Lijst van vragen en antwoorden inzake Water en Bodem sturend (Kamerstuk 27625-592)
Waterbeleid
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2023D11212, datum: 2023-03-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-27625-601).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T.C. (Tjeerd) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (Ooit D66 kamerlid)
- Mede ondertekenaar: G.B. Koerselman, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 27625 -601 Waterbeleid.
Onderdeel van zaak 2023Z04721:
- Indiener: M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
- Medeindiener: V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2023-03-27 10:00: Water en Bodem sturend (Notaoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2023-03-28 16:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-04-05 10:15: Procedurevergadering Infrastructuur en Waterstaat (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2023-05-11 14:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2022-2023 |
27 625 Waterbeleid
30 015 Bodembeleid
Nr. 601 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 23 maart 2023
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
over de brief van 25 november 2022 inzake Water en Bodem sturend (Kamerstukken 27 625 en 30 015, nr. 592).
De Minister en Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 maart 2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Tjeerd de Groot
De adjunct-griffier van de commissie,
Koerselman
Vraag 1
Is het uw inzet dat water en bodem ook sturend worden voor de gewaskeuze van agrariërs? Zo ja, op welke manier?
Antwoord 1
Met «water en bodem sturend» wordt geanticipeerd op onafwendbare veranderingen in de randvoorwaarden, die ook invloed kunnen hebben op de gewaskeuze door agrariërs. Eerder is dit ook al genoemd in het rapport «Wat wel kan» van dhr. Remkes. Daarin is aangegeven dat door verzilting in delen van kustprovincies een verschuiving zal optreden richting meer zilt-resistente gewassen binnen de akkerbouw.
Vraag 2
In hoeverre wordt verwacht dat de structurerende keuzes bijdragen aan het behalen van doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Natura 2000-doelen?
Antwoord 2
Structurerende keuze 5 verwijst enerzijds naar bestaande afspraken, die zijn vastgelegd in de plannen die horen bij de Europese verplichtingen. Daarnaast wordt partijen gevraagd aanvullende maatregelen op te nemen in de gebiedsprogramma’s. Verder zal de concretisering van veel andere structurerende keuzes positief bijdragen aan doelbereik voor de Kaderrichtlijn Water. Dat geldt bijvoorbeeld voor het remmen van de afbraak van veen door peilverhoging en voor het verhogen van de grondwaterstand in zandgebieden. De uitwerking van de voorgestelde maatregelen wordt getoetst bij de tussenevaluatie van de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water in 2024.
Vraag 3
Kunt u een definitie geven van de volgende in de brief gehanteerde begrippen: «duurzaam inpasbare drinkwateronttrekking», «natuurinclusief bouwen», «klimaatadaptief bouwen» en «waardevolle onafgedekte bodem»?
Antwoord 3
Er zijn geen officiële definities van deze begrippen, zie hieronder per begrip een toelichting.
Klimaatadaptief bouwen: Op een manier bouwen waarbij er bij de bouwwijze en inrichting rekening gehouden wordt met de gevolgen van de toenemende hitte, droogte, hevige neerslag en overstromingen. Om schade en overlast in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen.
Natuurinclusief bouwen: Op een manier bouwen waarbij de bouwwijze en inrichting een substantiële bijdrage leveren aan de biodiversiteit, en waar mogelijk de natuurwaarden versterken.
Duurzaam inpasbare drinkwater-onttrekking: Onttrekking waarbij de aanvulling en onttrekking in balans zijn. Er geen nadelige effecten zijn van de onttrekking op andere functies, zoals natuur of de waterkwaliteit.
Waardevolle onafgedekte bodem: Bodem die niet is afgedekt met bestrating, asfalt of soortgelijke verharding, en die waardevolle functies kan vervullen zoals het produceren van groen, infiltreren van water en kan bijdragen aan de biodiversiteit en leefbaarheidsdoelen in de directe omgeving.
Vraag 4
Worden banken, hypotheekverstrekkers en verzekeraars ook betrokken bij de afwegingen in het water- en bodembeleid? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Water en bodem sturend richt zich op de ruimtelijke planvorming waarin de verschillende overheden leidend in zijn. Bij de concrete uitwerking zijn kosten aan de orde. Op dat moment spelen genoemde instituties nadrukkelijk een rol.
Vraag 5
Hebt u al een beeld bij de juridische grondslag voor elk van de 33 structurerende keuzes? Hoe wordt dit in wet- en regelgeving uitgewerkt?
Antwoord 5
Bij een aantal keuzes is al aangegeven dat juridische verankering een rol zal spelen. Voor een aantal andere zal nog worden bezien of bestuurlijke afspraken voldoende zijn of dat regelgeving gewenst is.
Vraag 6
Waarom wordt er geen structurerende keuze voorgesteld ten aanzien van de zandplaten, slikken en schorren van de Waddenzee, Westerschelde en Oosterschelde, die zoals wordt gesteld op lange termijn «verdrinken», als ze de zeespiegelstijging niet kunnen bijhouden?
Antwoord 6
Het zoveel mogelijk in stand houden van intergetijdengebieden zoals zandplaten, slikken en schorren in Waddenzee, Westerschelde en Oosterschelde past binnen de structurerende keuze nummer 5 onder «Schoon en gezond water». In deze keuze is de uitvoering van maatregelen van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) opgenomen. Voor de Oosterschelde bijvoorbeeld zijn en worden op grond van de PAGW zandsuppleties uitgevoerd om het verdrinken van intergetijdengebieden zoveel mogelijk tegen te gaan. Op langere termijn kan echter bij een toenemende zeespiegelstijging niet altijd en overal worden voorkomen dat intergetijdengebieden verdrinken.
Vraag 7
Welke andere partijen dan Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO), die zoals blijkt uit de beslisnota meerdere passages van de brief heeft laten afzwakken, hebben wijzigingen kunnen aanbrengen in vergevorderde concepten van de brief?
Antwoord 7
Bij het maken van beleid is het staande praktijk om betrokken partijen te consulteren. Steekhoudende argumenten of opmerkingen op voorgenomen beleid worden meegenomen in de verdere uitwerking. Dit gebeurt ook bij het beleid rond water en bodem sturend. In dit proces is met veel verschillende partijen gesproken, zoals het IPO, de waterschappen, Vewin, VNG, LTO en regionale bestuurders. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn wijzigingen gedaan die de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van het beleid ten goede komen. Dat gebeurt dus vaker in beleidstrajecten en het is ook belangrijk open te staan voor input van betrokkenen om beleid goed te kunnen uitvoeren.
Vraag 8
Waarom is het geen onderdeel van de structurerende keuzes dat de teelt van uitspoelingsgevoelige gewassen (zoals maïs) op uitspoelingsgevoelige gronden aan banden wordt gelegd? Is dit overwogen? Wat zijn de voor- en nadelen van het aan banden leggen van de teelt van uitspoelingsgevoelige gewassen op uitspoelingsgevoelige gronden? Zou dit niet een goede structurerende keuze zijn voor waterretentie en het halen van de KRW-doelen? Welke partijen in het krachtenveld zijn hier voor en welke zijn tegen?
Antwoord 8
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 9
Hoe gaat het Rijk ervoor zorgen dat er opvolging wordt gegeven aan de structurerende keuzes door onder andere de provincies, gemeentes, en waterschappen?
Antwoord 9
Tijdens de voorbereiding van de brief is gebleken dat er bij de genoemde medeoverheden een groot draagvlak is voor de gemaakte keuzes. Gezien het feit dat we uiteindelijk met elkaar hetzelfde grondgebied beheren veronderstellen we gemeenschappelijke belangen, die nog nader moeten worden geïdentificeerd. In het Bestuurlijk Overleg is afgesproken dat we komen met een gezamenlijke uitvoeringsstrategie. Daarbij zullen ook afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de voortgang met elkaar bewaakt wordt en hoe daarover gerapporteerd gaat worden.
Vraag 10
Kunt u de hogere waarschijnlijkheid van worstcasescenario’s, zoals beschreven in de brief, met statistische data onderbouwen?
Antwoord 10
Voor zeer extreme gebeurtenissen hanteert het IPCC de term «lage waarschijnlijkheid hoge impact» («worst case» is lastig precies te definiëren). Per definitie kan de waarschijnlijkheid hiervan niet worden gekwantificeerd. Voor sommige gebeurtenissen kunnen wel uitspraken gedaan worden over een verandering van de kans op optreden als gevolg van klimaatverandering. Zo blijkt uit een studie door een internationaal team van wetenschappers van World Weather Attribution, dat klimaatverandering de intensiteit van regenval in het zomerseizoen in de West-Europese regio heeft doen stijgen met ongeveer 3 tot 19% ten opzichte van het klimaat rond 1900, toen de wereld gemiddeld 1,2 °C koeler was dan vandaag1. De kans op een soortgelijke zware regenval als in Limburg, Duitsland en België in juli 2021 is sinds 1900 met een factor tussen 1,2 tot 9 toegenomen.
Vraag 11
Klopt het dat organische stof in bodems nodig is om water vast te houden?
Antwoord 11
Organisch stof heeft veel belangrijke functies in de bodem, het kan helpen bij het vasthouden van water. Het verbetert de structuur, zorgt voor vruchtbaarheid en verhoogt inderdaad het vochtvasthoudend vermogen. Het helpt dus bij het vasthouden van water in bodems, maar komt niet van nature in dezelfde mate voor in alle soorten bodems. Organische stof is een belangrijke vereiste voor een gezonde bodem.
Vraag 12
Klopt het dat natuurbodems minder organische stof bevatten dan productiegrasland?
Antwoord 12
Nee. Hoogveengebieden bij voorbeeld hebben een organisch stof gehalte dat boven de 25% uitstijgt, terwijl voor productiegrasland tussen de 2.5% en 5% voldoende is. Op sommige natuurbodems wordt bewust de organisch rijke toplaag verwijderd om de ontwikkeling van bepaalde vegetatie mogelijk te maken. Het kán dus voorkomen dat natuurbodems minder organisch stof bevatten, maar het is niet altijd zo. Organisch stof draagt, als onderdeel van een gezonde bodem, bij aan onmisbare ecosysteemdiensten, zoals vruchtbaarheid, biodiversiteit, koolstofvastlegging, vochtregulatie en de filtercapaciteit van de bodem. Daarmee levert de bodem een bijdrage aan de natuurlijke zuivering van het water en daarmee aan de KRW-doelstellingen.
Vraag 13
Klopt het dat voor natuur vaak de vruchtbare teeltaarde, die organische stof bevat, wordt afgegraven?
Antwoord 13
Soms wordt voor de aanleg van nieuwe natuur of het behalen van de doelen voor Natura2000 of de Kaderrichtlijn Water inderdaad de toplaag van voorheen landbouwgrond afgegraven, omdat deze té voedselrijk is en daardoor niet geschikt is voor de ontwikkeling van de gewenste natuurwaarden.
Vraag 14
In hoeverre verhoudt buffercapaciteit zich tot peilverhoging in veenweidegebied?
Antwoord 14
Het uitgangspunt is om zoveel mogelijk gebiedseigen water te gebruiken om het waterpeil in de veenweidegebieden hoog te houden, zodat zo min mogelijk water van buiten het gebied hoeft te worden aan- of afgevoerd (zo min mogelijk afwentelen). Verhoging van de peilen zorgt echter ook voor een afname van de bergingscapaciteit in de oppervlaktewateren en de bodem. Per polder zal daarom moeten worden bekeken waar water kan worden geborgen om de behoefte aan afvoer bij piekbelasting en risico’s op overlast te verminderen. Dit vraagt extra ruimte en waar nodig afspraken met boeren over vergoedingen bij wateroverlast. Ook kan ervoor gekozen worden om het beschermingsniveau voor wateroverlast te accepteren en de grond te herwaarderen.
Vraag 15
Als in de veenweiden rondom Amsterdam het grondwaterpeil tot –30 onder het maaiveld verhoogd wordt, hoeveel kubieke meter waterbergend vermogen scheelt dat en wat betekent dat bij hevige regenval voor daaraan grenzende gebieden?
Antwoord 15
In de peilvakken van de veenweidegebieden zal er bij peilverhoging inderdaad sprake zijn van minder waterbergend vermogen in de bodem en de watergangen. Hoeveel minder is niet goed aan te geven. In die gebieden zal vaker inundatie optreden en zal het beschermingsniveau tegen wateroverlast en het landgebruik worden aangepast. Dat is regionaal maatwerk. In de aangrenzende landelijke en stedelijke gebieden is het uitgangspunt dat dezelfde beschermingsniveaus tegen wateroverlast blijven gelden. Deze beschermingsniveaus zijn vastgelegd in provinciale verordeningen.
Vraag 16
Wat is respectievelijk de stikstofopname van agrarisch beheerde landbouwbodems versus natuurbodems?
Antwoord 16
De stikstofopname van de bodem is afhankelijk van de grondsoort, plantensoort (hoeveelheid en diepte van de wortels, historisch landgebruik, hoeveelheid bodem-organische stof en of het gewas een leguminose is etc.), het bodemleven en weersomstandigheden. Hierdoor is het niet mogelijk om één getal te geven voor stikstofopname voor, respectievelijk natuurbodems en landbouwbodems.
Vraag 17
Klopt het dat België en Duitsland al in 2019 waarschuwden in 2027 het grenswater niet aan de Nederlandse KRW-normen te kunnen laten voldoen?
Antwoord 17
In de stroomgebiedbeheerplannen van Vlaanderen en de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen (vastgesteld in 2022 respectievelijk 2021) staat dat men langer dan 2027 tijd nodig heeft voor de uitvoering van maatregelen. Het is hier niet bekend of dit al in 2019 formeel is vastgesteld.
Vraag 18
Als het instromende water vanuit buurlanden per 2027 niet aan de Nederlandse KRW-normen kan voldoen, hoe voorkomt u dan dat de opgave daarvan op onze inwoners, boeren en bedrijven wordt afgewenteld?
Antwoord 18
Zoals toegelicht in de reactie op de motie van het lid Madlener (Kamerstuk 27 625, nr. 598) is een belangrijk uitgangspunt van de KRW dat vervuiling niet wordt afgewenteld, waaronder van bovenstroomse naar benedenstroomse landen. Daarbij is grensoverschrijdende samenwerking noodzakelijk (Kamerstuk 36 200 XII, nr. 11). Bij internationale stroomgebiedsdistricten moet samen met de andere landen een internationaal stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) worden opgesteld. Elke lidstaat is vervolgens verantwoordelijk voor het stellen van maatregelen voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict. Er vindt in zowel de internationale riviercommissies als in bilaterale overleggen met de buurlanden afstemming plaats met betrekking tot het afwentelen van waterkwaliteitsproblemen op buurlanden. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot aanvullende afspraken over nutriëntenbelasting in het Rijn-stroomgebied. Voor de resterende problemen brengen de waterbeheerders de omvang daarvan in beeld en agenderen dit bij de buurlanden. Indien blijkt dat ondanks overleg en afstemming resterende knelpunten onvoldoende worden verholpen, is in de KRW bepaald dat de buurlanden hierop worden aangesproken, en uiteindelijk daarbij de hulp van de Europese Commissie kan worden ingeroepen. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Vraag 19
Hoe wordt het formuleren van juridisch bindende doelen gelegitimeerd, als deze zonder dat dit in onze invloedssfeer ligt, al niet gehaald kunnen worden?
Antwoord 19
Voor het grensoverschrijdende deel van de KRW-problematiek heeft Nederland alleen de verantwoordelijkheid om programma’s met maatregelen te coördineren samen met bovenstrooms gelegen lidstaten. De Kaderrichtlijn Water biedt dan ook in 2027 een uitzonderingsgrond als een doel niet is bereikt, indien dit komt door een oorzaak die is gelegen in het buitenland2. Momenteel zet Nederland zich in om samen met de buurlanden dossiers op te bouwen om de toepassing van die uitzondering te kunnen motiveren. Bij de vaststelling van een nieuw SGBP dat voor Nederland van belang zijn, zal daarom dit punt ook ingebracht worden in de consultatieprocedure, zoals aangegeven in antwoord 18. Dit speelt bijvoorbeeld op dit moment met het SGBP dat in Wallonië in voorbereiding is.
Vraag 20
Kunt u een overzicht geven van de aantallen kubieke metergrond- en oppervlaktewateronttrekking door de verschillende sectoren?
Antwoord 20
Ja, deze gegevens worden bijgehouden door het CBS. In de volgende online tabel staat het watergebruik van bedrijven en particuliere huishoudens: www.cbs.nl/nl-nl/cijfers/detail/82883NED#TotaalOppervlaktewater_7.
Vraag 21
Wat is in 2022 het aantal kubieke meter watergebruik, uitgesplitst naar soort water, van de landbouw, de energiesector en alle datacenters in Nederland? En wat is de prognose voor 2030? Wilt u dit uiteenzetten in een tabel?
Antwoord 21
Onderstaande tabel geeft het watergebruik in miljoenen m3 uitgesplitst naar soort water voor de landbouw, de energiesector en de datacenters (informatie en communicatie sector) in Nederland aan (gegevens 2020, bron: CBS, maart 2022).
Landbouw, bosbouw, visserij | 41,9 | 214,2 | 93,0 | ||
Energie | 2,6 | 7,9 | 0,3 | 8.742,3 | |
Informatie | 1,0 | ||||
NL economie totaal | 1.158,0 | 77,0 | 51,0 | 1.120,0 | 13.054,0 |
Landbouw, bosbouw, visserij | 3,6% | 0,0% | 0,0% | 19,1% | 0,7% |
Energie | 0,2% | 10,3% | 0,0% | 0,0% | 67,0% |
Informatie | 0,1% | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% |
Volgens de VEWIN (Prognoses drinkwatergebruik in Nederland t/m 2040, 12/9/2022), zal het gebruik van drinkwater door consumenten door bevolkingsgroei in 2030 toenemen met ca. 8%. Het wordt verwacht dat het gebruik door de agrarische sector met ca. 12% zal dalen, dit i.v.m. de verwachte inkrimping van de veestapel. Voor andere gebruikers verwacht de VEWIN een toename vergelijkbaar aan die van de consumenten. We hebben geen actuele prognoses voor ander soort watergebruik.
Vraag 22
Hoe verhoudt het in willen richten van meer zoet-zoutovergangen zich tot de zorgen om verzilting van grond- en oppervlaktewater?
Antwoord 22
Bij het realiseren van zoet-zoutovergangen wordt veel aandacht besteed aan de balans tussen de bevordering van de ecologische waarde van zoet-zout overgangen en ongewenste verzilting tegen gaan. Goede voorbeelden daarvan zijn de kier in de Haringvlietsluizen en de vismigratierivier in de Afsluitdijk bij Kornwerderzand.
Vraag 23
Waarom monitoren alle lidstaten in de EU niet dezelfde stoffen voor de KRW?
Antwoord 23
Een deel van de stoffen is op Europees niveau genormeerd en dient door alle lidstaten gemonitord te worden. Indien lidstaten stoffen van deze lijst niet beoordelen, heeft de Commissie de mogelijkheid om een inbreukprocedure te starten. Een ander deel van de stoffen wordt door lidstaten zelf geselecteerd op basis van de mogelijke aanwezigheid van die stoffen. Die lijst verschilt per lidstaat.
Vraag 24
Gaat u zich inzetten voor een uniforme en gelijke invulling en beoordeling van de KRW-normen in de verschillende lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 24
In oktober 2022 presenteerde de Europese Commissie het voorstel voor de wijziging van de Kaderrichtlijn Water en de «dochterrichtlijnen» Grondwaterrichtlijn en richtlijn Prioritaire Stoffen. Hierin stelt de Commissie voor om de nationale lijsten met specifieke verontreinigende stoffen met bijbehorende normen aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) te rapporteren. Het doel hiervan is om de nationale normen te harmoniseren. Dit zal het «één stof – één beoordeling» uitgangspunt bevorderen. Het kabinet onderschrijft het belang van harmoniseren zodat het verschil in normen tussen lidstaten vermindert.
Vraag 25
Hoe gaat u inzetten op draagvlak en het aanpassingsvermogen van relevante groepen zodat ze mee kunnen komen met het beleid?
Antwoord 25
Tijdens de voorbereiding van de Kamerbrief Water en Bodem Sturend (Kamerstukken 27 625 en 30 015, nr. 592) bleek dat breed wordt onderkend dat een andere manier van omgaan met water en bodem nodig is met het oog op duurzaam en eco-efficient beheer. Voor de gekozen richting is een groot draagvlak. Dat laat onverlet dat dit veel vraagt van het aanpassingsvermogen van veel groepen. Bijvoorbeeld het NPLG zal worden ingezet om in het landelijk gebied handen en voeten te geven aan de nieuwe aanpak. En voor het stedelijk gebied wordt intensief samengewerkt met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) om bijvoorbeeld met de Maatlat klimaatadaptief en natuurinclusief bouwen én het richtinggevend kader duidelijk te maken wat het van relevante groepen gaat vergen. Ook in de uitvoeringsstrategie die op dit moment gemaakt wordt met de koepelorganisaties VNG, IPO en Unie van Waterschappen zal aandacht zijn voor draagvlak en aanpassingsvermogen.
Vraag 26
Welke prioritering krijgt voedselzekerheid in de aanpak bodem en water sturend?
Antwoord 26
Voedselzekerheid is op termijn het beste gewaarborgd bij een gezond en veerkrachtig water- en bodemsysteem. Dat is één van de kernpunten uit «water en bodem sturend».
Vraag 27
Wordt het principe van «niet afwentelen» ook in internationaal verband vorm gegeven? Zo ja, hoe krijgt dat vorm?
Antwoord 27
Ja, zie het antwoord op vraag 18.
Vraag 28
Kunt u toelichten wat verstaan wordt onder het afwentelen van privaat naar publiek? Op welke wijze kan een private partij kosten op publieke instanties afwentelen en hoe gaat het voorkomen hiervan gehandhaafd worden?
Antwoord 28
De wijze waarop een gebied bouwrijp wordt gemaakt en wordt ingericht, bepaalt in belangrijke mate de toekomstige, veelal publieke beheerskosten. Als besparingen in de privaat gefinancierde aanleg leiden tot hogere publiek gefinancierde toekomstige beheerslasten is er sprake van afwentelen van privaat naar publiek. Met de Kamerbrief Water en Bodem Sturend wordt bevorderd dat bij de ruimtelijke planvorming de lifecycle-kosten aandacht krijgen. Het is primair aan gemeenten om dit aspect in de besluitvorming te wegen. Waterschappen kunnen er middels de watertoets aandacht aan besteden. Ook in de gezamenlijke uitvoeringsstrategie zal nader worden bezien hoe andere overheden dit principe vorm zullen geven, bijvoorbeeld door hun gemeentelijk planproces aan te passen.
Vraag 29
Wat zijn de voornaamste oorzaken dat het zo moeilijk blijkt om de KRW-doelen te halen?
Antwoord 29
De oorzaken die het moeilijk maken om de doelen van de Kaderrichtlijn Water te bereiken zijn beschreven in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (Bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5). De oorzaken verschillen per parameter. Zo zijn er nog opgaven voor een meer natuurlijke inrichting van watersystemen, om de verontreiniging van landbouwgrond te verminderen en om de prestaties van de rioolwaterzuiveringsinstallaties te verbeteren. En bijvoorbeeld van de stof fluorantheen is bekend dat deze vrijkomt bij het gebruik van de open haard. Daarnaast komt een deel van de verontreiniging van de buurlanden.
Vraag 30
Kunt u toelichten hoe meer rekening gehouden wordt met extremen, en hoe dit kwantificeerbaar is te maken?
