[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Conceptinbreng wetgevingsrapporteurs Tijdelijke wet klimaatfonds

Brief lid / fractie

Nummer: 2023D06885, datum: 2023-02-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2023Z02975:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


INTERN GEBRUIK

Notitie van de wetgevingsrapporteurs voor de Tijdelijke wet Klimaatfonds

Vaste commissie voor Economische Zaken

en Klimaat

en Kli

aan De leden en plv. leden van de vaste commissie voor EZK

van Boucke (D66) en Kröger (GroenLinks)

datum 21 februari 2023

Inleiding

Tijdens haar procedurevergadering van 8 februari 2022 heeft de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (EZK) de wetgevingsrapporteurs voor de Tijdelijke wet Klimaatfonds (36274), de leden Boucke (D66) en Kröger (GroenLinks), mandaat verleend om voorstellen te doen voor een schriftelijke inbreng ten behoeve van het Verslag. De rapporteurs zien aanleiding voor het doen van dergelijke voorstellen. De conceptinbreng is opgenomen als bijlage bij deze notitie. Conform het verleende mandaat wordt deze inbreng aan de commissie ter instemming voorgelegd, zodat de inbreng van de rapporteurs kan worden opgenomen in het verslag van de commissie. Daarnaast kunnen alle fracties zelf inbreng leveren voor het Verslag. Op de procedurevergadering van 8 februari 2023 is de inbrengdatum daarvoor vastgesteld op 23 maart 2023 om 14.00 uur.

Kernpunten

  • De wetgevingsrapporteurs hebben zich gericht op een aantal kwaliteitsaspecten van het voorstel, in het bijzonder: het budgetrecht van de Kamer, de informatiepositie van de Kamer, de kaders voor beoordeling van uitgaven uit het fonds en wetstechnische aspecten.

  • In lijn met het rapport van de werkgroep-Van der Staaij II beogen de wetgevingsrapporteurs de commissieleden op bovengenoemde aspecten werk uit handen te nemen. Daarom wordt de inbreng voorgelegd voorafgaand aan de inbrengdatum voor de fracties.

Beslispunt

Instemmen met de door de wetgevingsrapporteurs voorgestelde inbreng voor het Verslag.

Bijlage:
De conceptinbreng van de wetgevingsrapporteurs.

BIJLAGE

Wetsvoorstel Tijdelijke wet Klimaatfonds: voorstel voor schriftelijke rapporteursinbreng voor het Verslag

De wetgevingsrapporteurs voor het wetsvoorstel Tijdelijke wet Klimaatfonds (TwK), de leden Boucke (D66) en Kröger (GroenLinks) hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij maken graag gebruik van het mandaat dat aan hen is verleend om ten behoeve van het Verslag vragen van verdiepende en verduidelijkende aard te stellen aan de regering over het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij onder meer het oog op verschillende kwaliteitsaspecten van het wetsvoorstel, de wijze waarop het wetsvoorstel raakt aan het budgetrecht van de Kamer en de navolging van verplichte en onverplichte adviezen die bij de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn gegeven.

3. Achtergrond, rationale en hoofdlijnen van het fonds

Achtergrond en rationale

De rapporteurs lezen in de memorie van toelichting dat de maatregelen uit het rapport “Bestemming Parijs” deels zijn overgenomen in de bestedingsdoelen voor het Klimaatfonds. Zij vragen welke maatregelen wel en niet zijn overgenomen. Kan de regering bij de maatregelen die niet zijn overgenomen aangeven waarom deze aanbevelingen niet zijn overgenomen? Indien de maatregelen zijn overgenomen, in hoeverre komen de gereserveerde bedragen overeen met de aanbevelingen van de studiegroep?

