Beantwoording vragen gesteld tijdens het debat wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs (Kamerstuk 35765)
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs
Brief regering
Nummer: 2023D05816, datum: 2023-02-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35765-19).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Onderdeel van kamerstukdossier 35765 -19 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs.
Onderdeel van zaak 2023Z02508:
- Indiener: R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2023-02-15 13:50: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-03-09 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2023-04-20 13:14: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2022-2023 |
35 765 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs
Nr. 19 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 februari 2023
Op dinsdag 24 januari (Handelingen II 2022/23, nr. 43, Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van de centrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs (Kamerstuk 35 765)) heb ik met uw Kamer gesproken over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het toevoegen van decentrale loting als selectiemethode voor opleidingen met capaciteitsfixus in het hoger onderwijs1 (hierna: het wetsvoorstel). Tijdens dit debat is uitvoerig gesproken over het gewijzigd amendement van het lid Van der Woude c.s.2 (hierna: het amendement). Ik heb dit amendement ontraden. Uw Kamer heeft dit amendement bij meerderheid van stemmen aangenomen tijdens de stemmingen op 31 januari (Handelingen II 2022/23, nr. 46, Stemmingen). Dit heeft het lid De Hoop (PvdA) ertoe bewogen te verzoeken de stemming over het wetsvoorstel uit te stellen. Bij brief van 2 februari heeft de griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap namens deze commissie mij om een nadere reactie verzocht over het gewijzigde wetsvoorstel. Daarbij vraagt uw Kamer om specifiek in te gaan op de relatie tussen het amendement en het Klaas Visser-model en hierbij de berichtgeving in het NRC te betrekken. Ook vraagt uw Kamer of het kabinet het geamendeerde wetsvoorstel handhaaft of intrekt. In deze brief ga ik in op de gestelde vragen.
Werking van het amendement in het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel zoals ik dat aan uw Kamer heb toegezonden, stelde voor loting toe te voegen aan het instrumentarium dat instellingen kunnen inzetten bij de decentrale selectie van studenten voor opleidingen met een numerus fixus. Instellingen krijgen hierdoor een extra instrument, maar maken zelf de keuze of zij dit willen inzetten. Hierdoor zou een stelsel ontstaan met drie mogelijke vormen van selectie:
1) Decentrale selectie op basis van minimaal twee kwalitatieve selectiecriteria;
2) Volledige (ongewogen) loting;
3) Een combinatie van minimaal twee kwalitatieve selectiecriteria en loting.
Ad 1. Decentrale selectie op basis van minimaal twee kwalitatieve selectiecriteria
De eerste vorm van selectie is de situatie zoals die nu is. Instellingen die dat wensen, kunnen dus de huidige praktijk blijven doorzetten; het selecteren op basis van ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria. Het amendement wijzigt hier niets aan.
Ad 2. Volledige ongewogen loting
Instellingen krijgen de mogelijkheid om alle studenten te plaatsen op basis van loting. Hierbij hebben alle studenten dezelfde kans om te worden toegelaten, mits ze beschikken over het juiste diploma (havo of vwo) en voldoen aan de eventuele aanvullende toelatingseisen, zoals het juiste vakkenpakket (bijvoorbeeld met biologie of scheikunde). Dit past bij de gedachte dat iedereen met het juiste (Nederlandse) diploma geschikt wordt geacht een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg af te ronden. De waarde van het Nederlandse middelbareschooldiploma is daarom erg groot (civiel effect). Het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs kent daarmee een grote mate van toegankelijkheid. Het amendement wijzigt hier niets aan.
Ad 3. Een combinatie van minimaal twee kwalitatieve selectiecriteria en loting
Tot slot kunnen loting en selectie op basis van minimaal twee kwalitatieve selectiecriteria met elkaar worden gecombineerd. Dat kan op verschillende manieren. Zo kunnen instellingen op basis van de kwalitatieve selectiecriteria aan aspirant-studenten een gewicht toekennen in de loting. Dit betekent bijvoorbeeld dat studenten met hogere cijfers in de vooropleiding, een hoge score op een toelatingstest of een hoge score op motivatie op basis van een brief of gesprek, een grotere kans kunnen krijgen bij de loting, en daarmee een grotere kans hebben om te worden toegelaten op de opleiding.
Daarnaast kunnen instellingen besluiten om een gedeelte van de studenten meteen een plaatsingsbewijs toe te kennen op basis van de scores op de kwalitatieve selectiecriteria. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde 8+-regeling, zoals we die kenden ten tijde van de centrale loting. Dit komt tegemoet aan het gevoel dat het onrechtvaardig zou zijn als een student, die zeer gemotiveerd is, altijd hard heeft gewerkt, en altijd hoge cijfers heeft gehaald, niet zou worden toegelaten, omdat deze de pech heeft te worden uitgeloot. Ik heb daar in het wetsvoorstel rekening mee willen houden.