Antwoord 30
Zie antwoord op vraag 10 voor de hogere waarschijnlijkheid van extreme gebeurtenissen. De toename in de kans op extreme gebeurtenissen wordt meegenomen in de klimaateffectatlas, waar informatie beschikbaar is over de gevolgen van extremen. Deze informatie kan gebruikt worden bij het maken van de voorgeschreven stresstesten, die overheden moeten doen om kwetsbaarheden in kaart te brengen. Onderzoek toont aan dat investeringen in adaptieve maatregelen zich terugbetalen in vermeden schade, het herstellen van schade is een factor van 4 tot 5 duurder (Rapport adapt now, global commission on adaptation / world resources institute, 2019). Gegeven dat klimaatadaptatie voornamelijk op regionale en lokale schaal wordt uitgewerkt naar maatregelen, is niet precies kwantificeerbaar te maken hoe er op dit moment rekening wordt gehouden met extremen.
Vraag 31
Hoe wordt het toepassen van meerlaagsveiligheid op het regionaal watersysteem vormgegeven?
Antwoord 31
Dit krijgt onder andere vorm door het toepassen van het richtinggevend kader voor de woningbouw, waarbij de risico’s uit het regionale watersysteem, samen met de risico’s uit het hoofd- en lokale watersysteem, samen met bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid sturend worden bij de locatiekeuze, de inrichting en ontwerp van nieuwbouw (ruimtelijke keuzes als laag 2 van meerlaagsveiligheid). Ook de landelijke maatlat voor een groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving geeft richting bij de vraag «hoe» een gebied klimaatbestendig kan worden ingericht of bebouwd. Hierbij worden ook de risico’s uit het regionale watersysteem meegenomen. Daarnaast worden er conform het advies van de beleidstafel wateroverlast en hoogwater, bovenregionale stresstesten uitgevoerd waarin de wisselwerking tussen het landelijke en regionale systeem centraal staat, en extreme neerslag en het regionale systeem gecombineerd worden meegenomen in de crisisvoorbereiding (laag 3 in meerlaagsveiligheid).
Vraag 32
Wat betekent het verminderen van verzilting via spui- en schutsluizen in de Afsluitdijk voor de vismigratie?
Antwoord 32
Het onderzoek naar mogelijke maatregelen om verzilting via de spui- en schutsluizen in de Afsluitdijk tegen te gaan wordt gecombineerd met inrichtingsmogelijkheden voor een zoet-zoutovergang ter verbetering van de ecologische kwaliteit en de vispasseerbaarheid.
Daarbij wordt rekening gehouden met een mogelijke peilopzet en grotere fluctuaties van het IJsselmeerpeil in de toekomst. Maatregelen die beide doelstellingen (beheersing verzilting en geleidelijke zoet-zoutovergang) dienen hebben de voorkeur. Daarnaast is in 2022 de aanleg van de Vismigratierivier bij Kornwerderzand begonnen. Naar verwachting zwemmen de eerste vissen eind 2024 door de rivier, zonder dat er zout water in het IJsselmeer terechtkomt.
Vraag 33
Gaat het Rijk helpen om breder te kijken naar optimalisaties van zoetwateraanvoer, bijvoorbeeld door het aanpassen van het operationeel beheer van de zoetwaterinlaten en infrastructuur? Zo ja, op welke wijze?
Antwoord 33
Ja, een belangrijk onderdeel van het maatregelenpakket voor het Deltaprogramma Zoetwater 2022–2027 is de implementatie van de strategie Klimaatbestendige Zoetwatervoorziening Hoofdwatersysteem. Deze strategie optimaliseert de zoetwaterverdeling bij droogte en vermindert de kwetsbaarheid van het hoofdwatersysteem, zonder grote infrastructurele ingrepen in het hoofdwatersysteem te verrichten. De klimaatbestendige zoetwaterstrategie wordt de komende jaren verder uitgewerkt via lerend implementeren en een getrapte besluitvorming met voldoende ruimte tot bijsturing.
Vraag 34
Waarom wordt voor Caribisch Nederland bekeken of er elementen zijn die daar van toepassing zijn, in plaats van een eigen integrale visie?
Antwoord 34
Het Rijk wil graag met de eilanden van Caribisch Nederland nagaan welke elementen van Water en Bodem Sturend nodig zijn als ondersteuning of borging van de transitie richting een klimaatbestendige ruimtelijke inrichting van de eilanden. Deze vraag wordt daarom meegenomen in het proces van de klimaattafel van Bonaire en in vergelijkbare trajecten voor St Eustatius en Saba.
Vraag 35
Waarom is niet gekozen voor een verbod op grondwateronttrekking minimaal een kilometer rond natuur, maar kan dit wel de uitkomst zijn van de gebiedsprocessen?
Antwoord 35
Het is aan de provincies om in de gebiedsprogramma’s uit te werken wat per natuurgebied nodig om tot herstel van de hydrologische situatie te komen.
Dit kan bereikt worden door een combinatie van maatregelen: meer water vasthouden in het gebied, minder onttrekken en meer water infiltreren. Een eventueel verbod op grondwateronttrekkingen rondom natuurgebieden kan als maatregel worden opgenomen in de gebiedsprogramma’s, maar is geen vereiste.
Vraag 36
Wat wordt verstaan onder een langere periode van onvoldoende beschikbaar zoet water? Hoe worden «langer» en «onvoldoende» gedefinieerd?
Antwoord 36
Onder «langer» wordt verstaan: langer dan we in Nederland de afgelopen decennia gewend zijn. In de hoge zandgronden komt watertekort regelmatig voor; dit kan enkele weken per jaar duren. Bij extreme droogte duurt het watertekort maanden. In bijzondere jaren kan het tekort over de jaargrens heen voortduren.
Onder «onvoldoende» water wordt verstaan: de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften is groter dan het aanbod van water met een voor de diverse behoeften geschikte kwaliteit. In een dergelijke situatie kunnen bijvoorbeeld beken droogvallen waardoor beregeningsverboden ingesteld moeten worden, kan verzilting toenemen waarvoor maatregelen nodig zijn zoals minder schutten voor de scheepvaart, enz.
De klimaatscenario’s geven aan dat er grote kans is op langere perioden van droogte in het zomerhalfjaar en op toenemende verdamping. Met een langere periode van droogte neemt de hoeveelheid beschikbaar zoetwater af. De toenemende verdamping versterkt dit verder. In 2018 en 2022 was er in perioden onvoldoende beschikbaar zoetwater. Deze perioden zullen naar verwachting in de toekomst toenemen door de hiervoor genoemde factoren.
Vraag 37
Waarom is ervoor gekozen nieuwe landaanwinning in het IJsselmeergebied volledig te verbieden? Hoe verhoudt zich dit tot de woningbouwopgave?
Antwoord 37
Om het waterbergend vermogen en de zoetwaterbuffer in het IJsselmeergebied niet te verkleinen wordt geen nieuwe landaanwinning (eilanden) in de meren toegestaan, behalve voor overstroombare natuur en om te voldoen aan de Natura 2000- en KRW-doelen. Klimaatverandering maakt namelijk dat we in de toekomst, als gevolg van droogte, hoge en lage rivierafvoeren en zeespiegelstijging een grotere zoetwaterbuffer en waarschijnlijk meer bergingscapaciteit nodig hebben in het IJsselmeergebied. Voorkomen moet worden dat er nu keuzes gemaakt worden die niet blijken te passen met de nieuwe klimaatscenario’s.
Vraag 38
Waarom is alleen het IJsselmeergebied aangewezen als nationale regenton? Heeft dit afdoende effect voor de droge zand- en lössgronden?
Antwoord 38
Het IJsselmeergebied wordt in figuurlijke zin wel als «nationale regenton» aangeduid. Er zijn strategische nationale en regionale zoetwatervoorraden en zoetwaterzones aangewezen, zoals het Markermeer, het IJsselmeer, Hollandsch Diep, Maaspanden en Julianakanaal (nationaal) en het Volkerak-Zoommeer en het Brielse Meer (regionale). De zoetwaterbuffers in het Hoofdwatersysteem hebben geen effect op de meeste zandgronden, omdat deze hoger liggen (uitzondering hiervan is de zoetwateraanvoer vanuit het IJsselmeer naar delen van de Drentse, Friese en Overijsselse hoge zandgronden). Deze gebieden zijn afhankelijk van de neerslag en daarbij is zaak om het water zoveel mogelijk vast te houden en te laten infiltreren naar het grondwater.
Vraag 39
Wat zijn de gevolgen van de grote peilfluctuaties in het IJsselmeergebied op de waterkeringen?
Antwoord 39
Als met de stijgende zeespiegel of door een grotere IJsselafvoer de peilen omhoog gaan, neemt de belasting op de waterkeringen en het overstromingsrisico toe. Niet alleen in het IJsselmeergebied maar ook in de omliggende regio’s, die in (open) verbinding staan met het IJsselmeergebied. Meer dijkverzwaring rond het IJsselmeergebied is dan nodig. Als het waterpeil in de zomer bij droogte aanzienlijk lager wordt en te veel zou uitzakken, kan dat problemen veroorzaken voor de stabiliteit van de keringen. De beheerders van de waterkeringen houden reeds rekening met het huidige flexibel peilbeheer en peilfluctuaties (peilbesluit 2018). Bij het nemen van een nieuw besluit over het peilbeheer worden alle voor- en nadelen afgewogen, waaronder de effecten op de keringen. Om versterking van de waterkeringen in de toekomst mogelijk te houden moeten we hier nu rekening mee houden en ruimte reserveren.
Vraag 40
Wordt er ook dijkversterkingsruimte vrijgehouden rond wateren met peilen die kunstmatig begrensd worden of kunnen worden (waardoor dijkverhoging niet nodig is): het Amsterdam-Rijnkanaal, Volkerak-Zoommeer, Grevelingen, Markermeer, Veluwerandmeren, IJsselmeer, Nederrijn-Lek en, door systeemmaatregelen, zoals de Hollandkering, de wateren rond Rotterdam en de Drechtsteden?
Antwoord 40
Voor alle primaire keringen geldt dat er op dit moment al ruimte gereserveerd wordt voor toekomstige dijkversterkingen. Op basis van de eerste uitkomsten van de analyses uit het Kennisprogramma Zeespiegelstijging, zal echter moet blijken hoeveel en waar extra ruimte voor waterkeringen nodig is. De eerste informatie hierover komt dit jaar beschikbaar en zal ook deel uitmaken van de tussenbalans van het Kennisprogramma Zeespiegelstijging. Deze tussenbalans wordt dit najaar, samen met een kabinetsappreciatie naar de Tweede Kamer gezonden. Dan zal ook blijken of en hoeveel extra ruimte nodig is voor wateren met een kunstmatig peilbeheer en voor de regionale keringen.
Vraag 41
Klopt het dat de huidige buitendijkse activiteiten in het IJsselmeergebied op den duur zullen moeten verdwijnen? Welke gevolgen heeft dat voor waterrecreatie, bebouwing et cetera?
Antwoord 41
Als gevolg van klimaatverandering zullen we rekening moeten houden met steeds vaker voorkomende en grotere peilfluctuaties (zowel een hoger als een lager peil) als gevolg van klimaatverandering. Daar hebben we buitendijks last van. Activiteiten die in dit overstromingsgevoelig gebied plaatsvinden worden niet beschermd door de dijken. Door storm en golfoploop kunnen de huidige lokale waterstanden aan de oevers van het IJsselmeer, Markermeer-IJmeer en de Randmeren al aanzienlijk oplopen. Het huidige gebruik van het buitendijks gebied zal hier op aangepast moeten worden. Dit kan bijvoorbeeld betekenen het aanpassen van aanlegvoorzieningen voor boten en het verplaatsen van bebouwing.
Vraag 42
Waarom wordt in de uiterwaarden alleen nieuwe bebouwing verboden en geen infrastructuur et cetera?
Antwoord 42
Op grond van de huidige Beleidslijn Grote Rivieren geldt al sinds 1996 een «Nee, tenzij» beleid voor het stroomvoerend gebied van de uiterwaarden, dat wil zeggen dat geen activiteiten worden vergund die ten koste gaan van de afvoercapaciteit van de rivieren. In de Kamerbrief Water en Bodem Sturend is aangegeven dat er in de uiterwaarden, met het oog op klimaatverandering, geen nieuwe bebouwing meer zal worden toegestaan. De structurerende keuzes uit de water en bodem brief worden meegenomen in de evaluatie van de Beleidslijn grote rivieren. De evaluatie loopt op dit moment, en zal onder meer moeten uitwijzen welke andere (tijdelijke) activiteiten wel of niet kunnen worden toegestaan in het rivierbed.
Vraag 43
Waarom geldt generiek voor alle drinkwatergebruikers een reductiedoelstelling van 20% en is dit niet gespecificeerd naar bijvoorbeeld sectoren?
Antwoord 43
Op dit moment zijn de gegevens over drinkwatergebruik vooral op een geaggregeerd niveau beschikbaar. In het (uitwerken van het) Nationale Plan van Aanpak drinkwaterbesparing, wordt ook ingezet op het verzamelen van specifiekere data over drinkwatergebruik, zodat het mogelijk is per groep verbruikers andere instrumenten en maatregelen in te zetten. Specificatie per bedrijfstak is dus op dit moment nog niet mogelijk. Hoeveel reductie er precies mogelijk is per bedrijf vraagt nog nader onderzoek.
Vraag 44
Op welke wijze gaat gezorgd worden voor extra bergingscapaciteit van water ter bestrijding van droogte?
Antwoord 44
De belangrijkste plek waar de bergingscapaciteit ter bestrijding van droogte vergroot kan worden is het IJsselmeergebied. Hiervoor is op langere termijn mogelijk een hoger peil noodzakelijk om die bergingscapaciteit te vergroten. Het is nog niet duidelijk hoeveel en wanneer dit nodig is, maar wel dat hiervoor ruimte gereserveerd moet worden en dat buitendijkse ontwikkelingen beperkt moeten worden.
Naast de waterberging in het IJsselmeergebied zijn het vergroten van de sponswerking van de bodem, verhoging van grondwaterstanden en ondergrondse opslag van water van belang om meer water regionaal beschikbaar te hebben ter bestrijding van droogte.
Het Deltaprogramma Zoetwater geeft al invulling aan deze maatregelen.
Vraag 45
Welke aanvullende maatregelen zijn nodig om koelwaterlozingen te maximeren op 25°?
Antwoord 45
De temperatuur van het koelwater zelf wordt niet gemaximeerd. In de beoordeling van koelwaterlozingen zal worden getoetst aan een maximum temperatuur voor het ontvangende water van 25 °C.
Na aanpassing van de beoordelingssystematiek warmtelozingen zal via het Bestuurlijk Overleg Water eind 2023 de wettelijke verankering plaatsvinden. Hierna moeten vergunningen worden getoetst aan de watertemperatuur van 25 °C.
Zie ook het antwoord bij vraag 146.
Vraag 46
Waarom worden alleen 5%-10% van de diepste polders gereserveerd voor waterberging? Waar bevinden deze zich? Biedt dit soelaas voor de droge gebieden die zich vooral op de hoge zand- en lössgronden bevinden?
Antwoord 46
De structurerende keuze over 5–10% waterberging in diepe polders is geformuleerd om in polders die kwetsbaar zijn voor extreme regen, bijvoorbeeld zoals in Limburg is gevallen in 2021, te voorkomen dat dit gaat leiden tot grote schade. Bij een extreme bui kan het water niet tijdig worden weggepompt. Waar de meest geschikte locaties voor waterberging binnen een polder zijn zal regionaal uitgezocht moeten worden, en is zeer gebiedsafhankelijk. Voor droge gebieden in hogere delen van Nederland, is het vooral belangrijk dat neerslag die daar valt zoveel mogelijk wordt vastgehouden door de sponswerking te vergroten.
Vraag 47
Hoe heeft u onderbouwd dat «5% à 10% waterberging in de (diepste) diepe delen» het probleem van toenemende risico’s op wateroverlast door piekbuien adresseert op een manier waarbij de kosten daarvan opwegen tegen de baten?
Antwoord 47
De benodigde 5% à 10% waterberging is gebaseerd op onderzoek «Het effect van klimaatverandering op de woningbouwopgave»3, dat in opdracht van de deltacommissaris is gemaakt, ter onderbouwing van het advies van de deltacommissaris voor klimaatbestendige woningbouw. Gegeven de toename van kortdurende neerslag is er in 2100 10% extra waterberging nodig. Hoe dit het beste en het meest kosteneffectief gerealiseerd kan worden zal regionaal verder uitgewerkt moeten worden. Omdat functiecombinaties goed mogelijk zijn als het slim wordt ontworpen, zijn deze maatregelen naar verwachting goed kosteneffectief uit te voeren.
Vraag 48
Per wanneer moet de meet- en registratieplicht voor grondwateronttrekkingen ingevoerd zijn?
Antwoord 48
In 2023 moeten de structurerende keuzes in de gebiedsprogramma’s worden verwerkt. De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de in de gebiedsprogramma’s opgenomen doelen. De precieze ingangsdatum wordt samen met de provincies (verantwoordelijk voor de uitvoering) bepaald in het licht van de uitvoeringsstrategie.
Vraag 49
Voor welke concrete industrieën of sectoren, naast datacenters, wordt het leveren van drinkwater voor koeling beperkt?
Antwoord 49
Het is niet wenselijk dat drinkwater wordt gebruikt om te koelen. Dat geldt voor alle industrieën en sectoren. Met de verwachte bevolkingsgroei en de toenemende vraag naar drinkwater, en mede in het licht van de klimaatverandering, is het belangrijk om het juiste water voor het juiste gebruik te bestemmen. Laagwaardig gebruik van drinkwater past daar niet in. Daarom worden met Vewin en VEMW afspraken gemaakt over het beperken van het leveren van drinkwater voor koeling.
Vraag 50
Wie vormt het bevoegd gezag bij toezicht op het afdekken van bodems?
Antwoord 50
Het afdekken van bodems gebeurt als gevolg van de inrichting van een bepaald gebied voor een functie, zoals woningbouw of bedrijventerreinen. Het afdekken van een bodem is daarvan het gevolg. Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke inrichting is doorgaans de gemeente, soms ook de provincie.
Vraag 51
Zijn er meer en minder gewenste vormen van afdekking van bodems, of is dit binair?
Antwoord 51
Er zijn nog geen regels over afdekking van bodems. Wel zijn er vormen van afdekking van bodems die minder schadelijk zijn dan anderen:
1. Er kan zo ingericht worden dat vooral de minder waardevolle bodems worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan is zonnepanelen op een afgedekte voormalige stortplaats of gebouwen en niet op landbouwgrond.
2. Er kan ook aangestuurd worden op beperkte afdekking. Voorbeelden hiervan zijn zonnepanelen op daken van meerlaagse distributiecentra (combineren van functies), waardoor minder bodem afgedekt wordt.
3. Er kan gekozen worden voor tijdelijke afdekking (tiny houses), of gewerkt worden met compensatie (groen op daken, groen verwerkt aan gebouwen of meer waterdoorlatende afdekking).
Vraag 52
Is er een doelstelling om een bepaalde hoeveelheid m2 bedekte grond te transformeren tot niet-bedekte grond? Waarom wel of niet?
Antwoord 52
Nee, deze doelstelling moet samen met onder meer gemeenten en provincies verder uitgewerkt worden. Met initiatieven als het Nederlands Kampioenschap Tegelwippen wordt bedekte grond al wel getransformeerd in onbedekte grond, wat heel positief is. Zo zijn er op begin maart 2023 al ruim 4,3 miljoen tegels gewipt. Vanuit onze samenleving zijn er dus al goede initiatieven gaande. Daarnaast zullen, mede gestimuleerd door de EU, de stedelijke vergroeningsplannen een extra impuls gaan krijgen. Ook dat kan helpen met het verminderen van bestaande onnodige afdekking om dat hiermee wonen in de stad aantrekkelijker wordt gemaakt door het creëren van een gezondere fysieke leefomgeving.
Vraag 53
Hoe wordt een gebied afgebakend waarbinnen grond hergebruikt zou moeten worden?
Antwoord 53
In principe wordt toegewerkt naar de voorkeursvolgorde:
1. Binnen hetzelfde project hergebruiken, dan is het project de begrenzing, bijvoorbeeld een woonwijk of bouwproject.
2. Binnen hetzelfde gebied hergebruiken, dan gaat het om een gebied met gelijkwaardige kenmerken zoals de ruimtelijke bestemming, een wijkgrens of het bodemtype. Een gemeentelijke bodemkwaliteitskaart kan ook helpen in het bepalen van de begrenzing.
3. Als bovenstaande niet mogelijk is, wordt een zo hoogwaardige toepassing gezocht, dan gelden kwalitatieve bepalingen als begrenzing. Bijvoorbeeld: beter kleigrond gebruiken om landbouwgrond te verrijken dan toe te passen in diepe plassen.
Vraag 54
Waarom worden de regels voor locatiekeuze en inrichting van woningbouw pas vanaf 2025 van kracht? Wat gebeurt er met bestemmingsplannen die voor die tijd worden vastgesteld?
Antwoord 54
Verschillende locaties zijn op dit moment al in een vergevorderd stadium van ontwikkeling en daarvoor geldt dat heroverweging vanuit water en bodem tot onevenredige vertraging zou leiden. Deze locaties moeten voldoen aan de uitgangspunten voor water en bodem vastgelegd in de Nationale Adaptatie Strategie, de NOVI en relevante regionale en lokale besluiten. Daarom wordt het richtinggevend kader om een klimaatrobuuste ontwikkeling te realiseren van toepassing op projecten en gebiedsontwikkelingen waar op 1-1-2025 nog geen bestemmingsplan voor is vastgesteld (zie ook antwoord op vraag 55).
Vraag 55
Hoe wordt er tot 2025 (als ingangsdatum voor het richtinggevend kader woningbouw) invulling gegeven aan de opdracht die het Rijk zichzelf heeft gesteld om water en bodem sturend te laten zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen?
Antwoord 55
Bouwen op een toekomstbestendige manier gegeven het water en bodem systeem is geen nieuwe ambitie voor overheden, de water en bodem sturend brief is een beleidsmatige uitwerking van de ambitie. De water en bodem sturend moet zijn bij ruimtelijke keuzes is al vastgelegd in de NAS, de NOVI en regionale en lokale besluiten. Een van de uitwerking van de water en bodem sturend brief is het richtinggevend kader, dit is een verdere uitwerking van de sterkere regierol die de landelijke overheid nu heeft opgepakt. Zoals in de water en bodem brief staat dienen alle projecten al zoveel mogelijk het kader toe te passen, waarbij de locatiekeuze wordt geëvalueerd en lokale afwegingen en keuzes worden gemaakt voor de inrichting en bouwwijze. Voor projecten die na 1 januari 2025 een bestemmingsplan laten vaststellen zal het belang van het kader nog groter worden, wat dit precies betekent wordt op dit moment verder uitgewerkt.
Daarnaast willen we, om invulling te geven aan klimaatadaptief bouwen, nu al het gebruik van de maatlat groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving stimuleren. We vragen medeoverheden en bouwende partijen de maatlat al toe te passen, zoals ook is opgenomen in de brief Water en Bodem Sturend, de provinciale uitvraag en in de Woondeals. Daarnaast gaan we met de medeoverheden en de bouwsector in gesprek over het maken van bestuurlijke afspraken.
Vraag 56
Wat wordt bedoeld met gebiedsvreemd water?