Doelstelling en reikwijdte

De formulering van de doelstelling van het fonds in artikel 2, tweede lid, roept bij de rapporteurs enige vragen op. In de memorie van toelichting is aangegeven dat uitdrukkelijk niet aangesloten wordt bij de doelstellingen van de Klimaatwet, omdat deze nog kunnen wijzigen. De wetgevingsrapporteurs vragen waarom niet is voor gekozen voor een ‘dynamische verwijzing’ naar de Klimaatwet,1 op die manier werken wijzigingen in de Klimaatwet ook door in de TwK en de doelstellingen van het Klimaatfonds.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het achterliggende doel van het Klimaatfonds het halen van de doelen van de Klimaatwet is. De doelstelling van het Klimaatfonds lijkt echter breder geformuleerd dan de doelen van de Klimaatwet. In artikel 2, tweede lid, wordt namelijk aangegeven dat maatregelen gericht op het verminderen van de mondiale temperatuurstijging en klimaatverandering gefinancierd kunnen worden. De Klimaatwet legt nationale reductiedoelstellingen neer. Hoe verhoudt dit zich tot elkaar, is een ruimere reikwijdte beoogd?

De omvang van het Klimaatfonds van het gereserveerde bedrag van 34,12 miljard roept bij de rapporteurs de volgende vragen op. Kan de regering inzicht verschaffen in de wijze waarop de omvang van de reservering is bepaald en daarbij ingaan op de onderbouwing voor afzonderlijke bestedingsdoelen? Welk deel van de voorliggende doelstelling voor 2030 kan met deze middelen worden gerealiseerd? Sinds de reservering van de middelen in het coalitieakkoord zijn de prijzen sterker dan verwacht gestegen, in hoeverre heeft dit invloed op de realisatie van de doelen van het Klimaatfonds ten opzichte van de 2030 doelstellingen? In het verlengde hiervan vragen de rapporteurs in hoeverre de renteontwikkeling en aanvullende uitgaven van invloed zijn op de omvang van het Klimaatfonds? Zo is in de startnota van het Kabinet aangegeven dat uitgaven die onder het investeringsplafond vallen vrij naar latere jaren mogen worden geschoven, mits de Europese begrotingsregels hier ruimte voor bieden.2 Ten opzichte van het coalitieakkoord is de reservering voor het Klimaatfonds met 880 miljoen euro verlaagd in verband met “andere maatschappelijke prioriteiten”. Zoals aangegeven wordt met het Klimaatfonds beoogd in een stabiele financiering voor het klimaatbeleid tot 2030 te voorzien. In hoeverre voorziet onderhavig wetsvoorstel in aanvullende waarborgen om te realiseren dat de gereserveerde middelen voor het Klimaatbeleid behouden blijven?

De fondsbeheerder wordt geacht rekening te houden met de indicatieve verdeling van de middelen uit het coalitieakkoord, in hoeverre is de fondsbeheerder hieraan gebonden? Hoe verhoudt een en ander zich tot de in artikel 3 van de TwK opgenomen toetsingscriteria en de objectieve toetsing van maatregelen, waartoe - onder andere – de in de memorie van toelichting genoemde motie Heinen-Grinwis oproept?

In hoeverre bestaat er verschil tussen “broeikasgas-neutrale energievoorziening” zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, en “CO2-neutrale elektriciteitsproductie” zoals neergelegd in de Klimaatwet? “Energievoorziening” is breder dan “elektriciteitsproductie”, terwijl in de memorie van toelichting wordt geïmpliceerd dat deze begrippen hetzelfde betekenen.3 Kan de regering de beoogde reikwijdte van artikel 2, tweede lid, onderdeel a, nader toelichten? Als beoogd wordt slechts maatregelen in het kader van de elektriciteitsproductie te financieren, waarom is er dan desalniettemin voor een andere terminologie gekozen? 4

Wordt de Kamer, bijvoorbeeld in het meerjarenprogramma, geĂŻnformeerd over de inhoud en naleving van de maatwerkafspraken, alsmede de bedragen die gemoeid zijn met individuele maatwerkafspraken? Blijkens de brief van 8 juli 2022 van de minister van Economische Zaken en Klimaat5 worden er met de maatwerkafspraken mede de strategische doelstellingen van het (groene) industriebeleid nagestreefd. In hoeverre kan de fondsbeheerder, gelet op het bestedingsdoel zoals neergelegd in artikel 2 en de beoordelingscriteria van artikel 3, deze strategische doelstellingen meewegen in zijn beslissing over de voorgestelde besteding? In de genoemde brief wordt ten aanzien van de maatwerkafspraken ook het Nationaal Groeifonds genoemd. Hoe verhouden deze financieringsbronnen zich tot elkaar? Kunnen het kader van de maatwerkafspraken verplichtingen aangaan worden voordat de fondsbeheerder een besluit heeft genomen over de toekenning van middelen uit het fonds en de fondsbegroting is goedgekeurd door de Staten Generaal?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat maateregelen op het terrein van de circulaire economie kunnen worden gefinancierd. In hoeverre is broeikasgasreductie een bindend criterium voor financiering? Kan de regering voorbeelden geven van maatregelen die voor financiering in aanmerking zouden kunnen komen?

