[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over het bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap (Kamerstuk 31288-969)

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2023D15392, datum: 2023-04-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-1031).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -1031 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2023Z06506:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 1031 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 april 2023

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 14 juli 2022 over het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 969).

De vragen en opmerkingen zijn op 19 januari 2023 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 12 april 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen

De adjunct-griffier van de commissie,
Huls

Inhoud blz.
I Vragen en opmerkingen uit de fracties 2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie 2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie 3
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie 5
• Inbreng van de leden van de SP-fractie 7
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie 7
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie 9
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie 11
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 12

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap. De leden hebben nog enkele vragen.

De leden lezen dat de Minister in het bestuursakkoord bij de toekomstverkenning verschillende vragen stelt over de toepasbaarheid en de ondersteuning van de huidige bekostigingssystematiek aan de opgaven van de hoger onderwijsinstellingen. Is de Minister intussen in aanloop naar de toekomstverkenning onderzoek aan het doen naar verbeteringen in het huidige bekostigingssysteem, dat te zwaar leunt op studentenaantallen, en is dat expliciet onderdeel van de afspraken met de instellingen? In verschillende eerdere onderzoeken, onder meer het onderzoek uitgevoerd door Strategy&, onderdeel van Pricewaterhouse Coopers1, en het onderzoek uitgevoerd door Van Rijn2, werd de noodzaak van verder onderzoek met bijvoorbeeld een kostenonderzoek van het huidige bekostigingssysteem benadrukt. Is de Minister parallel aan het onderzoek naar de vragen uit het bestuursakkoord ook een kostenonderzoek aan het doen om mogelijke beleidswijzigingen bedrijfseconomisch te kunnen verantwoorden, zo vragen zij.

Daarnaast lezen de leden als voornoemd: «Ook is bij al deze vragen een gezamenlijke feitenbasis onmisbaar via een beter inzicht in de besteding van tijd en geld binnen de instellingen; partijen zullen hiervoor onderzoek uitzetten.» Welke partijen zetten hier onderzoek voor uit? Wordt er op dit moment al onderzoek gedaan? Is de Minister het ermee eens dat om tot een gezamenlijke feitenbasis, ook wel nulmeting, te komen er een gecoördineerd onderzoek over alle (soorten) instellingen moet worden gedaan, zo vragen zij.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister inmiddels heeft ingezien dat de in het bestuursakkoord neergelegde afspraken over starters- en stimuleringsbeurzen te onduidelijk zijn en ruimte geven aan de perverse prikkel om deze middelen voornamelijk in te zetten op faculteiten met de meeste studentenaantallen, die niet per se de faculteiten zijn die aansluiten op de toekomstige arbeidsvraag en benodigde wetenschappelijke kennis voor de toekomst. Is de Minister bereid expliciet aan de commissie, die zich hierover buigt, mee te geven dit bij te sturen? Welke aanvullende afspraken maakt de Minister het komend jaar met universiteiten, zo vragen zij.

De leden als voornoemd hebben nog enkele vragen over kennisveiligheid. In hoeverre zijn de afspraken uit het bestuursakkoord inmiddels geïmplementeerd door universiteiten? Kan de Minister per afspraak een statusupdate geven? In hoeverre zijn de maatregelen uit de nationale leidraad kennisveiligheid geïmplementeerd door universiteiten? Zijn de afspraken die de Minister beschrijft in het bestuursakkoord de uitputtende lijst van afspraken of zijn er specifiekere afspraken gemaakt om de werking in de praktijk ook effectief te laten zijn, zo vragen zij.

Voornoemde leden vragen hoe universiteitsbesturen met het kennisveiligheidsloket omgaan. Doen zij dat op eenduidige wijze, op een manier die de Minister inzicht geeft in de effectiviteit van het loket en op een manier die inzichtelijk maakt welke restrisico’s door instellingen aanvaard zijn, welke gemitigeerd en welke zijn vermeden, en wie daarvoor verantwoordelijk is? Deze leden vragen of duidelijk is waar de verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van een mogelijk risico voor de nationale veiligheid door een universiteit ligt. En is dat bij het universiteitsbestuur, bij de Minister, bij beiden of geen van beiden? Hebben alle universiteitsbesturen inzicht in alle adviezen die vanuit hun eigen instelling zijn gedaan bij het loket en delen zij dat inzicht met de Minister? Heeft de Minister inzicht in hoe dat is afgehandeld? Kunnen universiteitsbesturen, indien zij een risico aanvaarden, niet alleen desgevraagd beargumenteren waarom zij dit risico aanvaarden, en indien zij risico’s denken te kunnen mitigeren, hoe zij dat denken te gaan doen? Indien dit alles niet het geval is, is de Minister dan bereid hier met universiteiten duidelijke afspraken over te maken, zo vragen zij.

Deze leden lezen dat universiteiten zich in het bestuursakkoord gecommitteerd hebben tot grote terughoudendheid met betrekking tot het werven van internationale studenten. In hoeverre wordt deze afspraak nageleefd? Hoe controleert de Minister de naleving van deze afspraak? De leden lezen ook dat de universiteiten zeer terughoudend met het wijzigen van de onderwijstaal naar het Engels moeten omgaan. In hoeverre wordt deze afspraak nageleefd? Hoe controleert de Minister de naleving van deze afspraak, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie wensen de Minister en zijn ambtenaren een goed nieuw jaar en wensen iedereen op het ministerie het komende jaar alle geluk en succes. De leden hebben enkele vragen over het Bestuursakkoord hoger onderwijs 2022.

Studentenwelzijn

Deze leden constateren dat een belangrijk onderdeel van het bestuursakkoord is het opstellen een integrale aanpak studentenwelzijn. Voor de leden staat voorop dat er in de aanpak moet worden ingezet op goede begeleiding van studenten, actief preventiebeleid van instellingen op het gebied van welzijn en het vergroten van de «sense of belonging» op de instelling. Het ISO3 geeft aan dat instellingen op dit moment nog steeds een criterium van een (medische) diagnose als uitgangspunt nemen voor het bieden van ondersteuning. De leden vinden dit getuigen van een te beperkte rolopvatting van instellingen. Hoe kijkt de Minister naar de verantwoordelijkheid van instellingen met betrekking tot studentenwelzijn? Wat is hierin de rol van een (medische) diagnose? Kan hij een doorkijk geven naar de hoofdlijnen van de integrale aanpak studentenwelzijn, zo vragen zij.

