[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Memorie van toelichting

Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2021)

Memorie van toelichting

Nummer: 2022D52849, datum: 2022-12-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36268-3).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36268 -3 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2021) .

Onderdeel van zaak 2022Z24599:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 268 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2021)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit voorstel van wet bevat een aantal wijzigingen in diverse wetten op het gebied van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De wijzigingen betreffen de Algemene wet bestuursrecht, de Drinkwaterwet, de Spoorwegwet, de Waterschapswet, de Waterwet, de Wet milieubeheer, de Wet op de economische delicten, de Wet personenvervoer 2000, de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 542), de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES, en de Wet zeevarenden. Het gaat in dit wetsvoorstel om het herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede andere wijzigingen van ondergeschikte aard.

In de brief van 20 juli 2011 heeft de regering drie criteria gesteld waaraan verzamelwetgeving moet voldoen. Wijzigingsvoorstellen door middel van een verzamelwet moeten voldoende samenhang hebben, mogen geen omvangrijke of complexe onderdelen behelzen, en mogen geen politiek omstreden inhoud bevatten.1 Omdat er geen substantiële en politiek omstreden beleidswijzigingen beoogd worden met de onderhavige wetswijzigingen, voldoet dit wetsvoorstel aan de gestelde criteria.

De verschillende wijzigingsvoorstellen worden nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) is belast met het toezicht op en de handhaving van de wetgeving (voor zover relevant) die bij het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd wordt. Het onderhavige wetsvoorstel is voor een HUF-toets (handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid) aan de ILT voorgelegd. De ILT heeft slechts een tweetal opmerkingen met betrekking tot de voorgestelde wijziging van de Drinkwaterwet. In de artikelsgewijze toelichting bij deze wijzigingen wordt toegelicht wat is gewijzigd ten gevolge van de HUF-toets2.

3. Regeldruk

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is onderzocht wat de mogelijke regeldruk zal zijn van het wetsvoorstel. Hieronder wordt verstaan de administratieve lasten en de eventuele nalevingskosten om te voldoen aan de informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het wetsvoorstel heeft geen noemenswaarde regeldrukgevolgen, aangezien de bepalingen geen grote veranderingen teweegbrengen.

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

4. Consultatie

Het voorstel is van 13 december 2021 tot en met 24 januari 2022 ter consultatie voorgelegd via www.internetconsultatie.nl. Er zijn geen relevante opmerkingen ontvangen.

Bij de artikelsgewijze toelichting wordt indien relevant nader ingegaan op de afstemming van het wetsvoorstel met de betrokken partijen.

5. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit. Voor de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen kan op grond van aanwijzing 4.17, lid 5, onder c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, worden afgeweken van de vaste verandermomenten. Deze regeling betreft reparaties van wetstechnische onjuistheden, verduidelijkingen en andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard. Op grond hiervan kan ook worden afgeweken van de vaste invoeringstermijn van twee maanden.

Er is geen noodzaak voor het opstellen van overgangsrecht.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wijziging Algemene wet bestuursrecht)

Met de inwerkingtreding van de zogeheten Stroomlijningswet3 zijn in 2014 de verschillende bevoegdheden, handhavingsinstrumenten en procedures van de voorgangers van de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) geharmoniseerd, gestroomlijnd en vereenvoudigd tot een duidelijkere set aan regels voor de ACM. De ACM is opgericht op 1 april 2013 en komt voort uit een fusie tussen de Nederlandse Mededingingsautoriteit, de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit en de Consumentenautoriteit. Deze organisaties zagen toe op handhaving van verschillende wetten, zoals de Spoorwegwet, de Telecomwet, de Elektriciteitswet 1998, de Wet handhaving consumentenbescherming en de Mededingingswet. Door de Stroomlijningswet is de manier waarop de ACM toezicht uitoefent op de handhaving van de verschillende voornoemde wetten op één lijn gebracht. Hierbij was het de bedoeling dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in alle gevallen de bevoegde instantie zou worden voor beroepen die gericht zijn tegen een besluit dat de goedkeuring behoeft van de ACM. Later is bij de totstandkoming van artikel 63 van de Spoorwegwet verzuimd om dit ook vast te leggen voor de goedkeuring door de ACM van besluiten die de beheerder van de van de hoofdspoorweginfrastructuur neemt op grond van artikel 63, eerste lid van die wet. Op grond van dat artikel stelt de beheerder een methode vast voor de toerekening van de kosten voor het minimumtoegangspakket dat aan spoorwegondernemingen wordt aangeboden. De ACM keurt deze besluiten goed op grond van artikel 63, tweede lid, van de Spoorwegwet. Met de voorgestelde wijziging van artikel 4 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de beroepsmogelijkheid tegen de besluiten van de ACM bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven alsnog gecreëerd en de omissie hersteld.

