelling en de specifieke behoefte van de medezeggenschap. De medezeggenschap op de ene instelling heeft veel behoefte aan scholing, terwijl de andere mogelijk juist gebaat is bij extra juridische of ambtelijke ondersteuning. Deze verschillen doen zich niet alleen voor tussen instellingen maar ook binnen instellingen; er zijn immers medezeggenschapsgremia op verschillende niveaus met elk ook eigen specifieke behoeftes. Een landelijk kader voor de facilitering ontneemt medezeggenschap en instelling een deel van de vrijheid om hier in gezamenlijkheid afspraken over te maken.

Het is uiteraard wel van belang dat de facilitering van de medezeggenschap op orde is. De specifieke behoefte van de medezeggenschap aan bijvoorbeeld scholing en (juridische) ondersteuning dient na overleg tussen bestuur en medezeggenschap binnen de grenzen van het redelijke op de instelling te worden gefaciliteerd. Specifiek ten aanzien van de vergoedingen voor medezeggenschapsraden kan ik de leden van de D66-fractie meegeven dat er – gelet op de motie van de leden Westerveld en De Hoop – al wordt gewerkt aan het opstellen van landelijke richtlijnen voor vergoedingen.

Uit de monitor medezeggenschap volgt voorts dat het aantal respondenten dat aangeeft dat deze faciliteiten onvoldoende zijn, erg klein is. Wel zijn er veel respondenten die «weet ik niet» invullen en dus niet bekend lijken te zijn met de aanwezigheid van dergelijke faciliteiten op een instelling. Het uitbreiden van landelijke kaders zal de bekendheid met deze faciliteiten niet vergroten.

Wat betreft de vraag naar specifieke mogelijkheden tot verbetering van de positie van niet-Nederlandse studenten in de medezeggenschap, merk ik op dat ik er veel waarde aan hecht dat de medezeggenschap zo toegankelijk en divers mogelijk is. Deze groep studenten moet ook kunnen participeren en invloed kunnen uitoefenen op hun eigen onderwijs. Een wijze waarop hun positie kan worden verbeterd, is bijvoorbeeld het aanbieden van een taalcursus of het krijgen van extra ondersteuning.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie en reactie Minister

De voornoemde leden vragen of de Minister kan aangeven wanneer hij met plannen naar de Kamer komt om het bindend studieadvies (hierna: bsa) aan te passen? Wanneer verwacht hij dat dit in werking kan treden? Tevens vragen zij hoe de Minister wilt omgaan met het bsa in de tussenliggende periode, al helemaal aangezien uit de beleidsmonitor blijkt dat studenten uit het cohort 2019–2020 minder vaak zijn uitgevallen of geswitcht na twee jaar dan studenten uit het cohort daarvoor.

De Kamer zal nog dit jaar een brief ontvangen over de in het regeerakkoord aangekondigde aanpassing van het bindend studieadvies (bsa). Ik ben met studenten en instellingen in overleg over gewenste aanpassing(en) van het bsa. Daarbij zullen we ook nagaan wanneer eventuele aanpassingen in werking kunnen treden. Hierbij geldt dat, totdat eventuele wijzigingen zijn doorgevoerd, de nu geldende wet- en regelgeving omtrent het bsa van kracht is.

Wordt de groep havisten die gebruik maakt van het doorstroomrecht gevolgd om zicht te krijgen op hun succes op het vwo37, de keus voor hbo of wo en het studiesucces daar?

Het doorstroomrecht (dat de doorstroom zonder voorwaarden van havo naar vwo regelt)38 voor havisten bestaat sinds 1 augustus 2020. De eerste lichting havisten die gebruik kon maken van het doorstroomrecht, volgt nu vwo 6. De evaluatie van het doorstroomrecht is voorzien 5 jaar na de invoering van de wet. Met de gegevens van DUO kunnen leerlingen die van de havo naar het vwo zijn overgestapt na de invoering van het doorstroomrecht, worden gevolgd.

Als in het studiejaar 2020–2021 62 procent van alle studiefinancierings-gerechtigden een lening hadden en in datzelfde studiejaar een kwart van de studenten verwacht af te studeren zonder studieschuld, hoe zit dat dan met de laatste 13 procent, zo vragen deze leden.

In 2020–2021 had 62% van alle studiefinancieringsgerechtigden een lening en/of collegegeldkrediet. Dit is gebaseerd op cijfers van DUO, die zicht heeft in de leningen van studenten. Van de studenten geeft 27% van de studenten in 2020–2021 aan geen studieschuld te verwachten na afloop van hun studie. Dit betreft zelfrapportage van studenten en kan dus niet opgeteld worden bij de werkelijke cijfers van DUO. Daarnaast kan het zo zijn dat studenten die in studiejaar 2020–2021 niet lenen in andere jaren wel hebben geleend of gaan lenen. Hierdoor zullen zij wel met een studieschuld eindigen, maar niet als leners gezien worden in de cijfers van DUO over het studiejaar 2020–2021. Zo is te zien dat eerstejaars in de meeste jaren beduidend minder vaak leenden dan ouderejaars. Dit laat zien dat de cijfers van aantal werkelijke leners en de verwachte studieschuld door studenten niet met elkaar te vergelijken zijn.

Kan de Minister aangeven hoe er momenteel om gegaan wordt met oud-studenten die een studieschuld hebben en een hypotheek af willen sluiten en daarvoor hun actuele schuld willen gebruiken?

Het is belangrijk dat kredietverlening verantwoord plaatsvindt en consumenten niet in de problemen komen door een te hoge hypotheek. Het is daarom van belang dat de maandelijkse lasten van een consument, waaronder eventuele studieschulden, goed in beeld zijn als zijn of haar maximale leenruimte wordt bepaald. Studieschulden worden daarbij minder zwaar meegenomen dan andere schulden. Dit komt door de sociale terugbetaalvoorwaarden van een studieschuld.

Momenteel wordt bij de aanvraag van een hypotheek gekeken naar de oorspronkelijke studieschuld die wordt vermenigvuldigd met een wegingsfactor. Dit geeft een accuraat beeld van de maandelijkse lasten die voortvloeien uit een studieschuld. Zonder extra aflossingen op de studieschuld blijven deze maandlasten namelijk min of meer gelijk gedurende de gehele aflossingsperiode (bij een gelijke rente). Indien er extra is afgelost -naast de reguliere aflossingen- en de maandlasten lager zijn geworden, wordt hier meestal ook rekening mee gehouden bij de hypotheekaanvraag. De oud-student moet bij de hypotheekaanvraag deze gegevens over de extra aflossingen aanleveren bij de hypotheekaanvraag. Deze vorm van maatwerk kan in de praktijk in sommige gevallen leiden tot onnodige beperking van de leencapaciteit van oud-studenten. In het Coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) staat dat voor starters de actuele maandlasten van de studieschuld bepalend worden bij het aanvragen van een hypotheek. Uw Kamer is hierover op 3 november nader geïnformeerd door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening39.

Uit de beleidsmonitor blijkt dat zes van de tien nieuwe studenten in het hoger onderwijs afkomstig is uit gezinnen met ouders uit de twee hoogste inkomensgroepen. Bijna de helft van de nieuwe instroom in het wo is afkomstig uit een milieu waar zowel sprake is van een Nederlandse achtergrond als van een hoog inkomensniveau als van een hoog opleidingsniveau van de ouders. Kan de Minister uiteenzetten welke gedeelte van de twaalf procent van alle nieuwe studenten in het hoger onderwijs die begon aan een studie met een numerus fixus behoort tot de groepen die in het eerste gedeelte van deze alinea geschetst worden?

Deze uitsplitsing is niet gemaakt in de monitor Beleidsmaatregelen van dit jaar. Ik zal het onderzoeksbureau vragen deze uitsplitsing in de volgende beleidsmonitor wel mee te nemen.