Sociale veiligheid

De leden als voornoemd vinden sociale veiligheid op de instellingen van groot belang: een veilige omgeving is een cruciale randvoorwaarde voor studenten en onderzoekers om te kunnen studeren, les te geven of onderzoek te doen. De afgelopen tijd is volgens deze leden gebleken dat dit geen gegeven is, zo bleek uit een recent onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs4, uit onderzoek in opdracht van Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren5 en uit intern onderzoek van de instellingsbladen van dertien universiteiten en acht hogescholen6. De recente motie van de leden Van der Molen en Van der Laan7 vraagt aan de Minister om in gesprek te gaan met de Vereniging Hogescholen, instellingen en studentenorganisaties te kijken hoe meer hogescholen kunnen worden aangezet om ombudsfunctionarissen aan te stellen. Kan de Minister aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie, zo vragen zij.

Starters en stimuleringsbeurzen

Voornoemde leden constateren dat in deze kabinetsperiode het kabinet € 156 miljoen investeert in startersbeurzen en € 144 miljoen in stimuleringsbeurzen. Deze leden vinden dit een belangrijke investering, die de werk-, competitie- en aanvraagdruk kan verlagen. Kan de Minister een update over de toekenning van deze beurzen in 2022 geven? Kan de Minister toelichten hoeveel beurzen er zijn uitgekeerd bij welke instellingen en op vakgebieden, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie lezen dat na twee jaar een eerste kwalitatieve evaluatie van de beurzen door een onafhankelijke commissie zal plaatsvinden. Na vijf jaar volgt een volledige evaluatie van deze instrumenten. Deze leden vragen of de Minister kan toelichten wat het verschil is tussen deze twee evaluaties. Kan de Minister verzekeren dat de evaluatie na twee jaar voldoende inzicht geeft voor mogelijke bijsturing, zo vragen zij.

Sectorplannen

Voornoemde leden lezen dat dit kabinet € 200 miljoen beschikbaar stelt voor sectorplannen. Deze leden vinden het belangrijk dat de investeringen zorgen voor een afname van de werkdruk en een toename van vaste contracten. De leden lezen dat een commissie bezig is met de ontwikkeling van landelijke en sectorbrede kritieke prestatie-indicatoren en de koppeling van onderzoek en onderwijs. Kan de Minister toelichten wanneer de toets van de commissie gereed zal zijn? Kan de Minister toezeggen deze toets aan de Kamer te zenden en hierbij een appreciatie te geven van de specifieke resultaten die hij wil zien? Voor de leden is het belangrijk dat het perspectief van de docenten en onderzoekers goed naar voren komt in de monitoring van de sectorplannen. Kan de Minister de commissie oproepen om dit mee te nemen in hun toets, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap. Zij zijn verheugd met de middelen voor hogescholen in krimpregio’s en maken zich zorgen over de rol van studenten bij het uitvoeren van het bestuursakkoord. Zij hebben tevens nog enkele vragen.

De leden als voornoemd vragen hoe de studentenbonden betrokken zijn geweest bij het opstellen van het bestuursakkoord, aangezien bij enkele voornemens beschreven staat dat zij aan de slag gaan met de uitwerking. Hebben de studentenbonden ruimte gehad om inhoudelijk mee te kijken naar de teksten die voor hen belangrijk zijn, zoals studentenwelzijn? Hoe ziet het proces van het uitwerken van de voornemens uit het bestuursakkoord eruit en hoeveel ruimte is er voor de studentenbonden om dan nog punten gerealiseerd te krijgen die voor hen belangrijk zijn, zo vragen zij.

Voornoemde leden vragen hoe de onderwerpen zijn vastgesteld waar het bestuursakkoord over gaat. Wat is de reden dat in het gedeelte over de hogescholen wel een hele paragraaf besteed wordt aan de onderwijsarbeidsmarkt en de tekortsectoren en in het gedeelte van de universiteiten hier totaal niet over gesproken wordt, zo vragen zij.

Bestuurlijke afspraken hogescholen en universiteiten

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat een onderwijsaanbod dat landelijk doelmatig, dekkend en divers moet zijn, inhoudt. In hoeverre is dit een ander uitgangspunt dan de afgelopen jaren? Wat betekent een landelijk doelmatig onderwijsaanbod in relatie tot regio’s in Nederland, die in toenemende mate te maken krijgen met krimp, zo vragen zij.

Voornoemde leden constateren dat hogescholen voor het inzichtelijk maken van hoe er gestuurd wordt op macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod, gebruik kunnen maken van sectorale verkenningen. Hoe gaan universiteiten dit proces inrichten? Voor welke sectoren in het hbo worden al sectorale verkenningen uitgevoerd? Hoeveel budget krijgen zij hiervoor, zo vragen zij.

Daarnaast vragen de leden als voornoemd welk onderzoek volgens de Minister niet leidt tot maatschappelijke impact. Wanneer is er volgens hem sprake van «betere kennisoverdracht», zo vragen zij.

De leden vragen of zowel hogescholen als universiteiten een portefeuillehouder op bestuursniveau en een adviesteam kennisveiligheid aanstellen. Wie doet de externe audit bij de instellingen met betrekking tot kennisveiligheid? Wanneer worden de resultaten daarvan verwacht? Is de Minister bereid om deze resultaten naar de Kamer te sturen, zo vragen zij.

Voorts vragen de leden of het klopt dat de instellingen na het rapport «Wissels om» van de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek onder leiding van Martin van Rijn8 niet al aan de slag gaan met het inzichtelijk maken hoeveel onderwijs kost. Hoe verhoudt deze opdracht zich ten opzichte van het onderzoek dat uitgezet gaat worden om een gezamenlijke feitenbasis te creëren met een beter inzicht in de besteding van tijd en geld binnen de instellingen, zo vragen zij.