Artikel II (Wijziging Drinkwaterwet)

A

Deze voorgestelde wijziging betreft het invoegen van twee begripsomschrijvingen voor (zeer) kleine collectieve watervoorzieningen in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet (hierna: Dww) in verband met de herziene Drinkwaterrichtlijn4. Naar aanleiding van de HUF-toets is de begripsomschrijving aangepast, waardoor het aantal personen «per dag» is toegevoegd. In plaats van het door de ILT voorgestelde begrip «voor menselijke consumptie bestemd drinkwater», is gekozen voor «drinkwater». Het overnemen van het voorgestelde begrip van ILT zou leiden tot een conflict in de wet, omdat het begrip drinkwater wettelijk is gedefinieerd.

Zie verder onderdeel D.

B

Dit onderdeel strekt (door de toevoeging van «in elk geval») tot een redactionele verduidelijking in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de Dww dat de bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen aan het drinkwater ook betrekking kunnen hebben op andere parameters dan chemische, bacteriologische of indicatorparameters. De wijziging is wenselijk in verband met de herziene Drinkwaterrichtlijn die voortaan ook richtwaarden voor aandachtstoffen omvat (artikel 13, achtste lid). Voor de richtwaarden geldt ingevolge de richtlijn hetzelfde regime als voor indicatorparameters (onderzoek bij overschrijding en herstelmaatregelen indien noodzakelijk ter bescherming van de volksgezondheid).

C

Dit betreft een technische verbetering.

D

Onderdeel D betreft het voorstel om artikel 25, tweede en derde lid, van de Dww, te wijzigen in verband met de herziene Drinkwaterrichtlijn. De richtlijn leidt tot extra eisen (risicoanalyse en risicobeheer, artikelen 7 en 9) met geclausuleerde uitzonderingen voor (zeer) kleine collectieve watervoorzieningen (zie definities onderdeel A). In verband daarmee is wijziging van de vrijstellingsmogelijkheden van artikel 25 Dww gewenst. Deze wijzigingen zijn van technische aard en hebben geen gevolgen voor de drinkwaterkwaliteit en het beschermingsniveau noch voor de regeldruk en administratieve lasten. De wijzigingen zijn noodzakelijk om een onnodige toename van de regeldruk en administratieve lasten te voorkomen. Het betreft circa 200 campings en defensieterreinen.

Artikel 25, tweede lid, als gewijzigd, bevat een regeling voor zeer kleine collectieve watervoorzieningen.

Het tweede lid, aanhef en onderdeel a, vormt een voortzetting van het huidige tweede en derde lid van artikel 25 van de Dww, met toevoeging dat in elk geval wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid van de Drinkwaterrichtlijn. Daardoor dient bij de vrijstelling te worden verzekerd dat er wordt voldaan aan de in dat lid opgenomen voorwaarden. Dit betreft zeer kleine watervoorzieningen waarbij geen sprake is van een openbare of commerciële activiteit. Tot dusver was hieraan alleen toepassing gegeven voor paalkampeerterreinen. Deze waren ingevolge artikel 32 van het Drinkwaterbesluit vrijgesteld van hoofdstuk III van de wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover bij de voorziening was aangegeven dat het water, ook na het koken of filteren ervan, niet bestemd is om te drinken of voedsel mee te bereiden. Dit betreft voorwaarden zoals vereist door artikel 3, vierde lid, van de herziene Drinkwaterrichtlijn. Door de wetswijziging blijft de vrijstellingsmogelijkheid voor deze en vergelijkbare zeer kleine watervoorzieningen gelden, onder dezelfde voorwaarden. De vrijstelling in het Drinkwaterbesluit wordt uitgebreid tot alle (vergelijkbare) zeer kleine watervoorzieningen die niet leveren in het kader van een commerciële of openbare activiteit (via het Besluit van 8 november 2022 tot wijziging van het Drinkwaterbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving (omzetting EU-Drinkwaterrichtlijn 2020/2184 – herschikking) (Stb. 2022, 450).

Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, betreft de zeer kleine collectieve watervoorzieningen die wél leveren in het kader van een commerciële of openbare activiteit (kleine campings, defensieterreinen enz.). Voor deze categorie bepaalt artikel 3, zesde lid, van de richtlijn dat de artikelen 7 tot en met 12 en 16 e.v. van de richtlijn niet van toepassing zijn. Dit betreft de verplichtingen met betrekking tot risicoanalyse en risicobeheer (artt. 7–9), huishoudelijk leidingnet (art. 10), materialen en chemicaliën (artt. 11 en 12), toegang tot drinkwater en voorlichting (artt. 16 en 17). Wel van toepassing zijn de overige bepalingen zoals met name algemene en kwaliteitseisen (artt. 4–6) en monitoring, en herstelmaatregelen bij afwijkingen (artt. 13–16).