Tevens vragen de genoemde leden wat de Minister gaat doen met de zorgwekkende ontwikkeling dat de instroom in de tweedegraads hbo-lerarenopleidingen in de permanente tekortvakken in het onderwijs (Duits, Frans, Nederlands, Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde) afneemt.

De instroom in de tweedegraads hbo-lerarenopleidingen in de permanente tekortvakken in het onderwijs (Duits, Frans, Nederlands, Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde) wordt op verschillende manieren aangepakt. Vanuit de regionale aanpak personeelstekort (RAP) worden schoolbesturen en lerarenopleidingen gestimuleerd om in samenwerking activiteiten uit te voeren. Eén van de doelen van de RAP is het verhogen van de in-, door- en gediplomeerde uitstroom van de lerarenopleidingen. Daarnaast hebben de lerarenopleidingen met het bestuursakkoord een flinke kwaliteitsslag gemaakt in het flexibeler opleiden van leraren, door beter in te spelen op de behoeften, achtergrond en het niveau van de student. Tevens wordt ingezet op generieke versterking van LOB en kennismaking met het leraarsvak door leerlingen in het vo. Zoals aangekondigd in de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap verbetert Studiekeuze123 voor het hele hoger onderwijs studiekeuze-informatie en wordt deze beter afgestemd op de studiekiezer.

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het benoemen van een ombudsman bij hogescholen, zo vragen deze leden tot slot.

Het is aan het College van Bestuur van een hogeschool om te bepalen of het aanstellen van een ombudsfunctionaris meerwaarde heeft. Volgens informatie op de websites van hogescholen hebben tien hogescholen een ombudsfunctionaris voor medewerkers en zeven daarvan ook een ombudsfunctionaris voor studenten aangesteld40.

Inbreng van de leden van de SP-fractie en reactie Minister

De medezeggenschap kan haar taken niet goed uitvoeren zonder voldoende facilitering vanuit de instelling. Over het algemeen is de medezeggenschap steeds meer tevreden over de aanwezigheid van faciliteiten. Uit de Monitor Medezeggenschap blijkt dat de aanwezigheid van externe deskundigen, juridische ondersteuning, eigen budget, scholingsbudget en faciliteiten voor communicatie met de achterban nog aandachtspunten zijn. De leden zijn van mening dat dit cruciaal is voor goede medezeggenschap. Daarom vragen zij hoe de Minister er voor zorg gaat dragen dat dit op alle instellingen goed geregeld wordt en of hij bereid is om met instellingen en studenten in gesprek te gaan over betere facilitering van de medezeggenschap. De leden van de SP-fractie vragen al jaren om een eerlijke vergoeding voor medezeggenschapsleden die op alle instellingen gelijk is. Uit de monitor blijkt dat studentleden van de medezeggenschap in het wo ontevreden zijn over de vergoeding die zij ontvangen. Uit onderzoek van het ISO blijkt dat de gemiddelde maandelijkse vergoeding 437 euro is en de gemiddelde wekelijkse tijdsbesteding 21,6 uur. Studentleden hebben daardoor minder tijd om naast hun studie aan werkzaamheden voor de medezeggenschap te werken. De leden vragen hoe de Minister hiernaar kijkt en of hij bereid is om een vergoedingssysteem op te tuigen dat op alle instellingen van toepassing is.

Met de leden van de SP-fractie deel ik het uitgangspunt dat een adequate ondersteuning cruciaal is voor een goed werkende medezeggenschap. Om die reden is dit recht op voorzieningen en scholing ook wettelijk vastgelegd. Het is aan het instellingsbestuur om deze facilitering binnen de instelling goed én in goed overleg op te zetten. Vanwege dit grote belang heb ik € 11,5 miljoen ter beschikking gesteld voor de ondersteuning van de medezeggenschap. Dit aan de hand van de vier thema's: scholing, ondersteuning, communicatie en vergoeding.

De leden van de SP-fractie vragen ook naar een vergoedingensysteem dat op alle instellingen van toepassing is. Dienaangaande verwijs ik de leden graag naar motie van de leden Westerveld en De Hoop welke de regering verzoekt om samen met de studentenorganisaties en de koepels van de instellingen landelijke richtlijnen op te stellen voor de vergoedingen voor de leden van de medezeggenschap uit het studentenondersteuningsfonds. Naast de lopende gesprekken over de uitvoering van deze motie blijft mijn ministerie voortdurend op ambtelijk niveau in gesprek met instellingen en studentenorganisaties over de facilitering van de medezeggenschap.

Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de gemiddelde studieschuld van studenten die hebben geleend en zijn begonnen in 2015 is gestegen naar 27.745 euro. Voor deze lichting geldt dat meer dan 1 op de 5 studenten een studieschuld van boven de 40.000 euro heeft. De leden vinden dit erg zorgwekkende cijfers. Het heeft gevolgen voor het welzijn van studenten en zorgt voor een slechte toegang tot de huizenmarkt. Daarbij komt ook nog eens dat het kabinet voornemens is om de rente op studieleningen te verhogen en de leden vragen waarom de Minister er niet voor kiest om deze rente te bevriezen of zelfs te verlagen. Bij een bepaalde stijging van de rente is het zelfs mogelijk dat het maandelijkse aflossingsbedrag dat wordt vastgesteld door DUO vergelijkbaar zal zijn met de af te lossen rente, waardoor bepaalde studenten alleen hun rente kunnen aflossen. De leden vragen hoe de Minister dit gaat voorkomen. Daarnaast zijn de leden benieuwd of het mogelijk gaat zijn dat het aflossingsbedrag lager gaat zijn dan de af te lossen rente, waardoor studenten hun studieschuld zien stijgen en dus niet kunnen afbetalen.

De rente die betaald moet worden over studieschulden is wettelijk gekoppeld aan de rentepercentages over Nederlandse staatsobligaties. Door de stijgende rentepercentages op staatsobligaties stijgt de rente over studieschulden dit jaar ook. Het rentepercentage is echter nog altijd relatief laag vergeleken met vroeger en vergeleken met consumptieve leningen. Het veranderen van het rentepercentage over studieleningen vergt een wetswijziging, en heeft ook budgettaire effecten. Om geld uit te kunnen lenen aan studenten, moet de staat zelf ook geld ook lenen en dus ook zelf rente betalen.

Het is niet bekend hoe de rente zich de komende jaren gaat ontwikkelen, en daarom kan er ook niet gezegd worden of er situaties gaan voorkomen waarbij het aflossingsbedrag gelijk zou zijn aan de af te lossen rente. De huidige ontwikkeling van de rente geeft geen aanleiding om dat te veronderstellen. Om te voorkomen dat studenten meer moeten terugbetalen dan het inkomen toelaat, is er de draagkrachtregeling. Aan de hand van de studieschuld en het inkomen wordt berekend hoeveel iemand kan terugbetalen. Indien dit minder is dan wat er vanuit de schuld en het resterende aantal termijnen bezien afgelost zou moeten worden, betaalt deze oud-student dus minder terug. Aan het einde van de looptijd wordt de nog resterende schuld kwijtgescholden.

De leden lezen in de Monitor beleidsmaatregelen dat studenten met ouders die in de laagste inkomensgroep vallen, zowel in het hbo als het wo de hoogste uitval kennen. De leden vinden dat in het kader van kansengelijkheid zeer onwenselijk en vragen welke maatregelen de Minister gaat nemen zodat kansengelijkheid wordt bevorderd.

Ik vind het van groot belang dat iedereen, ongeacht de sociaal economische achtergrond, de mogelijkheid heeft om succesvol een opleiding te volgen die bij hem/haar past. In dit kader richt ik mij, samen met betrokken partijen zoals onderwijsinstellingen, op het verbeteren van doorstroom en voorkomen van uitval. Zo werken partijen als de VO-raad, MBO raad, hogescholen en studentenorganisaties nauw samen binnen het Landelijk Informatie- en expertiseCentrum Aansluiting hbo (LICA) door kennis en informatie over goede doorstroom, zoals begeleiding, goede studiekeuzevoorlichting, etc. te delen.

