[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Ouderschapsverordening (Kamerstuk 22112-3596)

Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2023D07835, datum: 2023-02-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2023D07835).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2023Z01865:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2023D07835 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over het volgende stuk:

– Fiche: Ouderschapsverordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3596).

De voorzitter van de commissie,

Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie,

Van Tilburg

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

II Antwoord / Reactie van de Minister

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het BNC-fiche over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning van beslissingen en de aanvaarding van authentieke akten inzake afstamming en betreffende de invoering van een Europese akte van afstamming. Op basis van de tekst van het voorstel en het BNC-fiche zijn een aantal elementen van het voorstel en de inzet van de Minister nog onvoldoende duidelijk. Deze leden stellen daarom graag nog een aantal vragen.

2. Essentie voorstel

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat, wanneer een afstammingsband tussen een kind en beide ouders wordt erkend in één lidstaat, deze band hierna volgens het voorstel in elke andere lidstaat moet worden erkend. Toetsing aan eigen regels van de erkennende andere lidstaat is, behoudens toetsing aan de openbare orde, niet meer toegestaan. Klopt dit? Zo ja, onder welke voorwaarden is toetsing aan de openbare orde mogelijk?

De leden van de VVD-fractie missen in het voorstel een definitie van het begrip «grensoverschrijdende situatie». De voorgestelde regels voor toepasselijk recht worden geacht niet van toepassing te zijn op «binnenlandse gevallen», terwijl de voorgestelde regels voor erkenning van vastgestelde afstammingsbanden binnen de Europese Unie (EU) wel op «binnenlandse situaties» van toepassing zullen zijn. Kan de Minister hier een reactie op geven? Wanneer kan, bijvoorbeeld in geval van erkenning van het vaderschap/ouderschap worden gesproken van een «binnenlandse situatie»? Is voldoende dat de erkenner en het kind in dezelfde lidstaat gewone verblijfplaats hebben of moet ook de moeder, die toestemming moet geven, in die lidstaat haar gewone verblijfplaats hebben?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de voorgestelde ouderschapsverordening zich verhoudt tot de ontwikkelingen rondom interlandelijke adoptie. Nu alleen het adopteren van een kind uit de Filipijnen, Hongarije, Lesotho, Taiwan, Thailand en Zuid-Afrika mogelijk blijft en Nederland daarmee een restrictiever beleid gaat voeren, is het des te belangrijker dat niet via een omweg alsnog misstanden plaatsvinden. Is Nederland verplicht om interlandelijke adoptie te erkennen uit andere landen als wensouders via een andere EU-lidstaat een kind adopteren uit bijvoorbeeld Sri Lanka of China? Deze leden stellen dat voor de erkenning van adopties die buiten het Haags Adoptieverdrag vallen, de EU-lidstaten momenteel eigen regels stellen. Worden deze adopties volgens de verordening straks beschouwd als «binnenlandse adopties»? Is het dan niet meer mogelijk te toetsen aan Nederlandse regels? Deze leden ontvangen graag een reactie hierop, waarbij zij de Minister vragen ook in te gaan op soortgelijke vragen die zullen spelen rondom erkenning van draagmoederschap.

De leden van de VVD-fractie vragen tot slot vragen of bij de gesprekken over de verordening wordt voorkomen dat er doublures ontstaan tussen taken en bevoegdheden van de EU enerzijds en bestaande organisaties anderzijds, zoals de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Is de Minister bereid te bevorderen en waar mogelijk te faciliteren dat de Europese Commissie en de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht intensiever samenwerken?

3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de voorgestelde regels voor het toepasselijke recht (welk recht is van toepassing) zich niet alleen tot rechters, maar ook tot de autoriteiten strekt (bijvoorbeeld ook tot ambtenaren van de burgerlijke stand en notarissen) die in een lidstaat belast zijn met de vaststelling van de vestiging of de wijziging van afstammingsbetrekkingen (artikel 17). De kennelijke bedoeling van het voorstel is dat die regels, als het erom gaat een afstammingsband te vestigen of te wijzigen, in de plaats komen van het eigen conflictenrecht van elke lidstaat. Deze regels kunnen dus in potentie leiden tot de toepassing van elk materieel rechtsstelsel ter wereld. Klopt het dat de Europese Commissie heeft beoogd dat er op die manier een mondiale werking van het voorstel uit gaat?