Dit is als volgt geïmplementeerd; artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, als gewijzigd, omvat een specifieke uitbreiding van de bestaande vrijstellingsgrondslag van artikel 25, tweede lid, van de Drinkwaterwet tot (ook) zeer kleine watervoorzieningen die wél leveren in het kader van een commerciële of openbare activiteit. De bestaande opzet en vrijstellingsconstructie bij algemene maatregel van bestuur wordt daarbij gehandhaafd, mede met het oog op het handhaven van bestaande beschermingsniveaus, hetgeen eveneens verplicht is ingevolge de herziene Drinkwaterrichtlijn en het Unierecht. Dit laatste brengt met zich de voortgezette toepasselijkheid van eisen ten aanzien van materialen en chemicaliën in contact met drinkwater (artikelen 11 en 12 van de richtlijn), die in Nederland al van toepassing waren en van toepassing blijven op de hier bedoelde zeer kleine collectieve watervoorzieningen (artikel 31 van het Drinkwaterbesluit). Door de vrijstellingsbevoegdheid met verwijzing en gebruik van de term «in elk geval» blijft de mogelijkheid bestaan om ook de verplichtingen met betrekking tot materialen en chemicaliën van toepassing te laten en hiervan dus niet vrij te stellen.

Het derde lid betreft een uitzonderingsbevoegdheid voor kleine collectieve watervoorzieningen. Artikel 9, zesde lid, van de richtlijn bevat een uitzonderingsbevoegdheid voor de verplichtingen met betrekking tot de risicobeoordeling en het risicobeheer voor deze voorzieningen onder de daar gestelde voorwaarden (kwaliteit niet in het gedrang; monitoring). Aan deze uitzondering wordt eveneens invulling gegeven in het Dwb, conform de voorwaarden van de richtlijn, bij het Besluit van 8 november 2022 tot wijziging van het Drinkwaterbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving (omzetting EU-Drinkwaterrichtlijn 2020/2184 – herschikking) (Stb. 2022, 450). In verband met het voorgaande is ook in het voorgestelde artikel 25, derde lid, een soortgelijk geformuleerde verwijzing (naar artikel 9, zesde lid, van de richtlijn) opgenomen voor kleine collectieve watervoorzieningen.

Bij de implementatie van de Drinkwaterrichtlijn is het uitgangspunt het hanteren van dynamische verwijzingen, teneinde onnodig gedetailleerde regels en interpretatiekwesties e.d. te voorkomen. Omwille hiervan is de opmerking van de ILT in het kader van de HUF-toets bij dit onderdeel niet overgenomen. Het begrip «Drinkwaterrichtlijn» is bij de inwerkingtreding van de Wet van 14 juli 2021 tot wijziging van de Drinkwaterwet5 (zie Stb. 2021, 398) ingevoegd in de Drinkwaterwet.

Artikel III (Wijziging Spoorwegwet)

Op 1 juli 2021 is de Wet elektronische publicaties (Stb. 2020, 262) (hierna: Wep) in werking getreden. Door de Wep verandert de wijze waarop bestuursorganen wettelijk voorgeschreven mededelingen moeten publiceren. Onder meer de Bekendmakingswet is met de Wep opnieuw vastgesteld. Op grond van het nieuwe artikel 4 van de Bekendmakingswet kunnen zogenoemde kleine koninklijke besluiten, zoals die uit artikel 2 Spoorwegwet, niet langer in het Staatsblad worden geplaatst. De besluiten van artikel 2 dienen te worden aangemerkt als concretiserende besluiten van algemene strekking, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht. Deze worden op grond van het eveneens in met de Wep gewijzigde artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, juncto artikel 5 van de Bekendmakingswet, gepubliceerd in de Staatscourant. In artikel 7.4 van de Wep wordt de Spoorwegwet aangepast aan de Wep, maar daarbij is verzuimd artikel 2, vierde lid, van de Spoorwegwet aan te passen. Met onderhavig wijzigingsvoorstel wordt deze omissie hersteld.

Artikel IV (Wijziging Waterschapswet)