Specifiek op het vlak van studenten met ouders uit lagere inkomensgroepen richt ik mij samen met betrokkenen zoals studentenorganisaties op het goed kenbaar maken van de (financiële) mogelijkheden die er zijn om succesvol studeren voor iedereen mogelijk te maken. Zo geeft de website Hoger Onderwijs Toegankelijk41 op een toegankelijke manier aan welke (financiële) mogelijkheden er zijn voor studenten in specifieke situaties, zoals een aanvullende beurs, het profileringsfonds of de eenoudertoeslag.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie en reactie Minister

De leden van de PvdA-fractie vernemen dat de opgegeven reden voor het niet kiezen voor een masteropleiding voor vierdejaars hbo-studenten de studieschuld is, een toename van het opgeven van die reden van wel 7% in vergelijking met vorig jaar. Deelt de Minister dat dit zorgelijk is en wat is hij voornemens hieraan te doen voor deze groep studenten?

Deze zorgen deel ik. Met de invoering van het leenstelsel is de gemiddelde studieschuld in het hoger onderwijs gestegen. Momenteel werk ik aan een wetvoorstel waarin de basisbeurs per studiejaar 23/24 wordt heringevoerd in het hoger onderwijs. Daarmee wil het kabinet ervoor zorgen dat de gemiddelde studieschuld lager uitvalt. De motieven van hbo studenten om niet te kiezen voor een masteropleiding blijf ik nauwgezet monitoren.

Met betrekking tot de onderwijsdeelname vragen voorgenoemde leden tevens opheldering over het percentage studenten met een niet-westerse migratieachtergrond en het percentage studenten met een handicap dat aangeeft geen goede binding te ervaren met de gekozen opleiding. Uit de cijfers blijkt dat deze groepen namelijk aanzienlijk minder vaak een goede binding heeft met de studie. Deelt de Minister dat het zeer onwenselijk is dat deze minderheden deze problemen ervaren? Wat gaat de Minister hieraan doen?

Het is inderdaad onwenselijk dat bepaalde groepen studenten minder binding ervaren met de opleiding of de onderwijsinstelling. Uit de eerste meting van de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik blijkt ook dat de groep studenten met een migratieachtergrond een risicogroep is met een verminderde mentale gezondheid. Sociale binding is een beschermende factor en daarom belangrijk in het voorkomen van mentale problemen. Vanuit de NP Onderwijsmiddelen worden al veel proactieve acties ondernomen voor het verbeteren van het mentaal welzijn van studenten met een functiebeperking en het verbeteren van de sociale binding van alle studenten. In het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap is afgesproken dat er een kader wordt ontwikkeld voor een integrale aanpak mentaal welzijn. Dit kader is gericht op het versterken van een positief mentaal welzijn en hierin is ook aandacht voor risicogroepen zoals studenten met een migratieachtergrond, naast andere risicogroepen. Dit kader en de afspraken hierover worden begin 2023 gedeeld. Daarnaast blijven we de mentale gezondheid van studenten monitoren middels de tweejaarlijkse meting van de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik. De volgende meting is in het voorjaar van 2023.

Tevens lezen deze leden dat wo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker worden afgewezen bij de selectieprocedure, wel 54% tegenover 38%. Dezelfde trend zien deze leden terug bij studenten die als eerste in hun familie gaan studeren. Voorgenoemde leden maken zich grote zorgen over harde cijfers die de kansenongelijkheid illustreren en vragen de Minister welke aanvullende maatregelen zullen worden genomen op dit punt.

Ik vind dat we alert moeten zijn op dergelijke gegevens, omdat ze kunnen wijzen op mogelijke kansenongelijkheid bij de selectieprocedures. De inspectie doet op dit moment onderzoek naar de selectieprocedures bij onderwijsinstellingen en in hoeverre hier rekening wordt gehouden met gelijke kansen. De onderzoeksresultaten verwacht ik dit najaar, waarna ik het rapport met een beleidsreactie met de Kamer zal delen. In deze beleidsreactie zal ik ook ingaan op het recent gepubliceerde rapport van de Inspectie van het Onderwijs naar onbedoelde zelfselectie.42

De leden van de PvdA-fractie nemen kennis van de huidige stand van zaken omtrent de gemiddelde studieschulden. Kan de Minister ingaan op de zorg dat door de oplopende rente sommige studenten enkel nog rente over hun schuld zullen betalen, dus zonder af te lossen?

De rentepercentages die voor 2023 gaan gelden, zijn nog altijd relatief laag. In het verleden zijn er vaak hogere rentepercentages geweest voor de studieschuld, waarbij de rente in de jaren 90 zelfs boven de 10% is geweest. Het is niet bekend hoe de rente zich de komende jaren gaat ontwikkelen, en daarom kan er ook niet gezegd worden of er situaties gaan voorkomen waarbij het aflossingsbedrag gelijk zou zijn aan de af te lossen rente. De huidige ontwikkeling van de rente geeft geen aanleiding om dat te veronderstellen. Om te voorkomen dat studenten meer moeten terugbetalen dan dat het inkomen toelaat, is er de draagkrachtregeling. Aan de hand van de studieschuld en het inkomen wordt berekend hoeveel iemand kan terugbetalen. Indien dit lager is dan het bedrag dat gezien de schuld en de resterende termijnen maandelijks afgelost zou moeten worden, betaalt deze oud-student dus minder terug. Aan het einde van de looptijd wordt de nog resterende schuld kwijtgescholden.

Baart het de Minister zorgen dat het aantal personen met hoge schulden is toegenomen, gezien het feit dat de compensatie voor deze groep ook minimaal is? Kan de Minister in dit licht nogmaals reageren op de reactie van de Raad van State over deze compensatie?

Studenten hebben hun ervaringen met schulden met mij gedeeld en ik ben me ervan bewust dat het hebben van hoge schulden tot zorgen of stress kan leiden. Daarom acht ik de herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs van belang, zodat de gemiddelde studieschuld mogelijk lager uitvalt.

Studenten die ten tijde van het leenstelsel hebben gestudeerd komen in aanmerking voor een tegemoetkoming. Zoals de Afdeling van de Raad van State ook stelt, staat het de wetgever vrij om binnen de grenzen van hoger recht, wetten te wijzigen. Er bestaat geen juridische verplichting om de generatie die onder het leenstel heeft gestudeerd te compenseren. De regering kiest er wel voor om een gebaar te maken richting deze groep in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Wat zijn de concrete effecten van de explosief stijgende inflatie en renteverhogingen voor studenten?

De inflatie en renteverhogingen raken de studenten op verschillende manieren. Ten eerste worden studenten, net als andere huishoudens, geraakt door de inflatie door middel van de stijgende prijzen op allerlei vlakken, zoals de dagelijkse boodschappen en energie. Dit raakt elke student, maar in het bijzonder de uitwonende studenten. Om deze groep te ondersteunen wordt de uitwonende beurs in het studiejaar 23/24 met € 164,30 per maand verhoogd.

Ten tweede wordt de inflatie gebruikt bij de berekening van collegegeld, cursusgeld en lesgeld. Hierdoor zullen deze bedragen per studiejaar 2023/2024 meer stijgen dan de afgelopen jaren. Het lesgeld stijgt met 9,56% in 2023/2024, het cursusgeld met 4,74%. Het collegegeld stijgt van € 2.209 in 2022/2023 naar € 2.314 in 2023/2024, een stijging van 4,75%. Voor het collegegeld en het cursusgeld is de wijze van indexering per studiejaar 2023/2024 aangepast. Deze systematieken zijn minder gevoelig voor schommelingen van de inflatie. Voor het lesgeld ben ik van plan deze aanpassing ook door te voeren. Dit vergt echter een wetswijziging, waardoor deze wijziging nog niet voor studiejaar 2023/2024 gereed is. Dit is de reden dat de indexatie van het lesgeld in 2023/2024 eenmalig hoger uitvalt in vergelijking met cursus- en collegegeld. Het kabinet verkent hoe kan worden voorkomen dat dit structurele implicaties heeft.