Afbakening ten opzichte van andere fondsen

De rapporteurs constateren dat in de memorie van toelichting is aangegeven dat uit het fonds enkel bedragen kunnen worden overgeheveld naar begrotingen van andere ministeries. Klopt het dat artikel 6 overheveling naar een ander begrotingsfonds niet in de weg staat aangezien dit ook een begroting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, Comptabiliteitswet 2016 is?

Fondsbeheer en toepassing van criteria

De rapporteurs constateren dat de minister voor Klimaat en Energie zowel als fondsbeheerder als degene die een beroep doet op het fonds kan optreden. Om de verantwoordelijkheden zo goed mogelijk te scheiden wordt een aantal waarborgen opgenomen. Wordt de beoogde ambtelijke scheiding tussen beoordelen van verzoeken en de indieners daarvan vastgelegd in een protocol of bijvoorbeeld in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019? Een tweede waarborg is de mogelijkheid van onafhankelijke advisering “op verschillende momenten”. Kan de regering aangeven welke momenten dit betreft en hoe de Kamer kennis kan nemen van deze adviezen (zie voor de vragen over advisering over het meerjarenprogramma hieronder, onder 6) voordat de ontwerpbegroting wordt voorgelegd? De onafhankelijke advisering is in het wetsvoorstel als facultatieve bevoegdheid (de minister ‘kan’ onafhankelijk advies inwinnen). Is overwogen om deze advisering meer dwingend voor te schrijven, zoals bijvoorbeeld bij het Nationaal groeifonds is gebeurd?

De rapporteurs stellen vast dat in het wetsvoorstel niet wordt bepaald dat de minister uitsluitend kan besluiten dat klimaatmaatregelen die in overeenstemming zijn met de vier in het wetsvoorstel opgenomen toekenningscriteria uit het fonds kunnen worden gefinancierd (artikel 3, derde lid, onderdeel a tot en met d (Beheer van het fonds)). Bepaald wordt daarentegen dat de minister die maatregelen “beoordeelt met betrekking tot” die toekenningscriteria. Wat betekent dit precies? Laten deze bewoordingen naar het oordeel van de regering ruimte voor de minister voor Klimaat en Energie om ook maatregelen te financieren uit het fonds die niet of niet volledig met de toekenningscriteria in overeenstemming zijn of daarvan af te wijken?

Voorts zijn de in de wet opgenomen criteria niet uitputtend: het betreft aspecten die de minister “onder meer” kan betrekken in zijn beoordeling. Welke andere criteria kunnen relevant zijn en mogelijk door de minister worden betrokken bij zijn beoordeling? Welk gewicht kunnen deze aanvullende criteria hebben, kunnen deze de bij wet benoemde criteria opzijzetten? Met betrekking tot de toetsing op doelmatigheid wordt in de memorie van toelichting gesteld dat deze toets ook “op een meer macroniveau” kan plaatsvinden. Het is de rapporteurs niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Schrijft het wetsvoorstel niet voor dat deze afweging op maatregelniveau plaats dient te vinden (artikel 3, derde lid, aanhef)?