A

Sinds 2015 organiseren gemeenten iedere vier jaar de waterschapsverkiezingen, tegelijk met de verkiezingen voor de provinciale staten. Artikel 98, tweede lid, eerste volzin, van de Waterschapswet bepaalt dat elk waterschap een vergoeding is verschuldigd voor de kosten van gemeenten vanwege de organisatie van de waterschapsverkiezingen. Krachtens artikel 98, tweede lid, derde volzin, van de Waterschapswet kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: Minister van IenW) regels stellen over de berekening van de te betalen vergoeding, de wijze van betaling van de verschuldigde vergoeding en het tijdstip waarop de verschuldigde vergoeding wordt voldaan. De desbetreffende regels zijn opgenomen in de Regeling vergoedingen waterschapsverkiezingen die op 1 november 2020 van kracht is geworden. De Minister van IenW heeft voor het verrichten van (rechts)handelingen die verband houden met inning van de verschuldigde vergoedingen een volmacht en algemene machtiging aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister van BZK) verleend. De overwegingen om zo te handelen liggen hierin dat gemeenten de waterschapsverkiezingen organiseren en de waterschappen de meerkosten van deze organisatie moeten vergoeden. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en de Unie van Waterschappen (hierna: UvW) hebben voor de vergoeding van toekomstige waterschapsverkiezingen feitenonderzoek laten doen naar de meerkosten van de verkiezingen op 20 maart 2019. De VNG en UvW hebben eind 2019 de Ministers van BZK en van IenW gevraagd uitvoering te geven aan de wens van gemeenten en waterschappen om vanaf 2020 betaling via de Rijksfactuur te regelen. De waterschappen betalen jaarlijks vooraf een kwart van de kosten rechtstreeks aan de Minister van BZK. De Minister van BZK boekt de bedragen via de algemene uitkering van het gemeentefonds over aan gemeenten. Uit een oogpunt van efficiëntie ligt het voor de hand waterschappen rechtstreeks aan de Minister van BZK te laten betalen; tussenkomst van de Minister van IenW heeft hierin geen toegevoegde waarde. Daarom wordt voorgesteld dit in de Waterschapswet te regelen en om in samenhang daarmee de bevoegdheid om de vergoeding voor de waterschapsverkiezingen bij dwangbevel in te vorderen toe te kennen aan de Minister van BZK. De wijziging is afgestemd met de UvW en met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De beoogde inwerkingtredingsdatum van deze wijziging is 1 januari 2024.

B

Artikel 172 van de Waterschapswet regelt dat de artikelen 1 tot en met 4 van de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn op termijnen die in een waterschapsverordening zijn gesteld tenzij in het reglement – van de provincie – anders is bepaald. De Provinciewet en de Gemeentewet bevatten eenzelfde artikel, met dien verstande dat daarin is geregeld dat de genoemde artikelen van de Algemene Termijnenwet van toepassing zijn, tenzij in de provinciale respectievelijk de gemeentelijke verordening anders is bepaald. De lijn is dat voor de provincies, gemeenten en waterschappen identieke onderwerpen identiek worden geregeld. Daarom wordt voorgesteld om artikel 172 van de Waterschapswet in lijn te brengen met artikel 141 van de Provinciewet en artikel 145 van de Gemeentewet.

De voorgestelde wijziging is afgestemd met het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen.

Artikel V (Wijziging Waterwet)

Met het Bestuursakkoord Water6 en de nieuwe overstromingskansnormen (2017) is een fundamentele wijziging doorgevoerd van het systeem waarmee risico’s op overstromingen in Nederland worden beheerst. Deze systeemwijziging leidde niet tot een integrale en samenhangende wijziging van alle juridische kaders. In plaats daarvan zijn bestaande kaders stapsgewijs doorontwikkeld, waardoor deze nu soms onderling schuren. Eén van deze aspecten betreft de verwijzing naar – het opstellen van – regels voor het bepalen van hydraulische belastingen en de sterkte van de primaire waterkeringen in de Waterwet. Deze hebben een oorsprong in het oude systeem. In dit oude systeem zijn normen uitgedrukt in belastingen die met een bepaalde frequentie worden overschreden. Met regels voor het bepalen van de sterkte wordt aangetoond dat de kans op een overstroming bij deze hydraulische belasting voldoende klein is. De overstromingsnormen die nu worden toegepast zijn echter uitgedrukt in «de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt» (overstromingskans), waarbij belasting en sterkte integraal worden beschouwd. Daarom wordt voorgesteld de Waterwet hiermee in overeenstemming te brengen. Het waterveiligheidssysteem voor andere dan primaire waterkeringen wordt niet gewijzigd.

Voorgesteld wordt om de artikelen 2.3 en 2.12, tweede en vierde lid, van de Waterwet te wijzigen. In de artikelen zou niet langer moeten worden bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en sterkte van primaire waterkeringen. In plaats daarvan moet worden geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de overstromingskans dan wel de faalkans van de kering. Het bepalen van die kans is van belang voor de beoordeling of de primaire waterkering die het betreft voldoet aan de ondergrens en/of signaleringsparameter.

In het Bestuursakkoord Water is afgesproken dat de beoordelingsronde op basis van het instrumentarium dat is vastgesteld in de Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017, zal lopen tot het einde van 2022. Daarna start een nieuwe beoordelingsronde op basis van een nieuw instrumentarium. Het nieuwe instrumentarium vergt aanpassing van de wetgeving. Dit betreft ofwel de Omgevingswet (en het Besluit kwaliteit leefomgeving en de Omgevingsregeling), ofwel de Waterwet. Nu de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet vaststaat, wordt voorgesteld om de Waterwet aan te passen. Daarnaast zal door middel van een ander wetgevingstraject ook de Omgevingswet worden aangepast. Via dit onderdeel wordt de eerste stap naar het nieuwe instrumentarium alvast gezet door de terminologie die gehanteerd wordt in de Waterwet te wijzigen.