Ook de studiefinanciering (basisbeurs en aanvullende beurs) wordt geïndexeerd met inflatie. Concreet heeft de hogere inflatie van het jaar 2022 doorwerking in de indexatie van de studiefinancieringsbedragen per 1-1-2024. Op dat moment zullen de bedragen van de basisbeurs en aanvullende beurs dus stijgen met de inflatiecijfers die dit jaar gelden. Dit is de standaard systematiek die geldt voor de bepaling van de indexatie van basisbeurs en aanvullende beurs.

Ten derde en laatste zal de rentestijging impact hebben op de rente die (oud-)studenten betalen over hun studieschulden. De rentes over studieschulden worden vastgesteld op 0,46% voor studenten die vallen onder het aflosregime dat nu voor het ho geldt, en 1,78% voor (oud-)studenten in het mbo (en ho-studenten van vóór het leenstelsel). De rentestijging heeft echter nog niet meteen effect op alle oud-studenten. In de terugbetaalfase wordt de rente namelijk eens in de vijf jaar vastgesteld. Bij de opbouw van de studieschuld tijdens de studie wordt wel ieder jaar met de nieuwe rente gerekend.

Voorgenoemde leden maken van deze gelegenheid ook graag gebruik om te informeren naar de werkwijze van DUO waarbij paspoortaanvragen geblokkeerd worden voor hen die een achterstallige studieschuld hebben en in het buitenland verkeren. Is de Minister van mening dat deze werkwijze proportioneel is? Is deze werkwijze in strijd met de wet? Tevens vragen zij hoeveel personen er momenteel zijn wiens paspoortaanvraag of -verlenging niet verleend wordt vanwege een achterstallige studieschuld.

Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen43 van de leden Westerveld en Van der Lee (beiden GroenLinks) over dit onderwerp, handelt DUO in deze situaties conform de wet. DUO zet dit instrument alleen in als uiterste middel om het contact te herstellen, als alle andere pogingen hiertoe niet tot succes hebben geleid. In de eerdere beantwoording heb ik ook aangegeven dat de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties fundamenteler naar het systeem (uit de Paspoortwet) van signaleringen gaat kijken.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het algemene beeld over de medezeggenschap in het hoger onderwijs positief is. Deze leden benadrukken het belang van sterke medezeggenschap en studenten in staat te stellen deze taken goed uit te voeren. De Minister stelt dat instellingen gesprekken moeten voeren over de faciliteiten waarop medezeggenschappers aanspraak kunnen maken. Echter, zo concludeert ISO, ontbreekt het hier juist aan. Welke stappen is de Minister voornemens om te zorgen dat deze gesprekken daadwerkelijk gevoerd worden en medezeggenschappers op de hoogte zijn van de faciliteiten, zo vragen de voornoemde leden.

Een sterke medezeggenschap is belangrijk voor de kwaliteit van ons hoger onderwijs en daarvoor is het belangrijk dat medezeggenschappers weten waar ze aanspraak op kunnen maken. Mijn ministerie zal dan ook aandacht blijven vragen voor het belang van deze gesprekken. Ik roep de instellingen op om het initiatief te nemen, maar ook de medezeggenschappers om hun facilitering aan te kaarten in bestaande gezamenlijke overleggen. In de monitor geeft 80 procent van de respondenten aan dat de manager/ bestuurder zich meestal of altijd open en constructief opstelt richting de raad en opleidingscommissie, bij 82 procent houdt deze zich meestal of altijd aan gemaakte afspraken. Een open gesprek waarin afspraken worden gemaakt over de facilitering is mijns inziens in de meeste gevallen dan ook goed mogelijk.

De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorgen over het feit dat de Minister opmerkt dat bijna alle studenten in de medezeggenschap een financiële compensatie ontvangen. Wat doet de Minister eraan ervoor te zorgen dat alle medezeggenschappers gecompenseerd worden voor hun inzet? Kan de Minister tevens ingaan op de hoogte van deze vergoeding, in relatie tot het aantal uur dat medezeggenschappers gemiddeld in hun taken steken? Tot slot vragen deze leden of deelname aan medezeggenschap volgens de Minister voldoende financieel wordt aangemoedigd, gelet op het feit dat men met een bijbaan aanzienlijk meer kan verdienen.

Met de door de leden van de PvdA-fractie geciteerde opmerking gaf ik een feitelijk antwoord. Ik verwacht uiteraard dat op alle hogescholen en universiteiten de leden van de medezeggenschap passend worden gecompenseerd voor hun inzet. Wat een passende hoogte van deze vergoeding is in relatie tot het aantal uur is op dit moment aan de individuele instellingen om te bepalen. Wel kan ik de leden van de PvdA-fractie meegeven dat ten aanzien van de vergoedingen voor medezeggenschapsraden – gelet op de motie van de leden Westerveld en De Hoop – wordt gewerkt aan het opstellen van landelijke richtlijnen voor vergoedingen.

Ik stel mij op het standpunt dat tegenover het medezeggenschapswerk een passende vergoeding moet staan, om het voor de betrokken en enthousiaste deelnemer aan de medezeggenschap ook op deze wijze aantrekkelijk te houden zich voor deze belangrijke taak in te (blijven) zetten. De randvoorwaarden van het medezeggenschapswerk zijn hierbij eveneens belangrijk, zoals de tijdstippen en flexibiliteit van overleggen, maar ook de mogelijkheden tot bijscholing en het volgen van cursussen. Ook kan de extra € 11,5 miljoen, waarnaar ik ook verwijs in mijn antwoorden aan de leden van de SP-fractie, ook voor de verbetering van vergoedingen worden ingezet als instelling en medezeggenschap dat opportuun vinden. Deelnemen aan de medezeggenschap is echter geen bijbaan. Het levert financieel daarom voor studenten misschien ook minder op dan sommige bijbanen, maar het levert des te meer op aan kwaliteit van het gevolgde onderwijs, opgebouwd netwerk, (bestuurs)ervaring en organisatiekennis.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de doorstroom vanuit de havo44 achterblijft, in tegenstelling tot de overige doorstroom, ten opzichte van het niveau van voor de coronamaatregelen. Deze leden lezen dat de groep havisten die de schoolloopbaan voortzetten in het vwo daarentegen is toegenomen45. De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over deze ontwikkeling, gezien de krimp van het hbo en de onhoudbare groei van de universiteiten. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan? Vindt hij deze ontwikkeling ook zorgelijk? Zo ja, wat is hij voornemens om te doen? Kan de Minister toelichten wat deze cijfers betekenen voor de krimp op het hbo?

Uit de monitor beleidsmaatregelen 2021–2022 blijkt dat van de havisten die in schooljaar 2020–2021 hun diploma hebben behaald acht procent doorstroomt naar het vwo. In voorgaande jaren was dit zes procent. ResearchNed geeft in de monitor aan dat het doorstroomrecht van havo naar vwo dat ingevoerd is per 1 augustus 2020 mogelijk invloed heeft gehad op het percentage dat doorstroomt van havo naar vwo. Hiermee is wettelijk geregeld dat havisten zonder voorwaarden kunnen doorstromen naar het vwo. Het is goed om te zien dat van dit recht gebruik wordt gemaakt. Het effect van deze landelijke ontwikkeling op krimp is niet vast te stellen. De mate waarin hogescholen te maken hebben met dalende studentenaantallen verschilt namelijk per hogeschool doordat het samenhangt met (regionale) demografische ontwikkelingen.

Zij vragen de Minister hoe het staat met de uitvoering van motie van het lid Westerveld waarin de regering wordt verzocht om een langetermijnvisie te ontwikkelen voor het vervolgonderwijs waarin meer waardering is voor het beroepsonderwijs en praktische vaardigheden.46 Graag ontvangen zij een reactie.