Bestuurlijke afspraken hogescholen

De leden van de CDA-fractie lezen dat een van de doelen om de instroom in tekortsectoren bij hogescholen te laten groeien, is het mogelijk maken van meer opleidingen die werken met leeruitkomsten. Deze leden vragen hoe dit voornemen zich verhoudt ten opzichte van het wetsvoorstel Wet leeruitkomsten onderwijs9, waarin voltijdopleidingen worden uitgesloten. Waarom staat dit voornemen niet uitgewerkt in een indicator in bijlage 2a van het bestuursakkoord? Wat is de reden dat universiteiten in het bestuursakkoord geen afspraken gemaakt hebben over tekortsectoren, behalve dat ze internationale studenten willen blijven werven, zo vragen zij.

Daarnaast vragen de leden of de Minister bereid is het «plan voor vitalisering opleidingen krimpregio’s» ook naar de Kamer te sturen.

Bestuurlijke afspraken universiteiten

Voornoemde leden vragen hoe de toekomstverkenning, die pas tegen de zomer van 2023 afgerond zal worden, zich verhoudt ten opzichte van de brief over internationalisering die in februari 2023 naar de Kamer komt, terwijl in het bestuursakkoord staat dat dat op basis van die toekomstverkenning de Minister in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten zal voorstellen aan de Kamer die de universiteiten in staat stellen de internationale aantallen studenten gericht te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen.

Deze leden vragen wat de Minister verstaat onder «het maximale doen en zich actief inzetten voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom». Hoe beoordeelt hij of universiteiten hieraan hebben voldaan, zo vragen zij.

De leden als voornoemd vragen hoe ver volgens de Minister een «tekortsector» reikt, aangezien momenteel overal behoefte lijkt aan meer personeel.

Deze leden vragen waar en op welk moment universiteiten proactief voorlichting geven aan internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvestiging. Gaan de universiteiten hiervoor naar beurzen in het buitenland of is dit bijvoorbeeld pas nadat studenten zich aanmelden voor een opleiding, zo vragen zij.

De leden vragen daarnaast welke jaarlijkse rapportage over onderwijstaal per opleiding wordt gecontinueerd. Wat wordt er in deze rapportage bijgehouden? Welke opleidingen heeft de Minister in gedachten, die relevant zijn om het Nederlands als academische taal te behouden? Is de Minister het ermee eens dat het niet alleen om behoud zou moeten gaan maar ook een toename, zo vragen zij.

Voornoemde leden vragen wat de reden is dat bij de verdeling van de middelen met betrekking tot de starters- en stimuleringsbeurzen de Minister rekening houdt met het aantal studenten van een universiteit en het onderzoeksdeel in de bekostiging van universiteiten, terwijl het volgens deze leden juist belangrijk is om van de prikkel af te komen dat instellingen bezig zijn met laten groeien van het aantal studenten.

Tot slot vragen de leden als voornoemd of al bekend is hoe de resterende € 140 miljoen voor sectorplannen verdeeld gaat worden over de verschillende sectoren. Zo ja, waar is dit op gebaseerd? Zo nee, hoe komt dat proces eruit te zien, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Deze leden juichen toe dat er afspraken zijn gemaakt om kansengelijkheid en studentenwelzijn te bevorderen. De leden zijn van mening dat hier nog een wereld te winnen is. Teleurstellend vinden zij wel dat de afspraken niet concreet zijn. Kan de Minister per afspraak concrete doelen stellen, zo vragen zij.

De leden als voornoemd lezen in het bestuursakkoord dat instellingen zelf zorg gaan dragen voor een structurele monitor over sociale veiligheid. Deze leden vinden het goed dat sociale veiligheid gemonitord gaat worden, maar hebben nog wel zorgen over de onafhankelijkheid hiervan. De leden vragen waarom deze monitor niet uitgevoerd kan worden door een onafhankelijke partij. De Inspectie van het Onderwijs heeft duidelijke wettelijke eisen opgesteld waar monitoringsinstrumenten voor scholen aan moeten voldoen en de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving hiervan. De leden stellen net als het ISO voor dat er voor het hoger onderwijs een soortgelijke onafhankelijke monitor komt met duidelijke wettelijke eisen waar deze monitor aan moet voldoen.

De leden van de SP-fractie hebben tot slot begrepen dat studenten en docenten niet zijn betrokken bij de totstandkoming van dit akkoord en zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Deze leden willen de Minister vragen om voortaan de studentenbonden en docenten wel te betrekken bij de totstandkoming van toekomstige bestuursakkoorden.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van het onderhavige bestuursakkoord. Deze leden kunnen zich voorstellen dat scholieren in het basisonderwijs niet per se een goede overlegpartner zijn bij het sectorakkoord po10, maar zij menen dat studenten in het hoger onderwijs wel een goed overlegpartner kunnen zijn. Klopt het dat studentenorganisaties, zoals het ISO en de LSVb11 noch formeel, noch informeel werden betrokken bij de totstandkoming van dit bestuursakkoord? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag, zo vragen zij.

Deze leden signaleren dat de afspraken over studentenwelzijn onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de verantwoordelijkheid van instellingen, doordat deze afspraken nog altijd niet concreet genoeg zijn. Er gaat jaarlijks € 15 miljoen naar de instellingen voor de integrale aanpak studentenwelzijn, maar dit kan volgens de leden ook betekenen dat instellingen middelen, die ze tot nog toe besteed hebben aan studentenwelzijn, voortaan gaan aanwenden voor eigen hobby’s. Wat gaat de Minister ondernemen om dit te voorkómen? Wat gaat de Minister doen om de vrijblijvendheid weg te nemen bij de verantwoordelijkheid van instellingen voor studentenwelzijn? Is de Minister bereid om in plaats van (medische) diagnoses de ondersteuningsvraag van studenten te laten hanteren als criterium voor ondersteuning? Wil de Minister zich bij de (tussen)evaluatie van het bestuursakkoord op dit punt niet alleen baseren op de inspanningen van de instellingen, maar tevens op de beleving van het welzijn van studenten, zo vragen zij.