In de memorie van toelichting staat “Het is niet de bedoeling dat voor reeds bestaande klimaatmaatregelen middelen uit het Klimaatfonds naar departementale begrotingen worden overgeheveld”. In artikel 3, derde lid, onderdeel d, is daarom opgenomen dat de minister - onder andere meeweegt - of de maatregelen additioneel zijn aan maatregelen die zijn vastgesteld en gefinancierd. De wettekst lijkt financiering van dit beleid uit het fonds echter niet te verbieden, omdat het een wegingsfactor en niet categoriaal is uitgesloten.6 Klopt dat? Het is de rapporteurs daarnaast niet duidelijk wanneer er precies sprake is van vóór 1 januari 2022 vastgesteld en gefinancierd beleid als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel d. Zo wordt in de memorie van toelichting gesproken over het nationaal isolatieprogramma waarvoor tot 2024 middelen zijn gereserveerd. Voor een deel van de maatregelen die voor 2024 uitgevoerd worden is de regelgeving echter na 1 januari 2022 vastgesteld.7 Dit doet de vraag rijzen wanneer er volgens de regering sprake is van vastgesteld en gefinancierd beleid in de zin van het voorliggende wetsvoorstel. Kan de regering hier nader inzicht in geven?

De te financieren maatregelen dienen uitvoerbaar te zijn, daarbij dient onder andere voldaan te zijn aan de Europese staatssteunregels. Ziet de regering voorshands ten aanzien van de maatregelen uit de indicatieve verdeling van middelen risico’s op dit gebied? Zijn er maatregelen die naar waarschijnlijkheid gemeld dienen te worden bij de Europese Commissie?

Kan de regering nader uiteenzetten waarom er, anders dan de Algemene rekenkamer heeft geadviseerd en in artikel 8, tweede lid, van het wetsvoorstel Tijdelijke wet Transitiefonds landelijk gebied en natuur (36277), niet voor is gekozen om een delegatiebepaling op te nemen, zodat onderwerpen als de onafhankelijke advisering en beoordelingscriteria in lagere regelgeving verder uitgewerkt kunnen worden?

4. Begroting van het fonds

Begrotingseigenschappen

De rapporteurs vragen op welke momenten in het begrotingsjaar er verandering van de verdeling van middelen plaats kan vinden. De rapporteurs zijn daarnaast benieuwd wat er gebeurt met de middelen uit fonds indien zou blijken dat de reductiedoelstellingen in 2030 met minder middelen kunnen worden bereikt dan de nu bekende 34,12 miljard.

De rapporteurs vragen of het klopt dat uit de zin “Middelen die bij de begroting van 2023, voordat onderhavig wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, reeds voor bepaalde bestedingsdoelen worden overgeheveld naar departementale begrotingen worden op de bovengenoemde indicatieve bedragen van de desbetreffende bestedingsdoelen in mindering gebracht” volgt dat er netto minder dan 34,12 miljard resteert voor het Klimaatfonds op het moment van de beoogde inwerkingtreding van de TwK? Indien dit het geval is, welk bedrag resteert er dan? Kan de regering inzicht geven in de besluitvorming voor de reeds begrote maatregelen, heeft de regering bij de overheveling van deze middelen – anticiperend op de TwK - toepassing gegeven aan de in onderhavig wetsvoorstel neergelegde voorschriften?

De rapporteurs vragen wat de overwegingen zijn om niet, zoals bij het Defensiematerieelbegrotingsfonds wel is gebeurd,8 een bepaling op te nemen dat vastlegt in welke verplichtingen, uitgaven en ontvangsten de begroting afzonderlijk inzicht geeft.

5. Ontvangsten en uitgaven ten laste van het fonds

De rapporteurs hebben enkele vragen bij de keuze voor de vormgeving van het Klimaatfonds als overhevelingsfonds. Dit is anders dan bij andere begrotingsfondsen als het Mobiliteitsfonds, het Deltafonds, het Nationaal Groeifonds en het Transitiefonds. Deze fondsen maken directe subsidiĂ«ring ten laste van het fonds mogelijk. Volgens de memorie van toelichting leidt de vormgeving van het Klimaatfonds als een overhevelingsfonds tot “een duidelijke rol- en taakverdeling, en een overzichtelijker beheer”. Kan de regering uiteenzetten waarom voor het Klimaatfonds voor een afwijkende vormgeving is gekozen dan bij andere begrotingsfondsen en daarbij ingaan op de voor- en nadelen van de directe financiering van subsidies ten laste van het begrotingsfonds?