Ik wil af van het ladder-denken in ons onderwijsstelstel, af van het verticale denken van hoger/lager. Ik wil toe naar het waaier-model, waarbij mbo, hbo en wo samen een brede waaier aan gelijkwaardige opleidingsmogelijkheden vormen. Met mijn inzet voor de Werkagenda mbo die ik onlangs met uw Kamer heb gedeeld wil ik het mbo de volwaardige rol in het vervolgonderwijs geven die het verdient47.

Daarnaast werk ik samen met mijn collega MPVO aan de herpositionering en herwaardering van praktijk- en beroepsgericht onderwijs in ons brede onderwijsstelsel. Het versterken van praktijk- en beroepsgericht leren begint in het funderend onderwijs (po en vo). Eerder is aangegeven dat deze visiebrief in het najaar met uw Kamer zou worden gedeeld. De visie vraagt echter om nadere analyse, met name van het funderend onderwijs, en ontvangt u daarom voor de zomer van 2023.

De leden zouden graag een reactie willen van de Minister op een aantal constateringen die komen uit de monitor. Wat is de reactie van de Minister op het feit dat studenten steeds vaker aan het eind van het eerste jaar bij hun ouders wonen?48 Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken?

We herkennen het beeld dat er een toename is van het aandeel thuiswonende studenten aan het eind van het eerste studiejaar. De kosten van studentenhuisvesting en de nabijheid van de hoger onderwijsinstelling worden in de Monitor beleidsmaatregelen 2021–2022 door de eerstejaarsstudenten het vaakst genoemd als reden om thuis te blijven wonen. Daarna volgen eigen keuze en de beschikbaarheid als vaakst genoemde redenen. De nabijheid van de onderwijsinstelling of de eigen keuze om thuis te blijven wonen zijn aanvaarbare redenen. Op de vraag of de kosten en beschikbaarheid als reden voor het thuis blijven wonen aanvaardbaar zijn, is geen eenduidig antwoord op te geven. Er is namelijk een tekort aan studentenhuisvesting en de betaalbaarheid van studentenhuisvesting staat onder druk. Dit is een probleem, omdat studenten die behoefte hebben aan het op kamers gaan, deze mogelijkheid moeten hebben.

Dit probleem wordt aangepakt. Zo is afgelopen september het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer49. Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Dit actieplan heeft onder meer als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 studentenwoningen te komen.

De beschikbaarheid van studentenhuisvesting is daarnaast in verband te brengen met internationalisering en internationale instroom in het hoger onderwijs. Een internationale student gaat namelijk bijna altijd uit huis en maakt dan vaak ook gebruik van studentenhuisvesting. Over internationalisering zijn ook afspraken gemaakt met universiteiten in het bestuursakkoord dat afgelopen juli is gesloten tussen de Vereniging Hogescholen (VH), Universiteiten van Nederland (UNL) en het Ministerie van OCW50. Internationalisering maakt daarnaast ook deel uit van de toekomstverkenning. Begin 2023 informeer ik uw Kamer over internationalisering op basis van de eerste resultaten van de toekomstverkenning.

Eveneens vragen zij wat de Minister vindt van de conclusie dat zes van de tien nieuwe studenten in het hoger onderwijs afkomstig is uit gezinnen met ouders uit de twee hoogste inkomensgroepen?51 Wat zegt dit volgens de Minister over de kansengelijkheid in het onderwijs? Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken?

Genoemde conclusie maakt wederom duidelijk dat kansengelijkheid in het hoger onderwijs een belangrijk aandachtspunt is en blijft. Het hoger onderwijs is niet voor alle studenten even toegankelijk. Daar is zeker nog werk te doen. Daarom verwijs ik hierboven ook naar de bestuurlijke afspraken die met universiteiten en hogescholen op 14 juli 2022 gemaakt zijn en waarin de instellingen aangeven zich te blijven inzetten voor kansengelijkheid in het hoger onderwijs.

Ook vragen zij hoe hij aankijkt tegen de constatering dat mbo52-studenten, naar verhouding, het minst tevreden zijn over de aansluiting met hun vooropleiding.53 Vind hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken, zo vragen de voornoemde leden.

In het hoger onderwijs zijn studenten die een mbo-opleiding hebben gevolg in vergelijking met studenten die het havo of vwo hebben gevolg het minst tevreden over de aansluiting met hun vooropleiding. Dat vind ik problematisch, vooral wanneer mbo-studenten doorstromen naar een verwante opleiding in het hbo. We zien wel dat het percentage studenten dat een goede aansluiting ervaart aanzienlijk groter is onder studenten die een doorstroomkeuzedeel in het mbo hebben gevolgd: 59% in 2020–2021 ten opzichte van 42% dat geen keuzedeel heeft gevolgd. Het is van belang dat onderwijsinstellingen in mbo en hbo samenwerken om ook een programmatische en didactische aansluiting te realiseren. Om die reden stel ik vanaf 2023 subsidie beschikbaar voor het versterken van de aansluiting via de totstandkoming van afgestemde onderwijsprogramma’s van vmbo-mbo-hbo. Ook krijgen onderwijspartijen in 2022 middelen om dit jaar al gezamenlijk een regionale analyse te maken van de opleidingen waarvoor dat nodig is. Daarbij ligt de focus op opleidingen in (regionale) tekortensectoren.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de monitor ook bijhoudt wat het aandeel «ambitieuze studenten» is, waarbij de definitie is gebaseerd op de indicatoren: 35 of meer uur per week studeren en geen studieachterstand hebben. Waarom wordt deze definitie gehanteerd voor «ambitieus», zo vragen deze leden. Erkent de Minister dat er ook veel ambitieuze studenten zijn, die door omstandigheden buiten hun controle, niet kunnen voldoen aan deze beperkte definitie? Deze leden denken hierbij aan de studenten met een functiebeperking, mantelzorgers of eerste generatiestudenten die vaker een bijbaan hebben. Zij vragen of deze definitie er juist niet voor zorgt dat studenten minder vaak een bestuursjaar of vrijwilligerswerk doen, ook voorbeelden van ambitie, omdat ze dan minder uren aan de studie kunnen besteden of een studieachterstand op kunnen lopen.

Ik ben het met de leden van uw fractie eens dat deze uitleg van ambitieus geen recht doet aan studenten die zich hard voor hun studie inzetten, maar daarnaast toch een studievertraging hebben of minder uren in hun studie kunnen steken. Het monitoren aan de hand van deze definitie levert in die zin ook weinig informatie op. Ik heb het onderzoeksbureau daarom gevraagd dit in de monitor te laten vervallen.

Voorts vragen deze lezen wat de Minister vindt van het feit dat de studievoortgang van studenten met een niet-westerse migratieachtergrond lager is dan studenten zonder een migratieachtergrond. Vindt hij dit problematisch? Zo ja, hoe wilt hij dit probleem aanpakken, zo vragen de voornoemde leden.54

Ja, ik vind het problematisch dat studievoortgang onder bepaalde groepen studenten, zoals studenten met een niet-westerse migratieachtergrond, lager is dan gemiddeld. Ik werk samen met betrokken partijen zoals vo-scholen, mbo-instellingen, hogescholen en studentenorganisaties aan het bevorderen van een soepele doorstroom tussen het vo, het mbo en het hbo zodat studenten beter voorbereid zijn op de overgang naar een nieuwe onderwijsvorm en daardoor meer studievoortgang en -succes hebben in hun vervolgopleiding.

Zo hebben onderwijsinstellingen voor de periode 2018–2021 (€ 32,1 miljoen) en voor de periode 2022–2025 (€ 35,3 miljoen) financiële middelen ontvangen om de regionale samenwerking rond doorstroom te verbeteren. Hiervoor hebben instellingen Regionale Ambitieplannen opgesteld.