Antwoord 56
Gebiedsvreemd water is water met een kwaliteit die niet van nature voorkomt in een gebied (andere mineralen, nutriënten, zoutgehalte, pH). Het betreft water dat van elders aangevoerd wordt naar gebieden die normaal gesproken gebruik maken van water dat in de eigen omgeving als neerslag is gevallen of van lokaal kwelwater (opkomend grondwater). Gebiedsvreemd water is in veel gevallen zodanig anders van samenstelling dan het gebiedseigen water dat het nadelige gevolgen heeft voor de natuurlijke omgeving van het gebied waar het naartoe wordt aangevoerd of zuiveringsbehoefte. Wanneer de gevolgen van droogte groter zijn dan de nadelen van de lagere waterkwaliteit wordt gebiedsvreemd water aangevoerd.
Vraag 57
Hoe wordt de coördinatie van borging en monitoring van de structurerende keuzes door de verschillende departementen ingeregeld?
Antwoord 57
Veel structurerende keuzes zijn al in gang gezet: ze maken onderdeel uit van de uitvraag naar gebiedsplannen in het NPLG en NOVEX, met BZK wordt de maatlat klimaatadaptatief bouwen en het richtinggevend kader opgesteld etc. In de uitvoeringsstrategie wordt het overzicht gegeven over de uitvoering van de structurerende keuzes en in de voortgangsrapportage wordt jaarlijks over de voortgang geïnformeerd.
Vraag 58
Welke rol heeft het ministerie bij de mogelijke grondwaterpeilstijgingen tot 50 cm en hoe verhoudt zich dat tot de bevoegdheden van de waterschappen?
Antwoord 58
Met deze brief wordt de provincies gevraagd om de verhogingen van het grondwaterpeil in de gebiedsprogramma’s uit te werken. Bij deze uitwerking zullen zij de waterschappen betrekken. Het ministerie toetst uiteindelijk of de gevraagde punten in de gebiedsprogramma’s zijn verwerkt (op basis van «comply or explain»).
Vraag 59
Gaat de grondwaterstand omhoog door het oppervlaktewater omhoog te brengen? Klopt het dat daarmee het waterbergend vermogen van het oppervlaktewatersysteem afneemt? Hoe strookt dat met keuze 13?
Antwoord 59
De grondwaterstand in vrij afwaterende gebieden kan stijgen door de drainagebasis te verhogen, dit is de stand van drainagebuizen en het oppervlaktewater ten opzichte van maaiveld. Het waterbergend vermogend in het oppervlaktewatersysteem neemt daardoor niet af, er kan nog steeds water afgevoerd worden wanneer er noodzaak toe is.
In veengebieden wordt de grondwaterstand verhoogt door het oppervlaktewaterpeil hoger te zetten. Daarmee neemt het waterbergend vermogen van het gebied inderdaad af.
Vraag 60
Hoe verhouden regionale voorkeursvolgordes voor het gebruik van grondwater zich tot de landelijke voorkeursvolgorde, zoals in november gepresenteerd?
Antwoord 60
De landelijke voorkeursvolgorde, zoals opgenomen in de NOVI, is erop gericht om Nederland weerbaar te maken tegen zoetwatertekort. Het is vooral gericht op oppervlaktewater.
De in de brief genoemde voorkeursvolgorde is specifiek gericht op grondwater. Het heeft als doel om tijdig een goede verdeling van beschikbare grondwater voor de gebieden te bepalen, binnen bestaande kaders. Zo kunnen provincies een regionale afweging maken waar het beperkte grondwater, in een bepaalde periode, het beste voor ingezet kan worden.
Vraag 61
Zijn de totale kosten voor uitvoering van de ambities uit deze brief becijferd? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 61
De basisambitie van de Water en Bodem Sturend-brief is te bevorderen dat we nu de goede keuzes maken zodat we kosten in de toekomst vermijden en voorkomen dat kosten worden afgewenteld van het ene gebied naar het andere of van privaat naar publiek.
De structurerende keuzes vormen kaders voor concrete uitwerkingen.
De totale kosten zijn niet te becijferen omdat die erg afhangen van de specifieke situatie en de nadere gebiedsuitwerkingen. Voor de totale kosten zou het dan ook gaan om synergie mogelijkheden met andere ontwikkelingen in een gebied en vermeden kosten door verminderde kwetsbaarheid voor de gevolgen van klimaatverandering of lagere kosten voor daartoe in de toekomst te treffen maatregelen.
Vraag 62
Welke opmerkingen van Deltares zijn niet verwerkt?
Antwoord 62
Er is een wetenschappelijke commissie onder voorzitterschap van de directeur Deltares om een reflectie gevraag op de conceptbrief. In de beschouwing vooraf geeft de commissie aan de brief te beschouwen als «een uitstekend uitgangspunt voor het versterken van de positie van het bodem- en watersysteem en is daar verheugd over». De commissie heeft ook inbreng kunnen leveren tijdens de totstandkoming van de brief en spreekt daarvoor zijn waardering uit in het eindadvies en constateert daarbij ook de verwerking te hebben gezien.
Vraag 63
Waarom komen niet alle structurerende keuzes uit water en bodem sturend betreffende het landelijk gebied terug in het Nationaal Programma Landelijk gebied (NPLG)?
Antwoord 63
Alle structurerende keuzes die passen bij de scope van het NPLG komen terug in het NPLG. Dat betekent dat bijvoorbeeld keuzes over vergunningenregime grondwater, bouwen buitendijks, waterbesparing en maximum temperatuur koelwater niet zijn opgenomen.
Vraag 64
Hoe wordt geborgd dat de structurerende keuzes integraal worden meegenomen in het NPLG?
Antwoord 64
Zie het antwoord op vraag 63.
Vraag 65
Hoe wordt geborgd dat de structurerende keuzes integraal worden meegenomen bij ruimtelijke inrichtingsplannen van gemeenten, provincies en andere initiatiefnemers?
Antwoord 65
In de uitvraag van het Rijk rondom het NPLG en Novex op basis waarvan de provincies momenteel werken aan de provinciale gebiedsuitwerkingen is voorzien in het meenemen van de structurerende WBS-keuzes. Het Rijk zal ook toetsen of dit in de uitwerkingen gedaan is. Het is uiteindelijk ook de medeverantwoordelijkheid van de betrokken partners om daadwerkelijk invulling te geven aan de structurerende keuzes.
De Watertoets biedt de waterbeheerders een instrument om ook in andere ruimtelijke processen te garanderen dat waterbelangen worden meegenomen. Zodra de Omgevingswet in werking treedt, wordt dit dwingender omdat alleen gemotiveerd mag worden afgeweken van het advies.
In het kader van de op te stellen uitvoeringsstrategie zal aan de orde komen welke keuzes of maatregelen die daaruit voortvloeien in wet- en regelgeving verankerd worden.
Vraag 66
Hoe wordt geborgd dat de structurerende keuzes integraal worden meegenomen in het landbouwakkoord?
Antwoord 66
In de brief aan uw Kamer over de toekomst landbouw van 25 november jl. (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr 77) is aangegeven dat het Landbouwakkoord zal worden afgesloten binnen de kaders van de NOVEX, het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en de Kamerbrief Water-Bodem Sturend. De uitwerking van de doelen en structurerende keuzes in het NPLG en het vormgeven van de gebiedsprocessen is een iteratief proces, waarop het Landbouwakkoord belangrijke input geeft. Binnen de kaders van «water en bodem sturend» wordt ruimte geboden om dit uit te werken in de gebiedsprocessen via het principe van «comply or explain». Zie verder de brief die 10 februari aan uw Kamer is gestuurd door de Minister van LNV (Kamerstukken 34 682 en 35 334, nr. 114).
Vraag 67
Welke voorbeelden uit Europese landen (bijv. België) en Australië (bijv. Sydney) kunnen Nederland helpen om de kabinetsdoelstelling van 20% minder drinkwater in 2035 te behalen?
Antwoord 67
In het Nationale Plan van Aanpak Waterbesparing komen concrete acties voor waterbesparing in Nederland. Bij het opstellen van het plan wordt gekeken welke goede voorbeelden er zijn in het buitenland. In bijvoorbeeld Vlaanderen is het drinkwatergebruik lager dan in Nederland. De verplichting om regenwater op te vangen speelt hierbij een belangrijke rol. In Australië is er veel aandacht voor bewustwording via mediacampagnes. De overheid maakt mensen «water wise» via bijvoorbeeld TV-spotjes met het advies om maximaal 4 minuten te douchen. De campagne wordt ondersteund met gratis timers en acties voor gebruik van waterbesparende douchekoppen.
Vraag 68
Wat zijn de verwachtingen in de ontwikkeling van de drinkwaterprijs in de komende drie jaar?
Antwoord 68
Op basis van de huidige inzichten is de verwachting van de ILT, als toezichthouder op de tarieven, dat de (integrale) drinkwatertarieven in de komende 3 jaar gemiddeld met ongeveer 5% per jaar zullen stijgen. Deze tariefontwikkeling is indicatief en afhankelijk van onder andere de kosten voor energie en chemicaliën, het drinkwaterverbruik en het wettelijk toegestane rendement (WACC) na 2024.
Vraag 69
Welke onderzoeken zijn er de afgelopen drie jaar door ministerie en provincies geïnitieerd naar het beprijzen van drinkwater voor consumenten en de industrie? Welke aanbevelingen werden daarbij gedaan?
Antwoord 69
Naar aanleiding van vragen van Uw Kamer is een verkenning uitgevoerd naar de belasting op leidingwater. Hierover bent u via de Kamerbrief van 9 februari jl. (Kamerstuk 27 625, nr. 599) geïnformeerd. Deze verkenning brengt feiten en cijfers in beeld over de belasting op leidingwater en schetst enkele mogelijke aanpassingen. De opties zullen verder worden verkend samen met andere departementen en met de belanghebbenden, zoals de Vewin en de VEMW. Er zijn bij het ministerie geen andere onderzoeken bekend.
Vraag 70
Wat was het aandeel van de land- en tuinbouw in de stijgende vraag naar drinkwater?
Antwoord 70
CBS gebruikt de categorie landbouw, bosbouw en visserij. Het drinkwaterbruik van deze categorie is afgenomen van 48,9 mln m3 in 2018 naar 41,9 mln m3 in 2020, zie de tabel bij vraag 20.
Vraag 71
Wat zijn de ervaringen uit andere Europese landen, zoals Spanje en België, om het watergebruik van groente- en fruitverwerkers te verminderen, gelet op het feit dat groente- en fruitverwerkers in Nederland hun (vers gesneden of hele) groenten, uien, wortels, bieten en kolen met heel veel drinkwater wassen?
Antwoord 71
Zoals in de Kamerbrief staat gaan bedrijven waterscans uitvoeren om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het drinkwatergebruik te verminderen. Onderzoek naar mogelijkheden bij groente- en fruitverwerkers valt hier onder. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt om onder voorwaarden gezuiverd afvalwater toe te passen in de landbouw voor irrigatiedoeleinden. Zie ook het antwoord op vraag 73.
Vraag 72
Wat zijn de mogelijkheden voor het schoonmaken van aanvoerwagens en -containers voor levend pluimvee, koeien en varkens met hergebruikt water in plaats van drinkwater?
Antwoord 72
Zoals in de Kamerbrief staat gaan bedrijven waterscans uitvoeren om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het drinkwatergebruik te verminderen. Onderzoek naar mogelijkheden om voor schoonmaak ander water in te zetten dan drinkwater valt hier onder.
Vraag 73
Welke technische belemmeringen zijn er om door middel van gezuiverd rioolwater het gebruik van grondwater in de landbouw te verminderen?
Antwoord 73
De samenstelling van gezuiverd rioolwater kan verschillen. Dit maakt toepassing voor teelten die een constante kwaliteit vereisen minder geschikt. Gezuiverd rioolwater kan nog microverontreinigingen en pathogenen bevatten. Toepassing in de landbouw kan tot ecotoxicologische of humane risico’s, of verontreiniging van het grondwater leiden. Dit kan technisch worden opgelost door extra zuivering. Wel zitten hier kosten aan vast. Verder speelt bij economische haalbaarheid de afstand tussen de rioolwaterzuivering en de locatie van gebruik een rol in verband met transportkosten.
In de Europese «Verordening inzake minimumeisen voor hergebruik van water» (Verordening (EU) 2020/741), vastgesteld op 25 mei 2020, zijn de kaders opgenomen voor deze manier van hergebruik. Met ingang van 26 juni 2023 is deze Verordening van toepassing.
In droge tijden kan er sprake zijn van een beperking van het gebruik van RWZI effluent, omdat dan sommige beken hier ook afhankelijk van zijn.
Vraag 74
Hoe verhoudt de bepaling «eindeafvalstatus» uit de Kaderrichtlijn Afvalstoffen zich tot verordening EU 2020/741?
Antwoord 74
In de Kaderrichtlijn Afvalstoffen is afvalwater uitgesloten van het toepassingsbereik. Specifiek is dit geregeld via artikel 2 lid 2a.
Vraag 75
Welke knelpunten zijn er voor het gebruik van circulair water, zoals regenwater en grijswaterzuivering- en hergebruiksystemen binnen en rondom het huis (douche, wc etc.)?
Antwoord 75
Mogelijke knelpunten zijn de volksgezondheidsrisico’s en de kosten. Een extra leidingnet vormt een extra risico op verkeerde aansluitingen, met risico’s voor de gezondheid. Aanpassingen doen in bestaande bouw is ingrijpend. Voor nieuwbouw ligt dit mogelijk anders.
Vraag 76
In hoeverre is het gebruik van circulair water binnen en rondom het huis onderdeel van de reguliere gesprekken met gemeenten en bouwbedrijven c.q. gesprekken voor aanpassing van het Bouwbesluit?
Antwoord 76
Er lopen enkele pilots om de mogelijkheden te verkennen. Bijvoorbeeld bij de waterbedrijven Brabant Water, Vitens en Dunea. De mogelijkheden voor toepassing van regenwater en huishoudwater in nieuwbouwwoningen worden samen met de Minister voor VRO nader onderzocht. De Minister voor VRO zal uw Kamer na de zomer informeren.
Vraag 77
Hoe groot is het risico dat elektriciteitsbedrijven na instelling van een maximumtemperatuur voor inkomend water van 25 graden in droge periodes moeten worden stilgelegd?
Antwoord 77
De mate waarin dit risico verhoogd wordt kan momenteel niet gekwantificeerd worden. Voor welke bedrijven dit geldt hangt onder andere samen met het gebruik van het koelwater, de temperatuur en hoeveelheid water, de locatie en de vergunningvoorschiften.
In een periode van droogte kunnen bedrijven, zoals watergekoelde elektriciteitscentrales, minder warmtevracht afvoeren en is de beschikbare ruimte voor de warmtelozing klein of is zelfs geheel niet aanwezig. De instelling van een maximumtemperatuur van 25 °C versterkt dit. Daarmee zal het risico en de frequentie dat bedrijven stilgelegd moeten worden toenemen. Om stillegging te voorkomen voeren we van een minimalisatieverplichting in, waardoor bijvoorbeeld kansen die innovaties bieden worden meegenomen, de warmtebelasting van het oppervlaktewater afneemt en stillegging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Vraag 78
In hoeverre wordt energiebesparing door veilige temperatuurverlaging van water meegenomen in het beleid rondom water en bodem sturend?
Antwoord 78
In het traject om de Beoordelingssystematiek Warmtelozingen in lijn te brengen met de KRW-doeltemperatuur zal ook bekeken worden welke mogelijkheden er liggen om het koelwater te gebruiken als energiebron. Wij zien hiervoor zeker kansen en gaan hierover met onder andere het bedrijfsleven in gesprek.
Vraag 79
Welke omgevingsdiensten bieden momenteel ruimte voor energiebesparing door middel van veilige temperatuurverlaging van water?
Antwoord 79
Alle omgevingsdiensten kunnen hier toestemming voor verlenen.
Vraag 80
In hoeverre kan het winnen en hergebruiken van waardevolle grondstoffen via rioolwaterzuiveringsinstallaties bijdragen aan een betere bodem- en waterkwaliteit? Tegen welke belemmeringen lopen waterschappen daarbij aan?
Antwoord 80
Het terugwinnen van grondstoffen via rioolwaterzuiveringsinstallaties draagt vooral bij aan de circulaire economie. Het is wel zo dat het terugwinnen van bijvoorbeeld struviet, het behalen van de lozingsnorm voor fosfaat kan bevorderen. De lozingsnorm kan echter ook behaald worden met andere hulpstoffen.
Bij het terugwinnen van grondstoffen uit rioolzuiveringen kunnen er milieurisico’s optreden. Grondstoffen kunnen bijvoorbeeld zware metalen, microplastics en PFAS bevatten. Het is daarom belangrijk om bij een einde-afvalstatus deze milieurisico’s goed af te wegen.
Ten slotte, het terugwinnen van grondstoffen kan extra energie kosten. Wanneer er enkel naar energieverbruik wordt gekeken kan dat het doel om energieneutraal te worden extra uitdagend maken.
Vraag 81
Wat zijn de gemiddelde wachttijden en proceskosten voor start-ups die een bijdrage willen leveren aan de waterkwaliteit en drinkwaterbesparing door afvalwater te zuiveren van medicijnresten, antibiotica, pesticiden en conserveringsmiddelen en bacteriën bestrijden in de voedselketen?
Antwoord 81
In een onderzoek naar watertechnologische innovaties wereldwijd wordt beargumenteerd dat de gemiddelde tijd van innovatie (pilots & demonstraties), naar «early adopter» (eerste generatie productie), naar algehele toepassing in de sector gemiddeld 12 tot 14 jaar duurt4. De impact van de innovatie speelt mee in de duur van het proces. De duur van het proces heeft ook een grote invloed op de totale proceskosten. In Nederland kent een innovatie in de publieke markt een doorlooptijd van ongeveer 10 jaar.
Vraag 82
In hoeverre zijn de mogelijkheden voor een vermindering van wachttijden en kosten voor duurzame innovaties onderzocht? Is daarbij het voorbeeld van «product and process orientated research and development» (PPORD) voor Registration, Evaluation, Authorisation, and Restriction of Chemicals (REACH) meegenomen?
Antwoord 82
Over het algemeen is in de publieke markt binnen de watertechnologie de looptijd tot het benutten van innovaties langer dan in de private markt. In de private markt is de bereidheid om risico’s te nemen groter.
Op de Watercampus Leeuwarden wordt onderzoek gedaan naar het verkorten van de tijd om een innovatie volledig toe te passen, in zowel de publieke als private markt van de watertechnologie. Dit gebeurt middels vijf pijlers. Deze zijn: de ontwikkeling van ondernemingstalent, financiering (aanvraag Europese en nationale subsidies), (inter)nationale vermarkting, administratieve kennis (intellectueel eigendom, wet- en regelgeving, etc.) en faciliteiten voor pilots en demonstraties op de Watercampus. Hierbij zijn PPORD voor REACH niet expliciet meegenomen.
Vraag 83
Hoe wordt vispasseerbaarheid van de rivieren inclusief gemalen en sluizen meegenomen in de visie op water en bodem sturend?
Antwoord 83
Vispasseerbaarheid wordt onder meer verbeterd door de aanleg van vistrappen en het beheer van sluizen. Deze en andere maatregelen zijn opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (Bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5), waarnaar is verwezen bij structurerende keuze nummer 5.
Vraag 84
Ziet u kansen voor nadere betrokkenheid en (inhoudelijke) sturing bij integrale afwegingen voor watergebruik in de regio, zodat integrale en efficiënte keuzes kunnen worden gemaakt over de sectoren heen?
Antwoord 84
Ja, dat gebeurt via het Programma Water en Bodem sturend, het Nationaal Programma Landelijk Gebied, het programma NOVEX, Mooi Nederland en de aanscherping van de NOVI.
Vraag 85
Ziet u mogelijkheden om watercoaches te financieren vanuit het Transitiefonds om bedrijven te helpen inzicht te krijgen in welke water- en milieumaatregelen nog mogelijk zijn en hoe die kunnen worden geïmplementeerd?
Antwoord 85
De scope van het Transitiefonds is december jl. vastgelegd in een wetsvoorstel (Kamerstuk 36 227, nr. 5, zie ook https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2022/12/15/tijdelijke-wet-transitiefonds-landelijk-gebied-en-natuur). De Minister voor Natuur en Stikstof gaat het fonds beheren. De fondsbeheerder gaat de aanvragen voor uitgaven uit het fonds beoordelen op basis van criteria uit het wetsvoorstel.
Vraag 86
Welke belemmeringen zijn er om water beter vast te houden en hoe wordt daar mee omgegaan?
Antwoord 86
Er zijn veel verschillende mogelijkheden om water beter vast te houden, zoals verhoging waterpeilen, hermeanderen beken, verminderen van de diepte of dempen van sloten, aanleggen van waterbergingen en het verminderen verhard oppervlak in stedelijk gebied. Er zijn daarbij niet zozeer belemmeringen, maar wel belangen om rekening mee te houden, zoals het voorkomen van wateroverlast. Door verhoging van het waterpeil kan het bergend vermogen van het water- en bodemsysteem verminderen. Dat verhoogt het risico op wateroverlast bij piekbuien. Door slim real time operationeel watermanagement kunnen de waterbeheerders hier goed op in spelen. Hiervoor worden in het programma Slim Watermanagement landelijke informatieschermen ontwikkeld, waarmee de waterbeheerders snel informatie kunnen uitwisselen.
Vraag 87
Stelt u ook een visie voor water en bodem sturend op voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba?
Antwoord 87
Zie het antwoord op vraag 34.
Vraag 88
Hoe voorziet de regelgeving erin dat waterwinningen voor de drinkwatervoorziening prioriteit kunnen krijgen vanwege de leveringsplicht, ook als ze niet duurzaam inpasbaar zijn?
Antwoord 88
Er is op basis van de Drinkwaterwet een leveringsplicht voor het leveren van drinkwater voor huishoudelijk gebruik. Er is geen specifieke regelgeving dat waterwinningen voor de drinkwatervoorziening prioriteit krijgen. Het duurzaam inpassen van drinkwaterwinning is onderdeel van de gebiedsprocessen. Tijdelijk en onder strikte voorwaarden kan hierbij gekozen worden om drinkwater meer prioriteit te geven, zodat drinkwaterbedrijven de tijd krijgen om andere meer duurzame oplossingen te realiseren.
Vraag 89
Klopt het dat wanneer op de hoger gelegen zandgronden het grondwaterpeil verhoogd wordt, de akkers en graslanden in het voor- en najaar ook te drassig worden om met tractoren het land op te gaan, of is dat alleen het geval in de lager gelegen veen- en kleigebieden?
Antwoord 89
Ook op de hogere gelegen zandronden zorgen lokale hoogteverschillen ervoor dat grondwater in relatief lager gelegen gedeeltes als kwelwater omhoogkomt.
Ook op zandgronden is daarom goed bodembeheer van belang voor verantwoorde landbouwkundige productie en behalen van de doelen voor een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Dit krijgt o.a. aandacht in het Programma BodemUP (https://www.zlto.nl/projecten/bodemup). Gezien de zich vaker herhalende perioden van droogte hebben agrarische ondernemers er belang bij om in het voorjaar grondwater in hun bodem te koesteren om droogteschade in de zomer te voorkomen. Dit vereist een aangepast bodemgebruik waarbij ook aandacht dient te zijn voor de apparatuur waarmee voorjaarsbewerkingen op het land worden uitgevoerd.