De leden als voornoemd lezen in het bestuursakkoord dat er geen afspraken meer worden gemaakt over toekenning en besteding van de € 625 miljoen die in het kader van de kwaliteitsafspraken worden toegevoegd aan de lumpsum. Evenmin zal sprake zijn van toetsing vooraf van de gemaakte afspraken door de NVAO12. Wat betekent dit voor afspraken over individuele begeleiding op lokaal niveau, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie zijn geen voorstander van de overgang naar een instellingsaccreditatie. Het bestuursakkoord suggereert volgens deze leden dat dit zou bijdragen aan een sterker gevoel van eigenaarschap bij studenten en docenten. Kan de Minister toelichten of met de instellingsaccreditatie elke onafhankelijke controle komt te vervallen? Zo nee, op welke wijze blijft dan nog wel onafhankelijke controle bestaan, zo vragen zij.

Voornoemde leden lezen in het bestuursakkoord dat het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs kwalitatief en kwantitatief moet aansluiten op de behoeften in de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Welke consequenties verbindt de Minister hieraan voor opleidingen voor de essentiële sectoren zorg en onderwijs, waar personeelstekorten een ernstig probleem vormen? Zijn daar wellicht in side letters nog nadere afspraken over gemaakt met de Vereniging Universiteiten van Nederland, zo vragen zij.

Deze leden constateren dat inzake sociale veiligheid en inclusie veel verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de instellingen voor een eenduidige en structurele monitor van gedragsregels. Universiteiten volgen de ambities uit het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek, maar de hogescholen volgen de ambities uit de position paper van de Vereniging Hogescholen. De leden vragen welke verschillen tussen het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs deze verschillende ambities rechtvaardigen. Zou het niet de voorkeur verdienen om één lijst ambities te hanteren? Zou er inzake de sociale veiligheid niet een onafhankelijke landelijke monitor moeten komen voor het hoger onderwijs? Zouden instellingen niet moeten gaan rapporteren over kwalitatieve data over de aard van incidenten, zo vragen zij.

Volgens de leden als voornoemd benoemt het bestuursakkoord bij kennisbenutting de ambitie dat kennisoverdracht en maatschappelijke impact van kennis verder wordt versterkt. Valt in dat geval onder de maatschappelijke impact tevens culturele verrijking via culturele vormingsactiviteiten? Of mogen deze onderdelen, wat het bestuursakkoord betreft, best in de verdrukking komen, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie vinden het verstandig dat er voor de kennisveiligheid per instelling op bestuursniveau een portefeuillehouder komt en een adviesteam kennisveiligheid. Welke waarborgen worden er ingebouwd om hun deskundigheid te waarborgen en cybercharlatans te weren uit die functies, zo vragen zij.

Voornoemde leden lezen dat de doelen voor hogescholen inzake de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs, een groeiende instroom en lagere uitval en studieswitch zijn. Nu constateren deze leden dat deze doelen wel eens afbreuk kunnen doen aan elkaar. Wie gaat op welk niveau de afweging maken tussen deze doelen? Hoe gaan deze doelen in verband met eventuele averechtse effecten worden geëvalueerd, zo vragen zij.

De leden als voornoemd geven aan dat huisvesting van Nederlandse en internationale studenten in toenemende mate een probleem vormt. Wat internationalisering betreft, is afgesproken dat universiteiten zeer terughoudend zullen zijn met internationale wervingsactiviteiten. Vanzelfsprekend moet hierbij rekening worden gehouden met regionale verschillen en is het volgens deze leden begrijpelijk als een specialistische opleiding voor waterbouwkunde in Zeeland relatief meer internationale studenten weet te werven. De leden vrezen niettemin dat de bekostigingssystematiek bij internationale werving te vaak een perverse prikkel kan vormen. Wie zal op welk niveau toezicht houden op de afgesproken terughoudendheid, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte om het evaluatieproces zó gestalte te geven dat niet alleen de inspanningen van instellingen in beeld komen, maar vooral ook de resultaten die hiermee worden bereikt. Is de Minister hiertoe bereid, zo vragen zij.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

Deze leden hebben allereerst enkele vragen over de betrokkenheid van de studentenorganisaties en vertegenwoordigers van het personeel bij het tot stand komen van het bestuursakkoord. Aangezien een deel van het akkoord ook over zaken gaat zoals studentenwelzijn, vinden de leden het van groot belang dat (vertegenwoordigers van) studenten ook voldoende zijn betrokken geweest in het proces. Dit geldt volgens de leden ook voor de afspraken inzake de werkdruk en de betrokkenheid van (vertegenwoordigers van) het personeel. De betrokkenheid van studenten en docenten bij het tot stand komen van dergelijke akkoorden is eerder ook een aandachtspunt geweest, aldus de leden. De Kamer heeft meermaals aangedrongen om afspraken te maken met de sector, niet alleen met de vertegenwoordigers van het bestuur. Kan de Minister aangeven op welke wijze dit is gedaan en of hij dit voldoende vindt? Is de Minister van mening dat de betrokkenheid voldoende is gewaarborgd? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze kunnen de koepels dit verbeteren, zo vragen zij.

Bestuurlijke afspraken hogescholen en universiteitenKansengelijkheid en studentenwelzijn

De leden als voornoemd lezen dat de instellingen zich in het bijzonder zullen blijven inzetten op gelijke kansen bij selectieprocedures. Kan de Minister aangeven op welke wijze de instellingen voornemens zijn dit te doen? Kan de Minister aangeven welke streefcijfers hierbij horen? Hoe wordt vastgesteld dat de selectieprocedures eerlijker zijn geworden, zo vragen zij.

Deze leden begrijpen van het ISO dat zij bezorgd zijn over het feit dat de afspraken inzake studentenwelzijn geen duidelijkheid bieden over de verantwoordelijkheid van instellingen. Het ISO is van mening dat deze afspraken nog niet voldoende concreet zijn om een positieve verandering teweeg te brengen. De leden vragen of de Minister deze constatering deelt. Zo ja, welke aanvullende afspraken en maatregelen zouden de instellingen kunnen nemen, zo vragen zij.

Aanvullend constateren deze leden dat veel van de afspraken inzake studentenwelzijn gaan over gesprekken en plekken waar studenten naartoe kunnen. Hoewel deze leden dit ook belangrijk vinden, denken zij dat er nog veel te behalen is door preventie. Wordt in de integrale aanpak studentenwelzijn ook voldoende aandacht besteed aan het voorkomen van verminderd mentaal welzijn onder studenten, bijvoorbeeld door de prestatiedruk te verminderen? Deze leden constateren dat de enorme problemen in de jeugdzorg en GGZ ook een grote rol spelen als het gaat om het mentaal welzijn van studenten. Ziet de Minister dit ook? Zo ja, is de Minister voornemens om hierover ook afspraken te maken met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport? Hoe wordt dit meegenomen bij de integrale aanpak studentenwelzijn, zo vragen zij.

De leden als voornoemd vragen verder hoe de Minister aankijkt tegen het voorstel van ISO om het criterium van (medische) diagnoses los te laten en de ondersteuningsvraag van de student als uitgangspunt nemen voor het bieden van ondersteuning. Zou deze wijziging ertoe kunnen leiden dat minder studenten buiten de boot vallen als het gaat om hun ondersteuningsvraag? Kan de Minister hierover in gesprek gaan met de instellingen, zo vragen zij.

Sociale veiligheid & inclusie

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat instellingen zelf zorg gaan dragen voor een eenduidige en structurele monitoring van ervaren sociale veiligheid, waarbij de monitoringsvragen door de instellingen uniform worden bepaald. Het ISO stelt dat deze wijze, waarbij de monitoringsvragen door de instellingen zelf onderling uniform bepaald zullen worden, kan leiden tot belangenverstrengeling of bevooroordeeldheid. Zo kan een gebrek aan bewustzijn ertoe leiden dat onderwerpen niet worden gemonitord of kunnen instellingen ervoor kiezen om bepaalde vragen niet te stellen omdat de uitkomst zou kunnen leiden tot reputatieschade. Deze leden vragen of de Minister hierop een reactie kan geven. Hoe kijkt de Minister aan tegen deze voorgenomen werkwijze van de instellingen? Is de Minister het ermee eens dat onafhankelijke monitoring belangrijk is om problematiek en trends binnen het gehele hoger onderwijs te detecteren om zo tijdig te kunnen handelen? In het primair- en voortgezet onderwijs vindt jaarlijks een dergelijke onafhankelijke veiligheidsmonitor plaats. De leden vragen hoe de Minister denkt over een soortgelijke onafhankelijke landelijke monitor voor het hoger onderwijs en duidelijke wettelijke eisen waaraan monitoring door instellingen zou moeten voldoen. Hoe kijkt de Minister aan tegen het voorstel om de Inspectie van het Onderwijs toezicht te laten houden op de monitoring door instellingen, zo vragen zij.

Toekomstverkenning

Voornoemde leden constateren dat VSNU13 en VH14 stellen dat de toekomstige vraag naar hoger opgeleiden onverminderd hoog lijkt te zijn onder invloed van maatschappelijke transities. Deze leden zijn benieuwd naar de onderbouwing van deze aanname. Waarop is deze constatering gebaseerd? Is het juist niet zo dat de vraag naar praktisch geschoolden toeneemt in verband met bijvoorbeeld de energietransitie, zo vragen zij.

Via de motie van het lid Westerveld15 hebben deze leden gevraagd naar een langetermijnvisie, waarbij de schreefgroei van de studentenaantallen binnen de gehele onderwijssector wordt geadresseerd Kan de Minister aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie? In hoeverre worden de MBO16 Raad en JOB MBO17 betrokken bij het tot stand komen van de toekomstvisie van VH en VSNU, zo vragen deze leden.

Bestuurlijke afspraken universiteiten

De leden als voornoemd zijn tot slot verheugd om te lezen dat de universiteiten voornemens zijn om het aantal tijdelijke contracten en de werkdruk te verminderen. Tegelijkertijd constateren deze leden dat ook hier streefcijfers en concrete doelen ontbreken. Hoe wordt beoordeeld of het aantal tijdelijke contracten voldoende is verminderd? Welke stappen worden ondernomen als dat niet het geval blijkt te zijn? Zijn er naast de stimuleringsbeurzen en startersbeurzen aanvullende manieren om instellingen te stimuleren meer vaste contracten aan te bieden? Welke aanvullende afspraken over het verminderen van tijdelijke contracten kunnen worden opgenomen? Waarom is in de afspraken rondom verantwoording, monitoring en evaluatie niets opgenomen over het aantal tijdelijke contracten, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie danken de Minister en de partners voor het sluiten van het bestuursakkoord voor het hoger onderwijs en de wetenschap. Deze leden hebben het bestuursakkoord met instemming gelezen en hebben nog enkele vragen over studentenwelzijn, internationalisering en flexibilisering.

Over studentenwelzijn lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat de € 15 miljoen, die vanaf 2023 wordt toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen, door de instellingen ingezet kan worden voor studentenwelzijn binnen het genoemde landelijk kader. Het kader wordt begin 2023 afgerond. Deze leden vragen wanneer zij het kader kunnen verwachten en hoe de Minister de Kamer hierover gaat informeren. De leden constateren dat instellingen op diverse manieren omgaan met de bevordering van studentenwelzijn. Hoe wordt die (mogelijkheid tot) diversiteit tussen instellingen geborgd in het kader? Wanneer is de Minister van plan om het kader in te voeren? Vindt de Minister een enkele tussenevaluatie in 2025 en eindevaluatie in 2030 voldoende? De leden constateren dat het mentaal welzijn van studenten sterk onder druk staat en door de coronacisis in een relatief korte tijd verder is verslechterd. Zou de Minister bereid zijn om tussen 2025 en 2030 nog een evaluatie plaats te laten vinden of op een andere manier de resultaten en effecten van het kader te monitoren, zo vragen zij.

De leden als voornoemd lezen dat flexibilisering in het hoger onderwijs geen plek heeft in het bestuursakkoord, maar wel een plek krijgt in de toekomstverkenning. De leden lezen dat in de toekomstverkenning stilgestaan wordt bij de vraag hoe we tegemoet kunnen komen aan de vraag naar meer flexibel hoger onderwijs. Tevens lezen de leden dat deze tegemoetkoming om nieuwe of andere wet- en regelgeving vraagt. Zij constateren dat het nog aanhangige wetsvoorstel Wet Leeruitkomsten hoger onderwijs18 raakt aan flexibilisering. Zij vragen de Minister wanneer zij de nota naar aanleiding van het verslag inzake dit wetsvoorstel kunnen verwachten. Zij constateren tevens dat meerdere partijen bij het betreffende wetsvoorstel aandacht hebben gevraagd voor de sociale functie van het onderwijs als gemeenschap. Wil je Minister nader ingaan op de vraag naar flexibel en gepersonaliseerd hoger onderwijs enerzijds en naar de sociale en socialiserende functie van het onderwijs anderzijds, zo vragen zij.

Tot slot staan de leden stil bij internationalisering in het hoger onderwijs. Sinds het verschijnen van het bestuursakkoord zijn er diverse veranderingen geweest in het internationaliseringsbeleid. De leden vragen de Minister welke afspraken in het huidige bestuursakkoord gewijzigd zijn. Is er binnen de huidige afspraken voldoende ruimte voor verschillen tussen onderwijsinstellingen en omgang met de verschillende behoeften aan buitenlandse studenten, zo vragen zij.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ik dank de leden van de fracties van D66, CDA, SP, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie voor hun vragen uit het schriftelijk overleg over mijn brief van 14 juli 2022 inzake het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Hierna beantwoord ik de gestelde vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat ik in het bestuursakkoord bij de toekomstverkenning verschillende vragen stel over de toepasbaarheid en de ondersteuning van de huidige bekostigingssystematiek aan de opgaven van de hogeronderwijsinstellingen. De leden vragen of ik intussen in aanloop naar de toekomstverkenning onderzoek aan het doen ben naar verbeteringen in het huidige bekostigingssysteem, dat volgens de leden te zwaar leunt op studentenaantallen, en vragen of dat expliciet onderdeel uitmaakt van de afspraken met de instellingen. In verschillende eerdere onderzoeken, onder meer het onderzoek uitgevoerd door Strategy&, onderdeel van Pricewaterhouse Coopers19, en het onderzoek uitgevoerd door Van Rijn20, werd de noodzaak van verder onderzoek met bijvoorbeeld een kostenonderzoek van het huidige bekostigingssysteem benadrukt. De leden vragen of ik parallel aan het onderzoek naar de vragen uit het bestuursakkoord ook een kostenonderzoek aan het doen ben om mogelijke beleidswijzigingen bedrijfseconomisch te kunnen verantwoorden.

Daarnaast lezen de leden als voornoemd: «Ook is bij al deze vragen een gezamenlijke feitenbasis onmisbaar via een beter inzicht in de besteding van tijd en geld binnen de instellingen; partijen zullen hiervoor onderzoek uitzetten.» De leden vragen welke partijen hier onderzoek voor uitzetten. Tevens vragen zij of er op dit moment al onderzoek wordt gedaan. Zij vragen of ik het ermee eens ben dat om tot een gezamenlijke feitenbasis, ook wel nulmeting, te komen er een gecoördineerd onderzoek over alle (soorten) instellingen moet worden gedaan.

De bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs en de prikkels die daarvan uitgaan hebben mijn aandacht. In het Coalitieakkoord21 is opgenomen dat het kabinet de vaste voet in de bekostiging van het hoger onderwijs verhoogt en herziet. Hieraan heb ik uitvoering gegeven door de extra middelen uit het Coalitieakkoord toe te voegen aan de vaste voet. Daarnaast bekijk ik in de Toekomstverkenning hoe de bekostigingssystematiek het beste aansluit op wat er in de toekomst gevraagd wordt van het hoger onderwijs. Daarin wordt ook meegenomen hoe instellingen daar via de bekostiging het beste toe in staat kunnen worden gesteld. Ik kan daar op dit moment niet op vooruitlopen. Ik vind het belangrijk om het (te ontwikkelen) beleid en de bekostiging in samenhang te bezien in de Toekomstverkenning zodat beide goed op elkaar blijven aansluiten. Aangezien we nu eerst de brede Toekomstverkenning doen ben ik niet parallel bezig met een onderzoek naar de bekostiging. Na afronding van de Toekomstverkenning en mijn beleidsreactie daarop kan worden bezien of aanvullend onderzoek naar de bekostiging – bovenop het reeds uitgevoerde onderzoek waar uw Kamer ook reeds aan refereert – opportuun is.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik inmiddels heb ingezien dat de in het bestuursakkoord neergelegde afspraken over starters- en stimuleringsbeurzen te onduidelijk zijn en ruimte geven aan de perverse prikkel om deze middelen voornamelijk in te zetten op faculteiten met de meeste studentenaantallen, die niet per se de faculteiten zijn die aansluiten op de toekomstige arbeidsvraag en benodigde wetenschappelijke kennis voor de toekomst. Zij vragen of ik bereid ben expliciet aan de commissie, die zich hierover buigt, mee te geven dit bij te sturen. Welke aanvullende afspraken worden het komend jaar met universiteiten gemaakt, zo vragen zij.

De doelstellingen van de starters- en stimuleringsbeurzen staan duidelijk in het bestuursakkoord: het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Deze doelen staan vast; zo ook in de taakopdracht van de Adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen (hierna; de adviescommissie). Aansluiten op de toekomstige arbeidsvraag en benodigde wetenschappelijke kennis valt buiten de doelstellingen van de beurzen en ik zal de adviescommissie daarom niet meegeven op dit punt bij te sturen. De focus leggen op bepaalde onderzoeksvelden of thema’s doet het kabinet ook, maar met andere instrumenten, zoals het missiegedreven innovatiebeleid en de sectorplannen.

Het past mijns inziens bij een nieuw instrument dat er nog vragen opkomen, en dat er dingen zijn die duidelijker kunnen. Daarom ben ik blij dat de adviescommissie nu aan de slag is. Haar adviezen zullen gaan helpen bij de nadere uitwerking van de beurzen. En als uit deze adviezen blijkt dat er aanvullende afspraken met de universiteiten en universitair medische centra nodig zijn, ga ik daar met hen over in gesprek.

De leden als voornoemd hebben nog enkele vragen over kennisveiligheid. Zij vragen in hoeverre de afspraken uit het bestuursakkoord inmiddels zijn geïmplementeerd door universiteiten. Zij vragen of ik per afspraak een statusupdate kan geven. In hoeverre zijn de maatregelen uit de nationale leidraad kennisveiligheid geïmplementeerd door universiteiten? Zij vragen of de afspraken die ik beschrijf in het bestuursakkoord de uitputtende lijst van afspraken zijn of dat er specifiekere afspraken zijn gemaakt om de werking in de praktijk ook effectief te laten zijn.

In het bestuursakkoord zijn vier afspraken opgenomen ten aanzien van kennisveiligheid. De eerste twee hebben betrekking op de implementatie van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid (hierna: leidraad) door hogescholen en universiteiten. De derde afspraak heeft betrekking op het uitvoeren van de risicoanalyses, die ook onderdeel uitmaken van de leidraad, waartoe ik kennisinstellingen naar aanleiding van overleg met uw Kamer heb opgeroepen. Over de uitkomsten van deze risicoanalyses heb ik met de Raden van Toezicht van kennisinstellingen gesproken en uw Kamer geïnformeerd met de voortgangsbrief kennisveiligheid van 23 december 2022 jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 1003) De vierde afspraak heeft betrekking op de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid met als doel het verkrijgen van een beeld waar de sector staat ten aanzien van de implementatie van de leidraad. Naar aanleiding van de motie van de leden Van der Woude en Van der Molen (Kamerstuk 31 288, nr. 979) worden daarin ook de aanpak en de uitkomsten van de risicoanalyses meegenomen. Ik verwacht uw Kamer rond de zomer van 2023 een sectorbeeld voor de universiteiten aan te kunnen bieden als opbrengst van de audit. Bij de voortgangsbrief in december 2023 verwacht ik uw Kamer het sectorbeeld van de hogescholen aan te kunnen bieden.

Sinds de start van het kennisveiligheidsbeleid in 2020 is samenwerking tussen de overheid en de kennisinstellingen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid, de fundering waarop het beleid is gestoeld. Ik voer vanaf de start een constructieve dialoog met het kennisveld. Zoals aangekondigd in mijn voortgangsbrief van 23 december 2022 jl. zet ik de dialoog met kennisinstellingen dit jaar voort. De dialoog is niet gericht op het maken van afspraken, maar op het gezamenlijk ontwikkelen van een effectieve aanpak en het verder vergroten van het bewustzijn en handelingsvermogen. Samen met het kennisveld is de leidraad opgesteld, waarin we duidelijkheid en handvatten bieden. In het bestuursakkoord zijn afspraken gemaakt over de implementatie van de leidraad. De overheid heeft een stevig landelijk Loket Kennisveiligheid (hierna: loket kennisveiligheid) opgericht dat adviezen verstrekt, dat dient als expertisepunt en het netwerk kennisveiligheid faciliteert. De leidraad en het loket worden internationaal inmiddels als best practice gezien.

Voornoemde leden vragen hoe universiteitsbesturen met het kennisveiligheidsloket omgaan. Doen zij dat op eenduidige wijze, op een manier die mij inzicht geeft in de effectiviteit van het loket en op een manier die inzichtelijk maakt welke restrisico’s door instellingen aanvaard zijn, welke gemitigeerd en welke zijn vermeden, en wie daarvoor verantwoordelijk is, zo vragen zij. Deze leden vragen of duidelijk is waar de verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van een mogelijk risico voor de nationale veiligheid door een universiteit ligt. En is dat bij het universiteitsbestuur, bij mij als Minister, bij beiden of geen van beiden? Zij vragen of alle universiteitsbesturen inzicht hebben in alle adviezen die vanuit hun eigen instelling zijn gedaan bij het loket en of zij dat inzicht met mij delen. Tevens vragen zij of ik inzicht heb in hoe dat is afgehandeld. Kunnen universiteitsbesturen, indien zij een risico aanvaarden, niet alleen desgevraagd beargumenteren waarom zij dit risico aanvaarden, en indien zij risico’s denken te kunnen mitigeren, hoe zij dat denken te gaan doen? Indien dit alles niet het geval is, vragen zij of ik dan bereid ben hier met universiteiten duidelijke afspraken over te maken.

Universiteitsbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen omtrent kennisveiligheid. Ter ondersteuning kunnen zij hierbij gebruik maken van de adviezen van het loket. Om een eenduidige aanpak van kennisveiligheid vast te houden en te bevorderen wordt er door het loket consistent geadviseerd. In vergelijkbare gevallen worden vergelijkbare mogelijke mitigerende maatregelen aangedragen om de kennisinstelling een eenduidig handelingsperspectief te bieden. Hoe een instelling deze aanbevelingen opvolgt, is aan de instelling zelf. In de bestuurlijke dialoog over kennisveiligheid besteed ik aandacht aan de consistentie van het kennisveiligheidsbeleid over de instellingen heen. De kennisinstellingen voeren hierover ook onderling het gesprek.

De opgave op het gebied van kennisveiligheid kan alleen effectief worden aangepakt met het totale pakket aan maatregelen. Het loket toetst of de adviezen bruikbaar zijn door na behandeling van een vraag een evaluatie aan de indiener te sturen. Via de kennisveiligheidsdialoog met bestuurders van kennisinstellingen krijg ik informatie over wat zij met de adviezen van het loket doen. Hier geven bestuurders voorbeelden van concrete casussen waarbij zij naar aanleiding van een advies een samenwerking met een onderzoeker of instelling bewust hebben afgewogen en er vervolgens voor hebben gekozen deze af te houden of te continueren. Het loket vervult geen controlerende functie maar raadt indien nodig sterk aan bepaalde maatregelen te nemen. De audit die dit jaar plaatsvindt, zal op sectorniveau meer inzicht geven in hoe kennisinstellingen omgaan met het afwegen van risico’s en het nemen van mitigerende maatregelen.