Ook betrokken partijen zelf werken aan het verbeteren van doorstroom en studievoortgang en -succes. Zo werken partijen als hogescholen, VO-raad, MBO raad, studentenorganisaties en het expertisepunt LOB samen in het Landelijk Informatie- en expertiseCentrum Aansluiting hbo (LICA) door kennis en informatie over goede doorstroom, zoals begeleiding, goede studiekeuzevoorlichting, etc. te delen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat studenten met een functiebeperking een minder goede binding ervaren met de opleiding, ondanks dat zij iets vaker gebruikmaken van actieve keuzebronnen bij hun studiekeuze, vaker direct contact opnemen met instellingen en zich bij hun studiekeuze meer laten leiden door inhoudelijke interesse.55 Ook lezen zij dat zeven van de tien studenten met een functiebeperking een studieachterstand heeft opgelopen.56 Dit is een substantiële (significante) toename in vergelijking met de vorige meting.

Kan de Minister aangeven waardoor dit komt? Heeft de Minister het idee dat deze groep studenten nog meer hun best moeten doen voor een goede binding met de opleiding of zou de onderwijsinstelling zich beter moeten inzetten voor die binding? Ten slotte vragen zij hoe de Minister de onderwijsinstellingen kan ondersteunen bij het toegankelijker maken van hun opleidingen voor deze groep studenten.

Het is geen goed teken dat de studievoortgang van studenten met een functiebeperking al een paar jaar aan het dalen is. Dit kan te maken hebben met verschillende factoren. Het treffen van de juiste voorzieningen en het verbeteren van de informatievoorziening speelt hier onder andere een rol bij. Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) is sinds een aantal jaar bezig met het aanjagen en ondersteunen van onderwijsinstellingen voor de implementatie van het VN Verdrag Handicap. Dit wordt door onderwijsinstellingen als waardevol ervaren en daarom is OCW voornemens om deze actie een impuls te geven zodat alle ho-instellingen zich aansluiten bij de VN Verdrag werkgroep die ECIO heeft opgericht. Op dit moment zijn dat 12 ho-instellingen. Om instellingen te ondersteunen maken zij binnen de werkgroep resultaatafspraken en een concreet actieplan om het VN-Verdrag Handicap binnen de onderwijsinstelling te kunnen implementeren.

Daarnaast zullen de extra middelen voor het welzijn van studenten uit het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap worden ingezet voor de bevordering van een positief mentaal welzijn. Sociale binding is een preventieve factor en daarom erg belangrijk in het tegengaan van een slechte mentale gezondheid. In het kader dat wordt ontwikkeld is specifiek aandacht voor risicogroepen.

Motie medezeggenschap

Allereerst zijn deze leden benieuwd naar de uitvoering van motie van de leden Westerveld en De Hoop waarin de regering wordt verzocht om samen met de studentenorganisaties en de koepels van de instellingen landelijke richtlijnen op te stellen voor de vergoedingen voor de leden van de medezeggenschap uit het studentenondersteuningsfonds.57 Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is? Kan de Minister hierbij garanderen dat medezeggenschappers die op dit moment een vergoeding ontvangen van de onderwijsinstelling er niet op achteruit zullen gaan door de nieuwe landelijke richtlijnen? Tenslotte vragen zij of de Minister hierover ook in gesprek is met LOVUM58, VMH59, HBO medezeggenschap en LOF60?

Ter uitvoering van de motie van de leden Westerveld en De Hoop zijn op ambtelijk niveau de eerste gesprekken gevoerd met de vertegenwoordigers van het ISO en de LSVb. Dit najaar is nog een aantal vervolggesprekken met betrokken vertegenwoordigers zoals LOVUM, VMH, hbo-medezeggenschap en LOF voorzien. Over de uitkomsten zal ik uw Kamer begin 2023 informeren. Het door de leden van de GroenLinks-fractie geformuleerde uitgangspunt – dat bij het bepalen van de richtlijnen medezeggenschappers er niet op achteruit mogen gaan – zal in deze gesprekken worden meegenomen.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat een aantal bekende knelpunten ook in de laatste monitor medezeggenschap weer worden aangekaart. Zo lezen zij dat de medezeggenschappers, zowel op het hbo als in het wo, het minst tevreden zijn over de aanwezigheid van externe deskundigen, juridische ondersteuning en het eigen budget61. In reactie hierop geeft de Minister aan dat over de mogelijkheden voor scholing en facilitering binnen instellingen het gesprek gevoerd moet worden zodat de leden weten waar zij aanspraak op kunnen maken. Is de Minister van mening dat het gesprek voeren op dit moment voldoende is? Is de Minister van mening dat «het gesprek voeren» ertoe heeft geleid dat dit knelpunt kleiner is geworden? Zo nee, waarom wijst de Minister op «het gesprek» als de oplossing voor dit terugkerende probleem? Kan de Minister aangeven wat onderwijsinstellingen aanvullend kunnen doen om de medezeggenschappers beter te informeren over hun rechten en die ook daadwerkelijk te faciliteren? Heeft de Minister een overzicht van instellingen die op dit moment niet kunnen voldoen aan de randvoorwaarden inzake het faciliteren van de medezeggenschap. Ook vragen zij of de Minister zelf in gesprek is met de onderwijsinstellingen hierover.

Om te beginnen merk ik op dat het huidige Nederlandse stelsel van medezeggenschapsrechten en -plichten in het hoger onderwijs heel robuust is, de verschillende medezeggenschapsgremia veel inspraak hebben en dat zij ook aanspraak kunnen maken op voorzieningen en scholing. Ik denk dat een groot deel van de oplossing in de communicatie ligt. In de monitor zie ik dat veel respondenten «weet ik niet» aangeven bij vragen over de toereikendheid van deze voorzieningen. Dan kan de vraag worden gesteld of die voorzieningen er niet afdoende zijn óf dat de kennis op een instelling hier over ontoereikend is. Goede communicatie kan daarin een grote rol spelen en ik zal de instellingen daar op blijven wijzen.

Daarnaast is er een aantal organisaties dat goed werk doet om (nieuwe) medezeggenschappers op te leiden. Zo was ik onlangs te gast bij een trainingsweekend van hbo-medezeggenschap. Dergelijke initiatieven zijn naar mijn idee van enorme waarde voor de kwaliteit van onze medezeggenschappers, er zit daar echt heel veel kennis en kunde. Het zou een gemiste kans zijn als onze onderwijsinstellingen dergelijke initiatieven niet omarmen en de samenwerking waar mogelijk opzoeken

Ik heb geen overzicht van instellingen die niet voldoen aan de randvoorwaarden inzake faciliteren van medezeggenschap (conform de artikelen 9.48, 10.39 en 11.13). Het is aan de medezeggenschapsgremia om gebreken aan te kaarten binnen de instellingen, in andere verbanden daarbuiten of bij de inspectie. Signalen over ontbrekende of ernstig tekortschietende facilitering baren mij zorgen, het is immers een wettelijke verplichting van instellingen om hierin te voorzien. In voorkomende gevallen schroom ik niet om instellingen op deze verplichting aan te spreken.

Hoewel het voeren van het gesprek essentieel blijft, is er ook € 11,5 miljoen beschikbaar gesteld voor de verdere verbetering van de medezeggenschap op de thema’s scholing, ondersteuning, communicatie en vergoeding. Grotendeels dus juist gericht op de punten die door de leden van de GroenLinks-fractie zijn aangehaald. Dit geld wordt in overeenstemming met de medezeggenschap uitgegeven.

Voorts lezen de leden van de GroenLinks-fractie dat medezeggenschappers aangeven te weinig inspraak te hebben gehad in het crisismanagement tijdens de coronapandemie.62 Wat voor acties zijn er volgens de Minister nodig om een dergelijk scenario in de toekomst te voorkomen? Hoe kan de medezeggenschap beter worden betrokken bij de besluitvorming in het geval van een eventuele nieuwe pandemie? Is de Minister hierover in gesprek met de onderwijsinstellingen? Zijn er richtlijnen voor de rol van de medezeggenschap in crisissituaties? Zo nee, is de Minister voornemens om richtlijnen samen met de onderwijsinstellingen en de (vertegenwoordigers van de) medezeggenschappers op te stellen?