Artikel VI (Wijziging Wet milieubeheer)

A

In dit onderdeel wordt een omissie hersteld. Op 18 juli 2019 is een voorstel van wet ingediend tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer) (Kamerstukken II 2018/19, 35261). In dat wetsvoorstel is abusievelijk niet voorzien in technische aanpassing van artikel 9.2.2.1b van de Wet milieubeheer. Dat voorstel van wet is thans in behandeling bij de Eerste Kamer. De technische aanpassing van artikel 9.2.2.1b van de Wet milieubeheer is opgenomen in dit wetsvoorstel.

Artikel 9.2.2.1b van de Wet milieubeheer maakt het mogelijk om verstrekking langs elektronische weg verplicht te stellen voor de melding of de verstrekking van gegevens over een handeling met betrekking tot asbest, een asbesthoudend product of een voornemen tot het verrichten van die handeling. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt met artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, waarin een verantwoordelijk bedrijf verplicht is om een asbestverwijdering in te voeren in het landelijk asbestvolgsysteem (LAVS).

Om verstrekking langs elektronische weg verplicht te kunnen stellen, is in artikel 9.2.2.1b opgenomen «in afwijking van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.»

In artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend.

Hetgeen in artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geregeld, wordt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van de Wet modernisering elektronische bestuurlijk verkeer, geregeld in artikel 2:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Vanuit het LAVS worden verschillende meldingen en e-mailberichten verstuurd naar verschillende instanties (certificerende instellingen, bevoegde gezagen en arbeidsinspectie) en in de meeste gevallen wordt in deze (mail)berichten het mailadres van degene die het bericht verstuurt (de afzender dus) aan het veld «CC» toegevoegd. Zo krijgt de «melder» een cc van zijn bericht aan de instantie(s) aan wie wordt gemeld. Alle berichten die vanuit LAVS worden verzonden zijn «no reply», er gaat dus nooit een bericht «terug» naar de melder (bijvoorbeeld een ontvangstbevestiging). Omdat er berichtenverkeer naar de melder gaat, dient ook in afwijking van artikel 2:8 van de Algemene wet bestuursrecht te worden voorzien.

B

Op grond van richtlijn 2013/29/EU7 mogen bepaalde pyrotechnische artikelen uitsluitend op de markt worden aangeboden aan personen met gespecialiseerde kennis. Op 7 december 2020 is een Benelux-beschikking ondertekend door het Benelux Comité van Ministers.8 Deze Benelux-beschikking strekt ertoe een eenvormig controledocument in te voeren opdat een persoon die de desbetreffende pyrotechnische artikelen wenst aan te schaffen, ook in een grensoverschrijdende context kan bewijzen dat hij over de daarvoor vereiste gespecialiseerde kennis beschikt. Met de invoering van een eenvormig controledocument, de pyro-pass, kan dit een verkoper van dergelijke pyrotechnische artikelen in een Benelux-land eenvoudiger maken om een document op echtheid en geldigheid te controleren.

Nederland is op grond van artikel 4 van de beschikking ertoe gehouden een register bij te houden van de controledocumenten die zijn verstrekt. Artikel 4 voorziet in de registratie door de overheid, van elke geldige pyro-pass, alsook in de mogelijkheid voor de marktdeelnemer om (online of anderszins) te checken of de pyro-pass die aan hem wordt voorgelegd aldus is geregistreerd. Daarbij kan sprake zijn van de verwerking van persoonsgegevens. Deze wijziging van de Wet milieubeheer strekt ertoe een wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 6, eerste lid onderdeel c, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming te realiseren. De overige verplichtingen uit deze beschikking zullen (nader) worden uitgewerkt in het Vuurwerkbesluit op grond van artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer.

Persoonsgegevens zullen alleen worden verzameld en verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor een vooraf uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doeleinde. De invoering van een eenvormig controledocument kan ook in een grensoverschrijdende context het bewijs leveren dat een bepaalde persoon gemachtigd is de betrokken pyrotechnische artikelen te kopen. Dit neemt daarmee zowel belemmeringen weg en levert een bijdrage aan de strijd tegen de illegale handel en het voorkomen van letsel en materiële schade.

In het eerste lid van artikel 9.5.8 is globaal aangegeven welke informatie in het pyro-passregister zal worden opgenomen. De gegevens, waaronder persoonsgegevens, die in het register worden opgenomen zullen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Daarbij zal het bij het pyro-passregister gaan om:

– Persoonsgegevens: naam, geboortedatum;

– Contactgegevens: in voorkomend geval, naam en contactgegevens van de betrokken onderneming(en).