6. Meerjarenprogramma

De rapporteurs vragen op welke wijze en op welke momenten de Kamer betrokken wordt bij het opstellen van het meerjarenprogramma, voordat dit met de begroting aan de Kamer wordt aangeboden. Zoals de Algemene Rekenkamer in het advies bij het wetsvoorstel aangeeft is de bruikbaarheid van het meerjarenprogramma voor het uitoefenen van het budgetrecht van de Kamer afhankelijk van de kwaliteit en relevantie van het meerjarenprogramma. Op welke wijze is de regering voornemens zeker te stellen dat de Kamer over voldoende actuele voortgangsinformatie beschikt om het meerjarenprogramma te beoordelen? Is in dit kader overwogen om bepalingen in de TwK op te nemen die vergelijkbaar zijn met artikel 4, derde en vierde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds? Deze bepalingen schrijven voor dat het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) inzicht biedt in de verhouding tussen de uitgaven van het fonds en uitgaven via andere begrotingen van de rijksbegroting, en dat het meerjarenprogramma een overzicht van de wijzigingen ten opzichte van het voorgaande jaar en de status van de gefinancierde projecten bevat.

7. Onafhankelijk advies

De rapporteurs lezen in de memorie van toelichting dat de regering voornemens is om advies te vragen op het meerjarenprogramma door een aantal partijen, waaronder het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Deze adviezen worden naar de Kamer gestuurd. Is overwogen deze advisering en de verzending aan de Kamer van de adviezen in de wet vast te leggen?

Uitvoeringsorganisaties worden zo vroeg mogelijk betrokken. Gaat de regering uitvoeringstoetsen doen op (sets van) maatregelen en zo ja, wie voert die toetsen uit en op welke wijze en op welk moment worden de resultaten daarvan met de Kamer gedeeld?

9. Budgetrecht van de Staten Generaal

De memorie van toelichting brengt in herinnering dat het budgetrecht betekent dat het parlement mede bepaalt voor welke doeleinden de middelen mogen worden aangewend, dat het achteraf de recht- en doelmatigheid van de uitgaven controleert en dat het de regering verantwoordelijk houdt voor de gedane uitgaven. Het wetsvoorstel bevat de doelstellingen van het fonds, die in de memorie van toelichting worden toegelicht. Artikel 3.1 Comptabiliteitswet 2016 vereist daarnaast een toelichting waarin wordt ingegaan op de doeltreffendheid en de doelmatigheid die worden nagestreefd. De rapporteurs hebben dit in de memorie van toelichting gemist. Zou de regering hier alsnog op in willen gaan?

10. Evaluatie

De rapporteurs zien in de Memorie van Toelichting dat in 2027 een evaluatie van het fonds zal worden afgerond die zoveel mogelijk aansluit bij de systematiek van evaluatie van het klimaatbeleid en de Strategische Evaluatie Agenda (SEA). De toelichting bij de Regeling periodiek evaluatieonderzoek 2022 (RPE 2022) “De SEA gaat uit van een indeling op basis van (beleids)thema’s die inhoudelijk samenhangen en daarmee een logische basis vormen om inzichten over de werking van beleid te verzamelen”.9 Het is de rapporteurs echter niet duidelijk hoe de evaluatie van het klimaatfonds zich verhoudt tot de evaluatie van de rest van het klimaatbeleid waar het fonds logischerwijs mee samenhangt. In de SEA klimaatbeleid is nu nog geen periodieke rapportage opgenomen die de met evaluatieonderzoek verkregen inzichten op dit beleidsthema over een periode van vier tot zeven jaar samenbrengt (artikel 4.1 RPE). Wel is een Lerende evaluatie Klimaatbeleid als synthese-onderzoek opgenomen die in samenspraak met betrokken partijen in 2023 en 2024 wordt uitgevoerd. In de toelichting van de Lerende evaluatie wordt wel verwezen naar de evaluatie van het Klimaatfonds in 2027, maar niet hoe deze samenhangt met de Lerende evaluatie. Bovendien is deze pas in 2027 gepland, ruim na afronding van de lerende evaluatie. De Algemene Rekenkamer geeft daarnaast in zijn advies in overweging om de evaluatie al eerder uit te voeren dan 2027. Dit verkleint het risico dat de lessen niet meer kunnen worden toegepast doordat een groot deel van het fonds al is bestemd. De rapporteurs hebben naar aanleiding hiervan de volgende vragen. Op welke manier wordt geborgd dat de evaluatie van het Klimaatfonds in samenhang met het overige klimaatbeleid gebeurt? Wordt hiertoe nog een periodieke rapportage voorzien of gebeurt dit op een andere manier? Is het mogelijk om de evaluatie van het Klimaatfonds naar voren te halen? De memorie van toelichting geeft aan dat de evaluatie niet wordt vervroegd, maar gaat niet in op de mogelijkheid dat een groot deel van de fondsmiddelen al zijn bestemd als de evaluatie gereed is. Welk deel van de fondsmiddelen is (mogelijk) al bestemd bij het gereed komen van de evaluatie in 2027?