In het BNC-fiche stelt de Minister geen behoefte te zien voor regels over welk recht van toepassing is. Tegelijkertijd constateert de Minister dat er grote verschillen in benadering van afstammingskwesties bestaan tussen lidstaten. De in Nederland geldende ruime regels voor de erkenning van in het buitenland gevestigde of gewijzigde afstammingsbanden (artikelen 10:100 en 10:101 Burgerlijk Wetboek (BW)) zijn tegenhanger van de bestaande regeling van het conflictenrecht ter zake van afstamming in Boek 10, Titel 5 BW. Ruime regels over erkenning van ouderschap kunnen daarom niet los worden gezien van regels over toepasselijkheid van het recht. Het Commissievoorstel tracht de verschillen te overbruggen door uniforme conflictregels te introduceren. Als in een «lidstaat van herkomst» de voorgestelde uniforme conflictregels van de verordening voor de vaststelling van een afstammingsband wordt gehanteerd, dan is conflictrechtelijke toetsing op het niveau van erkenning overbodig. Een uniforme regeling van het conflictenrecht zou tegemoetkomen aan eventuele bezwaren van lidstaten tegen het ontbreken van een conflictrechtelijke toetsing op erkenningsniveau. Sommige lidstaten hechten aan een dergelijke toetsing. Hoe kijkt de Minister hiernaar?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 17 van de verordening wat betreft de toepasselijkheid van het recht wordt gekozen voor het recht van de staat waar de moeder ten tijde van de bevalling haar gewone verblijfplaats heeft. Waarop berust deze keuze van de Europese Commissie? Waarom is niet aangesloten bij nationaliteit? De nationaliteit van een persoon is doorgaans eenvoudiger te verifiëren dan zijn gewone verblijfplaats. Wat is de inzet van de Minister hierbij?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche Ouderschapsverordening. Deze leden ondersteunen het streven van de Europese Commissie om ervoor te zorgen dat wanneer ouderschap in een bepaald EU-land is gevestigd, dit in de hele EU wordt erkend zodat kinderen hun rechten in grensoverschrijdende situaties behouden, ook wanneer zij binnen de EU reizen of verhuizen. Deze leden willen de Minister nog enkele vragen voorleggen over het fiche.

3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel

b. Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister als aandachtspunt onderkent dat de verordening geen ruimte mag laten voor onderscheid op grond van geslacht, genderidentiteit, geslachtskenmerken, genderexpressie of seksuele gerichtheid van ouders. Deze leden zijn het daarvan harte mee eens. Zij vragen hoe de Minister dit in de verordening wil laten borgen. Gaat de Minister aandringen op inclusieve bepalingen in de verordening, waarbij dus niet wordt gesproken over vader en moeder, maar over ouders?

De leden van de D66-fractie lezen in het fiche dat het voor de Minister nog niet vaststaat of het noodzakelijk is dat op Europees niveau wordt geregeld welke rechter bevoegd is en welk nationaal recht de afstamming bepaalt. De Minister geeft aan dat het mogelijk voldoende zou moeten zijn dat de erkenning van in een andere lidstaat vastgesteld ouderschap alleen kan worden geweigerd als die lidstaat overduidelijk onvoldoende verbonden is met een situatie om rechtsmacht aan te nemen voor vragen rond afstamming. Als voorbeeld van een dergelijke situatie worden genoemd dat een kind niet in de desbetreffende lidstaat is geboren, kind en ouders er niet de gewone verblijfplaats hebben en zij ook niet de nationaliteit van die lidstaat hebben. Deze leden constateren dat dit slechts een voorbeeld is en dat het criterium dat de Minister oppert («onvoldoende verbonden») niet eenduidig is. Is de Minister van oordeel dat dit criterium dermate duidelijk is dat geen bepalingen meer nodig zijn die de bevoegde rechter en het geldende nationale recht regelen? Verwacht de Minister in de praktijk geen discussie over de vraag wanneer sprake is van onvoldoende verbondenheid?

De leden van de D66-fractie lezen ook dat de Minister de verhouding van de regeling voor toepasselijk recht tot de Nederlandse regeling voor het toepasselijk recht bestempelt als een «belangrijk aandachtspunt bij de onderhandelingen». Kan de Minister toelichten waarom dit een belangrijk aandachtspunt is en waar de eventuele moeilijkheden zitten?

c. Eerste inschatting van krachtenveld

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de inschatting van de Minister van het krachtenveld. De Minister schat in dat de vraag hoe om te gaan met draagmoederschap een heet hangijzer zal zijn bij de onderhandelingen, vanwege het feit dat bepaalde landen draagmoederschap in het eigen land verbieden. De Minister verwacht in ieder geval tegenstand van lidstaten die bezwaren hebben tegen de erkenning van ouderschap van paren van gelijk geslacht en andere regenbooggezinnen. Ook de discussie over meerouderschap die in verschillende lidstaten wordt gevoerd kan hierbij volgens de Minister een rol spelen. De Minister schat dit in als een serieus obstakel omdat het unanimiteitsvereiste geldt. Zijn er volgens de Minister alternatieven om op EU-niveau vooruitgang te boeken op de aspecten uit dit voorstel? Zo ja, welke?

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister de discussie over meerouderschap aanhaalt, die ook in Nederland wordt gevoerd. Op welke manier beïnvloedt de verordening de lopende analyse van de doorwerking van meerouderschap in overige wet- en regelgeving? Ligt de oplevering van deze analyse nog op koers voor deze zomer?

4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit

c. Proportionaliteit

De leden van de D66-fractie constateren dat de Europese Commissie voorstelt een Europees certificaat van afstamming in te voeren: kinderen (of hun wettelijke vertegenwoordigers) kunnen dit aanvragen bij de lidstaat die de afstamming heeft vastgesteld en dat desgewenst gebruiken om de afstamming in alle andere lidstaten aan te tonen. De Europese Commissie stelt een geharmoniseerd modelcertificaat voor dat in de hele EU geldig is. De Minister schrijft in het fiche dat de regeling van het Europees certificaat van afstamming mogelijk eenvoudiger zou kunnen, om met minder lasten een vergelijkbaar resultaat te bereiken. Kan de Minister dit concretiseren? Hoe zou de regeling volgens de Minister moeten worden ingericht? Denkt de Minister daarbij aan een raadpleegbaar register zoals nu beproefd voor het gezagsregister? Welke rol speelt internationale gezagserkenning in deze verordening en wat betekent dat voor mogelijkheden voor voogden om namens de aan hen toegewezen kinderen internationaal te handelen?

6. Implicaties juridisch

a. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo)

De leden van de D66-fractie lezen dat het voorstel in zijn huidige vorm mogelijk noopt tot aanpassingen van boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en dat voor een inschatting van deze consequenties nader zal worden overlegd met de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht. Het voorstel raakt ook aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en aan de wensen van een deel van de Kamer voor een regeling van draagmoederschap en meerouderschap. Is er inmiddels al meer zicht op de consequenties voor de nationale wetgeving (inclusief de wetgeving die nog in voorbereiding is)? Zo ja, wat zijn die consequenties?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde verordening en de beoordeling van de Minister. Tegen de achtergrond dat het familierecht behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten en de lijn die in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te herkennen is, vinden deze leden de kritiekloze toejuiching van het voorstel door de Minister opmerkelijk.

Noodzaak en subsidiariteit

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat er, zeker in het licht van de uitspraken van het HvJ EU, momenteel geen juridische belemmeringen bestaan om zich vrij te vestigen en te bewegen in een andere lidstaat en het familieleven te beleven op grond van de afstammingsrelatie die in een lidstaat van herkomst is erkend. Waarom heeft bijvoorbeeld de uitspraak V.M.A./Stolichna van het HvJ EU uit 2021 niet tot een heroverweging geleid van het voorstel? Is het zo dat zaken die binnen de kaders van de huidige jurisprudentie door lidstaten in gezamenlijk overleg kunnen worden opgelost geen nadere regeling verdienen in de vorm van richtlijnen en verordeningen? Hoe is het te rijmen met dit uitgangspunt dat ook na de genoemde uitspraak van het HvJ onverkort wordt ingezet op het reeds eerder aangekondigde plan?

Rechtsgrondslag

De leden van de SGP-fractie menen dat te eenvoudig, zonder nadere onderbouwing, volstaan wordt met verwijzing naar artikel 81, derde lid, en dat ten onrechte een beschouwing ontbreekt over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de bevoegdheid van de lidstaten, de onderlinge verhouding tussen lidstaten en gevolgen voor de verhouding tussen de eigen inwoners van lidstaten en Unieburgers die uit andere lidstaten afkomstig zijn. Onderkent de Minister dat het feit dat artikel 81, derde lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid schept om maatregelen te treffen inzake grensoverschrijdende effecten niet op voorhand betekent dat alle maatregelen passen bij de letter en de bedoeling van de verdragen?

De leden van de SGP-fractie menen dat de toelichting en het fiche van de Minister te eenvoudig stellen dat het voorstel de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten inzake het familierecht ongemoeid laat, aangezien lidstaten door het voorstel onvermijdelijk gedwongen worden te handelen in strijd met hun constitutionele uitgangspunten door bijvoorbeeld sociale voordelen toe te kennen aan groepen die op grond van de eigen wetgeving nu niet aanmerking komen. De nieuwe terreinen die de verordening bestrijkt, vergen bovendien meer van de lidstaten dan het recht op vrij verkeer, het gezinsleven en de identiteit die op dit moment reeds moeten worden erkend. Deze leden vragen waarom de Minister deze ondermijning van de exclusieve bevoegdheid van lidstaten acceptabel vindt en hoe dit verenigbaar is te achten met de grondslagen van de EU.

De leden van de SGP-fractie constateren als paradoxaal gegeven dat het voorstel discriminerende trekken heeft omdat het ongelijkheid creëert tussen de eigen burgers van lidstaten en andere Unieburgers die in de lidstaat verblijf hebben. De laatstgenoemden krijgen een royalere behandeling dan de eigen burgers van de lidstaat. Het betreft bovendien rechten die sommige burgers van deze lidstaat misschien ook wel zouden willen genieten, maar waarvoor het nationale recht een ruimte biedt. Deze steeds extensievere uitleg van het vrij verkeer leidt aldus tot een ongerijmde situatie die niet alleen de bevoegdheid van de lidstaten onder druk zet, maar ook de solidariteit tussen burgers die in een lidstaat verblijven. Deze leden vragen de Minister hierop te reflecteren.

De leden van de SGP-fractie vragen de Minister waarom het voorstel afwijkt van de lijn die in eerdere verordeningen op basis van het Unirecht gangbaar was. Deze leden wijzen er bijvoorbeeld op dat Verordening (EG) nr. 4/2009 in overweging 25 aangeeft dat de erkenning in een lidstaat van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen niet inhoudt de erkenning door de betrokken lidstaat van de familiebetrekkingen, de bloedverwantschap, het huwelijk of de aanverwantschap die ten grondslag liggen aan de onderhoudsverplichting die tot de beslissing heeft geleid. Welke dwingende juridische argumenten zijn er om ten aanzien van alle doeleinden steeds verdergaande erkenning van lidstaten te vereisen bij grensoverschrijdende aangelegenheden?

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie op de stelling in de toelichting op de Verordening dat dit voorstel een leemte in het Unierecht zou vullen. Onderkent de Minister dat deze benadering zich moeizaam verhoudt tot het uitgangspunt van de Europese verdragen dat het familierecht behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten en dat afspraken voor nadere samenwerking van lidstaten vanuit het Unierecht in beginsel niet als noodzakelijk en dus niet als leemte kunnen gelden, maar als aanvullende mogelijkheden waartoe men desgewenst binnen de EU in vrijheid kan besluiten.

De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de toelichting en de regeling van het voorstel restrictief moet worden omgegaan met een beroep op de openbare orde en dat een visie op het gezin en gezinsvormen hier niet toe behoort. Deze leden vragen of de Minister beseft dat hiermee ten principale de mogelijkheden worden afgesneden om onwenselijke praktijken in te dammen. Deze leden vragen de Minister allereerst in te gaan op de situatie waarin een andere lidstaat zou besluiten om polygamie toe te staan en dat een veelvoud van vaders of moeders op basis hiervan in Nederland sociale voordelen zou willen opstrijken. Is de Minister werkelijk de mening toegedaan dat in zulke situaties de openbare orde niet in het geding is? Vindt de Minister bovendien, in de tweede plaats, dat lidstaten een dam moeten kunnen opwerpen om te voorkomen dat via het voorstel en via andere lidstaten de misstanden die verbonden kunnen zijn aan commercieel draagmoederschap verder eenvoudig verspreiding kunnen vinden binnen de EU? Waarom worden hier geen voorwaarden bedongen?

De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de beweringen in de toelichting dat kinderrechten universeel zouden zijn en dat elk kind dezelfde rechten geniet. Elders in de toelichting is zelfs te lezen dat in het internationaal recht, het recht van de Unie en het recht van de lidstaten alle kinderen zonder onderscheid dezelfde rechten hebben. Onderkent de Minister dat dit in ieder geval niet de materiële beoordeling van kinderrechten en mensenrechten kan betreffen, aangezien het voorstel juist de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten inzake familierecht benadrukt en die dus tot uiteenlopende uitkomsten kan leiden? Deze leden wijzen erop dat weliswaar bepaalde kinderrechten universeel zijn, maar zeker niet alle en dat dit uitgangspunt binnen de EU dus beperkt hanteerbaar is. Zo is het internationaalrechtelijk bijvoorbeeld bepaald geen uitgemaakte zaak dat het recht om te huwen en een gezin te vormen voor alle gezinsvormen onverkort opgaat en dat kinderen in alle landen daar gelijkelijk een beroep op kunnen doen. Immers, de discussie gaat er juist om dat (lid)staten de rechten die door de regenboogbeweging worden geclaimd juist als strijdig met het belang van het kind zien en dat deze staten hiertoe het volste recht hebben. Moeten deze leden constateren dat de toelichting bedoeld heeft te zeggen dat universele kinderrechten enkel die rechten zijn die duidelijk uit de internationale verdragen als universeel blijken, bijvoorbeeld het recht om de eigen afstamming te kennen?

Proportionaliteit

De leden van de SGP-fractie constateren dat sprake zou zijn van een fundamentele koerswijziging indien de erkenning van de afstemming in alle lidstaten niet langer voor specifieke doeleinden geldt, maar voor alle doeleinden. Het bevreemdt deze leden dat de Minister niet ingaat op dit vraagstuk, temeer omdat de keuze voor specifieke doeleinden nog in recente uitspraken van het HvJ EU een relevant gegeven was (Coman e.a., C-673/16, EU:C:2018:385; V.М.А./Stolichna obshtina, C 490/20, ECLI:EU:C:2021:1008). Het HvJ EU richt zich uitdrukkelijk op rechten die de belangen van het kind en het vrij verkeer het meest direct raken, zoals het recht om in elkaars nabijheid te zijn, zich vrij te verplaatsen en een identiteit te hebben. Waarom maakt de Minister geen onderscheid tussen de verschillende doeleinden in het licht van de soevereiniteit van lidstaten en waarom pleit het niet voor de meest minimale regeling? Bijvoorbeeld recht op een identiteit en eerbiediging van het privéleven en beperkingen als het gaat om sociale zekerheid?

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister het niet voor de hand liggend zou vinden om, gezien de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten inzake het familierecht, in artikel 3 limitatief op te nemen op welke situaties de verordening betrekking heeft. Deze leden signaleren het risico dat het samenstel van de leden 1 en 2 ertoe leidt dat op termijn meer zaken onder de verordening vallen dan nu is beoogd. Zou niet ten minste aan de aanhef van het tweede lid toegevoegd moeten worden dat de verordening in ieder geval niet van toepassing is op de genoemde onderdelen?

Procedure

De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de Minister het vereiste van unanimiteit zal geleden voor de besluitvorming in de Raad. Deze leden vragen in hoeverre door de Europese Commissie is verkend of besproken of de besluitvorming bij dit voorstel na eenparigheid van stemmen binnen de gewone wetgevingsprocedure zou kunnen worden afgedaan.

Overig

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Europese Commissie met dit voorstel van twee walletjes wil eten als het gaat om het belang van het kind. Enerzijds wordt als fundamentele lijn in de onderbouwing verwezen naar de internationale verdragen inzake de belangen van kinderen, terwijl in de definitiebepaling ineens wordt gesteld dat kinderen personen van alle leeftijden zijn. Deze leden wijzen erop dat de internationale verdragen inzake kinderen primair beogen kwetsbare minderjarigen in de leeftijd tot achttien jaar te beschermen. Het is een oneigenlijke en inconsistente keuze om het gelet op deze achtergrond en het doel van de verordening de grens van minderjarigheid te laten vervallen. Wil de Minister dit punt meenemen in de onderhandelingen en bepleiten dat als eenduidige keuze het beschermen van de minderjarigheid wordt gekozen?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de verordening in artikel 15 geen ondergrens hanteert als het gaat om de leeftijd van jongeren waarop zij inspraak verdienen. Deze regeling verhoudt zich moeizaam tot de Nederlandse wetgeving, die in hoofdlijn ervoor kiest vanaf de leeftijd van twaalf jaar standaard gelegenheid te bieden tot inspraak en voor jongere kinderen de ruimte laat aan de rechter. De Minister heeft eerder herhaaldelijk aangegeven geen noodzaak te zien tot wijziging van de wettelijke regelingen. Is de Minister voornemens te bedingen dat de bestaande wetgeving in de lidstaten als uitgangspunt kan dienen?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom ten aanzien van akten zonder bindende rechtsgevolgen (artikel 45) de bewijskracht uit de lidstaat van herkomst zou moeten gelden. Zou het ten aanzien van akten zonder bindende rechtsgevolgen niet voor de hand liggen om van deze regulering af te zien? Kan de Minister bovendien bevestigen dat het criterium van de meest vergelijkbare bewijskracht in ieder geval impliceert dat lidstaten hun wetgeving op dit punt niet behoeven aan te passen en dat verschillen onbekommerd mogen blijven bestaan?

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister de formulering van een Europese facultatieve akte en de bepaling dat het gebruik niet verplicht is (artikel 46, lid), voldoende adequaat vindt. Deze leden hebben de indruk dat hierdoor ten onrechte de indruk zou kunnen worden gewekt dat het lidstaten vrij staat deze akten te gebruiken, hetgeen niet de bedoeling lijkt van de Europese Commissie. Zou de oplossing niet zijn om de inhoud van de Verordening werkelijk in overeenstemming te laten zijn met de benaming, namelijk door de akte ook voor gerechten en autoriteiten louter facultatief ter ondersteuning ter beschikking te stellen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief en bijgevoegde documenten van de Minister betreffende de Europese ouderschapsverordening. Dit lid heeft hierover nog een aantal vragen. In de beslisnota staat dat er zaken worden geregeld zoals uitbreidingen van de digitaliseringsverordening. Wat houdt deze uitbreiding van de digitaliseringsverordening in?

Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de Minister in de consultatie-fase heeft gesteld dat met name een regeling voor de erkenning van ouderschap ontstaan in het buitenland gewenst is. Of het daarvoor ook noodzakelijk is dat Europees wordt geregeld welke rechter bevoegd is, staat voor de Minister niet vast. Hetzelfde geldt voor de vraag of het noodzakelijk is te regelen welk nationaal recht de afstamming bepaalt. Begrijpt dit lid uit dit stukje goed dat het straks mogelijk is dat buitenlandse rechters bevoegd gezag gaan krijgen over Nederlandse ouders en kinderen?

II Antwoord / Reactie van de Minister