Het verwerken van deze gegevens is noodzakelijk om de identiteit van de pyro-passhouder te kunnen verifiëren. Dit zijn immers doorgaans de persoonsgegevens die op een identiteitsbewijs vermeld staan. In het wetsvoorstel wordt aan de Minister van IenW de zorg opgedragen voor de instandhouding en het beheer van het pyro-passregister. De verwerking van persoonsgegevens is noodzakelijk voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak als beheerder van dit register en van de bestuursorganen die met het toezicht op de naleving en de handhaving van de vuurwerkregelgeving zijn belast. Ten behoeve van de bescherming van persoonsgegevens wordt voorzien in een duidelijke doelbinding en in een minimalisering van de verwerking, in die zin dat de raadpleging van de betrokken registers door een marktdeelnemer beperkt is tot een eenvoudige bevraging van het register op grond van het volgnummer van de pyro-pass, om te verifiëren of het document geldig is, maar laat de marktdeelnemer niet toe de registers vrij te doorzoeken naar gegevens van andere personen dan de koper die zich aanbiedt.

Ook zullen bij algemene maatregel van bestuur de eerdergenoemde controledocumenten worden vastgesteld. Dit controledocument kan bestaan uit (a) hetzij de pyro-pass die overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de beschikking in elk Benelux-land wordt ingevoerd, (b) hetzij een schriftelijk bewijs van de toestemming die de betrokken persoon in een andere lidstaat heeft gekregen om aldaar als persoon met gespecialiseerde kennis op te treden (opdat een persoon die in een andere EU-lidstaat naar behoren gemachtigd is om bijvoorbeeld vuurwerk van categorie F4 te kopen, dergelijk vuurwerk ook in de Benelux kan blijven aanschaffen conform richtlijn 2013/29/EU).

Het pyro-passregister zal worden opgezet naast een ander register voor certificaathouders dat is ingesteld op basis van artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving voor arbeid met professioneel vuurwerk. Dit register kent een ander doel dan het pyro-passregister (veilige arbeidsomstandigheden) dan het onderhavige register.

Er is een Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) uitgevoerd. De uitkomst van de PIA is dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de persoonsgegevens van de pyro-passhouders c.q. vuurwerkverkopers in verhouding staat tot de verwerkingsdoeleinden. Er worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan noodzakelijk om de identiteit vast te stellen en te verifiëren of de koper over gespecialiseerde kennis beschikt. De verwerkingsdoeleinden kunnen niet op een minder privacy belastende manier worden bereikt zonder in te boeten op de controle van de rechtmatigheid van de aanvraag.

Tevens is advies gevraagd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). De AP had geen opmerkingen bij de voorgestelde wijzigingen.

C

In de artikelen 15.36, eerste lid, 15.38, eerste lid, en 15.39, tweede lid, is geregeld dat over een algemeen verbindend verklaring van een overeenkomst over een afvalbeheerbijdrage, de intrekking daarvan en een ontheffing daarop, voorafgaand overleg plaatsvindt met de Minister van Economische Zaken (hierna: Minister van EZK). De reden voor dit overleg was de toetsing van deze besluiten aan de mededingingsaspecten van destijds de Wet economische mededinging9. Sinds 2004 is het toezicht op de naleving van de Mededingingswet (tot 1998: de Wet economische mededinging) mede ingevolge Europese regelgeving belegd bij een onafhankelijke instantie. Dit was eerst de Nederlandse Mededingingsautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan tot 2013 en thans de ACM. De betrokkenheid van het Ministerie van Economische Zaken bij voornoemde besluiten is hiermee overbodig geworden. De ACM kan ambtshalve en op verzoek van marktdeelnemers of consumenten besluiten of gedragingen onderzoeken en toetsen aan het mededingingsrecht.

D

Op grond van het voorgestelde vijfde lid van artikel 15.38 kan bij ministeriële regeling worden bepaald welke gegevens worden overgelegd bij een verzoek tot ontheffing van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheerbijdrage. De regels maken duidelijk op basis van welke gegevens een gevraagde ontheffing kan worden beoordeeld. Een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheerbijdrage moet ingevolge artikel 15.36, eerste lid, in het belang zijn van een doelmatig afvalbeheer. Het eerste lid impliceert dat het beheer van afvalstoffen waarop de ontheffing betrekking heeft ten minste gelijkwaardig moet zijn aan het als doelmatig aangemerkte afvalbeheer van de algemeen verbindend verklaarde overeenkomst. Dit betekent dat de gegevens die ten grondslag liggen aan een aanvraag tot algemeen verbindend verklaring materieel ook nodig kunnen zijn om de gevraagde ontheffing op die gelijkwaardigheid te kunnen beoordelen. In artikel 15.36, tweede lid, bestaat al een grondslag om regels te stellen met betrekking tot bij een verzoek tot algemeen verbindend verklaring te overleggen gegevens. Deze zijn neergelegd in de Regeling verzoek algemeen verbindend verklaring overeenkomst afvalbeheerbijdrage (Stcrt. 2020, 34945).