11. Verhouding met Caribisch Nederland

De rapporteurs lezen dat het mogelijk zal zijn om maatregelen in Caribisch Nederland te financieren. Tegelijkertijd moeten maatregelen voldoen aan het Klimaatplan, bedoeld in artikel 3 van de Klimaatwet, zo volgt uit artikel 3, derde lid, onderdeel a, van het onderhavige wetsvoorstel. De Klimaatwet en het daarop gebaseerde Klimaatplan hebben alleen op het Europese deel van Nederland betrekking, in hoeverre heeft dit vereiste invloed op financiering van maatregelen in Caribisch Nederland? Sluit dit criterium dergelijke financiering niet de facto uit?

12. Advies en consultatie

De Rapporteurs stellen vast dat de Algemene Rekenkamer in haar advies van 21 juni 2022 met betrekking tot de samenhang tussen het meerjarenprogramma en de begroting wijst op het risico dat de informatie als geheel geen inzicht biedt, als er niet een arrangement van eenduidige, geoperationaliseerde doelstellingen en indicatoren is afgesproken. De memorie van toelichting stelt dat meerjarenprogramma laat zien op welke manier (maar, niet hoeveel) de bijdragen aan andere begrotingen bijdragen aan het doel van het fonds. De memorie van toelichting gaat niet op eenduidige, geoperationaliseerde doelstellingen en indicatoren. De rapporteurs vragen of er eenduidige, geoperationaliseerde doelstellingen en indicatoren worden afgesproken en waar die worden opgenomen in de begroting.

De Algemene Rekenkamer vindt dat de aansluiting tussen het Meerjarenprogramma, de begrotingsstukken van het Klimaatfonds en de verschillende departementale begrotingsstukken moet worden geborgd in de accountantscontrole. De memorie van toelichting gaat hier niet op in. De rapporteurs vragen of de aansluiting tussen het Meerjarenprogramma, de begrotingsstukken van het Klimaatfonds en de verschillende departementale begrotingsstukken worden geborgd in de accountantscontrole?


  1. Aanwijzing 3.47, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de Regelgeving schrijft een dergelijke systematiek ook als standaard voor.↩

  2. Startnota van het kabinet Rutte-IV, p. 21.↩

  3. Op p. 4 van de memorie van toelichting staat: ‘Onder «broeikasgas-neutrale energievoorziening in 2050» wordt verstaan een CO2-neutrale elektriciteitsproductie waarbij geen broeikasgassen vrijkomen in de atmosfeer of waarbij biomassa als brandstof gebruikt wordt, het aanleggen van de daarvoor benodigde energie-infrastructuur en het realiseren van de benodigde hernieuwbare energiedragers.’↩

  4. Het valt de rapporteurs overigens op dat in de versie die in internetconsultatie is gegaan, deze begrippen afzonderlijk werden gehanteerd in het conceptwetsvoorstel (resp. artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b).↩

  5. Kamerstukken II 2021/22 29826, nr. 147.↩

  6. Vergelijk artikel 3, derde lid, onderdeel d, (additionaliteit) ten opzichte van artikel 2, derde lid, (uitsluiting financiering maatregelen landbouw en landgebruik).↩

  7. Dit geldt bijvoorbeeld voor de specifieke uitkering voor het financieren van de verduurzaming van slecht geĂŻsoleerde woningen, de regelgeving is op 1 februari 2023 vastgesteld (stcrt. 2023, 3877).↩

  8. Zie artikel 3, derde lid, van de Wet defensiematerieelbegrotingsfonds.↩

  9. Stcrt. 2022, 19587, p. 7.↩