Vraag 90
Hoe hoog zou het grondwater in de hoger gelegen zandgebieden kunnen staan, zonder dat agrariërs daar hinder van ondervinden met zware tractoren? En hoe hoog als er geen zware tractoren gebruikt worden?
Antwoord 90
Zoals bij het antwoord op vraag 89 is aangegeven begint alles bij een zorgvuldig bodembeheer waarbij het neerslagoverschot van de winter wordt benut om droogteschade in de zomer te voorkomen. Hoe hoog het grondwaterpeil in hoger gelegen zandgebieden kan worden opgevoerd is van meerdere lokale factoren afhankelijk en vereist daarom lokaal maatwerk. Uit oogpunt van goed bodem- en daarmee ook waterbeheer is het sowieso verstandig om de belasting met zware machines en tractoren met o.a. de keuze van banden en de te hanteren druk in die banden zoveel mogelijk te beperken.
Vraag 91
Hoe hoog zou het grondwater in de lager gelegen veengebieden kunnen staan, zonder dat agrariërs daar hinder van ondervinden met zware tractoren? En hoe hoog als er geen zware tractoren gebruikt worden en geen zwaar vee loopt?
Antwoord 91
Dit varieert regionaal en lokaal afhankelijk van de samenstelling van de bodem. De huidige praktijk laat zien dat op veenrijke gronden in West-Nederland gangbare melkveehouderij mogelijk is bij waterpeilen rond 40 cm onder maaiveld. Onderzoek bij de Hoogwaterboerderij in Zegveld laat zien dat melkveehouderij bij hogere grondwaterstanden goed mogelijk is in combinatie met een aangepaste bedrijfsvoering, waaronder het gebruik van lichter materieel. Beweiding door (niet al te zwaar) vee verbetert de draagkracht van de bodem. In de Friese regio werkt de gangbare melkveehouderij bij lagere waterpeilen. Praktijkonderzoek moet uitwijzen bij welke verhoging van de waterstanden nadelige effecten op de bedrijfsvoering gaan ontstaan, hoe die gemitigeerd kunnen worden en zo nodig gecompenseerd moeten worden.
Vraag 92
Hoe hoog zou het grondwater in de lager gelegen kleigebieden kunnen staan, zonder dat agrariërs daar hinder van ondervinden met zware tractoren? En hoe hoog als er geen zware tractoren gebruikt worden?
Antwoord 92
Dit varieert regionaal en lokaal afhankelijk van de samenstelling van de bodem. In het algemeen geldt: hoe meer klei aanwezig is hoe groter de draagkracht en hoe hoger de grondwaterstand kan worden voordat agrariërs daar hinder van ondervinden. Zie verder het antwoord bij vraag 91.
Vraag 93
Welke structurerende keuzes worden verder uitgewerkt in bindende wet- en regelgeving en wat zijn hiervoor de termijnen?
Antwoord 93
Zie het antwoord op vraag 5.
Vraag 94
Waarom komen niet alle structurerende keuzes uit water en bodem sturend met betrekking tot het landelijk gebied terug in het NPLG?
Antwoord 94
Zie het antwoord op vraag 63.
Vraag 95
Wat wordt bedoeld met «aansluiten bij de systematiek van het NPLG»? Worden de doelstellingen omtrent bodem en water sturend vertaald in het NPLG of komt er een separaat programma?
Antwoord 95
Zie het antwoord op vraag 63.
Vraag 96
Wat wordt onder afwentelen bedoeld met «nu rekening houden met»? Wanneer worden welke maatregelen precies genomen?
Antwoord 96
Het principe «niet afwentelen» betekent dat er op het moment van de beslissing niet alleen wordt gekeken naar de korte termijn en niet alleen naar lokale effecten en belangen. Het besluit van het bevoegde gezag moet rekening houden met de lange termijn effecten en belangen elders. Het is aan het bevoegd gezag om de timing van mitigerende maatregelen te plannen.
Vraag 97
Wat wordt verstaan onder meer rekening te houden met meer schade en meer extremen? Wordt de «1:100.000»-norm aangepast?
Antwoord 97
Water en Bodem sturend betekent dat er, met het oog op klimaatverandering en grotere weersextremen, bij de ruimtelijke inrichting van Nederland meer aandacht moet komen voor het beperken van waterschade en -overlast. Daarnaast zal er conform het advies van de beleidstafel wateroverlast en hoogwater, niet alleen bij de ruimtelijke inrichting van Nederland meer rekening gehouden moeten worden met waterveiligheid en wateroverlast maar zal er ook meer aandacht moeten komen voor waterbewustzijn en herstel van schade bij extreme wateroverlast.
Het basisbeschermingsniveau van 1:100.000 voor elke burger achter de dijk wordt in de Kamerbrief Water en Bodem sturend niet aangepast.
Vraag 98
Hoe werkt de afspraak die met decentrale overheden is gemaakt over vasthouden-bergen-afvoeren? Is deze al geëvalueerd?
Antwoord 98
Het principe vasthouden-bergen-afvoeren geeft de volgorde aan van afwegingen die in het waterbeheer landelijk en regionaal gemaakt worden. Deze afspraak is reeds sinds Waterbeheer 21e eeuw onderdeel van het Nederlandse waterbeheer en daarmee onderdeel van het Nationaal Waterplan en de evaluaties daarvan. In de Kamerbrief wordt deze afspraak aangescherpt.
Vraag 99
Hoe worden natuurlijke oplossingen, zoals het versterken van hellingbossen en het laten meanderen van beken, meegenomen en geborgd om overstromingen tegen te gaan? Welke kaders worden opgesteld om deze oplossingen te prioriteren?
Antwoord 99
Natuurlijke oplossingen zijn nu al een belangrijk onderdeel van de huidige aanpak voor zowel de waterveiligheid van het hoofdwatersysteem als voor het regionale systeem, waar de waterschappen verantwoordelijk zijn voor het regionale waterbeheer. Ook kunnen natuurlijke oplossingen bijdragen aan andere doelstellingen dan waterveiligheid. Uiteindelijk zijn de verschillende gebiedsopgaves bepalend voor de gekozen oplossingsrichtingen. Dit is maatwerk. Een nationaal kader om specifieke oplossingen te prioriteren is er derhalve niet.
Vraag 100
Hoe wordt geborgd dat waterbuffering zo veel mogelijk klimaatrobuust en natuurlijk wordt uitgevoerd? Welke kaders zullen hiervoor gelden?
Antwoord 100
Waterschappen zijn al zeer ervaren met het realiseren van waterbuffers op systeemniveau. Hierbij is er aandacht voor klimaatrobuustheid, zodat de waterbuffers ook in de toekomst voldoende water kunnen bufferen, en dat er gekeken wordt naar meekoppelkansen voor natuurinclusiviteit. De noodzaak voor de waterbuffers neemt toe doordat de extremen ook toenemen.
Vraag 101
Hoe gaat u het «comply or explain»-mechanisme verder uitwerken? Wanneer is iets een goede uitleg/motivering om af te wijken van de sturende principes?
Antwoord 101
In de uitvoeringsstrategie die met de medeoverheden en andere betrokken partijen wordt opgesteld zal hier nadrukkelijk aandacht aan worden besteed.
De water en bodemsystemen verschillen per regio én daarom zal er per definitie ruimte moeten zijn voor maatwerk.
Vraag 102
Hoe werkt de «comply or explain»-methodiek precies en op welke wijze en door wie wordt de toepassing hiervan gecontroleerd en gehandhaafd?
Antwoord 102
Zie het antwoord op vraag 101.
Vraag 103
Hoe zorgt u ervoor dat water en bodem sturend integraal wordt meegenomen in het NPLG?
Antwoord 103
Zie het antwoord op vraag 63.
Vraag 104
Hanteert u de definitie dat in 2027 alle KRW-doelen behaald moeten zijn of dat in 2027 alle maatregelen genomen moeten zijn die bijdragen aan uiteindelijk KRW-doelbereik na 2027?
Antwoord 104
Er moet voldaan worden aan de eisen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water. Dat betekent dat doelen in 2015 gehaald hadden moeten zijn, en dat daar gemotiveerd van kan worden afgeweken binnen de uitzonderingen die in dat artikel zijn vermeld. Eerder is dat als volgt omschreven: «De KRW uit 2000 stelt in artikel 4 dat er maatregelen moeten worden genomen om achteruitgang van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwaterlichamen te voorkómen en om uiterlijk in 2015 een goede toestand van oppervlakte- en grondwaterlichamen te bereiken. In het artikel is ook bepaald dat bij het stellen van doelen voor oppervlaktewaterlichamen onder voorwaarden rekening mag worden gehouden met de functies van het water. In plaats van de goede toestand kan dan een goed potentieel worden nagestreefd. Daarnaast kan het bereiken van de goede toestand of potentieel van oppervlaktewaterlichamen en de goede toestand van grondwaterlichamen voor maximaal 2 maal 6 jaar worden gefaseerd, tot 2027, op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten.» En «In de stroomgebiedbeheerplannen vanaf 2027 zal niet meer de mogelijkheid bestaan doelbereik te faseren op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten. De ratio is dat lidstaten dan voldoende tijd hebben gehad sinds de richtlijn in 2000 van kracht werd. Er bestaan wel andere uitzonderingsgronden waarop lidstaten zich kunnen beroepen als doelen niet gerealiseerd zijn. Ook in 2027. Ten eerste kan verder uitstel van doelbereik worden gemotiveerd als de oorzaak ligt bij natuurlijke omstandigheden. Zo duurt het vele jaren voordat de kwaliteit van grondwater reageert op veranderingen boven de grond. En ook in het oppervlaktewater zullen bepaalde chemische stoffen nog lang aanwezig zijn, ook als het gebruik van de stof is verboden. Hierbij is het dus belangrijk dat in ieder geval de maatregelen uiterlijk in 2027 zijn uitgevoerd. Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om minder strenge doelen vast te stellen voor specifieke waterlichamen. Als onderdeel van de motivatie dient in feite aangetoond te worden dat al het mogelijke is gedaan.» (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3419).
Vraag 105
In hoeverre en onder welke precieze voorwaarden is het te laat nemen van maatregelen een geldige uitzonderingsgrond als hiermee later dan in 2027 KRW-doelen behaald worden?
Antwoord 105
Zie het antwoord op vraag 104.
Vraag 106
Gezien het feit dat onder de scope een vermeende tegenstrijdigheid staat over het al dan niet meenemen van de ontwikkelingen op de Noordzee: welke ontwikkelingen worden wel meegenomen en welke niet?
Antwoord 106
Voor de ruimtelijke inrichting van de Noordzee en de wijze waarop rekening wordt gehouden met verschillende maatschappelijke opgaven is het Noordzee Akkoord de basis. Van Rijkszijde is dit vertaald in het Programma Noordzee welke in de komende jaren een partiele herziening zal ondergaan.
Vraag 107
Als door waterbesparing niet alle functies altijd en overal meer op voldoende drinkwater kunnen rekenen, wie maakt dan de afweging welke functies wel of niet van drinkwater worden voorzien en wat zijn hiervan de consequenties voor huishoudens, industrie en landbouw?
Antwoord 107
De levering van drinkwater voor huishoudelijk gebruik is niet in het geding. Voor andere toepassingen kunnen tekorten optreden. Drinkwaterbedrijven beoordelen de aanvragen voor levering van ander water dan drinkwater. Zij kunnen de aanvraag weigeren. Dat is bij Vitens vorig jaar gebeurd.
Vraag 108
Hoe verhoudt de stellingname dat niet alle functies altijd en overal op voldoende drinkwater kunnen rekenen zich tot de leveringsplicht van drinkwaterbedrijven?
Antwoord 108
Niet alle functies kunnen altijd en overal op voldoende drinkwater blijven rekenen. Dit is afgelopen jaar al gebleken bij Vitens waar een aantal bedrijven geen drinkwateraansluiting heeft gekregen. Als we niets doen zal dit in de toekomst vaker voorkomen. De leveringsplicht is beperkt tot de levering van drinkwater voor huishoudelijk gebruik. Dit is vastgelegd in de Drinkwaterwet.
Vraag 109
Hoe verhoudt de stellingname dat niet alle functies altijd en overal op voldoende drinkwater kunnen rekenen zich tot de leveringsplicht van drinkwaterbedrijven?
Antwoord 109
Zie het antwoord op vraag 108.
Vraag 110
Wat is de impact op de drinkwatervoorziening van de beleidslijn dat nieuwe drinkwateronttrekkingen alleen worden toegestaan mits ze duurzaam inpasbaar zijn?
Antwoord 110
Wanneer bestaande drinkwaterwinningen niet als duurzaam inzetbaar gezien worden, moet worden gewerkt aan het vinden van alternatieve bronnen. Uitgangspunt is dat de nieuwe winningen wel duurzaam inpasbaar zijn. Er zijn voldoende alternatieve bronnen in beeld. Via de leveringsplannen wordt hier aan gewerkt.
Vraag 111
Hoeveel drinkwaterwinningen zijn niet duurzaam?
Antwoord 111
Hiervan is geen landelijk overzicht. Of een onttrekking voor drinkwaterwinning duurzaam inpasbaar is in een gebied, is een van de vragen die opgepakt moet worden in de gebiedsprocessen. De (grond-)waterbeheerders staan hiervoor aan de lat.
Vraag 112
Op welke wijze is geborgd dat de drinkwatervoorziening voorrang moet kunnen krijgen, ook als winningen niet duurzaam inpasbaar zijn en welke overheid maakt die afweging?
Antwoord 112
Een van de structurerende keuzes in Water en Bodem Sturend voor voldoende water is het toewerken naar een robuust grondwatersysteem en beperken van de nadelige effecten van grondwateronttrekking om ook in de toekomst zoveel mogelijk functies te faciliteren. Dit wordt gezamenlijk met alle betrokkenen uitgewerkt in het kader van het NPLG. Daarbij zoeken we naar nieuwe en diverse drinkwaterbronnen, zorgen we voor een verbonden landelijk drinkwaternet en zetten we in op beperking van het (drink)watergebruik. Het realiseren van deze ambities kost tijd en op sommige locaties kan het zijn dat voor de korte termijn het drinkwaterbelang onder strikte voorwaarden prioriteit krijgt, vanwege de leveringsplicht van drinkwaterbedrijven en de zorgplicht van overheden. Dit vraagt dus per geval een uitwerking die bestuurlijk draagvlak heeft en juridisch houdbaar is. Dit zal onderwerp zijn in de gebiedsprocessen waar hierover op aangeven van de provincies bestuurlijk afspraken kunnen worden gemaakt.
Vraag 113
Waarom is, gelet op de sterke verwevenheid met andere programma’s, er niet voor gekozen om dit programma in de nieuwe nota Ruimte te laten landen?
Antwoord 113
Met de programmatische aanpak van de verschillende thema’s is aangesloten bij de aanpak zoals die onder Omgevingswet zal gaan gelden.
Door de Minister voor VRO is al aangegeven dat op basis van de provinciale inbreng van de provincies dit najaar niet alleen gewerkt zal worden aan bestuurlijke arrangementen maar ook aan een herziene danwel nieuwe nationale omgevingsvisie. De doelen van Water & Bodem Sturend zijn al leidend voor de Nationale Omgevingsvisie en het ligt voor de hand die ook in een vervolgtrajecten die plek te geven.
Vraag 114
Hoe wordt het concept van dubbele en meer natuurlijke dijken meegenomen bij de structurerende keuzes?
Antwoord 114
Het concept van dubbele en natuurlijke dijken is één van de mogelijkheden om te komen tot meer robuuste watersystemen. Structurerende keuze 12 uit de Kamerbrief verzoekt de provincies, waterschappen en gemeenten zowel op dijken de biodiversiteit te bevorderen, als binnendijks naar ruimte te zoeken voor natuurlijke achteroevers om te komen tot robuustere watersystemen.
Zo wordt in de Zuidwestelijke Delta bezien hoe vanuit integrale gebiedsconcepten, die aansluiten bij de gebiedsaanpak van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en Water en Bodem Sturend simultaan kan worden gewerkt aan onder meer klimaatbestendige waterveiligheid, robuuste en veerkrachtige deltanatuur en duurzame landbouw. Een voorbeeld daarvan zijn de zogenoemde «waterkerende landschappen» of «klimaatbestendige kustlandschappen» die ook dubbele en meer natuurlijke dijken kunnen omvatten. Als opmaat voor zo’n integraal gebiedsconcept wordt in het Westerscheldegebied een pilot voorbereid. Daarvoor zijn in het kader van de derde tranche van de Programmatische Aanpak Grote Wateren middelen gereserveerd.
Vraag 115
Kunt u ten aanzien van de opmerking dat verzilting wordt tegengegaan door de aanvoer van zoet water uit het IJsselmeer en uit de rivieren, aangeven om hoeveel zoet water het gaat en welke consequenties dat kan hebben voor de droge zandgronden, met name in het oosten van het land?
Antwoord 115
Een exact getal dat aangeeft hoeveel water tegen verzilting wordt ingezet is moeilijk te geven. In de extreemste droge dagen van augustus 2022 werd er 70 tot 80% van de Rijnafvoer gebruikt om verzilting tegen te gaan.
Delen van de hoge zandgronden in het oosten van het land, vooral in Drenthe en Overijssel, kunnen van water voorzien worden uit het IJsselmeer.
In 2022 (en ook in 2018) zijn er geen beperkingen opgelegd aan de wateraanvoer naar deze hoge zandgronden, er was voldoende water in het IJsselmeer. Er waren daarmee geen consequenties van verziltingsbestrijding voor de zandgronden. Bij langere perioden van droogte is het wel denkbaar dat er beperkingen voor wateraanvoer komen door watertekorten die mede veroorzaakt worden door het tegengaan van verzilting. In de Bestuursovereenkomst Waterverdeling regio IJsselmeergebied zijn hier nadere afspraken over gemaakt.
Vraag 116
Wat wordt verstaan onder nieuwe en diverse drinkwaterbronnen en hoe wordt het laagwaardig gebruik van drinkwater precies beperkt?
Antwoord 116
Om te kunnen voldoen aan de groeiende drinkwatervraag onderzoeken drinkwaterbedrijven diverse bronnen. Dat kan gaan om nieuwe grondwaterwinningen, oevergrondwaterwinningen en oppervlaktewaterwinningen. Ook het produceren van drinkwater uit brak of zout water wordt onderzocht. Voor de besparing van drinkwater: zie het antwoord op vraag 122.
Vraag 117
Hoe gaat het lukken om de KRW-doelen uiterlijk in 2027 te halen en dan te voldoen aan de kwaliteitseisen voor drinkwaterbronnen, als de maatregelen pas in 2027 uitgevoerd hoeven te zijn?
Antwoord 117
Eind 2021 is aangegeven dat door de investeringen in de afgelopen planperiodes en voorziene maatregelen tot en met 2027 de waterkwaliteit verbetert. En dat er nog een stevige opgave ligt om overal de doelen van de Kaderrichtlijn Water, waaronder de kwaliteitseisen voor drinkwaterbronnen, te halen (Kamerstuk 27 625, nr. 555). Sindsdien zijn er diverse vervolgstappen gezet. Met het NPLG is een transitie van het landelijk gebied in gang gezet. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Vraag 118
Hoe gaat het Rijk bijdragen aan het halen van de doelen voor nitraat in drinkwaterbronnen?
Antwoord 118
Zie het antwoord op vraag 134.
Vraag 119
Hoe wordt voorkomen dat industriële afnemers van drinkwater overstappen op eigen grondwateronttrekkingen, als ze hun drinkwatergebruik moeten beperken?
Antwoord 119
Het onttrekken van grondwater kan in sommige gevallen een alternatief zijn. Indien een industriële afnemer besluit van drinkwater over te stappen op grondwater dient deze hiervoor een vergunning aan te vragen. Het bevoegd gezag zal de vergunning moeten beoordelen, ook in relatie tot de Waterwet en de Wet Natuurbescherming, inclusief eventuele Natura2000-beheerplannen.
Grote onttrekkingen zijn vergunningplichtig. De provincies kunnen vanuit hun zorg voor het grondwatersysteem beperkingen opleggen aan het gebruik van grondwater. Om overstappen op grondwater te voorkomen kan ook worden gedacht aan het beprijzen van grondwateronttrekkingen. De mogelijkheden om overstappen op grondwater te ontmoedigen worden nader verkend.
Vraag 120
Hoe wordt voorkomen dat agrarische afnemers van drinkwater overstappen op eigen grondwateronttrekkingen (bijvoorbeeld door het slaan van illegale putten), als ze hun drinkwatergebruik moeten beperken?
Antwoord 120
Indien een agrarische afnemer besluit van drinkwater over te stappen op grondwater dient deze hiervoor een vergunning aan te vragen. Het bevoegd gezag zal moeten beoordelen of een onttrekking toelaatbaar is, ook in relatie tot de Waterwet en de Wet Natuurbescherming, inclusief eventuele Natura2000-beheerplannen.
Het slaan van een illegale put is per definitie verboden. Toezicht en handhaving op illegale putten wordt uitgevoerd door het bevoegd gezag, veelal de waterschappen.
Vraag 121
Wie is aanspreekbaar op het behalen van de doelstelling van de vermindering van het drinkwatergebruik per hoofd van de bevolking?
Antwoord 121
Dit is een ambitie van het kabinet. Het kabinet kan dit echter niet alleen. De uitwerking is onderdeel van het Nationale Plan van Aanpak Waterbesparing.
Vraag 122
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om de doelstelling voor drinkwaterbesparing voor huishoudelijke consumenten en zakelijke gebruikers te behalen?
Antwoord 122
De precieze maatregelen om de doelstelling voor drinkwaterbesparing voor huishoudelijke consumenten en zakelijke gebruikers te behalen vraagt nader onderzoek. In de Kamerbrief van 9 februari jl. (Kamerstuk 27 625, nr. 599) en bijbehorend rapport is geschetst welke maatregelen mogelijk kunnen worden ingezet.
Vraag 123
Ligt het onderzoek naar de voor- en nadelen van waterbewust bouwen, waarover de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft aangegeven met u in overleg te treden en daarover in het eerste kwartaal van 2023 te rapporteren, op schema? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het onderzoek tegemoetzien?
Antwoord 123
Aangenomen wordt dat u het onderzoek bedoelt over de voor- en nadelen van het tot norm maken van het hergebruik van water en/of gebruik van grijs water voor nieuwbouwwoningen. Er loopt momenteel een aanbestedingsprocedure voor een onderzoek naar de voor- en nadelen van een mogelijke verplichting in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en verruiming van toepassing van huishoudwater in het Drinkwaterbesluit. U zult over de resultaten van dit onderzoek door de Minister voor VRO na de zomer geïnformeerd worden.
Vraag 124
Wat is de impact op industrie, bedrijvigheid, economie en werkgelegenheid van de inzet om drinkwatergebruik met 20% te reduceren?
Antwoord 124
De impact op industrie, bedrijvigheid, economie en werkgelegenheid van de ambitie om drinkwatergebruik met 20% te reduceren wordt via waterscans door bedrijven nader onderzocht. De komende jaren wordt dit uitgewerkt met de betrokken sectoren in het Nationaal Plan van Aanpak Waterbesparing.
Vraag 125
Hoe is de doelstelling van 100 liter in 2035 en het beperken van laagwaardig gebruik van drinkwater tot stand gekomen? Is daarbij onderzocht of de doelstelling binnen de gestelde termijn haalbaar is? Wie is aanspreekbaar op het behalen van de doelstelling?
Antwoord 125
De doelstelling van 100 liter in 2035 en het beperken van laagwaardig gebruik van drinkwater is door mij voorgesteld naar aanleiding van een verkenning naar mogelijke maatregelen voor waterbesparing. In deze verkenning wordt geadviseerd een concreet gezamenlijk doel te formuleren waar alle betrokkenen gezamenlijk naar toe kunnen werken. De doelstelling is mede gebaseerd op het drinkwatergebruik in Vlaanderen. Zie ook antwoord op vraag 121.
Vraag 126
Wanneer is het huidige klimaatscenario vastgesteld? Wat zijn de specifieke karakteristieken van dit huidige scenario, hoe vaak wordt dat bijgesteld en/of gereviewd en welke bandbreedte of spreiding geldt daarbij?
Antwoord 126
In 2014 zijn door het KNMI vier klimaatscenario’s voor Nederland gemaakt op basis van het IPCC vijfde assessment rapport (2013). In oktober 2023 komt het KNMI met de nieuwe klimaatscenario’s, die gebaseerd zijn op de mondiale klimaatscenario’s van het IPCC zesde assessment rapport (2021) en dus op de meest recente generatie van mondiale klimaatmodellen. Het KNMI volgt dus de IPCC cycli. De bandbreedte van de IPCC klimaatscenario’s zitten tussen het scenario dat de mitigatiedoelen van het Parijs Akkoord (2015) gehaald worden, hetgeen in 2100 resulteert in 1,5 °C opwarming (sinds het pre-industriële tijdperk) en het hoogste scenario, waarbij er helemaal geen mitigatie inspanning in gang worden ingezet, resulterend in circa 5 °C opwarming in 2100. Scenario’s zijn mogelijke toekomstbeelden, geen prognoses: welk scenario het meest waarschijnlijk wordt, is afhankelijk van het mondiale mitigatiebeleid.
Vraag 127
Ten koste van welk ander ruimtegebruik gaat de ruimte voor het vasthouden van water? Wie bepaalt dat en op basis van welke criteria?
Antwoord 127
Het vasthouden van water is locatiegebonden en -specifiek, dus welke impact er is voor verschillende types ruimtegebruik ligt aan de regionale uitwerking. Overigens zijn met waterberging vaak functiecombinaties toe te passen, dus dit hoeft niet ten koste te gaan van andere doeleinden.
Waterschappen zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor waterberging in relatie tot regionaal waterbeheer.
Vraag 128
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat er meer ruimte komt voor gebruik van ontzilt grondwater in plaats van oppervlakte- en/of drinkwater, zolang er geen realistisch, duurzaam alternatief beschikbaar is?
Antwoord 128
Ontzilten van brak (grond) water is minder duurzaam dan het gebruik van zoetwater vanwege het hoge energieverbruik bij ontzilting en de kwaliteit van de reststromen. Toch is ontzilten van brak (grond) water in sommige regio’s het enige alternatief dat nu voor handen is. Bedrijven kunnen al brak grondwater ontzilten en gebruiken voor hun bedrijfsvoering. Waar en in welke omvang ontzilting van brak grondwater kan, is afhankelijk van de kwaliteit en kwantiteit van de reststromen uit het ontziltingsproces en in hoeverre deze reststromen in (nabije) (grond)water lichamen kunnen worden gelost. De lozing is vergunningplichtig conform de Waterwet en het Besluit bodemkwaliteit.
Vraag 129
Gelet op de opmerking dat provincies in samenwerking met waterschappen en andere gebiedspartners bij het maken van hun gebiedsprogramma’s aan zullen geven welke maatregelen waar nodig zijn om de doelen vanuit de KRW, de Nitraatrichtlijn, de Richtlijn duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de Vogel- en Habitatrichtlijnen te halen, welke instantie of organisatie gaat beoordelen of deze maatregelen effectief en gebaseerd op gedegen metingen zijn? Welke instantie of organisatie gaat deze maatregelen handhaven?
Antwoord 129
Voor de beoordeling van de gebiedsprogramma’s vanuit het NPLG is een uitgebreid traject voorzien dat bij de decentrale overheden bekend is door het Ontwikkeldocument dat hun is toegestuurd op 25 november vorig jaar:
• Ex ante evaluatie aannemelijk doelbereik NPLG en gebiedsprogramma’s door kennisinstellingen (op basis gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
• Ecologische toetsing van gebiedsprogramma’s door de Ecologische Autoriteit (op basis gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
• Integrale beoordeling van de gebiedsprogramma’s door het Rijk (najaar 2023).
Dat de maatregelen doen wat ze moeten doen (doelbereik) en ze daadwerkelijk worden uitgevoerd, wordt op verschillende manieren geborgd. Het kabinet heeft immers besloten tot een aanpak die waarborgt dat de hoofddoelen op natuur (waaronder stikstof), water en klimaat onontkoombaar worden gerealiseerd. Zo worden door de vaststelling van gebiedsprogramma’s de provincies gebonden aan het daarin door henzelf vastgelegde beleid. Daarnaast wordt de uitvoeringskracht van de medeoverheden geborgd door de inrichting van het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur en de oprichting van de Regieorganisatie Realisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG). Het Rijk werkt ten slotte aan een effectieve jaarlijkse cyclus van monitoring, evaluatie, verantwoording en waar nodig bijsturing.
Vraag 130
Gelet op de opmerking dat provincies in samenwerking met waterschappen en andere gebiedspartners bij het maken van hun gebiedsprogramma’s aan zullen geven welke maatregelen waar nodig zijn om de doelen vanuit de KRW, de Nitraatrichtlijn, de Richtlijn duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de Vogel- en Habitatrichtlijnen te halen, hebben de provincies op dit moment voldoende informatie waarop zij deze maatregelen kunnen baseren en, indien nodig, kunnen aanpassen? Is het meetnetwerk hier reeds voldoende voor of is uitbreiding noodzakelijk?
Antwoord 130
Er wordt uitgebreid gemeten in Nederland om de toestand in beeld te brengen. Voor de Kaderrichtlijn Water is de werkwijze o.a. beschreven in het antwoord op Kamervragen van de leden Minhas en Van Campen (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2471). Eerder is ingegaan op andere meetnetten in het water (Kamerstukken 27 858 en 27 625, nr. 346). De verantwoordelijkheid voor een adequaat meetnetwerk ligt in het regionale systeem bij waterschappen en provincies.
Vraag 131
Bent u van plan de koelwaterlozingen te begrenzen voor ondiepe wateren, zoals de Wadden, die relatief meer last zullen ondervinden van klimaatverandering en temperatuurstijging? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 131
De temperatuurnorm van koelwaterlozingen geldt voor warmtelozingen in oppervlaktewateren. De temperatuurnorm voor lozingen in de Waddenzee is niet aangepast. Hier gold al een temperatuur van 25 °C.5 Deze waarde is gebaseerd op de eerdere studie «Effecten van koelwater op het zoute aquatische milieu»6.
Vraag 132
Op welke wijze kunnen provincies ervoor zorgen dat er ook buiten hun grenzen, zowel in andere provincies als buurlanden, adequate maatregelen worden getroffen die van belang zijn voor schoon en gezond water in de eigen provincie?
Antwoord 132
De KRW schrijft voor dat stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) worden opgesteld. Deze stroomgebieden zijn veelal provinciegrensoverschrijdend. Voor de Rijn, Maas, Schelde en Eems zijn ook internationale delen van het SGBP opgesteld. Een SGBP beschrijft de watersystemen, doelen en maatregelen, waarbij afwenteling van waterbeheerproblemen naar benedenstroomse gebieden moet worden tegengegaan. Afstemming met buurlanden vindt plaats in werkgroepen en overleggen met de buurlanden. Provincies kunnen in samenwerking met de waterbeheerders de omvang van opgaven in beeld brengen en dit via deze overleggen en werkgroepen agenderen bij de buurlanden
Zie ook het antwoord op vraag 18.
Vraag 133
Waarom wordt als doel gesteld om minder drinkwater te gebruiken en niet om slimmer om te gaan met drinkwater?
Antwoord 133
Er is gekozen voor een concreet doel. Als met slimmer wordt bedoeld te kijken naar hergebruik, technische innovaties etc., dan maakt dit onderdeel uit van de aanpak.
Vraag 134
Gelet op het feit dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat de voorgenomen maatregelen in de stroomgebiedbeheerplannen (SGBP’s) en het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (NAP) onvoldoende zullen zijn om de KRW-doelen te halen, zeker bij drinkwaterbronnen, wat gaat het Rijk doen om de KRW-doelen (bij drinkwaterbronnen) alsnog tijdig te kunnen halen?
Antwoord 134
In de brief van november 2021 is geschetst welke aanvullende maatregelen genomen gaan worden in aanvulling op de ontwerp-SGBP’s voor 2022–2027 (Kamerstuk 27 625, nr. 555). Dit is vervolgens geconcretiseerd met een addendum op het 7e NAP (Kamerstuk 33 037, nr. 437). Daarna is bekend geworden dat de derogatie wordt afgebouwd, waardoor er minder dierlijke mest mag worden toegepast. Daarbij gelden diverse andere randvoorwaarden in verband met het tijdig voldoen aan de doelen voor de waterkwaliteit (Kamerstuk 33 037, nr. 480). Tevens is een transitie van het landelijk gebied gestart, waarbij de doelen voor de KRW integraal worden meegenomen. Dat betekent dat de opgave voor de waterkwaliteit en de grondwaterkwantiteit wordt verbonden aan de maatregelen die worden genomen voor de opgaven voor natuur en klimaat. Specifiek zijn er aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden. Dit wordt momenteel verder geconcretiseerd en uiterlijk 1 juli vastgelegd in gebiedsprogramma’s van provincies. In de evaluatie van de KRW in 2024 zal het effect van al deze maatregelen worden geschat en wordt waar nodig bijgestuurd.
Vraag 135
Voor welke maatschappelijke en economische doelen, zoals landbouw, drinkwater, natuur, industrie en scheepvaart, is de peilverhoging in het IJsselmeer (structurerende keuze 8) precies bedoeld en kan het belang per sector of doel uitgesplitst worden?
Antwoord 135
Bij voldoende zoetwater in de IJsselmeerbuffer worden alle belangen bediend. De mogelijke vergroting van de zoetwaterbuffer (door het zomerpeil verder te laten uitzakken en eventueel hoger op te zetten bij verwachte langdurige droogte) draagt dus ook bij aan bij aan de zoetwatervoorziening van alle sectoren. Bij een beperkte beschikbaarheid van zoetwater wordt het water verdeeld conform de regionale verdringingsreeks vastgesteld in de «Bestuursovereenkomst waterverdeling regio IJsselmeergebied». Deze is gebaseerd op de landelijke verdringingsreeks voor categorieën 1 (veiligheid tegen overstromingen en voorkomen onomkeerbare schade) en 2 (beschermen nutsvoorzieningen) en regionaal uitgewerkt voor de categorieën 3 en 4 (overige gebruikers zoals de landbouw, de industrie en de scheepvaart).
Vraag 136
Welk klimaatscenario wordt gehanteerd (structurerende keuze 1)?
Antwoord 136
Dit zijn de KNMI’2014 klimaatscenario’s.
Vraag 137
Moeten provincies, waterschappen en gemeenten verantwoording afleggen aan het Rijk voor het zoeken naar ruimte voor natuurlijke achteroevers en, zo ja, op welke manier?
Antwoord 137
De regio wordt gevraagd in de gebiedsprocessen in het kader van het NPLG te zoeken naar ruimte voor natuurlijke achteroevers. Verantwoording vindt plaats in de gebiedsplannen NPLG.
Vraag 138
Hoe verhoudt water en bodem sturend zich tot de bestuurlijke afspraken Rijk-regioprogramma Amsterdam-Almere-Markermeer (RRAAM), waarin vastgelegd is dat de kwaliteit van het Markermeer-IJmeer verbeterd moet worden tot een Toekomstbestendig Ecologisch Systeem (TBES)?
Antwoord 138
Om te kunnen voldoen aan een Toekomstbestendig Ecologisch Systeem (TBES) zijn maatregelen als land-water-overgangen noodzakelijk. Dat is ook de reden dat er een uitzondering voor «overstroombare natuur» is opgenomen in het huidige Barro (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) en de structurerende keuze. De gezamenlijke opgave is om natuurmaatregelen zo vorm te geven dat deze zo min mogelijk ten koste gaan van de zoetwatervoorraad, maar wel bijdragen aan de ecologische opgaven (waaronder TBES) van het IJsselmeergebied.
Vraag 139
Voor hoeveel woningbouwplannen heeft de aanscherping van de voorwaarden voor buitendijks bouwen consequenties?
Antwoord 139
Er is geen overzicht beschikbaar van alle regionale plannen voor buitendijkse woningbouw.
Vraag 140
Wanneer worden polders als «diepe polders» aangemerkt?
Antwoord 140
Dit zijn polders die kwetsbaar zijn voor extreme regenval. Om te voorkomen, dat in deze (overwegende diepere) polders, extreme regen tot grote schade zal leiden, is hier in de toekomst extra waterberging noodzakelijk. Dit omdat bij extreme buien het water niet tijdig kan worden weggepompt. Waar de meest geschikte locaties binnen een polder zijn, en hoeveel waterberging precies nodig is, is gebiedsafhankelijk en zal regionaal uitgezocht moeten worden.
Vraag 141
Waarom is ervoor gekozen om alleen in diepe polders gebieden te reserveren voor waterberging, terwijl de afvoercapaciteit ook in andere polders al snel kan worden overschreden?
Antwoord 141
Het reserveren van extra waterberging is van toepassing op alle polders, die kwetsbaar zijn voor extreme regenval. Door klimaatverandering, bodemdaling en de toename van extreme neerslag bereiken polder- en boezemsystemen echter juist vanwege de samenhang tussen het lokale- en regionale watersysteem, steeds sneller hun grenzen. Om ook in deze gebieden overlast te voorkomen is extra ruimte voor waterberging in de toekomst noodzakelijk. Voor de diepste polders is dit becijferd op 5–10% ruimte. (zie ook het antwoord op vraag 46)
Vraag 142
Kunt u een paar voorbeelden geven van de teelten waarop wordt gedoeld met de woorden: «(...) teelten aan te passen aan de nieuwe omstandigheden»? En andersom, welke specifieke teelten zullen naar verwachting dan minder geschikt zijn voor de «nieuwe omstandigheden»?
Antwoord 142
Er zijn verschillende teelten die goed aangepast zijn aan drogere omstandigheden, bijvoorbeeld granen en andere diepwortelende gewassen. Voorbeelden van teelten die veel water vragen en daarom minder geschikt zijn voor drogere omstandigheden zijn aardappelen, peen, uien en sierbloemen. Agrariërs en veredelaars ontwikkelen wel gewassen, zoals aardappelrassen, die beter tegen droogte of verzilting kunnen.
Vraag 143
Wat wordt bedoeld met «voldoen aan de Natura 2000-doelen» in het volgende citaat: «(...) geen nieuwe landaanwinning (eilanden) in de meren toegestaan, behalve voor overstroombare natuur en om te voldoen aan de Natura 2000-doelen en KRW.»? Gaat het hier om nieuwe Natura 2000-gebieden, uitbreiding van Natura 2000-gebieden of enkel om aanpassing binnen bestaande Natura 2000-gebieden? Kan nieuwe landaanwinning leiden tot een verandering van de stikstofgevoeligheid van een Natura 2000-gebied?
Antwoord 143
Het IJsselmeer, Markermeer-IJmeer en de Randmeren zijn reeds Natura 2000-gebieden (zie www.natura2000.nl/gebieden). Met het citaat wordt bedoeld dat (beheers)maatregelen die noodzakelijk zijn in verband met deze huidige Natura 2000-status, mogelijk blijven. Het betreft geen uitbreiding of aanleg van nieuwe Natura 2000-gebieden.
In het IJsselmeergebied bevindt zich momenteel weinig tot geen stikstofgevoelige natuur. De stikstofgevoeligheid van een project met nieuwe landaanwinning zal een initiatiefnemer moeten onderzoeken.
Vraag 144
Welke maatregelen worden genomen om de ecologische waterkwaliteit voor wateren die buiten de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 en de huidige Natura 2000-beheerplannen vallen, te verbeteren en herstellen? En wat is de tijdlijn voor herstel en goede staat van instandhouding?
Antwoord 144
Zie antwoord op vraag 2. Het generieke waterkwaliteitsbeleid, waaronder het bronbeleid, zal voor alle wateren op termijn tot verbetering van de ecologische waterkwaliteit leiden. De Vogel- en Habitatrichtlijnen geven geen eindtermijn voor herstel en goede staat van instandhouding. De tijdlijn die in Nederland wordt aangehouden is toegelicht in de Kamerbrief Voortgang Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstukken 34 682 en 35 334, nr. 108).
Vraag 145
Welke maatregelen worden genomen vanuit de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 en de huidige Natura 2000-beheerplannen? En waaraan wordt gerefereerd, wanneer er staat: op «korte termijn» verbeteren deze maatregelen de ecologische waterkwaliteit?
Antwoord 145
In de SGBP’s 2022–2027 en de huidige Natura 2000-beheerplannen zijn een groot aantal maatregelen opgenomen; daarvoor wordt naar de plannen zelf verwezen. Met «korte termijn» wordt gerefereerd naar het feit dat deze plannen reeds zijn vastgesteld en in uitvoering zijn, in tegenstelling tot de maatregelen die nog moeten worden opgenomen in de gebiedsprogramma’s die uiterlijk 1 juli 2023 gereed dienen te zijn.
Vraag 146
Welke maatregelen zijn nodig om de doeltemperatuur uit de KRW te halen?
Antwoord 146
Om de doeltemperatuur uit de KRW te halen is besloten de CIW7-nota Beoordelingssystematiek Warmtelozingen in lijn te brengen met de KRW-doeltemperatuur. Dit betekent dat bij het verlenen van nieuwe vergunningen of het bezien van bestaande vergunningen getoetst zal worden aan een temperatuur van het oppervlaktewater van 25 °C.
Naast deze aanpassing zal bijvoorbeeld ook gekeken worden wat de effecten van klimaatverandering zijn op de temperatuur van het oppervlaktewater en wat de impact van warmtelozingen is op de leefomgeving. Vervolgens zal bekeken wat de impact hiervan is en hoe hiermee omgegaan kan worden in het kader van de KRW-doeltemperatuur van 25 °C.
Parallel aan het bovenstaande traject wordt uitgezocht hoe de overgang van vergunningen voor bestaande lozingen (nu nog vaak 28 °C) naar de nieuwe temperatuur juridisch haalbaar ingeregeld kan worden. Er zal onder andere worden gekeken naar het opnemen van een minimalisatieverplichting waarbij bedrijven in stappen toewerken naar de nieuwe doeltemperatuur. Voor nieuwe lozingsinitiatieven wordt vanaf het moment van wettelijke verankering 25 °C de maximumtemperatuur voor het ontvangend water.
Vraag 147
Waarom vindt pas in 2026 een herijking plaats ten aanzien van de Deltabeslissing Waterveiligheid?
Antwoord 147
Conform de wettelijke kaders worden de Deltabeslissingen eens in de 6 jaar herijkt. Dat biedt continuïteit maar ook voldoende tijd om een gedegen onderbouwing te realiseren zoals die met het kennisprogramma Zeespiegelstijging is ingezet.
Vraag 148
Kan worden aangegeven hoeveel lozingsvergunningen er zijn op ons oppervlaktewater? Welke bedrijven mogen lozen? Welke stoffen betreft dat en in welke hoeveelheden? Kan dit ook worden aangegeven voor bedrijven, vergunningen en lozingen in het buitenland, zodat helder is welke stoffen er via rivieren in ons water en onze bodem eindigen?
Antwoord 148
De bevoegde gezagen zijn verantwoordelijk om het vergunningenbestand actueel en conform de geldende wet- en regelgeving te houden. Het vastleggen van deze vergunningen is ook decentraal belegd. Elk bevoegd gezag hanteert hiervoor een systeem dat het meest geschikt is om overzicht te hebben en effectief toezicht te houden. Wel worden onder de Omgevingswet op basis van de informatieplicht emissies van ZZS naar zowel lucht als water verzameld in een landelijke ZZS-emissiedatabase. De gegevens uit die database worden gebruikt voor een publiek toegankelijk ZZS-register waardoor gegevens over emissies van ZZS in Nederland actief openbaar worden gemaakt.
Om de emissies van stoffen in lozingen op het oppervlaktewater te verminderen is de inzet gericht op het opnieuw bekijken van bestaande vergunningen om te zien of alle maatregelen die genomen zijn door bedrijven voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT) en de beleidsuitgangspunten zoals de minimalisatieverplichting voor zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Zo is Rijkswaterstaat op dit moment bezig met het bezien van het vergunningenbestand op onder meer PFAS.
Om ook emissie van schadelijke stoffen in het buitenland te beperken, werken we in de riviercommissies samen met onze buurlanden aan afspraken over de vermindering hiervan.
Vraag 149
Wanneer komt er duidelijkheid over kansrijke alternatieven voor de toekomst?
Antwoord 149
Het kennisprogramma Zeespiegelstijging brengt kansrijke alternatieven voor de lange termijn waterveiligheid in beeld. In de tussenbalans, die dit jaar verschijnt, zullen de eerste analyses en uitkomsten hiervan beschikbaar komen. Alvorens de herijking van de Deltaprogramma’s in 2026 zal er duidelijkheid gegeven kunnen worden over de duiding en de haalbaarheid van deze kansrijke alternatieven.
Vraag 150
Waarom wordt er stellig voor gekozen om geen kustuitbreiding toe te staan?
Antwoord 150
Vanwege het cruciale belang van zand voor de houdbaarheid van de kustlijn (via kustsuppleties) en de veiligheid van Nederland in de toekomst, kunnen kustuitbreidingen niet plaatsvinden vóórdat meer inzicht is in de toekomstige zandvraag en de beschikbaarheid van voldoende zand is geborgd.
Vraag 151
Wat houdt een grondwaterplafond precies in en hoe wordt dit bepaald? Welk instrument is hiervoor beschikbaar? Wat zijn die verdrogingsgevoelige gebieden? Is daar een lijst van?
Antwoord 151
Een grondwaterplafond geeft aan hoeveel grondwater er maximaal onttrokken kan worden (in een jaar). Veel Natura2000 gebieden zijn verdroginggevoelig. In de beheerplannen van de natuurgebieden is voor de habitattypen en leefgebieden de gevoeligheid aangegeven voor verandering van de grondwaterstand en -kwaliteit. De KRW geeft geen afbakening aan met betrekking tot de in beschouwing te nemen natuur en spreekt van terrestrische grondwaterafhankelijke natuur in algemene zin. In de rapportage «Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027» is in figuur 3-q een kaart van de natuurgebieden weergegeven waar voor de KRW de interactie met grondwater wordt getoetst.
In de Klimaateffectatlas opgesteld door Stichting Climate Adaptation Services (CAS) is een droogtegevoeligheidskaart opgenomen, deze geeft de droogtegevoeligheid van natuur die afhankelijk is van grondwater, zie hiervoor https://www.klimaateffectatlas.nl/nl/droogtegevoeligheid-natuur.
De provincies bepalen in de gebiedsprogramma’s uiteindelijk aan de hand van modelstudies en hydrologisch onderzoek het grondwaterplafond.
De provincie Noord-Brabant heeft bijvoorbeeld een grondwaterplafond van 250 miljoen m3 per jaar vastgesteld voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van de drinkwatervoorziening en industrieel gebruik. Dit kan als voorbeeld dienen voor een provinciaal grondwaterplafond waarbij ook agrarisch en particulier gebruik meegeteld wordt in de totaal onttrokken volumes.
Vraag 152
Wat zijn de termijnen voor de afspraken die gemaakt worden over de hoeveelheid grondwater die er per jaar in totaal onttrokken mag worden en over de verdeling hiervan?
Antwoord 152
Dit wordt in de gebiedsprogramma’s uitgewerkt. De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de in de gebiedsprogramma’s opgenomen doelen.
Bij de termijn voor de uitvoering moet rekening worden gehouden met de verplichtingen die gelden voor de Kaderrichtlijn Water, waarvoor de maatregelen uiterlijk 2027 uitgevoerd moeten zijn.
Vraag 153
Wat valt er precies onder «alle» onttrekkingen en hoe wordt de hoeveelheid grondwater bepaald en getoetst? Wordt er dan ook rekening gehouden met de cumulatieve effecten van grondwateronttrekkingen?
Antwoord 153
Er komt een meet- en registratieplicht voor alle onttrekkingen. Dit is nodig om de totaal onttrokken volumes te kunnen bepalen en ook de cumulatieve effecten van meerdere onttrekkingen tezamen. Onder «alle» grondwateronttrekkingen gelden in ieder geval de onttrekkingen voor particulier gebruik en voor beregening in de landbouw, voor deze categorieën gelden op dit moment (gedeeltelijke) vrijstellingen van vergunningsplicht. Daarnaast zijn er ook onttrekkingen ten behoeve van de industrie en de drinkwatervoorziening, deze zijn reeds in beeld vanwege de vergunningsplicht hiervan.
Vraag 154
Hoeveel en welke drinkwaterwinningen zijn niet duurzaam?
Antwoord 154
Zie het antwoord op vraag 111.
Vraag 155
In hoeverre zijn netwerken van drinkwaterbedrijven nu al onderling gekoppeld en hoeveel onderlinge leveringen vinden daarmee plaats?
Antwoord 155
Netwerken van drinkwaterbedrijven zijn op diverse locaties onderling gekoppeld. Drinkwaterbedrijven kunnen zo in geval van calamiteiten bij een ander drinkwaterbedrijf bijspringen. Er zijn ook drinkwaterbedrijven die structureel leveringen aan naast gelegen leveringsgebieden doen. Er bestaan plannen om de onderlinge samenwerking te verbeteren en om structureel meer onderling aan elkaar te gaan leveren. Verwezen wordt naar de publicatie van de Vewin «Continu betrouwbaar drinkwater leveren, hoe doen we dat».
De drinkwaterinfrastructuur is overigens niet vergelijkbaar met de infrastructuur voor gas en elektra. Het bestaat niet uit één groot landelijk koppelnet waarover transport van grote hoeveelheden drinkwater over grote afstanden plaats kan vinden.
In 2020 is er onderling tussen de drinkwaterbedrijven 45 miljoen m3 drinkwater geleverd. (Bron: Drinkwaterstatistieken 2022.)
Vraag 156
Wat is het beleid van provincies voor onderlinge leveringen van grondwater voor de drinkwatervoorziening tussen provincies?
Antwoord 156
In een aantal provincies wordt de drinkwaterwinning gevoed door een grondwaterstroom die vanuit een andere provincie afkomstig is. Dat betekent dat een provincie door zijn geografische ligging afhankelijk is van de maatregelen die door een ander bevoegd gezag genomen worden om het drinkwater te beschermen. Provincies stemmen hierover onderling met elkaar af. Samen met de drinkwaterbedrijven hebben de provincies onderzocht wat er nodig is voor een robuuste drinkwatervoorziening. (Eindrapportage Verkenning robuuste drinkwatervoorziening 2040, Royal Haskoning DHV, 2021).
Vraag 157
Klopt het dat provincies beleidsmatige beperkingen hanteren voor levering van grondwater naar andere provincies?
Antwoord 157
Provincies hebben onderlinge afstemming over de levering van grondwater voor de drinkwatervoorziening.
Grondwater in zijn algemeenheid stroomt vrijelijk van de ene provincie naar de andere. Daar worden geen beleidsmatige beperkingen voor gehanteerd door provincies.
Vraag 158
Wie gaat de nieuwe drinkwateronttrekkingen toetsen?
Antwoord 158
Het bevoegd gezag zal nieuwe onttrekkingen toetsen. In de meeste gevallen zijn dit de provincies of de waterbeheerders.
Vraag 159
Hoe gaat het Rijk grip krijgen op minder vervuiling vanuit lozingen?
Antwoord 159
Rijkswaterstaat is alle lozingsvergunningen op rijkswater aan het bezien. Hierbij wordt gekeken of de vergunningen nog aan de wettelijke vereisten voldoen en of de vergunde lozing nog in overeenstemming is met de werkelijkheid. Rijkswaterstaat beschikt over circa 800 vergunningen waarvan 200 als prioritair worden gezien. Inmiddels zijn 130 van de 200 prioritaire vergunningen bezien. Bij 40 vergunningen was een aanpassing van de vergunning nodig. De overige prioritaire vergunningen worden dit jaar opgepakt. Ook is al een start gemaakt met de overige 600 niet prioritaire vergunningen.
Vraag 160
Welke inzet pleegt Nederland op Europees niveau om een versterking van de bronaanpak voor elkaar te krijgen door op Europees niveau het gebruik van schadelijke stoffen te minimaliseren?
Antwoord 160
Nederland speelt een actieve rol op Europees niveau om de aanpak van schadelijke stoffen te versterken en het gebruik terug te brengen (minimaliseren).
Nationaal zetten we onder andere in op het terugdringen van het gebruik en emissies van Zeer zorgwekkende stoffen. Voor deze categorie stoffen geldt een minimalisatieverplichting. In het kader van de richtlijn industriële emissies wordt ingezet om dit beleid ook op Europees niveau te verankeren.
Hiernaast benut Nederland in Europa vooral de mogelijkheden die wet- en regelgeving biedt voor het op de markt brengen van stoffen, dus aanpak dicht bij de bron. Voor biociden en gewasbeschermingsmiddelen geldt een streng toelatingssysteem, waarbij ook gekeken wordt naar risico’s voor mens en milieu en waar vaak voorwaarden worden gesteld aan het gebruik ervan. En voor chemische stoffen die in Europa op de markt worden gebracht en gebruikt (incl. import) geldt de REACH-verordening. Hiermee kunnen stoffen onder voorwaarden nog tijdelijk op de markt komen (Autorisatie) of verboden worden (Restrictie). Het belangrijkste voorbeeld is het voorstel voor een restrictie op alle PFAS in Europa, dat onlangs is gepubliceerd.
Vraag 161
Wat als uit de tussenevaluatie in 2024 blijkt dat de uitvoering van maatregelen niet op koers ligt om de KRW-doelen te halen? Is dat niet veel te laat?
Antwoord 161
Er is al veel in gang gezet, ook na afronding van de SGBP’s 2022–2027, zie ook het antwoord op vraag 117. Om te weten welke effecten deze maatregelen hebben, is het niet mogelijk eerder dan in 2024 een evaluatie uit te voeren. Als dan blijkt dat het nog niet voldoende is, moet alsnog worden bijgestuurd. Dit jaar vindt al gezamenlijke monitoring plaats op de voortgang van de maatregelen.
Vraag 162
Wat betekent het volgende citaat uit de brief concreet: «Om normoverschrijding in grond- en oppervlaktewater te voorkomen, is meer aandacht nodig voor adequate vergunningverlening, toezicht en handhaving.»? Wat gaat het Rijk doen, en wat verwacht het van provincies, waterschappen en gemeenten?
Antwoord 162
De commissie van Aartsen heeft in 2021 geconstateerd dat het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor milieu niet goed functioneert. Daarbij ziet de commissie de omgevingsdiensten als aangrijpingspunt voor de verbetering van het VTH-stelsel. Zij heeft 10 aanbevelingen geformuleerd om het VTH-stelsel te versterken. Deze aanbevelingen worden opgevolgd in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH). Dit programma is in 2022 van start gegaan en loopt nog tot medio 2024. Over de voortgang van het IBP VTH bent u op 16 januari 2023 geïnformeerd (Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 351).
Ook voor de uitvoering van Water en Bodem Sturend is een goed VTH-stelsel van belang.
Vraag 163
Wat betekent de opmerking dat bepaalde stoffen in Nederland worden beoordeeld op onze specifieke omstandigheden, zoals bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen? Wat gaat het Rijk doen om de toelating van bestrijdingsmiddelen in relatie tot waterkwaliteit te verbeteren?
Antwoord 163
Hiervoor wordt verwezen naar de antwoorden op de Kamervragen van het lid Koekkoek (VOLT) die recent naar uw Kamer verzonden zijn (Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 1417).
Vraag 164
Wanneer is de tussenevaluatie van de KRW?
Antwoord 164
Deze wordt in 2024 afgerond.
Vraag 165
Hoe wordt geregeld dat er meer aandacht komt voor adequate vergunningverlening, toezicht en handhaving?
Antwoord 165
Zie het antwoord op vraag 162.
Vraag 166
Wat betreft preventie van emissies vanuit de glastuinbouw en de voorgestelde kwaliteitsimpuls: bent u voornemens ervoor te zorgen dat meer watercoaches ingezet kunnen worden om tuinders te helpen om emissies en emissiebeperkende maatregelen in beeld te brengen, en dit te financieren vanuit bijvoorbeeld het Transitiefonds?
Antwoord 166
Zie het antwoord op vraag 85.
Vraag 167
Klopt het dat provincies wordt gevraagd om maatregelen uit te werken in het kader van het NPLG voor de KRW-restopgave waar het nutriënten uit agrarische bronnen betreft en dat hoewel nitraat ook een groot probleem in veel drinkwaterbronnen is, deze niet aan de orde komen in de NPLG-brief en het NPLG-ontwikkeldocument?
Antwoord 167
De kwaliteit van drinkwaterbronnen maakt onderdeel uit van de doelen van de KRW en wordt ook meegenomen in de uitwerking van het NPLG. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Vraag 168
Welke maatregelen nemen onze buurlanden om te voorkomen dat nutriënten uit agrarische bronnen in het water terechtkomen die vervolgens naar Nederland stromen?
Antwoord 168
Onze buurlanden hebben eisen gesteld in de nationale mestwetgeving. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar ecologische landbouw, het gebruik van alternatieve mechanische technieken, aanplanting van groene linten (beplanting) en tussengewassen, vermindering van inzet van mest en acties gericht op het verbeteren van de bodemkwaliteit.
Daarnaast zijn maatregelen vastgelegd in de SGPB’s van onze buurlanden:
Noordrijn-Westfalen: https://www.flussgebiete.nrw.de/bewirtschaftungsplan-206
Nedersaksen: https://www.nlwkn.niedersachsen.de/Bewirtschaftungsplan_Massnahmenprogramm2021_2027/aktualisierte-wrrl-bewirtschaftungsplane-und-massnahmenprogramme-fur-den-zeitraum-2021-bis-2027-128758.html
Vlaanderen: https://www.integraalwaterbeleid.be/nl/stroomgebiedbeheerplannen/stroomgebiedbeheerplannen-2022-2027
Wallonie: http://eau.wallonie.be/spip.php?rubrique85
Ook zijn er stroomgebiedbeheerplannen van de hoofdrivieren Rijn, Maas, Schelde en Eems: https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/wetgeving-beleid/kaderrichtlijn-water/stroomgebiedbeheerplannen-2022-2027/
Vraag 169
Hoe verhoudt grosso modo het aandeel nutriënten uit buitenlandse agrarische bonnen zich tot het aandeel uit Nederlandse agrarische bronnen in de wateren bij onze landsgrenzen?
Antwoord 169
Dat verschilt per waterlichaam. In paragraaf 4.3.2 van de SGBP’s 2022–2027 (Bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5) wordt in detail aangegeven bij welke beken de buitenlandse belasting een significant aandeel vormt. Omdat deze gebieden in het buitenland qua landgebruik vaak overeenkomen met de Nederlandse zijde van de grens, zal het aandeel agrarische bronnen ongeveer vergelijkbaar zijn, hoewel er wel verschillen zijn in de maatregelen die genomen moeten worden tussen landen. Dat aandeel is voor heel Nederland weergegeven in figuur 4f van de genoemde paragraaf en is voor stikstof en fosfor ongeveer 50%.
Vraag 170
Kan de stelling dat we te maken hebben met bodemdaling, verdroging, verzilting, een toename van CO2-emissies, bodemverdichting en afname van organische stof en bodemdiversiteit in bodems worden gespecificeerd? Waar? In welke mate? Met welk tempo? Wat is de oorzaak? Wat is het gevolg? Kan het concreet worden gekwantificeerd en genormeerd?
Antwoord 170
In de Kamerbrief gaat het om een beleidsmatig antwoord op generieke tendensen. Het kabinet heeft de wetenschappelijke reviewcommissie om een reflectie gevraagd en die breed samengestelde commissie onderkent de aanpak.
De gestelde vragen over «waar, in welke mate etc.» kunnen alleen op projectniveau worden beantwoord. In het overgrote deel zal die locatiespecifieke beantwoording een bevestiging opleveren van de generieke tendensen én de in de Kamerbrief Water en Bodem sturend geformuleerde generieke aanpak. Mocht er in heel specifieke situaties sprake zijn van afwijkende omstandigheden dan biedt het principe «comply or explain» voldoende ruimte voor maatwerk.
Vraag 171
In reactie op de passage over bodemverontreiniging en het herijken van de aanpak bodemverontreiniging: welke verontreiniging bevindt zich op welke locatie? In welke mate? Kan er een overzicht worden gegeven van verontreinigingen? Kan daarbij worden aangegeven welke stof zorgt voor de verontreiniging, wat daarvan de herkomst is, of er reeds een saneringsplan bestaat en wie er voor de kosten van de sanering opdraait?
Antwoord 171
Hier is inderdaad informatie over. Het bevoegde gezag Wet bodembescherming (de provincies en de grote gemeenten) houden deze informatie bij. Informatie die bij het «bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming» bekend is, wordt bijgehouden in een bodeminformatiesysteem. Deze informatie is openbaar te raadplegen en omvat informatie over de bodemkwaliteit en de bodemopbouw op een specifieke locatie, maar ook (indien van toepassing) het saneringsplan en de initiatiefnemer van de bodemsanering.
De Wet uitvoering verdrag van Aarhus en de Wet basisregistratie ondergrond zijn leidend. Onder andere wordt informatie digitaal ontsloten via het Bodemloket, dan wel is het opvraagbaar bij het bevoegd gezag. Milieuhygiënische bodeminformatie en overheidsbesluiten over bodemverontreiniging zullen ontsloten worden via de Basisregistratie ondergrond (BRO). De aanlevering van deze informatie begint op 1 januari 2024. Dit geïnitieerd door de in december 2018 aangenomen (Handelingen II 2018/19, nr. 37, item 25) motie van de leden Ronnes en Van Gerven (Kamerstuk 34 864, nr. 19) waarin de regering wordt gevraagd om informatie over bodemverontreinigingen in de BRO op te nemen. Focus ligt op het verzamelen van nieuwe ontstane bodemverontreinigings-informatie, gevolgd door het verzamelen van bestaande digitaal beschikbare datasets.
Vraag 172
Hoe weegt u het belang van benutting van aardwarmte in de ondergrond ten behoeve van de verduurzaming van de gebouwde omgeving?
Antwoord 172
Dit belang is groot. De aandacht voor regie op de ondergrond richt zich juist op het bevorderen van efficiënt en meervoudig ondergronds ruimtegebruik, zodat bodemenergie en aardwarmte optimaal en op verantwoorde wijze gerealiseerd kunnen worden.
Vraag 173
Wat gaan de structurerende keuzes wat betreft het onderdeel «bodem» betekenen voor de aanwijzing van zones waar geen aardwarmte- en/of warmtekoudeopslagprojecten mogelijk zijn en voor de opschaling van de benutting van bodemenergie ten behoeve van de verduurzaming van de gebouwde omgeving?
Antwoord 173
De structurerende keuzes voor «bodem en ondergrond» hebben als doel de ondergrond optimaal, efficiënt en toekomstbestendig in te richten, maar ook om (kwetsbare) bodem- en grondwaterlagen te beschermen. Door te voorzien in goede data en werk te maken van een goede ondergrondse planning kan de ondergrondse ruimte voor aardwarmte en bodemenergie optimaal en verantwoord benut worden. In sommige zones waar beperkingen gelden voor aardwarmte en/of bodemenergie liggen nog kansen om ruimte optimaal te benutten. Bodemenergiesystemen kunnen bijvoorbeeld boven beschermende kleilagen aangelegd worden, zodat onderliggende drinkwatervoorraden geen risico lopen. Ook bestaat voor geothermie de optie om van buiten een beschermingsgebied tot daaronder te boren, omdat geothermiewinning op veel grotere diepte plaatsvindt dan drinkwaterwinning. Toch zullen er locaties zijn waar 3D-ruimtelijk ordenen het combineren van functies niet mogelijk maakt, omdat er ondergronds te weinig ruimte is. In deze gebieden zal een andere duurzame energievorm nodig zijn (warmtewisselaars via lucht, energie uit zon of wind, etc.).
Vraag 174
Wat is onnodig landgebruik, nu u meldt dat daarvan en beperking moet plaatsvinden? Wie bepaalt dat en op basis van welke criteria?
Antwoord 174
De bodem is een natuurlijk kapitaal dat in ons voordeel kan werken, door koolstofopslag, waterbuffering, filtratie, voedselproductie, etc. Daarom moet zorgvuldiger gekeken worden of het noodzakelijk is land te gebruiken voor bijvoorbeeld opslagloodsen. In plaats van maximale afdekking door loodsen en zonnepanelen op naastgelegen bodems, kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een meerlaagse loods met verdiepingen en zonnepalen op het dak. Zo blijft er meer bodem over voor landbouw, natuur en landschap en vervult de bodem haar belangrijke functies voor onze samenleving.
Op dit moment moeten gemeenten op basis van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening een motivering opstellen wanneer een ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied wordt ingepast. De Ladder van duurzame verstedelijking wordt gebruikt als instrument om deze motivering te onderbouwen (vastgelegd in provinciale verordeningen). Mogelijke nadere criteria en afwegingen voor bodemgebruik door gemeenten worden nader uitgewerkt, bijvoorbeeld in Omgevingsvisies en Omgevingsplannen.
Vraag 175
Welke gebieden in Nederland worden gezien als «voor de toekomst waardevolle landbouwgronden», nu de keuze wordt gemaakt om te accepteren dat kustgebieden verzilten en om het grondwaterpeil in veenweidegebieden en de hoge zandgronden te verhogen?
Antwoord 175
Dit zal een voortdurende afweging blijven. De structurerende keuzes uit Water en Bodem Sturend geven hierin richting en helpen bij de te maken keuzes. Er zijn dus geen nauwkeurig afgebakende gebieden geïdentificeerd, maar problemen en keuzes gedefinieerd voor specifieke problematiek. Bijvoorbeeld: verzilting aan de kust, bodemdaling in veenweidegebieden en verdroging op hoge zandgronden. Dit betekent dat niet altijd overal alles (waaronder gewaskeuze) mogelijk is. Om dit in de tijd zo lang mogelijk uit te stellen, zijn door agrariërs zelf te nemen maatregelen voor het vasthouden van zoetwater en het tegengaan van verzilting belangrijk.
Vraag 176
Wanneer zijn de onderzoeken en/of is de kennis beschikbaar om vitale bodems te definiëren? Welke onderzoeken lopen er momenteel? Door wie worden deze uitgevoerd en met welke opdracht of scope?
Antwoord 176
Dit jaar wordt gestart met onderzoek naar vitale bodems passend bij de Nederlandse situatie en de bijbehorende functie (bijvoorbeeld landbouw of natuur). Op dit moment loopt een verkenning wie hierbij betrokken zal worden. In deze verkenning zal het nationale en Europese beleid worden meegenomen rondom vitale bodems.
Om tot een goede omschrijving van een vitale bodem te komen moeten een bruikbare en uitvoerbare set van indicatoren worden ontwikkeld. De verwachting is dit jaar een eerste beeld geschetst kan worden. De bestaande bodemindicatoren, zoals de bodemindicatoren voor landbouwgronden in Nederland, worden meegenomen in de overwegingen.
Vraag 177
Hoe verhouden de interventiewaarden voor bodemsanering zich tot drinkwaternormen?
Antwoord 177
De interventiewaarden voor bodemsanering zijn normatief hoger dan de drinkwaternormen. Dit is ook logisch, interventiewaarden zijn een indicatieve waarde van de ernst van een verontreiniging van de grond en/of grondwater en om te bepalen in welke mate beheer en sanering nodig zijn en naar welke waterkwaliteit wordt gestreefd. Deze waarden zijn generiek en niet gericht op een specifieke functie van het grondwater.
De drinkwaternorm is de norm voor de kwaliteit van het drinkwater en is vele male scherper. Deze is bedoeld om een optimale kwaliteit van het drinkwater te garanderen. Bij het beoordelen van de risico’s van verontreiniging wordt meegenomen of door verplaatsing kwetsbare objecten worden bedreigd zoals een grondwaterbeschermingsgebied of een natuurgebied. In de Beleidsnota Drinkwater is een preventieladder opgenomen. Bevoegde gezagen gebruiken de preventieladder bij het formuleren en beoordelen van maatregelen gericht op de bescherming van de bronnen voor bereiding van drinkwater.
Vraag 178
In welke mate zijn (resterende) bodemverontreinigingen een bedreiging voor grondwater bestemd voor drinkwaterproductie? Hoeveel situaties betreft dit en hoe wordt dit opgelost? Hoe verhouden de interventiewaarden voor bodemsanering zich tot drinkwaternormen?
Antwoord 178
In het RIVM rapport «Staat drinkwaterbronnen» (Bijlage bij Kamerstuk 27 625, nr. 538) is in hoofdstuk 4 het effect van bodemverontreiniging op drinkwaterwinningen beschreven. Het gaat daarbij niet alleen om de stoffen die zijn gerelateerd aan zgn. «historische gevallen» uit de Wet bodembescherming, maar ook om nieuwe gevallen.
In tabel 4.1 van dit rapport is aangegeven dat uit een analyse van 203 winningen bij 113 waarnemingen (56% van het totaal) huidige of potentiële probleemstoffen waren aangetroffen in de winning of waarnemingsputten. Hiervan zijn 89 grondwaterwinningen.
Voor het beoordelen van de effecten van bodemverontreiniging op de grondwater kwaliteit in een grondwaterbeschermingsgebied zijn meerdere wetten van kracht: de Waterwet, de Drinkwaterwet en de Wet bodembescherming. Voor de beoordeling van de effecten van bodemverontreiniging op een grondwaterbeschermingsgebied en de aanpak van een bodemverontreiniging is het bevoegde gezag Wet bodembescherming leidend. Bij de aanpak van een bodemverontreiniging wordt daarbij gekeken naar meerdere criteria, waaronder nut en noodzaak maar ook de effectiviteit van de maatregelen en de kosten.
Door het inrichten van early warning netwerken kunnen bodemverontreinigingen tijdig geïdentificeerd worden. Hierin hebben de gebiedsdossiers en bijbehorende uitvoeringsprogramma’s een belangrijke rol. Indien uit de risicoanalyse blijkt dat er sprake is van een bodemverontreiniging die de drinkwatervoorziening bedreigt, zijn maatregelen nodig om de drinkwatervoorziening te beschermen.
Vraag 179
Provincies passen nu de ladder van duurzame verstedelijking toe, maar wat als provincies ervoor kiezen om deze af te schaffen?
Antwoord 179
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik. Het bevoegd gezag moet voldoen aan een motiveringsvereiste voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit is vastgelegd in Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Vaak is in provinciale verordeningen vastgelegd dat de Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast voor motivering. Op dit moment is de ladder dus het aangewezen instrument om te sturen op efficiënt ruimtegebruik. Indien de provincies geen gebruik weer wille maken van de ladder, moeten zij een gelijkwaardig instrument toepassen.
Vraag 180
Er wordt gesteld dat bescherming van waardevolle onafgedekte bodems belangrijk is, maar wanneer zijn onafgedekte bodems waardevol? Wanneer niet? Wie bepaalt dat en op basis van welke criteria?
Antwoord 180
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een studie uitgevoerd naar bodemafdekking en landinname. Hierin is een beeld geschetst van de waarde van bodems en geleverde «ecosysteemdiensten». Uit de studie blijkt dat het mogelijk is om waardevolle bodems te definiëren. Het onderzoek laat ook zien dat het niet eenvoudig is en maatwerk vraagt. Het is niet zo dat bodem met de functie «landbouw» per definitie waardevoller is dan bodem met de functie «wonen». Zo kan een gezonde stedelijke bodem waardevoller zijn dan een verarmde landbouwbodem. Criteria en de mate van sturing op dit onderwerp worden de komende tijd nader bepaald.
Vraag 181
Hoe gaan provincies en gemeenten toezien op voldoende scheiding van drinkwaterleidingen, warmtenetten en clusters van energiekabels om ongewenste opwarming van drinkwater te voorkomen?
Antwoord 181
Opwarming van de ondergrond kan tot gevolg hebben dat het drinkwater opwarmt. Er zijn meerdere factoren die kunnen bijdragen aan het opwarmen van de ondergrond en drinkwaterleidingen (bijvoorbeeld klimaatverandering). Er zijn ook meerdere mogelijkheden om opwarming van de ondergrond tegen te gaan (bijvoorbeeld zorgen voor voldoende schaduw in stedelijk gebied).
De NEN 7171, die gaat over ondergrondse nutsvoorzieningen wordt momenteel herzien in samenspraak met drinkwatersector en andere netbeheerders. Doelstelling hierbij is, onder andere, om onwenselijke interacties tussen leidingnetten te voorkomen.
Samen met VNG/IPO en de UvW wordt gewerkt aan een uitvoeringsstrategie voor ondergrondse ordening. De rol van ruimtelijke ordening in het voorkomen van ongewenste opwarming van drinkwater zal daar onderzocht worden. In ieder geval zal er aandacht zijn voor: nauwkeurige data over de ondergrond, de verplichting de ondergrondse ruimte mee te nemen in plannen en projecten en mogelijkheden voor het ordenen in 3D.
Vraag 182
Waar is geregeld dat ongewenste opwarming van drinkwater uit warmtenetten en energiekabels moet worden voorkomen en wat is daarbij de rol van gemeenten?
Antwoord 182
Dit is op verschillende plaatsen geregeld. Zo is bijvoorbeeld in artikel 3.16k van het Activiteitenbesluit milieubeheer vastgelegd: «het in werking hebben van een bodemenergiesysteem mag niet leiden tot opwarming van de bodem.» In bijlage 3, tabel IIIa van het Drinkwaterbesluit is opgenomen dat het drinkwater maximaal 25 graden Celsius mag zijn. Omdat deze regels zijn opgesteld om legionellavorming tegen te gaan, worden geen eisen gesteld aan specifieke warmtebronnen. De NEN7171 geeft criteria voor de goede ordening van ondergrondse netten in de ondergrond bij nieuwbouw. Op grond van artikel 21 van het Drinkwaterbesluit draagt de eigenaar van een drinkwaterbedrijf er zorg voor dat het distributienetwerk overeenkomstig de NEN7171 wordt aangelegd. Op dit moment wordt deze NEN-norm herzien, mede om rekening te houden met de opwarming van drinkwater door warmtenetten en energiekabels.
Gemeenten worden primair verantwoordelijk voor bodem onder de Omgevingswet, provincies (en waterschappen) blijven verantwoordelijk voor grondwater. De ordening en onderlinge beïnvloeding van ondergrondse objecten wordt samen met VNG/IPO en de UvW nader ingevuld met een uitvoeringsstrategie voor ondergrondse ordening. De ongewenste opwarming zal daar onderdeel van uitmaken. De inpassing in de regels en praktijk van de ruimtelijke ordening wordt samen met gemeenten en provincies uitgewerkt. De rol van ruimtelijke ordening in het voorkomen van ongewenste opwarming van drinkwater zal in dat traject onderzocht worden. In ieder geval zal er aandacht zijn voor: nauwkeurige data over de ondergrond en de verplichting de ondergrondse ruimte mee te nemen in plannen en projecten en mogelijkheden voor het ordenen in 3D (functies van elkaar scheiden in de diepte).
Vraag 183
Hoe is gewaarborgd dat maatregelen voor bescherming van drinkwaterbronnen worden genomen als verontreiniging van grondwater boven de drinkwaternormen uitstijgt, maar onder de interventiewaarden voor bodemsanering?
Antwoord 183
Voor de drinkwaterwinningen worden gebiedsdossiers opgesteld, daarin vindt een risicoanalyse plaats. Alle overheden en de drinkwaterbedrijven zijn betrokken bij het opstellen van een gebiedsdossier. Het protocol gebiedsdossiers is van toepassing. Als uit een analyse naar voren komt dat er een bedreiging is voor een winning, bijvoorbeeld door een verontreiniging, wordt bekeken welke acties nodig zijn. Bij het bepalen van de acties wordt ook gekeken naar de effectiviteit en de kosten. Het bevoegde gezag Wet bodem bescherming en het bevoegd gezag voor het grondwater (de provincies) maken deze afwegingen. Als er sprake is van een bodemverontreiniging die de drinkwaterwinning bedreigt, dan zullen in het bijbehorende uitvoeringsprogramma beheersmaatregelen getroffen moeten worden.
Vraag 184
Is of komt er een doelstelling voor vermindering van de bodemafdekking?
Antwoord 184
Er is nu geen voornemen dit op nationaal niveau te regelen. De Europese Bodemrichtlijn kan wel vanaf 2025 om streefdoelen vragen van NL om afdekking te verminderen tegen 2030. De komende tijd is het vooral zaak om tot een goed en effectief instrumentarium te komen, waarmee wordt voorkomen dat bodems onnodig worden afgedekt.
De Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekijken bijvoorbeeld gezamenlijk of in de ladder voor duurzame verstedelijking bodembiodiversiteit mee kan worden gewogen.
Vraag 185
Wat betekent maatregel 21 «we maken de risico’s van overstromingen, wateroverlast, bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid sturend bij de locatiekeuze en inrichting van woningbouw» concreet voor de verdeling van de 900.000 nieuw te bouwen woningen over heel Nederland?
Antwoord 185
Er worden op dit moment diverse woondeals gesloten en daarmee wordt duidelijk hoe de verdeling van de 900.000 woningen over Nederland zal zijn. Bij het sluiten van die woondeals en de verdere uitwerking naar woningbouwprojecten is het belangrijk dat gekeken wordt naar de principes van water en bodem sturend. Gemeenten en provincies hebben daarbij de verantwoordelijkheid om te bekijken wat verstandige bouwlocaties zijn, en hoe er toekomstbestendig ontwikkeld gaat worden, gegeven het aanwezige water en bodem systeem. Aan gemeenten en provincies is expliciet gevraagd om in de woondeals en de uitwerking daarvan rekening te houden met de principes water en bodem sturend.
Vraag 186
Wat betekent maatregel 21 «we maken de risico’s van overstromingen, wateroverlast, bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid sturend bij de locatiekeuze en inrichting van woningbouw» concreet voor de regionale woondeals die het Rijk later dit jaar af gaat sluiten met gemeentes en provincies?
Antwoord 186
Dit betekent dat het principe dat de risico’s ten aanzien waterveiligheid, wateroverlast, bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid sturend worden bij de locatiekeuze, de inrichting en het ontwerp van nieuwbouw, als uitgangspunt mee worden genomen in de woondeals. Decentrale overheden dienen op basis van bovengenoemde risico’s, aan te geven wat de afwegingen zijn in de locatiekeuze, inrichting en bouwwijze van nieuwe woningen, gegeven het water en bodem systeem.
Vraag 187
Wat betekent de zinsnede dat niet te ontwikkelen bouwlocaties bestand moeten zijn tegen overstromingen voor bouwlocaties onder zeespiegelniveau in de kustgebieden?
Antwoord 187
Als in deze vraag het woord «niet», is bedoeld als «nieuw», wordt hiermee bedoeld dat nieuw te ontwikkelen bouwlocaties bestand moeten zijn tegen klimaatverandering en bodemdaling. Dat betekent dat risico’s ten aanzien waterveiligheid, wateroverlast, bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid sturend worden bij de locatiekeuze, de inrichting en het ontwerp van nieuwe bebouwing. Dit geldt niet alleen voor bouwlocaties onder zeespiegelniveau in de kustgebieden, maar voor alle bouwlocaties in Nederland.
Vraag 188
Welke consequenties voor bouwplannen zijn er, nu er wordt gekozen voor niet bouwen in de diepste polders?
Antwoord 188
Structurerende keuze 13 in de Kamerbrief gaat over het reserveren van voldoende ruimte voor waterberging in diepe polders. Hier is nieuwe bebouwing alleen toegestaan als het niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen en er geen grote schade te verwachten is voor de bebouwing. Bouwplannen kunnen door middel van de precieze locatie, inrichting en bouwwijze rekening houden met waterberging. Daarnaast zal er bij de regionale uitwerking gekeken worden hoe de uitwerking van de Kamerbrief zo goed mogelijk te combineren is met bestaande plannen.
Vraag 189
Is er een overzicht van bouwlocaties in Nederland die heroverwogen moeten worden in verband met hun lage ligging, of vanwege overstromingsgevaar nu of in de toekomst? Zo ja, kunt u dat naar de Kamer sturen? Zo nee, kunt u dit overzicht maken?
Antwoord 189
Een dergelijk overzicht van bouwlocaties is er niet. Op basis van het bestaande concept richtinggevend kader is er wel beslisinformatie beschikbaar die gebruikt kan worden om regionaal te bepalen waar de risico’s van waterveiligheid, wateroverlast, bodemdaling en drinkwaterbeschikbaarheid het grootst zijn. Ook geeft het concept richtinggevend kader inzicht in de inspanning die nodig is voor klimaatadaptief bouwen op een bepaalde locatie.
In Nederland is het beleid voor waterveiligheid gebaseerd op een overstromingsrisico benadering. Normen voor de dijken zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat iedere burger die achter de dijk woont, tenminste een basisbeschermingsniveau van 1:100.000 krijgt. (De kans op overlijden van een individu ten gevolge van een overstroming mag niet groter zijn dan gemiddeld eens per 100.000 jaar). Daarboven worden plaatsen met kans op grote aantallen slachtoffers, grote economische schade en/of ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur met nationaal belang, extra beschermd. Lager gelegen gebieden hoeven dus, vanwege een hogere normeringen en een betere bescherming, niet kwetsbaarder te zijn voor overstromingen. Bij het Landelijk informatiecentrum Water en Overstromingen (LIWO) zijn voor professionals kaartlagen voor Nederland beschikbaar voor wateroverlast en overstromingen. Voor niet professionele gebruikers is de website www.overstroomik.nl beschikbaar. Daarnaast is veel informatie over het water en bodem systeem en daarbij horende risico’s beschikbaar op de www.klimaateffectatlas.nl.
Vraag 190
Is er een overzicht van dorpen en steden die het meest kwetsbaar zijn voor overstromingen vanwege hun lage ligging? Zo ja, kunt u deze bijvoegen? Zo nee, kunt u dit overzicht maken?
Antwoord 190
Zie het antwoord op vraag 189.
Vraag 191
Hoe voorkomt u, gezien de geldingsdatum van 1 januari 2025 voor het richtinggevend kader woningbouw, dat er nu in alle haast bestemmingsplannen worden opgesteld om onder het principe van toekomstbestendig bouwen en inrichten uit te komen?
Antwoord 191
In de water en bodem sturend brief staat dat voor alle projecten het principe van water en bodem en specifiek het (concept) richtinggevend kader zoveel mogelijk al gebruikt moet worden, ook voor 2025. Als bestemmingsplannen versneld worden opgesteld zonder voldoende aandacht voor het water en bodem systeem, zal er ook een groter risico zijn op schade en overlast. Dit is niet in belang van de toekomstige gebruikers, overheden en andere betrokken partijen. Als er geen bewust proces plaatsvindt zal er per definitie afgewenteld worden op het systeem en de toekomst, en daarmee is dit nu al strijdig met principes vanuit de NOVI.
Vraag 192
Hoe wordt er tot 1 januari 2025 (als geldingsdatum voor het richtinggevend kader woningbouw) invulling gegeven aan de opdracht die het Rijk zichzelf heeft gesteld om water en bodem sturend te laten zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen?
Antwoord 192
Provincies nemen de structurerende keuzes uit de Kamerbrief mee bij het leggen van de ruimtelijke puzzels en maken daarbij nu al zoveel mogelijk gebruik van het concept richtinggevend kader. Eind 2023 maken Rijk en provincies hierover bestuurlijke afspraken. Ten aanzien van het richtinggevend kader voor de woningbouw geldt dat provincies dus nu al keuzes maken over welke functie op welke locatie, of hoe de inrichting of bouwwijze van een nieuwe ontwikkeling aangepast kunnen worden, gegeven het water en bodem systeem.
Vraag 193
Hoe verhoudt maatregel 24 «we werken dit samen met provincies en gemeenten uit en zetten in de ladder duurzame verstedelijking in op minder netto landgebruik» zich tot de ambitie om 900.000 woningen te bouwen, aangezien deze ladder volgens veel ontwikkelaars en gemeentes voor onnodige belemmeringen zorgt ten aanzien van de bouw van nieuwe woningen?
Antwoord 193
De ambitie om 900.000 nieuwe woningen te bouwen is van belang om het woningtekort op te lossen. De Ladder is ervoor bedoeld om juist deze woningbouw mogelijk te maken op de geschikte plek en op de juiste manier. Minder netto landgebruik gaat niet alleen over het behouden van waardevolle grond, maar ook het bouwen op een manier waarop niet alle grond wordt afgedekt met stenen en asfalt. Er zijn veel mogelijkheden in de inrichting en ontwerp van woon- en werklocaties, distributiecentra en de woningen zelf (zowel in bestaand stedelijk gebied als in uitbreidingslocaties) om de woningbouwambitie en goed bodembeleid samen te laten gaan tot duurzame verstedelijking.
Vraag 194
In welk jaar zou de grondwaterstand in laagveengebieden 20 cm tot 40 cm onder het maaiveld moeten zijn?
Antwoord 194
Onder leiding van de provincies en samen met de agrarische sector en andere betrokken partijen wordt bepaald wat en wanneer (welk jaar) nodig is om de grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder maaiveld te realiseren. Randvoorwaarde is dat de reductiedoelstelling van 1 Mton CO2-eq. In 2030 wordt behaald, zoals vastgelegd in het nationaal Programma Veenweide dat onder leiding staat van het Ministerie van LNV.
Vraag 195
Wat is de status van de maatlat klimaatadaptief en natuurinclusief bouwen? Wanneer kan de Kamer deze maatlat tegemoetzien? Kunt u al nader ingaan op deze maatlat?
Antwoord 195
Uw Kamer ontvangt naar verwachting nog in maart de «landelijke maatlat voor een groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving». De maatlat geeft aan wat het Rijk onder groen en klimaatbestendig inrichten en bouwen verstaat voor de thema’s wateroverlast, hitte, droogte, overstromingen, bodemdaling en biodiversiteit door middel van kwalitatieve doelen, prestatie-eisen en richtlijnen.
De maatlat heeft bij het uitbrengen de status van inhoudelijk beleidskader. Het Rijk verkent momenteel in samenwerking met alle betrokken partijen hoe we klimaatadaptief en groen inrichten en bouwen kunnen borgen.
Vraag 196
Zal deze maatlat een negatieve invloed hebben op de bouwproductie, aangezien deze maatlat mogelijk meer procedures en complexere projecten oplevert?
Antwoord 196
Nee, dat is niet de verwachting. Het schept juist duidelijkheid richting gemeenten en bouwsector over wat onder klimaatadaptief en groen inrichten en bouwen wordt verstaan, zodat hiermee vroeg in het planproces en het ontwerp rekening kan worden gehouden. De vele voorbeelden van klimaatbestendig inrichten en bouwen laten zien dat het in een vroeg stadium meenemen van concrete eisen van klimaatadaptatie en het betrekken van de hele bouwketen, niet tot onnodige vertraging van de bouwproductie leidt.
Vraag 197
Er wordt gesproken over een landelijke maatlat voor groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving die eind 2022 zal worden opgeleverd. Kan deze alsnog gedeeld worden?
Antwoord 197
De maatlat zal naar verwachting nog in maart aan uw Kamer worden verstuurd.
Vraag 198
Wie heeft de verantwoordelijkheid om te toetsen of nieuwbouwlocaties geschikt zijn voor woningbouw?
Antwoord 198
De provincies en gemeenten zijn en blijven primair verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening en bepalen dus waar gebouwd mag worden. Tijdens het opstellen van een omgevingsvisie- of plan vindt overleg plaats met de waterbeheerder(s) en wordt een watertoets uitgevoerd om het waterbelang goed mee te kunnen nemen in de planvorming. De structurerende keuzes uit de WBS brief dienen daarnaast ook als extra handreiking voor het toetsen van plannen van derden door waterschappen en andere waterbeheerders. Met dit kader kunnen ook initiatiefnemers zich beter voorbereiden.
Vraag 199
Hoeveel procent van het veenweidegebied ligt in een gebied waar door middel van een gebiedsproces, waarin de agrarische sector volgens deze brief bepalend is, het waterpeil met maatwerk tot stand komt? En hoeveel procent van het veenweidegebied ligt in een gebied waarin de agrarische sector niet doorslaggevend is bij het bepalen van het waterpeil?
Antwoord 199
Nederland telt circa 145.000 ha aan veenweidegebieden in agrarisch gebruik, ook wel «kustvlakteveen»8 genoemd. Het Programma Veenweide onder leiding van het Ministerie van LNV richt zich op het verminderen van de broeikasgasemissies uit deze gebieden met 1 Mton CO2-equivalent in 2030 via het vernatten van (naar schatting) circa 90.000 ha. Bij de uitwerking van deze strategie is de agrarische sector niet «bepalend», zoals de vraag suggereert, maar heeft zij wel een belangrijke rol. De structurerende keuze van de brief «Water en Bodem sturend» richt zich in beginsel op het gehele veenweidegebied (145.000 ha) waar oxidatie van het veen en bodemdaling wordt veroorzaakt door voortdurende verlaging van het oppervlaktewaterpeil. Daarbij kijkt de brief verder dan 2030.
Vraag 200
Hoe wordt de behoefte van het gebied gewogen bij het verhogen van de grondwaterstand? Weegt natuur hierbij zwaarder dan economische activiteit? Welke afwegingskaders worden hiervoor gebruikt?
Antwoord 200
De bevoegdheid voor het vaststellen van het waterpeil of randvoorwaarden aan infiltratie en drainagevoorzieningen ligt bij de besturen van de waterschappen. Zij baseren zich hierbij op de ruimtelijk kaders zoals vastgesteld door provincie en gemeente. Onder leiding van de provincies en samen met de agrarische sector en andere betrokken partijen wordt bepaald wat en wanneer nodig en haalbaar is om de grondwaterstand van 20 cm tot 40 cm onder maaiveld te realiseren en de ambities van CO2-reductie en vertraging van bodemdaling in 2030 te kunnen behalen. De bodemcompositie, langetermijn houdbaarheid van het watersysteem, doorwerking naar omgeving en de behoeften van het gebied worden hierbij meegewogen. Het tegengaan van bodemdaling beperkt zich dan ook niet tot een afweging tussen natuur en andere economische activiteiten.
Vraag 201
Heeft deze grondwaterstijging naar 20 cm tot 40 cm onder een maaiveld een verplichtend karakter? Gaat dit over oppervlaktepeil of grondwaterpeil? Wat is precies het concrete doel van dit peil?
Antwoord 201
De verhoging van het grondwaterpeil is een structurerende keuze die onder andere invulling geeft aan de verplichtingen vanuit het klimaatakkoord voor reductie broeikasgasemissies. Een hogere grondwaterstand vermindert de oxidatie van het veen en daarmee de CO2-uitstoot en de mate van bodemdaling.
De keuze in de kamerbrief helpt de waterschappen en provincies bij de afwegingen voor hun instrumenten zoals omgevingsvisies, peilbesluiten en inzet van infiltratiesystemen die sturend zijn voor de realisatie. De structurerende keuze erkent daarnaast dat er omstandigheden denkbaar zijn waardoor daarvan beredeneerd kan worden afgeweken. Wanneer wordt afgeweken geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat doelen nog steeds wel gehaald worden («comply or explain»).
Vraag 202
Hoeveel procent van de laagveengebieden zouden een waterpeil van 20 cm moeten krijgen om de doelstellingen voor koolstofvastlegging uit het Klimaatakkoord te kunnen behalen?
Antwoord 202
Op dit moment wordt in het kader van het Programma Veenweide door de provincies gewerkt aan veenweidestrategieën om reductie van 1 Mton CO2-eq. te bewerkstelligen. De inschatting is nu dat in circa 90.000 ha het grondwaterpeil naar 40–20 cm moet om dat doel te behalen. Via het opzetten van oppervlaktewaterpeilen en inzet van waterinfiltratietechnieken. Dit is circa 60% van het totale veenweidegebied.
Vraag 203
Overweegt u om grootschalige functiedifferentiatie van huidige veenweide naar natte extensieve veenweide of natte teelten te stimuleren?
Antwoord 203
Ja, het faciliteren van de omslag van ondernemers naar extensieve landbouw door het opkopen van grond, afwaardering, bieden van nieuwe verdienmodellen en verpachting vallen binnen de maatregelen die in het kader van de uitwerking van het NPLG worden overwogen. Dit is onderdeel van de processen die nu in de provincies lopen voor het opstellen van de Provinciale Plannen voor het Landelijk Gebied.
Vraag 204
Maken projecten voor afremmen van bodemdaling en veenoxidatie, zoals drukdrainage en het uitrijden van klei op veen, integraal onderdeel uit van de gereedschapskist van overheden?
Antwoord 204
Dit soort projecten kunnen zeker onderdeel uitmaken van een maatregelenpakket, voor zover deze zich in de praktijk hebben bewezen. Onderzoek naar dit soort innovaties wordt uitgevoerd in de kennisprogramma’s Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweide en het Nationaal Veenweide Innovatie Programma.
Vraag 205
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het verhogen van waterpeilen in veenweidegebieden (met mogelijk grote gevolgen voor de melkveehouderij) tegelijk opgaat met een goed verdienmodel en goede financiële regelingen voor melkveebedrijven in deze gebieden?
Antwoord 205
Tegelijk met deze brief heeft het kabinet een brief over de toekomst van de landbouw aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 77), waarin wordt aangegeven hoe het kabinet samen met de partijen gaat werken aan toekomstbestendige landbouw en hoe boeren daarmee een goed inkomen kunnen verdienen.
Vraag 206
Bent u voornemens satellietdata over bodemdaling centraal in te kopen en aan decentrale overheden ter beschikking te stellen, zodat bodemdaling goed gemonitord kan worden en effectieve maatregelen genomen kunnen worden?
Antwoord 206
Satellietdata kunnen een onderdeel uitmaken van eventuele monitoring. Dat is op dit moment nog niet volledig ingekaderd, er zal eerst gekeken moeten worden naar passende en werkende vormen van monitoring.
Vraag 207
Wordt er in de verdringingsreeks bij schaarste van doorspoelwater uit het hoofdwatersysteem ook onderscheid gemaakt tussen natuurinclusieve landbouw en conventionele landbouw?
Antwoord 207
Alle vormen van landbouw zitten in principe in categorie 4 van de verdringingsreeks. Echter, als grote economische schade kan worden voorkomen met een geringe hoeveelheid water voor tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen, dan gaat deze in categorie 3 voor op categorie 4. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen natuurinclusieve landbouw of conventionele landbouw.
Vraag 208
Is het uw intentie om de zoetwatervoorziening van vruchtbare akkerbouwgronden zoveel als redelijkerwijs mogelijk op peil te houden?
Antwoord 208
Waterbeheerders blijven zich zoveel mogelijk inzetten op het terugdringen of beperken van verzilting om mogelijk bestaande functies te bedienen. Omdat de aanvoer van extra (schaars) zoetwater van buiten het gebied niet altijd en overal kan worden gegarandeerd, zal er op termijn vaker sprake zijn van tijdelijke en regionale verzilting.
Vraag 209
Hoe waardeert u de mogelijkheden voor gebruik van ontzilt water en (inzet op) innovaties hieromtrent, zoals dat elders in de wereld ook gebeurt?
Antwoord 209
Gebruik van ontzilt water en innovaties hieromtrent zijn al mogelijk in Nederland, mits de consequenties hiervan geen nadelige effecten hebben voor het milieu en de volksgezondheid. Ik sta positief over deze mogelijkheden en innovaties zolang ze de duurzaamheid vergroten en de eventuele negatieve aspecten niet worden afgewenteld naar elders of naar de toekomst. Zie ook het antwoord op vraag 128.
Vraag 210
Hoe waardeert u het belang van behoud van vruchtbare akkerbouwgronden, gelet op de voedselvoorziening en de gewenste extensivering van de landbouw?
Antwoord 210
Zie de antwoorden op de vragen 26 en 208.
Vraag 211
Indien er schaarste is van doorspoelwater uit het hoofdwatersysteem, op welke wijze wordt het belang van voedselproductie in de akkerbouw meegenomen bij de prioritering van het tegengaan van verzilting?
Antwoord 211
Bij schaarste van (doorspoel)water uit het hoofdwatersysteem wordt de verdringingsreeks toegepast als kader om te bepalen welke doelen het schaarse zoetwater krijgen toebedeeld. Het doel van de verdringingsreeks (gebaseerd op artikel 2.1 van het Waterbesluit) is om 1) maatschappelijke schade en 2) economische schade zoveel mogelijk te beperken. Hierover is de Kamer in november 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 27 625, nr. 590). De verdringingsreeks kent 4 categorieën. De hoogste categorieën (1 en 2, onomkeerbare schade en grote maatschappelijke ontwrichting) gaan vóór categorieën 3 en 4 (economische schade, herstelbare schade).
Akkerbouw hoort in principe bij categorie 4 (zie voor een nadere toelichting ook antwoord 207). Dit geldt ook in de gebieden die normaal doorgespoeld worden om verzilting tegen te gaan. De regio’s kunnen verdere prioritering binnen de categorie inbrengen.
Vraag 212
Wat bedoelt u met de zinsnede «Het Rijk en waterschappen (...) kunnen geen nieuwe maatregelen garanderen om verziltende gebieden te voorzien van zoetwater van elders»? Bedoelt u hiermee dat u niet voornemens bent extra te investeren in de zoetwatervoorziening van verziltende kustgebieden?
Antwoord 212
Het Rijk en de waterschappen zetten zich in voor aanvoer van zoetwater om verziltende gebieden te voorzien van zoetwater van elders. Dit doen ze met de bestaande infrastructuur geoptimaliseerd met de verbetermaatregelen die in de Deltaprogramma Zoetwater Fase 2 (2022–2027) worden gerealiseerd.
Echter, hogere temperaturen zorgen voor een exponentiele groei van de waterbehoefte terwijl het beschikbare zoetwater van elders voor het tegengaan van verzilting afneemt vanwege droogte en extreme lage rivierafvoeren. Onderzoek toont aan dat er op termijn onvoldoende zoetwater beschikbaar zal kunnen zijn voor het te allen tijde blijven doorspoelen van regionale verziltende kustsystemen.
We kunnen veel maar in dit licht is de uitbreiding van de aanvoer van zoetwater in droge periodes naar de verziltende gebieden niet onder alle omstandigheden te garanderen. We kiezen bewust om te investeren in het temperen van de waterbehoefte, door aanpassing van het watergebruik en het landgebruik van deze gebieden aan de verziltende omstandigheden. Het Deltaprogramma Zoetwater fase 2 bevat maatregelen om adaptatie en waar nodig transformatie te bevorderen.
Vraag 213
Hoe groot zijn de problemen bij hoge zandgronden die te maken hebben met waterkwaliteit-, bodem- en biodiversiteitsproblemen? Kan dat per gebied worden gekwantificeerd? Wanneer is de kwaliteit voldoende? Hoe groot is de invloed van intensieve meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, buitenlandse belasting, en lokale lozingen van rioolwaterzuiveringsinstallaties? Kan deze invloed per gebied gekwantificeerd worden?
Antwoord 213
De problemen met de waterkwaliteit zijn samengevat in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (Bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5). Dat is gebaseerd op diverse regionale analyses van de provincies en waterschappen. Een voorbeeld daarvan is de studie in het stroomgebied Maas «Bronnenanalyse nutriënten stroomgebied Maas» (Schipper et al, 2018) en «Landbouw en de KRW-opgave voor nutriënten in stroomgebied Maas», (Schipper et al, 2021).
Vraag 214
Op welke wijze zal het Rijk erop toezien dat in gebiedsprocessen afdoende afspraken worden gemaakt over «water beter vasthouden»?
Antwoord 214
Het vormgeven aan «water beter vasthouden» is primair verantwoordelijkheid van regionale overheden en grondeigenaren en gebruikers. Peilbesluiten, watersysteembeheer en grondgebruik zijn essentieel en voor geen daarvan heeft het Rijk een toezichtsverantwoordelijkheid.
Het NPLG en de provinciale uitwerkingen en de gekoppelde inzet van rijksmiddelen zijn voor dit aspect wél essentieel en maken het mogelijk om invloed uit te oefenen op dit aspect. De gezamenlijke uitvoeringsstrategie WBS biedt een goed kader om daar invulling aan te geven en om afspraken te maken over de wijze waarop over de voortgang kan worden gerapporteerd. Wij zullen bij onze overheidspartners nadrukkelijk aandacht vragen voor dit gemeenschappelijk belang.
Vraag 215
Welke maatregelen gaan waterschappen nemen om water beter vast te houden?
Antwoord 215
Alle waterbeheerders nemen maatregelen om water beter vast te houden, zowel in het hoofdwatersysteem als in de regionale watersystemen. Het gaat daarbij om maatregelen zoals verhoging waterpeilen, hermeanderen beken, het minder diep maken of dempen van sloten, aanleggen van waterbergingen, verbeteren van de sponswerking van de bodem en het verminderen verhard oppervlak in stedelijk gebied. Deze maatregelen vormen onderdeel van het Deltaprogramma Zoetwater en het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie. Daarnaast is water een belangrijk thema in het Nationaal Programma Landelijk Gebied en in de provinciale gebiedsprogramma’s. Voorbeelden zijn grootschalig beekdalherstel op de hoge zandgronden en het vernatten van veenweidegebieden. Uiteindelijk moeten al deze maatregelen resulteren in een gezond en evenwichtig (grond)watersysteem, hydrologisch herstel van natuurgebieden en het tegengaan van bodemdaling en CO2-uitstoot.
Vraag 216
Kunnen waterschappen het grondwaterpeil verhogen als de landbouw daar last van krijgt? Zo nee, wat is ervoor nodig om het grondwaterpeil te verhogen?
Antwoord 216
Het Waterschap is bevoegd om peilbesluiten te nemen. Het effect daarvan is dat grondwaterstanden daardoor worden beïnvloed. Het is veelal onvermijdelijk dat er een afweging van belangen plaatsvindt, droogte schade natuur, op sommige momenten te natte agrarische percelen, funderingsschade, wegen die eerder groot onderhoud vergen. Het zijn aspecten die altijd afgewogen moeten worden. De Kamerbrief benadrukt dat door klimaatverandering en de grenzen aan de maakbaarheid in veel situatie slimme technische maatregelen onvoldoende soelaas zullen bieden om te komen tot een echte en soms harde belangen afweging.
Dat kan zeker ook betekenen dat de landbouw er gevolgen van ondervindt. Het waterschap is bevoegd om die keuze rechtmatig te maken.
De besluitvorming over hogere peilen, bijvoorbeeld om de VHR-instandhoudingsdoelen binnen bereik te brengen past binnen de scope van het NPLG. Als dat extensivering van de landbouw en bijvoorbeeld afwaardering van de grond vergt, past dat ook binnen het Transitiefonds.
Vraag 217
Op welke termijn zal de gewenste grondwaterstandsverhoging van 10 cm tot 50 cm worden gerealiseerd?
Antwoord 217
Grandwaterbeheer is een complexe zaak. Termijnen verschillen dan ook per gebied en grondsoort. Vooral op zandgronden komen meerdere maatregelen in beeld als het gaat om beïnvloeden van aanvulling en onttrekkingen voor vele functies. Daarom vergt zeker dit onderdeel een gezamenlijke uitvoeringsstrategie gecombineerd met lokaal maatwerk waarbij aandacht nodig is voor eventuele schade.
Essentieel onderdeel van de strategie op dit aspect is een gedegen monitoring van de voortgang van de afspraken én van de feitelijke resultaten zodat ook de Kamer de vinger aan de pols kan houden.
Vraag 218
Is het realiseren van een grondwaterstandsverhoging van 10 cm tot 50 cm een resultaatsverplichting voor de regio’s?
Antwoord 218
Zie het antwoord op vraag 217.
Vraag 219
Hoe wordt het realiseren van een gewenste grondwaterstandsverhoging van 10 cm tot 50 cm gemonitord? En wordt er gerapporteerd of die doelen wel worden bereikt?
Antwoord 219
Zie het antwoord op vraag 217.
Vraag 220
Wat is het effect van een grondwaterstandsverhoging van 10 cm tot 50 cm voor andere gebruiksfuncties en hoe wordt omgegaan met schade die die verhoging tot gevolg heeft?
Antwoord 220
Zie het antwoord op vraag 217.
Vraag 221
Moeten provincies eerst de ruimtelijke functies wijzigen om hogere grondwaterstanden te kunnen realiseren? En leidt dat tot planschade? Zo ja, wie betaalt die schade?
Antwoord 221
Zie het antwoord op vraag 217.
Vraag 222
Wat bedoelt u concreet met de zin «om langjarig duurzaam perspectief te hebben is het nodig in de nabije toekomst goed te kijken naar wat je teelt op uitspoelingsgevoelige gronden»? Hoe definieert u de «nabije toekomst» en aan welke maatregelen denkt u in deze context?
Antwoord 222
Zie het antwoord op vraag 1. Met de nabije toekomst wordt bedoeld de komende jaren, indien blijkt dat met de overige voorgenomen maatregelen doelen niet gerealiseerd kunnen worden. Voor de waterkwaliteit geldt op grond van de Kaderrichtlijn Water dat maatregelen uiterlijk in 2027 genomen moeten zijn. Een mogelijke maatregel betreft het ontmoedigen of verbieden van teelten op uitspoelingsgevoelige gronden die niet verenigbaar zijn met de doelen.
Vraag 223
Wat is het tijdpad om het grondwatersysteem rond natuurgebieden voor 2027 te herstellen?
Antwoord 223
In 2023 verwerken provincies de structurerende keuzes in de gebiedsprogramma’s. Voor de Kaderrichtlijn Water moeten uiterlijk 2027 de maatregelen uitgevoerd zijn om aan een goede kwantitatieve grondwatertoestand te voldoen.
Vraag 224
Welke kaders zullen worden opgesteld met betrekking tot het nemen van maatregelen in gebiedsprogramma’s om het grondwatersysteem rond natuurgebieden voor 2027 te herstellen? Hoe zullen nature-based en klimaatrobuuste opties worden gestimuleerd?
Antwoord 224
De structurerende keuzes en maatregelen voor de Hoge Zandgronden uit de brief «water en bodem sturend» vormen de kaders voor de uitwerking van maatregelen voor natuurgebieden in de gebiedsprogramma’s. Het is aan de regionale partijen om te bepalen welke soort maatregelen hier het beste voor kunnen worden toegepast.
Vraag 225
Wat is precies de consequentie van bufferstroken van 100–250 meter aan beide zijden van de beek voor de betreffende landbouwgronden? Gaat het hier om (een combinatie van) overstroomgebieden, een verbod op bemesting, een verbod op gewasbeschermingsmiddelen of een totaalverbod op landbouw?
Antwoord 225
Grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden is nodig om te voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. In een onderzoek van Wageningen Universiteit en Research is daarbij ingegaan op de breedte en het landgebruik dat daarvoor benodigd is (Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). De verdere uitwerking is aan de decentrale overheden, maar er zijn volop kansen om doelbereik voor de Kaderrichtlijn Water te combineren met de opgaven voor droogte en wateroverlast, de aanleg van nieuwe natuur, groenblauwe dooradering, vermindering van stikstofdepositie en extensief agrarisch gebruik.
Vraag 226
Wat wordt er bij de bufferstroken van 100–250 meter bedoeld met «slim agrarisch gebruik»?
Antwoord 226
Zie het antwoord op vraag 226. Daarnaast wordt verwezen naar het Addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, waar ook wordt verwezen naar natuurinclusief grasland met extensieve begrazing (Kamerstuk 33 037, nr. 437).
Vraag 227
Hoe verhouden de bufferstroken van 100–250 meter zich tot meerdere studies die aantonen dat bufferstroken breder dan 25 meter geen toegevoegde waarde hebben voor de waterkwaliteit?
Antwoord 227
Voor de onderbouwing van de brede bufferstroken wordt verwezen naar onderzoek van Wageningen Universiteit en Research (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Zie ook het antwoord op vraag 228.
Vraag 228
Hoe verhouden de bufferstroken van 100–250 meter zich tot de bufferstroken zoals bedoeld in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatiebeschikking? Wat zijn de overeenkomsten en de verschillen?
Antwoord 228
De bufferstroken van 100–250 meter zijn onderdeel van het Addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, naast de bepaling dat er smallere bufferstroken langs de overige waterlopen dienen te komen. Daarna is de omvang van de smallere bufferstrook iets gewijzigd op grond van de derogatiebeschikking. Bij de smalle bufferstroken wordt de oppervlakkige afspoeling van meststoffen naar oppervlaktewater verminderd en wordt de kans verkleind dat er direct mest in het water terecht komt bij toediening. In aanvulling hierop wordt met de brede stroken ook voorkomen dat er meststoffen via het grondwater naar de waterloop komen. Dit is gevisualiseerd in onderstaande afbeelding (bron: https://www.wur.nl/nl/onderzoek-resultaten/onderzoeksinstituten/live-stockresearch/show-wlr/voorkom-oppervlakkige-afspoeling-naar-de-sloot.htm).
Vraag 229
Brengt u in beeld wat de (naar verwachting grote) gevolgen zijn van de wens om bufferstroken van 100–250 meter te realiseren aan beide zijden van beken voor de landbouw?
Antwoord 229
Zie het antwoord op vraag 225.
Vraag 230
Waarom is ervoor gekozen om een breedte van 100–250 meter als uitgangspunt te nemen voor bufferstroken in beekdalen, en niet een lagere breedte?
Antwoord 230
Zie de antwoorden op de vragen 227 en 228.
Vraag 231
Hoeveel moet de emissie van gewasbeschermingsmiddelen precies verminderd worden? Hoe wilt u deze emissiereductie gaan realiseren en bepalen? Is registratie van gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daar ook onderdeel van?
Antwoord 231
Het «Uitvoeringsprogramma van de toekomstvisie gewasbescherming 2030» heeft o.a. als doelen: geen normoverschrijdingen in 2027 (vanwege de Kaderrichtlijn Water) en nagenoeg geen emissies in 2030. Daartoe wordt een groot aantal verschillende acties uitgevoerd. Binnenkort ontvangt u een eerste monitoringsrapportage van dit uitvoeringsprogramma. Zie daarnaast ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Koekkoek die mede namens de Minister van LNV recent naar uw Kamer zijn toegezonden (Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 1417).
Voor professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen geldt op dit moment in de hele Europese Unie al de verplichting om een register bij te houden (op bedrijfsniveau) van gebruik op grond van artikel 67 van Verordening (EG) 1107/2009. Met de ontwikkeling van de digitale gewasbeschermingsmonitor zet het kabinet in op een systeem voor de digitale inwinning van gebruikscijfers en gegevens over geïntegreerde gewasbescherming. Uw Kamer is daarover per brief geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 3472). De registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen staat los van de doelen voor emissiereductie. Maar mogelijk kan informatie uit die registratie op termijn wel worden gebruikt om knelpunten in waterkwaliteit nader te analyseren.
Vraag 232
Hoe wordt geborgd dat de beleidsvoornemens/structurerende keuzes in de brief daadwerkelijk worden uitgevoerd bij ruimtelijke inrichtingsplannen van gemeenten, provincies en andere initiatiefnemers?
Antwoord 232
Over de borging dienen met regionale en lokale overheden gemeenschappelijke criteria en instrumenten te worden ontwikkeld vanuit een idee van gezamenlijke systeemverantwoordelijkheid.
Waar noodzakelijk bijvoorbeeld voor het borgen van de veiligheid en of rechtsbescherming (zoals peilbesluiten) zullen de structurerende keuzes worden omgezet in bindende regels.
Met de nieuwe Omgevingswet wordt al voorzien in een meer bindend karakter van de watertoets omdat alleen nog gemotiveerd mag worden afgeweken.
In de gezamenlijke uitvoeringsstrategie zal nader worden benoemd welke onderdelen nadere juridische borging nodig hebben.
Daarnaast wordt voor die uitvoeringsstrategie ingezet op een gedegen verantwoording van de voortgang zodat alle betrokken besturen zicht krijgen op de feitelijke voortgang en kunnen bijsturen wanneer dat wenselijk wordt geacht.
Vraag 233
Ten aanzien van de opmerking dat de kosten van maatregelen deels kunnen worden opgevangen binnen bestaande Rijksprogramma’s: welke kosten voor welke maatregelen worden gedekt uit welk programma? Welke middelen zijn dan resterend of over binnen die lopende programma’s? Welk deel van de kosten van de maatregelen kan niet gedekt worden uit de lopende Rijksprogramma’s?
Antwoord 233
Het basisprincipe van de Kamerbrief is «niet afwentelen». Dat zal niet zelden voor private partijen of initiatiefnemers tot kosten leiden die ze voorheen niet in hun project hoefden te financieren. Principieel staat daar geen financiering van de overheid tegenover. Voor dat deel is derhalve geen financiering voorzien binnen Rijksprogramma’s.
Veel maatregelen zullen hun beslag moeten krijgen binnen het NPLG en de daaraan gekoppelde middelen voorzien in wat redelijkerwijs de rijksbijdrage hoort te zijn.
Tenslotte zal de Kamerbrief impact hebben op de wijze waarop de waterschappen hun wettelijke tak invullen. Het belastingstelsel voor de waterschappen voorziet in een systeem om die kosten om te slaan naar de belanghebbenden.
Vraag 234
Hoe wordt geborgd dat Water en bodem sturend kaderstellend is in het Landbouwakkoord?
Antwoord 234
De Kamerbrief Water en Bodem sturend van 25 november is door de ministerraad vastgesteld. Daarin staat hoe het landbouwakkoord zich verhoudt tot Water en Bodem sturend. En ook het landbouwakkoord vergt besluitvorming door de ministerraad. Vanzelfsprekend wordt door de ministerraad rekening gehouden met eerder genomen besluiten én zal het parlement in de gelegenheid zijn om te controleren of de verschillende besluiten met elkaar in overeenstemming zijn. Zie ook het antwoord bij vraag 66.
Vraag 235
Welke additionele middelen komen er beschikbaar naast het transitie- en het deltafonds. En voor welke maatregelen? Kan de Kamer een overzicht ontvangen van de kosten per maatregel en waar de dekking vandaan komt?
Antwoord 235
Zie de antwoorden op vraag 233.
Vraag 236
Wanneer volgt de verbeterde en dwingender watertoets?
Antwoord 236
Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt weging van het waterbelang in de ruimtelijke ordening al dwingender en ook van toepassing op de provinciale omgevingsverordening, projectbesluiten van waterschappen, provincies of Rijk en op afwijkactiviteiten. Er wordt met andere overheden ook samen gewerkt aan het dwingender maken van de watertoets zelf. Er is nog geen definitieve planning bekend.
Vraag 237
Wat was de inbreng van het directoraat-generaal Natuur van het Ministerie van LNV op Water en Bodem sturend? Of is er alleen met het directoraat-generaal Agro gesproken?
Antwoord 237
Interdepartementaal is met alle ministeries afgestemd en waar dat van toepassing was ook met verschillende onderdelen van de ministeries. De directoraten-generaal Agro en Natuur van het Ministerie van LNV zijn beide betrokken geweest. De meeste betrokkenheid vond plaats vanuit het directoraat-generaal Natuur.
Vraag 238
Om welke reden hebben de Minister van LNV en LTO diverse malen gezamenlijk inbreng geleverd op de brief Water en bodem sturend en in hoeverre heeft de Minister van LNV hierin een onafhankelijke rol?
Antwoord 238
Er is zeer intensief overleg gevoerd tussen de beide departementen, tussen het Ministerie van IenW en de LTO, en met alle drie de partijen gezamenlijk, zowel ambtelijk als bestuurlijk. Hierbij zijn de voornemens getoetst op praktische effect en uitvoerbaarheid.
https://www.worldweatherattribution.org/wp-content/uploads/Scientific-report-Western-Europe-floods-2021-attribution.pdf.↩︎
https://circabc.europa.eu/sd/a/49b021b3-5d8e-4b4d-946d-4754d1ae0573/NaturalConditionsinrelationtoWFDexemptions.pdf.↩︎
https://www.deltaprogramma.nl/documenten/publicaties/2021/12/03/bouwstenendocument-het-effect-van-klimaatverandering-op-de-woningbouwopgave.↩︎
O’Callaghan et al. (2018). Development and Application of a Model to Study Water Technology Adoption. Water Environment Research 90(6), 563–574.↩︎
CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen, Rijkswaterstaat, 25 november 2004. Zie pagina 6 voetnoot 4 en pagina 26, voetnoot 19; maximumtemperatuur voor schelpdierwater.↩︎
Hartholt, J.G., Z. Jager, 2004. Effecten van koelwater op het zoute aquatische milieu, RIKZ/2004.043.↩︎
Commissie Integraal Waterbeheer.↩︎
Dit zijn laagveengebieden met minimaal 40 cm veengrond in de bovenste meter, gelegen beneden 1 m boven NAP onder invloed van peilbesluiten.↩︎