Artikel VII (Wijziging Wet op de economische delicten)

De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd teneinde strafbaar te stellen overtreding van het bij artikel VI, onderdeel A, in de Wet milieubeheer in te voegen artikel 9.5.8, zesde lid, dat verkopers van pyrotechnische artikelen die zijn bestemd voor professioneel gebruik ertoe verplicht te controleren dat de koper een persoon met gespecialiseerde kennis is. Daarbij is aansluiting gezocht bij het reeds in artikel 1a, onder 1, van de Wet op de economische delicten opgenomen artikel 9.2.2.1 waarop het Vuurwerkbesluit hoofdzakelijk is gebaseerd. Bij de handel in professioneel vuurwerk gaat het om gevaarlijke stoffen waarbij het ernstige gevolgen kan hebben voor mens en milieu wanneer dit in verkeerde handen terecht komt. Dit betekent dat degene die een dergelijk delict begaat in het geval van een misdrijf maximaal wordt gestraft kan worden met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie (thans € 90.000).

Artikel VIII (Wijziging Wet personenvervoer 2000)

Artikel 87 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) bepaalt welke personen belast zijn met het toezicht op de naleving van de Wp 2000 en enkele daarmee verband houdende Europese verordeningen. Op grond van het zevende lid van artikel 87 Wp 2000 worden enkele besluiten waarbij de toezichthouders worden aangewezen, gepubliceerd in de Staatscourant. Voor zover die aanwijzingsbesluiten worden genomen door bestuursorganen, genoemd in artikel 87, eerste lid, onderdelen b en c van de Wp 2000, ligt publicatie in de Staatscourant inmiddels niet meer voor de hand. Sinds de inwerkingtreding per 1 juli 2021 van de Wet elektronische publicaties (hierna: Wep) (Stb. 2020, 262) is de Bekendmakingswet namelijk gewijzigd. Het nieuwe artikel 12 van de Bekendmakingswet regelt dat, afhankelijk van tot welk verband een bestuursorgaan behoort, wettelijk voorgeschreven kennisgevingen en mededelingen in de Staatscourant of in een ander publicatieblad worden geplaatst. Bestuursorganen die behoren tot de in artikel 2, eerste, tweede, derde of vijfde lid van de Bekendmakingswet genoemde openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties of gemeenschappelijke regelingen plaatsen hun kennisgevingen en mededelingen in een eigen publicatieblad; bestuursorganen die niet behoren tot de in artikel 2, eerste tot en met vijfde lid van de Bekendmakingswet genoemde verbanden publiceren in de Staatscourant. Bij de totstandkoming van de Wep is per abuis nagelaten artikel 87 van de Wp 2000 met de herziene Bekendmakingswet in overeenstemming te brengen. Met deze voorgestelde wijziging van de Wp 2000 wordt alsnog in deze wijziging voorzien.

Artikel IX (Wijziging Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 542))

In de Wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135) zijn enkele wetten aangepast met het oog op de invoering van de algemene regeling over nadeelcompensatie in titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Abusievelijk is hierin niet opgenomen het laten vervallen van artikel XVII van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 542). Artikel XVII werd destijds ingevoerd om ervoor te zorgen dat de in de toenmalige Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (thans de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019) opgenomen beslistermijnen gelden als een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. Het ging om een tijdelijke voorziening die nodig was in afwachting van de toen nog in voorbereiding zijnde regeling over nadeelcompensatie in de Algemene wet bestuursrecht. Na inwerkintreding van titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Nadeelcompensatie) geldt voor het nemen van een beslissing over een verzoek om nadeelcompensatie voor een bestuursorgaan op grond van artikel 4.130 van de Algemene wet bestuursrecht een beslistermijn van in beginsel acht weken of zes maanden indien het bestuursorgaan een adviescommissie instelt. Hiermee verliest deze tijdelijke voorziening haar bestaansreden.

Artikel X (Wijziging Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES)

A

Met dit wijzigingsvoorstel wordt het artikel dat de invordering bij dwangbevel regelt van de kosten van bestuursdwang of een dwangsom, aangevuld met het van toepassing verklaren van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In artikel 10.3 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES ontbraken nog de nodige onderdelen zoals aanmaning, verzuim en wettelijke rente. Het wijzigingsvoorstel sluit tevens aan bij de gezamenlijke brief van de gezaghebbers van de drie openbare lichamen d.d. 16 oktober 2017, kenmerk Rv2017u/137, aan de Minister van Veiligheid en Justitie waarin aandacht wordt gevraagd voor de noodzaak van het introduceren van enkele bestuurlijke instrumenten om de gezaghebbers te equiperen voor een effectief optreden. Hierbij wordt de uitbreiding van bestuursrechtelijke bevoegdheden bepleit. Zo ook heeft de gezaghebber van Bonaire onderstreept bij brief van 8 februari 2021, kenmerk G2/202100049, aan de Staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu, dat de aanvullende bepalingen (via het van toepassing verklaren van de eerdergenoemde titel) nodig zijn voor een efficiënte handhaving van het milieurecht.