Het amendement voegt hier nog een mogelijkheid aan toe. Het amendement maakt het mogelijk dat «het instellingsbestuur de overige aspirant-studenten die op basis van selectie op grond van de kwalitatieve selectiecriteria niet zijn toegelaten, [kan] uitsluiten van de ongewogen loting of de wijze van loting als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, subonderdeel 2° [i.e. gewogen loting] op basis van de kwalitatieve selectiecriteria».
Het afwijzen van studenten voorafgaand aan de loting, gebeurt dus op basis van de scores op de kwalitatieve selectiecriteria. Daaronder kan ook worden verstaan: het ontbreken van een score, of een score van «nul», omdat iemand niet heeft deelgenomen aan een bepaald onderdeel of niet de juiste stukken heeft aangeleverd. De meest gebruikte criteria zijn cijfers uit de vooropleiding, een motivatiegesprek of brief, en een toelatingstest. Dit betekent in de praktijk dat studenten met de laagste cijfers in de vooropleiding – zij het voldoende, want ze hebben immers hun diploma behaald – die laag scoren op motivatie, of die laag scoren op een ander gebruikt kwalitatief selectiecriterium, kunnen worden uitgesloten van loting. Daarbij schrijft de wet voor dat het aantal gebruikte kwalitatieve selectiecriteria minimaal twee bedraagt. Tijdens het debat is dit door het lid El Yassini (VVD) ook zo benadrukt. Studenten mogen dus, anders dan de berichtgeving in de media doet denken, nooit alléén op basis van cijfers uit de vooropleiding worden afgewezen. Die cijfers moeten altijd in combinatie met een ander kwalitatief selectiecriterium worden bezien.
Tijdens het debat is door verschillende partijen genoemd dat een uitwerking van dit amendement zou kunnen zijn dat de 25% best scorende studenten meteen kan worden toegelaten – iets wat het oorspronkelijke voorstel ook al mogelijk maakte – de studenten met de 25% laagste scores op de (minimaal twee) kwalitatieve selectiecriteria kunnen worden afgewezen, en de middengroep (50%) kan deelnemen aan de loting. Ik wil hier benadrukken dat de genoemde percentages illustratief zijn en geen oorsprong kennen in het amendement. Hier hadden ook andere percentages kunnen worden genoemd. Ook is het mogelijk een indeling te maken op basis van een bepaalde grensscore op de (minimaal twee) kwalitatieve selectiecriteria. Deze uitleg van het amendement wordt door de tekst en toelichting van het amendement niet uitgesloten. In de toelichting staat namelijk: «een opleiding [bepaalt] op basis van selectiecriteria welke aspirantstudenten in ieder geval toegelaten worden (omdat uit de selectieprocedure blijkt dat zij buitengewoon geschikt zijn) en welke aspirantstudenten zodanig laag scoren dat zij worden afgewezen.» Indieners hebben deze interpretatiewijze tijdens het debat niet weersproken. Bovendien sluit dit aan bij de eerder geuite wens van onder meer de Universiteiten van Nederland (UNL) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) dat het mogelijk zou moeten zijn om de studenten die het laagst scoren op de (minimaal twee) kwalitatieve selectiecriteria niet mee te laten doen aan de loting. De percentages die zijn genoemd zijn arbitrair en kunnen door de instellingen op basis van het amendement naar eigen inzicht worden ingevuld. Ook hier is door het lid El Yassini (VVD) in het debat op gewezen.
Instellingen krijgen daarmee een instrument om bovenop de eis van het juiste diploma op basis van de (minimaal twee) kwalitatieve selectiecriteria nieuwe minimum toelatingseisen te stellen. Daarmee verliest het middelbare-schooldiploma aan kracht. Als instellingen hier op grote schaal gebruik van maken, kan dit gevolgen hebben voor de algehele toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs. Dat is de voornaamste reden dat ik het amendement tijdens het debat heb ontraden.
Discussie in de media
Na afloop van het debat is over de hierboven geschetste uitwerking van het amendement veel gezegd en geschreven. Daarbij wil ik, mede op uw verzoek, speciaal aandacht schenken aan de brief3 van Klaas Visser en een artikel4 over het amendement in NRC Handelsblad. Klaas Visser laat in zijn brief weten zijn voorstel nooit zo bedoeld te hebben zoals dit tijdens het debat naar voren is gekomen, en zoals ik dit hierboven heb geschetst op basis van de tekst van het amendement en het debat. Hij herkent zich in het punt dat de topgroep meteen geselecteerd kan worden. Dat heb ik met mijn wetsvoorstel ook mogelijk willen maken. Het afwijzen van de studenten met de laagste scores op de selectiecriteria gaat hem echter (in mijn woorden) een brug te ver. Tegelijkertijd ziet Klaas Visser dat het onterecht gevonden wordt dat studenten die geen enkele inspanning leveren en moeite doen voor de selectieprocedure, toch de kans krijgen om te worden toegelaten via loting. Van studenten mag wel een bepaalde inspanning vereist worden, bijvoorbeeld een dag meelopen of deelnemen aan een matchingsgesprek. Ik kan mij goed vinden in deze gedachtegang.