Ten slotte zijn deze leden benieuwd naar de stand van zaken inzake de gesprekken over de hoofdlijnen van de begroting. Zij vragen of de Minister zelf een definitie zou kunnen geven van wat dit precies inhoudt.

De besluitvormingsprocessen in de crisis van de coronapandemie waren vaak dusdanig kort dat er meestal geen gelegenheid was voor inspraak door medezeggenschap vooraf. Naarmate de pandemie vorderde hebben veel instellingen afspraken gemaakt met de medezeggenschap om hun betrokkenheid in de besluitvorming te verbeteren, ondanks de zeer krappe doorlooptijden. Om de inzet van maatregelen beter voorspelbaar te maken én de inspraak van de medezeggenschap hierop te verbeteren, zijn de sectorplannen COVID-19 voor het onderwijs en de kinderopvang opgesteld. Op instellingsniveau wordt het sectorplan uitgewerkt in draaiboeken. Deze draaiboeken worden in overleg met de medezeggenschap opgesteld. Op die manier is de medezeggenschap in staat gebracht om vooraf inspraak te leveren.

Zoals aangegeven in het debat over de Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap (Kamerstuk 31 288, nrs. 964 en 970) gaat mijn ministerie de komende maanden in gesprek met de koepels en studentenorganisaties over hun ervaringen met het gesprek binnen de instellingen over de «hoofdlijnen van de begroting». Het door mij geven van een definitie van wat de hoofdlijnen van de begroting precies inhouden is wat mij betreft nog niet aan de orde. Ik vind het van belang dat hier binnen de instellingen een goede definitie aan wordt gegeven.

Inbreng van de leden van de DENK-fractie en reactie Minister

Ondanks het einde van een coronatijdperk met veel beperkende coronamaatregelen, lijkt de instroom van bachelor studenten iets lager. De Minister geeft aan dat het niet lijkt dat veel eindexamenkandidaten overwegen hun studie een jaar uit te stellen omdat de basisbeurs komend studiejaar nog niet is ingevoerd. De leden van de DENK-fractie vragen hoe groot de groep is en wat hun precieze motieven zijn om een studieperiode een jaar uit te stellen. Kan de Minister hier nader op ingaan?

Binnen de monitor beleidsmaatregelen is nagegaan of gediplomeerden die niet doorstromen naar het hoger onderwijs elders in het onderwijs zijn ingeschreven. Hieruit blijkt dat in het studiejaar 2020–2021 bijna 8% van alle havo-gediplomeerden doorstroomde naar het vwo. Verder blijkt dat zo’n 3% van de havo-gediplomeerden kiest voor het mbo. De monitor beleidsmaatregelen is gebaseerd op onderwijsdata (DUO-data en studentenenquêtes) en gaat daardoor niet na hoeveel jongeren kiezen voor zaken als reizen, een tussenjaar, (vrijwilligers)werk en/of een studie buiten het bekostigd onderwijs.

Uit een onderzoek dat eerder dit jaar onder eindexamenkandidaten is gehouden – en waar ik uw Kamer met een brief63 over heb geïnformeerd – blijkt dat het percentage studenten dat overwoog een tussenjaar te nemen of van de havo naar het vwo door te gaan niet hoger was dan eerdere jaren. De voornaamste motieven om een tussenjaar te nemen waren het nog niet hebben gemaakt van een studiekeuze en de wens om eerst te werken. Het lijkt dus niet zo te zijn dat veel eindexamenkandidaten overwogen hun studie een jaar uit te stellen, omdat de basisbeurs komend studiejaar nog niet is ingevoerd. Dat beeld strookt overigens ook met de aanmeldcijfers.

In de brief wordt gemeld dat de doorstroom vanuit de havo achterblijft, in tegenstelling tot de overige doorstroom, ten opzichte van het niveau van voor de coronamaatregelen. Zijn er aanwijzingen waarom het havo achterblijft?

In de monitor beleidsmaatregelen schrijft ResearchNed dat de toegenomen doorstroom van havo naar vwo een mogelijke verklaring is voor het achterblijven van de doorstroom van havo naar het hoger onderwijs. Dit komt overeen met de Leerlingen- en studentenramingen van mei 2022. Daaruit blijkt dat havo- gediplomeerden vaker doorgaan naar het vwo na het behalen van hun diploma.

Studenten uit de Caribische delen van het Koninkrijk laten (zowel in het hbo als het wo) een lager bachelor rendement zien dan andere studenten. Zij vragen of de Minister nader kan ingaan op de redenen voor het lagere rendement en aangeven welke inspanningen er worden verricht om het rendement te verhogen.

Het studiesucces van Caribische studenten is in vergelijking met andere groepen (niet-westerse migratieachtergrond, westerse achtergrond) laag. In 2021 heeft ResearchNed het studiesucces van studenten uit de Caribische delen van het koninkrijk onderzocht. Uit dat onderzoek blijkt dat de oorzaken gelegen zijn in de gehele keten van voorbereidend onderwijs en het vervolgonderwijs in Nederland. Verbetering van het studiesucces van Caribische studenten vraagt om een integrale aanpak. Daarom is sinds 2021 de regiegroep studiesucces Caribische studenten actief, in opdracht van onderwijsministers van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland. Deze regiegroep richt zich op verbetervoorstellen op het gebied van studiekeuze, loopbaanbegeleiding, studiecultuur en taal, ontvangst en begeleiding, de integrale informatievoorziening en mobiliteit binnen het koninkrijk. De regiegroep werkt samen met onderwijsinstellingen aan verbeteringen en kennisuitwisseling. De eerste verbetervoorstellen zijn gebaseerd op initiatieven die binnen instellingen al worden toegepast waaronder online studiekeuzegesprekken, het aanbieden van een module «studeren in Nederland», een taalspreekuur en een buddyproject. De regiegroep werkt in de komende jaren verder aan verbetering van het studiesucces en daarmee het bachelorrendement.

Inbreng van het fractielid van Bij1 en reactie Minister

Het fractielid van Bij1 leest dat, als ouders een hoge opleiding hebben, hun kinderen vaker deelnamen aan een selectieprocedure64. Van degenen die deelnamen, worden in het wo studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker afgewezen (54% versus 38%). Dit geldt in het wo ook voor eerste generatiestudenten (44% eerste generatiestudenten wordt afgewezen versus 37% studenten met hoger opgeleide ouders). Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Deelt de Minister de mening dat deze situatie kansengelijkheid belemmert? Daarnaast mist er inzicht in hoe deze gegevens eruitzien voor hbo-studenten. Wat is de reden hiervan? Tevens vragen zij of de Minister ervoor openstaat om ook hier naar te kijken.

Ik vind dat we alert moeten zijn op dergelijke gegevens, omdat ze kunnen wijzen op mogelijke kansenongelijkheid bij de selectieprocedures. De inspectie doet op dit moment onderzoek naar de selectieprocedures bij onderwijsinstellingen en in hoeverre hier rekening wordt gehouden met gelijke kansen. De onderzoeksresultaten verwacht ik dit najaar, waarna ik het rapport met een beleidsreactie met de Kamer zal delen. Ik zal dan tevens ingaan op het recent gepubliceerde rapport van de Inspectie van het Onderwijs naar onbedoelde zelfselectie65.

Het fractielid van Bij1 vindt het opvallend dat, kijkend naar het aandeel bachelor gediplomeerden dat doorstroomt naar een master, het aandeel studenten met een niet-westerse migratieachtergrond lager is dan het aandeel studenten met een Nederlandse achtergrond66. Onder universitaire bachelor gediplomeerden stromen relatief minder studenten met een niet-westerse achtergrond direct door naar een master (66%) dan studenten zonder migratieachtergrond (75%); dit verschil schommelt de laatste jaren rond de tien procentpunt. Het is niet bekend waardoor dit komt. Is de Minister daarom voornemens om hier, in het kader van kansengelijkheid onderzoek naar te doen, zo vraagt het voornoemde lid.

Het bachelor-mastersysteem van Nederland is onderdeel van een groter internationaal geheel, waarbij een student na afronding van zijn bachelordiploma een graad heeft die wordt erkend op de (internationale) arbeidsmarkt en tevens toegang geeft tot een verscheidenheid aan (internationale) masters. De bachelor is daarmee een opzichzelfstaande afgeronde opleiding, van waaruit de student een bewuste keuze maakt voor zijn verdere loopbaan. In de monitor wordt daarom niet onderzocht waar bachelorgediplomeerden naartoe gaan als ze niet doorstromen naar een Nederlandse master. Het kan bijvoorbeeld zijn dat ze kiezen voor een master in het buitenland, het private onderwijs of uitstromen naar de arbeidsmarkt en al dan niet later een master gaan volgen. Toegankelijkheid en kansengelijkheid hebben mijn aandacht. Ik doe nu geen nader onderzoek naar waarom bachelorgediplomeerden met een niet-westerse migratieachtergrond minder vaak kiezen voor de directe doorstroom naar een master in Nederland. Maar ik neem deze constatering mee in de toekomstverkenning in het kader van doorstroom, toegankelijkheid, flexibilisering en positie van de wo bachelor als eindopleiding.

In de monitor staat beschreven dat meer dan de helft (54%) van de studenten behoort tot een van de bijzondere groepen, wat inhoudt dat zij een functiebeperking hebben, dan wel onder problematische omstandigheden hun studie doen67. Daarbij leest voornoemd lid dat een functiebeperking het studeren direct kan bemoeilijkheden, bijvoorbeeld als onderwijslocaties niet goed toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers, er geen prikkelarme ruimtes zijn voor sensitieve en/of studenten met ADHD-klachten of ernstige concentratieproblemen68. Ook kan het studieproces bemoeilijkt worden als er geen adequate hulpmiddelen beschikbaar zijn, bijvoorbeeld voor studenten met zintuigelijke beperkingen. Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat deze doelgroepen in beeld zijn. Hoe wil de Minister ook zorg dragen voor voldoende adequate hulpmiddelen en faciliteiten, zoals bijvoorbeeld voldoende stilteruimtes of andere faciliteiten, zo vraagt zij.

De fysieke en digitale toegankelijkheid van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende hulpmiddelen en faciliteiten zijn een blijvend aandachtspunt. Binnen het hoger onderwijs bieden instellingen maatwerk voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.

Bij hun aanmelding voor een studie kunnen studenten aangeven dat ze een ondersteuningsbehoefte hebben. Studenten met een ondersteuningsvraag kunnen vervolgens terecht bij een studieloopbaanbegeleider of een studentendecaan. In samenspraak worden vervolgens voorzieningen geboden waarvan de student gebruik kan maken. Bijvoorbeeld speciale tentamenvoorzieningen of ondersteuning uit het studentenondersteuningsfonds (profileringsfonds).

De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn werkt aan de verbetering van informatievoorziening voor studenten met een functiebeperking, zie daarvoor ook het antwoord op de vragen van de VVD en D66-fracties. ECIO organiseert ook netwerkbijeenkomsten voor medewerkers in het hoger onderwijs rondom kennisdeling over fysieke en digitale toegankelijkheid. Inmiddels hebben 24 instellingen in het hoger onderwijs de intentieverklaring VN verdrag handicap ondertekend. Ze verklaren met ondertekening werk te maken van de verbetering van de toegankelijkheid voor studenten met een functiebeperking.


  1. EER: Europese Economische Ruimte↩︎

  2. hbo: hoger beroepsonderwijs↩︎

  3. wo: wetenschappelijk onderwijs↩︎

  4. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs↩︎

  5. Studenten lopen studietoeslag mis door verkeerde informatie, 8 september 2022: https://punt.avans.nl/2022/09/studenten-lopen-studietoeslag-mis-door-verkeerde-informatie/↩︎

  6. Ombudsman: jongeren met een beperking gehinderd door overhead; Nos, d.d. 13 september 2022: https://nos.nl/artikel/2444402-ombudsman-jongeren-met-een-beperking-gehinderd-door-overheid↩︎

  7. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg↩︎

  8. vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs↩︎

  9. havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs↩︎

  10. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 5↩︎

  11. Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 19↩︎

  12. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 5↩︎

  13. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 6↩︎

  14. mbo: middelbaar beroepsonderwijs↩︎

  15. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 7↩︎

  16. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 12↩︎

  17. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 13↩︎

  18. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 170↩︎

  19. Kamerstuk 34 251, nr. 98↩︎

  20. LOVUM: het Landelijk Overleg Voorzitters Universitaire Medezeggenschapsorganen↩︎

  21. VMH: Vereniging Medezeggenschap Hogescholen↩︎

  22. LOF: Landelijk Overleg Fracties↩︎

  23. Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs 2021–2022, blz. 16 & 34↩︎

  24. Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs 2021–2022, blz. 7↩︎

  25. Monitor beleidsmaatregelen, blz. 84↩︎

  26. Ibidem, blz. 99↩︎

  27. Monitor beleidsmaatregelen, blz. 170↩︎

  28. Ibidem, blz. 169↩︎

  29. EER: Europese Economische Ruimte↩︎

  30. Zie: www.rijksoverheid.nl/studereninhetmboofhogeronderwijs↩︎

  31. Zie: www.studiekeuze123.nl↩︎

  32. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs↩︎

  33. Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2764.↩︎

  34. Studenten lopen studietoeslag mis door verkeerde informatie, 8 september 2022: https://punt.avans.nl/2022/09/studenten-lopen-studietoeslag-mis-door-verkeerde-informatie/↩︎

  35. Ombudsman: jongeren met een beperking gehinderd door overhead; Nos, d.d. 13 september 2022: https://nos.nl/artikel/2444402-ombudsman-jongeren-met-een-beperking-gehinderd-door-overheid↩︎

  36. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg↩︎

  37. vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs↩︎

  38. Stb. 2020, nr. 121↩︎

  39. Kamerstuk 32 847, nr. 977↩︎

  40. Aantallen op basis van informatie op websites van hogescholen.↩︎

  41. Zie: https://www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/↩︎

  42. Onbedoelde zelfselectie: drempels voor een specifieke opleiding | Themarapport | Inspectie van het onderwijs (onderwijsinspectie.nl)↩︎

  43. Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 335↩︎

  44. havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs↩︎

  45. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 5↩︎

  46. Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 19↩︎

  47. Kamerstuk 31 524, nr. 515↩︎

  48. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 5↩︎

  49. Kamerstuk 33 104, nr. 30↩︎

  50. Kamerstuk 31 288, nr. 969↩︎

  51. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 6↩︎

  52. mbo: middelbaar beroepsonderwijs↩︎

  53. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 7↩︎

  54. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 12↩︎

  55. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 13↩︎

  56. Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, blz. 170↩︎

  57. Kamerstuk 34 251, nr. 98↩︎

  58. LOVUM: het Landelijk Overleg Voorzitters Universitaire Medezeggenschapsorganen↩︎

  59. VMH: Vereniging Medezeggenschap Hogescholen↩︎

  60. LOF: Landelijk Overleg Fracties↩︎

  61. Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs 2021–2022, blz. 16 & 34↩︎

  62. Monitor Medezeggenschap Hoger Onderwijs 2021–2022, blz. 7↩︎

  63. Kamerstuk 31 289, nr. 518↩︎

  64. Monitor beleidsmaatregelen, blz. 84↩︎

  65. Onbedoelde zelfselectie: drempels voor een specifieke opleiding | Themarapport | Inspectie van het onderwijs (onderwijsinspectie.nl)↩︎

  66. Monitor beleidsmaatregelen, blz. 99↩︎

  67. Monitor beleidsmaatregelen, blz. 170↩︎

  68. Ibidem, blz. 169↩︎