Ten slotte, het wettig betaalmiddel op de eilanden is de US dollar. In titel 4.4 wordt verwezen naar euro’s. Deze bedragen zijn omgezet rekening houdend met lokale omstandigheden. Daarbij heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de mogelijkheid de bedragen te indexeren in lijn met andere wetten waarin titel 4.4 in Caribisch Nederland van toepassing wordt verklaard. In plaats van een directe omrekening van de bedragen, is in dit artikel gekozen voor lokaal maatwerk waarbij het bestuurscollege de bedragen vaststelt in de eigen valuta. De bevoegdheid impliceert ook dat het bestuurscollege indexatie kan toepassen naar analogie van artikel 11.2 van de Awb. Daarnaast wordt aangesloten bij de equivalente artikelen in het Burgerlijk wetboek BES en het wetboek Burgerlijke Rechtsvordering BES waar wordt verwezen naar het Burgerlijk wetboek en het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zie verder de toelichting bij artikel 10.3 van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES (Kamerstukken II 2009–2010, 32 473, nr. 3). Op deze wijze is de regeling ingebed in het systeem van Caribisch Nederland.

B

Artikel 10.5a regelt de invordering bij dwangbevel door het bestuurscollege. Dit artikel is ingevoegd door de wet van 3 maart 2021 tot wijziging van de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES in verband met het reguleren van de milieuaspecten van inrichtingen en enkele reparaties (Stb. 2021, 142). Het artikel is nog niet in werking getreden. Met onderhavig wetsvoorstel wordt echter titel 4.4 van de Awb in de Wet volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer BES van toepassing verklaard. Titel 4.4 van de Awb regelt ook de invordering bij dwangbevel. Om overlap te voorkomen wordt voorgesteld artikel 10.5a te laten vervallen.

Artikel XI (Wijziging Wet zeevarenden)

De voorgestelde wijziging van artikel 62 voorziet in een grondslag om een tarief vast te stellen voor de afgifte, vervanging of vernieuwing van het op grond van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector10 vereiste visserij-arbeidscertificaat. Het genoemd verdrag is uitgevoerd door middel van de Wet van 24 oktober 2019, houdende Implementatie van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector.11 De afgifte, vervanging of vernieuwing van een visserij-arbeidscertificaat berust bij de ILT. De grondslag voor het stellen van een tarief is bij het opstellen van deze uitvoeringswet echter over het hoofd gezien. Met dit voorstel wordt deze grondslag alsnog opgenomen in de Wet zeevarenden.

Artikel XII (Inwerkingtredingsbepaling)

Artikel II, onderdelen B en C kunnen pas in werking treden nadat de Drinkwaterwet is gewijzigd door artikel I, onderdelen A, D en E van de Wet van 14 juli 2021 tot wijziging van de Drinkwaterwet (wijziging van het tijdvak van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet en van het aandeel eigen vermogen voor drinkwaterbedrijven en verduidelijking van de regels voor signaleringsparameters).

Artikel III, onderdeel A, zal in werking moeten treden vanaf 1 januari 2024.

Artikel IX zal in werking moeten treden op het ogenblik dat titel 4.5 van de Awb in werking treedt.

Gelet op het voorgaande is het noodzakelijk dat voor de verschillende onderdelen, verschillende tijdstippen van inwerkingtreding kunnen worden bepaald.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers


  1. Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.↩︎

  2. Tevens ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.↩︎

  3. Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht (Stb. 2014, 247).↩︎

  4. Richtlijn (EU) 2020/2184 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (PbEU 2020, L 435/1).↩︎

  5. Wet van 14 juli 2021 tot wijziging van de Drinkwaterwet (wijziging van het tijdvak van de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet en van het aandeel eigen vermogen voor drinkwaterbedrijven en verduidelijking van de regels voor signaleringsparameters) (Stb. 2021, 398).↩︎

  6. Te raadplegen op www.helpdeskwater.nl.↩︎

  7. Richtlijn 2013/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van pyrotechnische artikelen (PbEU 2013, L 178).↩︎

  8. Beschikking van het Benelux Comité van Ministers betreffende de invoering van een pyro-pass – M (2020) 14 (Benelux Publicatieblad 2021, nr. 1).↩︎

  9. Kamerstukken II 1992/93, 23 256, nr. 3, blz. 4.↩︎

  10. Het op 14 juni 2007 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende werk in de visserijsector (Trb. 2011, 152).↩︎

  11. Wet van 24 oktober 2019, houdende Implementatie van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector (Trb. 2011, 152) en van Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad van 19 december 2016 tot uitvoering van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (EFT) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (PbEU 2016, L 25) (Stb. 2019, 416).↩︎