Het amendement geeft inderdaad ruimte voor het model zoals door Klaas Visser geschetst in zijn brief om dus een minimale inspanning te vereisen. Echter, het laat ook ruimte om op basis van de kwalitatieve selectiecriteria een gedeelte van de studenten dat laag scoort uit te sluiten van loten. De keuze is daarbij aan de instellingen, zolang de afwijzing maar gebeurt op basis van de scores op de (minimaal twee) kwalitatieve criteria. Ik zie hier een risico voor de toegankelijkheid van het stelsel. Op basis van hetgeen gewisseld is in het debat kan ik niet concluderen dat de brede interpretatie van het amendement, waarbij de instelling op basis van de resultaten op de (minimaal twee) kwalitatieve selectiecriteria een deel van de kandidaten kan uitsluiten, niet mogelijk zou kunnen zijn.
In aanvulling daarop hebben UNL en NFU mij vandaag een gezamenlijke brief gezonden, waarin zij benadrukken dat ze het amendement in het licht van de uitleg van Klaas Visser in het NRC Handelsblad willen interpreteren. Zij zouden dus enkel een door de opleiding zelf geformuleerde inspanningsverplichting willen vragen van studenten als voorwaarde om mee te mogen doen aan de loting en willen geen verdere toelatingseisen toevoegen.
Consequenties voor het wetsvoorstel
Ik begrijp dat enkele partijen in uw Kamer twijfels hebben over de gevolgen van het wetsvoorstel en bovendien twijfelen over hun steun voor het wetsvoorstel, inclusief het aangenomen amendement. Ik deel die twijfel. Tegelijkertijd moet ik erkennen dat één van de doelen van het wetsvoorstel was om instellingen meer mogelijkheden te geven om hun selectieprocedures vorm te geven. Zij kunnen zo meer maatwerk toepassen. Ik houd daarbij vast aan wat uw Kamer mij via de motie van de leden Van der Laan en Van der Woude5 heeft meegegeven en wat in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is afgesproken: opleidingen dienen te onderbouwen hoe hun selectieprocedure bij de inhoud van de opleiding past, effectief is en kansengelijkheid borgt. Ik wil het amendement dan ook in dat licht bezien. Daarmee geeft het amendement een extra instrument, naast wat al voorzien was met het voorstel zoals ik dat aan uw Kamer heb aangeboden. Dit kan een goede toevoeging op het stelsel zijn zolang – en dat wil ik benadrukken – instellingen oog blijven houden voor kansengelijkheid en het bredere belang van het behouden van de waarde van het middelbareschooldiploma. Dit kan bijvoorbeeld als zij het amendement zo inzetten als door Klaas Visser is uiteengezet, en enkel een inspanningsverplichting van kandidaten vragen, zonder een nieuwe minimum toelatingseis te stellen. Zoals gezegd hebben NFU en UNL mij laten weten hier ook zo in te staan. Daarbij is het wetsvoorstel inclusief het aangenomen amendement nog steeds een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, waarin in loting in zijn geheel niet is toegestaan. Hoewel een deel van de studenten buiten de boot kan vallen, zal voor het merendeel dat wel aan de loting kan deelnemen de kansengelijkheid worden vergroot. Uit de reactie van UNL en NFU blijkt mijns inziens duidelijk hoe de instellingen voornemens zijn om met de mogelijkheden van het amendement om te willen gaan. Ik zal op deze intentie blijven toezien, vanuit het belang van kansengelijkheid in het onderwijs. Tegen deze achtergrond handhaaf ik het wetsvoorstel.
Vervolg
Ik heb uw Kamer tijdens het debat toegezegd het gehele stelsel van decentrale selectie goed tegen het licht te houden. Daarbij zal ik ingaan op de aanbevelingen uit de rapporten die de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen jaren heeft uitgebracht. Ook zal ik (wederom) in gesprek gaan met experts op het gebied van selectie en hun kennis meenemen. Ik zal uw Kamer voor de zomer over de resultaten hiervan informeren.
Indien uw Kamer het wetsvoorstel aanneemt, wil ik gelijktijdig met de behandeling in de Eerste Kamer met instellingen in gesprek gaan over hoe zij precies van plan zijn met de wettelijke ruimte om te gaan. Ik zal daarbij aandringen op zorgvuldig gebruik van de wettelijke ruimte met oog voor kansengelijkheid en houd daarbij de invulling zoals Klaas Visser die zelf beoogd heeft, voor ogen. Indien de praktijk en de doorlichting van het stelsel van decentrale selectie daarom vragen, ben ik bereid om via aanvullende wetgeving, de wettelijke tekst op dit punt te verduidelijken. Ik vraag van de instellingen dat zij hun verantwoordelijkheid op dit punt zullen nemen en zal dit ook monitoren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf