Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de Kabinetsreactie op het rapport Commissie van onderzoek NLA-programma in Syrië (Kamerstuk 32623-322)
Actuele situatie in Noord-Afrika en het Midden-Oosten
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2023D13301, datum: 2023-03-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2023D13301).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: R.J. (Rudmer) Heerema, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: T.H.F. Koerhuis, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2022Z25667:
- Indiener: W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2022-12-22 11:45: Procedurevergadering (LET OP TIJDSTIP GEWIJZIGD!) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-01-17 15:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-02-01 18:30: Aanbieding rapport Commissie van onderzoek NLA-programma in Syrië (geannuleerd! Er wordt naar nieuwe datum gezocht) (Commissiedebat), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-03-30 14:00: Kabinetsreactie rapport Commissie van onderzoek naar het NLA programma Syrië (commissie-Cammaert) (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-04-19 09:45: Kabinetsreactie rapport Commissie van onderzoek naar het NLA programma Syrië (commissie-Cammaert) (Vervallen) (Commissiedebat), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
Preview document (🔗 origineel)
2023D13301 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken hebben de onderstaande fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de Kabinetsreactie rapport Commissie van onderzoek naar het NLA programma Syrië (commissie-Cammaert) (Kamerstuk 32 623, nr. 322).
De voorzitter van de commissie,
Rudmer Heerema
De adjunct-griffier van de commissie,
Koerhuis
Inhoudsopgave
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
II Antwoord / Reactie van de Minister
III Volledige agenda
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Kabinetsreactie op het rapport Commissie van onderzoek naar het Non Lethal Assistance (NLA)-programma Syrië. Zij hebben hierover enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet van mening is dat de grondhouding op het gebied van het buitenlandbeleid ook relevant is voor de keuze voor het NLA-programma. Hierbij schetst het kabinet een context van het buitenlandbeleid die «de afgelopen jaren harder en complexer is geworden» Kan het kabinet hierbij aangeven hoeveel jaar «de afgelopen jaren» terug strekt? Welke elementen van deze grondhouding waren al aanwezig in 2015 en hoe hebben zij destijds het besluitvormingsproces van het NLA-programma concreet beïnvloed?
De leden van de VVD-fractie merken hierbij ook op dat om deze grondhouding te duiden het kabinet verwijst naar een Kamerbrief van 8 maart 2022, 7 jaar na het begin van het NLA-programma. Kan het kabinet aangeven welke Kamerbrieven van voor het begin van het NLA-programma deze grondhouding al uitdroegen en de relevante passages hieruit lichten?
En hoe weegt het kabinet hierbij de bevinding van de onderzoekscommissie dat «morele verantwoordelijkheid» en de wens «iets te doen» een sterke rol speelden?
En op welke manier krijgen deze grondhouding en morele wensen een plek in een toekomstig toetsingskader over andere (toekomstige) NLA-programma’s?
In dat kader vragen de leden van de VVD-fractie ook wat het kabinet bedoelt met de vergelijking tussen de keuze voor het NLA-programma en de huidige steun aan Oekraïne. Is de context hier niet juist verschillend, omdat bij Oekraïne direct de Europese en Nederlandse veiligheid op het spel staan, en bij het NLA-programma volgens de Onderzoekscommissie vooral morele wensen «iets te doen» een rol speelden? En is de situatie ook niet onvergelijkbaar in die zin dat er bij steun aan Oekraïne duidelijke afspraken gemaakt worden met de internationaal erkende regering van een soevereine staat, terwijl het bij NLA ging om steun aan een veelvoud aan gewapende groeperingen? Daarom vragen de leden van de VVD-fractie ook of de steun voor Oekraïne niet beoordeeld gaat worden conform het toetsingskader voor NLA?
Daarnaast constateren de leden van de VVD-fractie dat het kabinet aangeeft dat ze het standpunt onderschrijft dat Nederland zich zal blijven inzetten in situaties van humanitair leed, maar met oog voor de balans tussen ambitie en mogelijkheden. Hoe worden deze factoren tegen elkaar afgewogen? Het kabinet verwijst hierbij ook naar de vaak weerbarstige context waarin acties plaatsvinden, zoals ook de Multidimensional Integrated Stabilisation Mission in Mali (Minusma)-missie. Hoe wordt hierbij voorkomen dat achteraf ieder resultaat, of het gebrek daaraan, als acceptabel kan worden beoordeeld, omdat de context nu eenmaal weerbarstig was? En hoe weegt het kabinet hierin de observatie van de Onderzoekscommissie, dat er binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook twijfels aan het NLA-programma waren omdat dit de oorlog in Syrië zou kunnen verlengen? Zijn dergelijke analyses ook elementen die in de toekomst met de Kamer gedeeld zullen worden, als het gaat om het schetsen van een realistischer beeld over kansen en risico’s?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er lessen getrokken worden uit het rapport over het NLA-programma. Welke lessen worden er precies getrokken? Hoe beoordeelt het kabinet de invloed van de lessen en conclusies uit dit rapport op toekomstige programma’s met betrekking tot non-letale steun?
De leden van de VVD-fractie lezen dat naar de mening van het kabinet het non-interventiebeginsel niet geheel is uitgekristalliseerd, zoals eerder ook de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) hebben vastgesteld. De leden van de VVD-fractie vragen welke acties het kabinet onderneemt om bij te dragen aan de vorming en aanpassing van internationaal recht?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de commissie heeft geadviseerd transparant te beargumenteren als een optreden onder meer dient om aan rechtsontwikkeling bij te dragen. Is het kabinet van mening dat een interpretatie in een Kamerbrief, zoals geciteerd op pagina 5 van de kabinetsreactie, hiervoor voldoende is? Op welke wijze is het kabinet dit van plan in de toekomst te doen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet erkent dat de volkenrechtelijke beperkingen en risico’s onderbelicht zijn gebleven in het NLA-programma. De leden lezen ook dat dit probleem wordt verholpen door een juridisch adviseur op dit gebied een meer betrokken rol te geven in het besluitvormingsproces. Welke andere maatregelen worden er genomen om vanaf het begin beter zicht te hebben op de volkenrechtelijke beperkingen en risico’s? Kunnen deze in een afwegingskader met de Kamer gedeeld worden? Bovendien is het kabinet voornemens – conform de aanbeveling van de commissie – in voorkomende gevallen een beroep te doen op de CAVV voor onafhankelijk volkenrechtelijk advies. Welke impact verwacht het kabinet dat de bovenstaande twee maatregelen zullen hebben? De leden van de VVD-fractie lezen verder dat het kabinet de mening van de commissie deelt dat volkenrechtelijke gevolgen bij de aanvang van een NLA-programma scherp in kaart dienen te worden gebracht. Hoe gaat het kabinet concreet invulling geven aan deze ambitie? Welke impact zal dit hebben op het besluitvormingsproces van toekomstige NLA-programma’s? Hoe komt dit terug in het toetsingskader?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet concreet wil bereiken dat er in de toekomst betere interdepartementale afstemming plaatsvindt zoals zij in de kabinetsreactie schrijft, en hoe zij een betere eigenstandige informatiepositie wil verwerven? Betekent dit dat organisaties zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), die zich volgens de Onderzoekscommissie bewust afzijdig heeft gehouden van het NLA-programma, dan gedwongen zullen worden tot deelname aan het programma?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet het grote belang van adequate monitoring erkent. Maar hierbij plaats het kabinet ook de kanttekening dat er geen «illusie van controle» moet worden gecreëerd, zoals de Onderzoekscommissie ook benoemt. Maar gebruikt de Onderzoekscommissie de term «illusie van controle» niet juist om te beschrijven hoe het kabinet destijds richting de Kamer de indruk wekte de uitvoering van het programma strak te kunnen monitoren en controleren, en niet om het belang van monitoring (waar mogelijk) an sich ter discussie te stellen?
Daarom vragen de leden van de VVD-fractie hoe het kabinet in de toekomst concreet de Kamer explicieter wil informeren over risico’s en onzekerheden bij een (NLA-)programma, en of zij daarbij ook wil aangeven over welke factoren er mogelijk geen of beperkte controle is? En kan een vorm van controle op het team dat het steunprogramma uitvoert, helpen om deze risico’s en onzekerheden aan het licht te brengen?
De leden van VVD-fractie vragen of het kabinet nog andere lessen of conclusies trekt dan in de kabinetsreactie beschreven?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de geagendeerde stukken over het rapport van de Commissie van onderzoek NLA-programma in Syrië. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie lezen in de conclusies van de Commissie dat «in het NLA-programma tegendenken niet gestimuleerd [is]» Trekt de Minister zich dit aan en hoe wordt dit in toekomstige programma’s, waarin de randen van het volkenrecht worden opgezocht, wel gewaarborgd?
De leden van de D66-fractie wijzen op de conclusie van de Commissie die stelt dat bij het Nederlandse NLA-programma serieuze juridische risico’s zijn genomen ten opzichte van het overtreden van internationaal recht. De Minister stelt dat Nederland binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven en verwijst daarbij naar volkenrechtelijke interpretatieruimte. Kan de Minister dit toelichten? Sluiten andere gerenommeerde instituten zich bij het CAVV aan dat stelt dat het non-interventiebeginsel «een van de meest vage principes van het volkenrecht» is? Kan de Minister actuele situaties noemen waarbij het non-interventiebeginsel op eenzelfde manier een mogelijk NLA-programma zou kunnen verantwoorden?
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat er transparant beargumenteerd moet worden met welk doel aan rechtsontwikkeling wordt bijgedragen, indien een land de randen van het internationaal recht wil opzoeken. Dit dient in andere woorden goed onderbouwd te worden. De Commissie stelt dat er bij het NLA-programma geen bewust besluit is genomen om de rechtsontwikkeling te beïnvloeden: «Van een bewust besluit om de rechtsontwikkeling te beïnvloeden is derhalve bij NLA geen sprake.» Hoe verklaart de Minister dit en hoe rijmt hij dit met het gebruik maken van volkenrechtelijke interpretatieruimte?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister werkt aan een toetsingskader om volkenrechtelijke risico’s beter in kaart te brengen en de uitvoering en monitoring van een mogelijk toekomstig NLA-programma beter uit te kunnen voeren. Wanneer kan de Kamer dit toetsingskader verwachten?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Commissie concludeert dat er zowel binnen als tussen departementen sprake was van een gebrek aan eindverantwoordelijkheid. Op welke manier wordt dit nu in de praktijk opgelost bij huidige, vergelijkbare, programma’s? Is er altijd duidelijk wie eindverantwoordelijk is, zowel bij samenwerking binnen als tussen departementen? De Minister schrijft dat eindverantwoordelijkheid zowel hybride als stevig in de organisatie wordt belegd. Kunt u dat uitleggen?
De leden van de D66-fractie vragen naar de informatiepositie van Nederland in de aanloop naar het NLA-programma en de inschattingen die gemaakt zijn bij de beoordeling van de groeperingen die ondersteund zijn. Spelen inlichtingen en informatie van bondgenoten en het gebrek aan functionarissen in het veld hierbij een rol? Zo ja, in welke vorm komen inlichtingen bij het ministerie binnen en is Nederland in staat om door te vragen naar de aard van bepaalde informatie om zich te verzekeren van de kwaliteit? Beperkt deze afhankelijkheid, waarbij geleund wordt op bondgenootschappelijke informatie, de toekomstige mogelijkheden voor zulke missies?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie danken de commissie-Cammaert voor haar werkzaamheden. Het heeft een waardevol rapport opgeleverd dat veel inzicht biedt in het NLA-programma en stof biedt om lessen te trekken voor de toekomst. Deze leden constateren daarnaast dat het rapport in grote mate de zorgen erkent die de CDA-fractie in het verleden heeft geuit over risico’s van de steun aan Syrische rebellen. De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen en opmerkingen naar aanleiding van de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport.
De leden van de CDA-fractie zijn opgelucht dat de Commissie concludeert dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die erop duiden dat Buitenlandse Zaken groeperingen heeft gesteund die als jihadisten of terroristen kunnen worden aangemerkt. Desalniettemin wordt er wel vastgesteld dat er Syrische strijdgroepen zijn gesteund die het niet zo nauw namen met het humanitair oorlogsrecht, die mensenrechten schonden en samenwerkten met extremisten. Zou het kabinet hier op kunnen reflecteren? En in welke mate zijn er groeperingen gesteund die dit, terugkijkend met de kennis van nu, volgens de criteria niet hadden mogen ontvangen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het strafbaar was om vanuit Nederland af te reizen naar Syrië en te gaan vechten voor Syrische rebellengroeperingen. In hoeverre denkt het kabinet dat het NLA-programma mogelijk invloed heeft gehad op de vervolging van Syriëgangers? De onderzoekscommissie geeft aan dat dit onderwerp niet is onderzocht gezien de doel- en vraagstelling van het onderzoek. Zijn er aanwijzingen dat het NLA-programma rechtszaken tegen Syriëgangers heeft beïnvloed? In hoeverre is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken of elders in het kabinet rekening gehouden met dat risico?
De leden van de CDA-fractie lezen in het onderzoeksrapport dat het Nederlandse NLA-programma volgens het internationaal recht strijdig was met het non-interventiebeginsel: «Sommige onderdelen van de steun overschrijden op beperkte schaal de ondergrens van het geweldsverbod.» Daarentegen blijft het kabinet bij het standpunt dat het NLA-programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven. De discrepantie komt voort uit de brede interpretatiemogelijkheid van het non-interventiebeginsel. Naar de mening van het kabinet, de AIV, CAVV en de onderzoekers van de Commissie is het non-interventiebeginsel niet geheel uitgekristalliseerd. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoe hier in internationaal verband naar wordt gekeken en hoe het NLA-programma past binnen de internationale benadering van de internationale rechtskaders. En zijn in het verleden landen aangesproken op NLA-programma’s met betrekking tot het schenden van het internationale recht? En hebben ook andere (westerse) landen dergelijke NLA-programma’s in Syrië uitgevoerd en hoe is daar intern over geoordeeld in relatie tot het internationale recht?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de commissie tevens de vraag opwerpt of het non-interventiebeginsel nog past bij een eenentwintigste-eeuwse kijk op de internationale rechtsorde. Immers, «de bescherming van de rechten van de mens is onmiskenbaar een steeds belangrijkere plaats gaan innemen». De leden van de CDA-fractie zien deze ontwikkeling, maar zijn wel benieuwd naar de mogelijke gevolgen van deze flexibelere benadering. Deelt de Minister de zorg van de leden van de CDA-fractie dat het oprekken van de interpretatieruimte van het non-interventiebeginsel ook risico’s met zich meebrengt? Voor welke interpretatie zet Nederland zich in internationaal verband in?
De leden van de CDA-fractie kijken uit naar de uitwerking van het toetsingskader, waar ook de volkenrechtelijke aspecten onderdeel van zullen zijn.
De leden van de CDA-fractie lezen in de kabinetsreactie dat de Minister in navolging van de Commissie erkent dat er sprake is geweest van verhullend taalgebruik. Deze leden vragen wat de reden was voor dergelijk taalgebruik. Kan de Minister hier een nadere toelichting op geven? Daarnaast vragen zij of de Minister de opvatting van de Commissie deelt dat de aanduiding «civiele steun» ten onrechte de indruk wekte dat het geleverde materiaal niet in de strijd werd gebruikt.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Commissie en de Minister van mening zijn dat het noodzakelijk is om de Kamer volledig, tijdig en juist te informeren over de risico’s en beheersmaatregelen die horen bij het verlenen van steun aan gewapende groeperingen. Deze leden onderschrijven deze constatering en zijn de Minister erkentelijk voor de gekozen inzet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt
De SP-fractie en het lid Omtzigt hebben de kabinetsreactie met grote belangstelling gelezen en hebben de volgende opmerkingen en vragen.
De SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de commissie wijst op argumenten en op overwegingen om deel te nemen aan het NLA-programma, die niet altijd op papier staan, zoals blijkt uit gesprekken met ambtenaren.,. Genoemd wordt onder andere het argument dat deelname aan zo’n internationaal programma Nederland in een gezelschap houdt waar het als middelgroot land graag bij wil horen en ook dat het een klapstoel bij de G20 oplevert, evenals mogelijk lidmaatschap van VN-organen. Erkent u dat dergelijke overwegingen hebben meegespeeld in de Nederlandse deelname aan het NLA-programma? Zo nee, waarom spreken ambtenaren er dan over? Zo ja, waarom is dit de Kamer dan nooit verteld?
De SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de commissie schrijft dat in gesprekken op het ministerie is benadrukt dat Nederland na de Russische interventie eind 2015 al had kunnen weten dat de oorlog was beslecht en dat het oorspronkelijke doel van de inzet niet behaald kon worden. Is de Minister het met deze opvatting eens, zo vragen de leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt? Waarom is het NLA-programma dan toch verruimd? Kunt u aangeven in welke mate het NLA-programma de gestelde doelen heeft bereikt? Moet vastgesteld worden dat de doelen niet zijn bereikt? Erkent u dat een groep die door Nederland NLA-steun ontving enige tijd daarvoor door het Openbaar Ministerie (OM) als terroristische / extremistische organisatie is aangemerkt? Wat heeft deze organisatie allemaal veranderd -en waar blijkt deze verandering uit – zodat deze van Nederland later toch NLA ontving? Hoe is die verandering vastgesteld? Of betwist het Ministerie van Buitenlandse Zaken het oordeel van het OM?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat het kabinet op basis van bepaalde interpretatieruimte bij de constatering blijft dat het NLA-programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven. Het rapport van de commissie-Cammaert trekt echter een andere conclusie, stellen de leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt vast. Waarom wordt deze conclusie van de commissie niet overgenomen? Vindt het kabinet het niet vreemd dat een commissie wordt ingesteld om helderheid te creërenen dat vervolgens op een cruciaal onderdeel conclusies terzijde worden geschoven? Is het vaker voorgekomen dat door het kabinet ingestelde commissies juridische conclusies trekken die door de regering vervolgens terzijde worden geschoven? Kan het kabinet hier voorbeelden van noemen? Voelt het kabinet de behoefte om een en ander nader uit te laten zoeken, door onafhankelijke experts, nu zij conclusies trekt die haaks staan op die van de commissie?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt vragen of de Minister het ermee eens is dat de vraag of het NLA-programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven niet zozeer een theoretische, maar vooral een praktische vraag is? Kan worden toegelicht waarom de specifiek door Nederland geleverde NLA-steun in lijn met het internationaal recht is gebleven? Betwist het kabinet de bevindingen door Nieuwsuur en Trouw dat door Nederland geleverd materiaal veelal is gebruikt voor de gewapende strijd tegen de regering van Assad? Hoe reageert de Minister op de passage uit het rapport waar staat dat, zeker als het gaat om type goederen als voertuigen en communicatieapparatuur, de kans groot is dat deze, ondanks hun civiele karakter, toch in de strijd worden ingezet?Hoe reageert de Minister op ambtenaren die stellen dat het bestaansrecht van deze groeperingen de strijd is en dat het daarom naïef is om te denken dat je iets, zoals het NLA-programma, kunt runnen zonder dat de goederen in dienst komen te staan van dit bestaansrecht? Hoe is deze praktijk in lijn met het internationaal recht?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt vragen of de Minister stelt dat de mate waarin gedegen onafhankelijke monitoring kon plaatsvinden onvoldoende transparant is benoemd richting de Kamer? Zo nee, waarom schrijft de Minister dan dat dit in voorkomende gevallen transparant dient te worden benoemd?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de Minister schrijft dat informatie over het NLA-programma deels niet openbaar gemaakt kan worden. Wanneer kan dit wel openbaar gemaakt worden? Hoe gebeurt dat te zijner tijd?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de Minister stelt dat het noodzakelijk is om de Kamer volledig, tijdig en juist te informeren. Stelt de Minister ook dat dit niet voldoende is gebeurd met betrekking tot het NLA-programma? Waarom denkt de Minister dat het een aanbeveling is van de commissie om de Kamer volledig, tijdig en juist te informeren?
In de brief van de Minister wordt gerefereerd aan «verhullend» taalgebruik, waar de commissie over schrijft (de commissie noemt ook «strategisch» taalgebruik). Erkent de Minister dat dergelijk taalgebruik is gebezigd? Zo ja, in welke gevallen is dit gebeurd? Kunt u ook aangeven waarom dit is gebruikt? Is dit inderdaad, zoals uit interne communicatie blijkt, om geen «slapende honden wakker te maken»? Deelt de Minister de bevinding van de commissie dat de aanduiding «civiele steun» ten onrechte de indruk wekt dat het geleverde materiaal niet in de strijd wordt gebruikt? Zo ja, waarom is dan voor deze terminologie gekozen? Op welke precieze datum werden de eerste pickup-trucks geleverd in het kader van het NLA-programma? Waarom werd in eerste instantie de Kamer enkel gemeld dat het om «(medische) voortuigen» ging? Op welke precieze datum is de Kamer gemeld dat pickup-trucks werden geleverd? Klopt het dat dit pas in november 2017 was? Waarom gebeurde dat zo laat?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat als in 2017 reeds nachtzichtkijkers en ontmijningsapparatuur worden geleverd, Minister Koenders in een Algemeen Overleg enkel benadrukt dat het NLA-programma over «medische kits [en] voedselpakketten et cetera» gaat. Waarom is de Kamer toen niet gemeld waar het werkelijk om ging? Waarom is er bewust voor gekozen uniformen in ieder geval tegenover de Tweede Kamer aan te duiden als kleding, zoals de commissie constateert? Is dit inderdaad omdat het niet gewenst werd geacht dat een strijder of brigade die zich schuldig maakt aan schendingen van humanitair recht een door Nederland betaald uniform draagt? Deelt de Minister de conclusie van het rapport dat risico’s niet expliciet benoemd maar juist toegedekt werden, specifiek wat betreft de NLA-steun in Zuid-Syrië, betreffende grensbewaking? Waarom zijn de regering en de afzonderlijke bewindspersonen terughoudend geweest in het delen van informatie met de Kamer en waarom is van actieve informatieverstrekking aan de Kamer maar zeer beperkt sprake geweest, zoals het rapport concludeert?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de commissie concludeert dat de aard van het programma en de daarmee gepaard gaande risico’s niet worden uitvergroot maar afgezwakt. Dit bemoeilijkt niet alleen zuivere interne besluitvorming, maar ook de parlementaire controle op het beleid. Deelt de Minister de conclusie dat de aard van het programma is afgezwakt? Deelt de Minister de conclusie dat dit de parlementaire controle heeft bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is deze controle bemoeilijkt?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de commissie stelt dat er bij strikte toepassing van de criteria geen enkele groepering in aanmerking zou komen voor steun. Deelt de Minister deze conclusie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom werden de criteria niet strikt toegepast? Kan de Minister aangeven of en, zo ja, wanneer de Kamer is geïnformeerd dat de criteria niet strikt werden toegepast?
De leden van de SP-fractie en het lid Omtzigt constateren dat de commissie schrijft dat samenwerking met extremistische groeperingen «gebruikelijk» was. Is dat ook de conclusie van de Minister? Zo nee, waarom niet? Houdt de Minister staande dat de door Nederland gesteunde groepen in Syrië niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdaden? Hoe beoordeelt de Minister in dit verband de conclusie van de commissie dat het een illusie is te veronderstellen dat er in deze oorlog gewapende groeperingen waren die schone handen konden blijven houden en dat dat ook geldt voor de door Nederland gesteunde groeperingen? Klopt het dat betrokkenheid bij oorlogsmisdaden en mensenrechtenschendingen van door Nederland gesteunde groepen in de praktijk werd geduld als dit een incidenteel karakter had? Zo ja, wanneer is deze interpretatie van het beleid de Kamer gemeld?
Hoe beoordeelt de Minister dat de fout van de commissie over de positie van het OM ten opzichte van een van de door Nederland gesteunde groepen, namelijk dat ten onrechte de indruk is gewekt dat het OM van standpunt was veranderd? Wat zegt dit volgens de Minister over het onderzoek van de commissie-Cammaert? Deelt de Minister de opvatting dat de stelling dat er geen enkele indicatie was dat er groepen gesteund waren die door het OM als terroristisch gekwalificeerd waren, niet blijkt te kloppen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie van onderzoek naar het NLA-programma Syrië (commissie-Cammaert) en de daarbij behorende stukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister in de brief van 7 april 2015 schrijft dat: «Een van de risico’s van het steunen van gewapende groepen is dat deze steun in ongewenste handen valt. Dit risico wordt gemitigeerd door alleen zorgvuldig doorgelichte groepen in aanmerking te laten komen voor steun. Om te beginnen neemt het kabinet groepen in overweging die door partners – aan de hand van een zogenoemde vetting-procedure – als voldoende betrouwbaar zijn beoordeeld. In aanvulling op deze voorselectie hanteert het kabinet een eigen vetting-procedure, die erin voorziet groepen te toetsen aan een aantal voor het kabinet doorslaggevende criteria. Het betreft onder andere criteria om uit te sluiten dat operationele samenwerking met extremistische groepen aan de orde is, om zeker te stellen dat deze groepen een inclusieve politieke oplossing nastreven en om te garanderen dat groepen gecommitteerd zijn aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht.»
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat uit het onderzoek van de commissie-Cammaert blijkt dat er in de praktijk wel degelijk samengewerkt werd door de door Nederland gesteunde groepen met extremistische groepen. Dit was in de realiteit van de situatie in Syrië ook niet te voorkomen, zo is duidelijk geworden. De vraag is of de Minister de Kamer niet van deze realiteit op de hoogte had moeten stellen. Deze leden willen weten waarom dit niet is gebeurd.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de fractie BoerBurgerBeweging heeft kennisgenomen van de documenten omtrent het NLA-programma. Hier zijn nog een aantal vragen over.
Het lid van de fractie BoerBurgerBeweging constateert dat er uit het rapport valt op te maken dat er in de besluitvorming sprake was van een hybride karakter. Meerdere directies hadden dus hun verantwoordelijkheid. Door deze complexe structuur is er niemand eindverantwoordelijk. Dit fenomeen (geen eindverantwoordelijke) zien we niet voor het eerst bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In de kabinetsreactie is te lezen dat hier nadrukkelijker op gestuurd zal worden. Waarom wordt er per definitie bij de hele rijksoverheid niet gestuurd op één verantwoordelijke per dossier?
Het lid van de fractie BoerBurgerBeweging constateert dat de Nederlandse overheid bepaalde gewapende groeperingen steunt. In het rapport staat dat er weinig controle en toezicht is op dit soort groeperingen. Daarbij wordt ook gesteld dat er niet gekeken (kan) worden of deze groeperingen voldoen aan de voorwaarde die Nederland stelt om hulp te krijgen. Hoe groot is hier het risico dat Nederland steun gegeven heeft of nog steeds geeft aan verkeerde groeperingen? Volgend hierop is dat Nederland afhankelijk is van informatie/inlichtingen van bondgenoten. Is het kabinet zich ervan bewust dat deze landen, met hun informatievoorsprong, ons kunnen beïnvloeden?
Het lid van de fractie BoerBurgerBeweging constateert dat het bij de Directie Juridische Zaken en bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend was dat het NLA-programma het non-interventiebeginsel en mogelijk ook het geweldsverbod zou schenden. Is er nu bekend waar dit gebeurd is en in welke omvang? Daarbij stelt het kabinet, op basis van een interpretatieruimte, dat het NLA-programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven. Waar wordt dit op gebaseerd?
Het lid van de fractie BoerBurgerBeweging constateert dat het Nederlandse buitenlandbeleid als doel heeft de landsbelangen te beschermen, Nederlandse burgers in het buitenland te ondersteunen, en de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen. Hoe rijmt het kabinet dit met de schending van het non-interventiebeginsel en het geweldverbod?
Verder constateert het lid van de fractie BoerBurgerBeweging dat de commissie in het rapport schrijft dat de informatievoorziening richting de Kamer niet goed was. Was de regering hiervan op de hoogte? Zo ja, wanneer?
II Antwoord/ Reactie van de Minister
III Volledige agenda
Kabinetsreactie rapport Commissie van onderzoek naar het NLA programma Syrië (commissie-Cammaert) (Kamerstuk 32 623, nr. 322).