Het vormgeven en uitvoeren van kennisveiligheidsbeleid is een brede en gedeelde maatschappelijke opgave van kennisinstellingen en van de rijksoverheid. Beide hebben daarin een eigen verantwoordelijkheid die gericht is op het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. In het bestuursakkoord hebben we afspraken gemaakt over wat de kennisinstellingen doen om het kennisveiligheidsbeleid te implementeren. De wijze waarop ze daar invulling aan geven, is aan de instellingen zelf. Het bestuur van een kennisinstelling en in het bijzonder de bestuurlijk portefeuillehouder is verantwoordelijk voor het beleid binnen de instelling en is er in individuele casussen voor verantwoordelijk om een bewuste afweging te maken.

Het is de rol van de overheid om de kennisinstellingen daarbij te ondersteunen en de dialoog hierover te organiseren. Dit heeft geleid tot de Kennisveiligheidsdialoog, de leidraad, bestuurlijke afspraken over onder meer een externe audit en de totstandkoming van het loket waarin advisering, informatievoorziening en kennisdeling centraal staan. Daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, is het de rol van de overheid wettelijke kaders te stellen. Bijvoorbeeld in de vorm van exportcontrole of sanctieregelingen. Daar wordt de Screening Kennisveiligheid (hierna: screening) aan toegevoegd22. Tot slot pakt de overheid een leidende rol op internationaal niveau. Bijvoorbeeld in de EU en in internationaal verband met like-minded landen om te komen tot een level playing field.

Het mitigeren van de risico’s in individuele casussen valt binnen de verantwoordelijkheid van kennisinstellingen. De wijze waarop ze risico’s mitigeren en het beleid daarop vormgeven, is aan de instellingen zelf. De instellingen kunnen daarbij gebruik maken van de ondersteuning die de overheid biedt. In het kader van de dialoog bevorderen we het gesprek over het mitigeren van maatregelen en hebben bestuurders van kennisinstellingen voorbeelden gegeven van de risico-inschattingen die zij maken en de wijze waarop zij risico’s mitigeren.

Deze leden lezen dat universiteiten zich in het bestuursakkoord gecommitteerd hebben tot grote terughoudendheid met betrekking tot het werven van internationale studenten. In hoeverre wordt deze afspraak nageleefd? Zij vragen hoe ik de naleving van deze afspraak controleer. De leden lezen ook dat de universiteiten zeer terughoudend met het wijzigen van de onderwijstaal naar het Engels moeten omgaan. In hoeverre wordt deze afspraak nageleefd? Hoe controleer ik de naleving van deze afspraak, zo vragen zij.

De afspraken in het Bestuursakkoord worden jaarlijks gemonitord. Zo worden de absolute aantallen en de groeicijfers van zowel EER als niet-EER studenten jaarlijks gemeten en tevens het aandeel EER en niet-EER studenten in Engelstalige opleidingen. Ook het aantal opleidingen en trajecten in het wetenschappelijk onderwijs met de Nederlandse en/of Engelse onderwijstaal, verdeeld naar opleidingssoort (bachelor, master, post-master) wordt gemonitord.

Wat betreft de werving zijn op verzoek van de Kamer inmiddels strengere afspraken gemaakt. In mijn brief van 22 december jl. heb ik de instellingen (zowel universiteiten als hogescholen) opgeroepen tot:

1) een algehele stop van actieve werving van internationale studenten via grote algemene en fysieke beurzen, tot in het kader van de brief Beheersing internationale studentenstromen, die ik aan de Kamer heb toegezegd, hernieuwde afspraken zijn gemaakt met de koepels (via een addendum op het reeds bestaande Bestuursakkoord);

2) uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het College van Bestuur overgaan tot zeer beperkte en gerichte werving voor specifieke opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek en het onderwijs. Daarbij verwacht ik van de instellingen een inspanning om deze internationale studenten te faciliteren na afstuderen hun weg te vinden naar de Nederlandse arbeidsmarkt in deze tekortsectoren;

3) het College van Bestuur is hierop aanspreekbaar en bereid verantwoording af te leggen over eventuele wervingsactiviteiten voor deze (regionale) tekortsectoren.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

Ik dank de leden van de D66-fractie, mede namens mijn ambtenaren, voor de gelukwensen voor 2023. Deze leden constateren dat een belangrijk onderdeel van het bestuursakkoord is het opstellen een integrale aanpak studentenwelzijn. Voor de leden staat voorop dat er in de aanpak moet worden ingezet op goede begeleiding van studenten, actief preventiebeleid van instellingen op het gebied van welzijn en het vergroten van de «sense of belonging» op de instelling. Het ISO23 geeft aan dat instellingen op dit moment nog steeds een criterium van een (medische) diagnose als uitgangspunt nemen voor het bieden van ondersteuning. De leden vinden dit getuigen van een te beperkte rolopvatting van instellingen. De leden vragen hoe ik naar de verantwoordelijkheid van instellingen met betrekking tot studentenwelzijn kijk. Wat is hierin de rol van een (medische) diagnose? Kan ik een doorkijk geven naar de hoofdlijnen van de integrale aanpak studentenwelzijn, zo vragen zij.

Op dit moment wordt er, zoals afgesproken in het bestuursakkoord, samen met de onderwijskoepels VH en UNL en de studentenorganisaties ISO en LSVb een kader ontwikkeld voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Een belangrijk onderwerp in het kader is een cultuuromslag van een aanpak gericht op ondersteuning bij problemen naar een meer integrale aanpak waarin meer ruimte is voor preventie. Deze omslag is al ingezet en wordt in het kader bekrachtigd. Hierbij wordt onder andere ingezet op het bespreekbaar maken van mentale gezondheid en het bevorderen van een positieve mentale gezondheid door het vergroten van de sociale binding met de onderwijsinstelling en medestudenten. Zoals het ISO aangeeft, is het inderdaad belangrijk dat er meer aandacht is voor een zogenaamd «sociaal model» waarbij de nadruk ligt op wat studenten nodig hebben om goed te kunnen studeren en goed in hun vel te zitten. Dit onderwerp komt ook terug in het kader. Ik heb veel vertrouwen in het werk wat nu wordt verricht door de koepels en studenten gezamenlijk, met ondersteuning van het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO). Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen op het gebied van studentenwelzijn, zoals het kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn en de invulling van de middelen (€ 1 miljoen) die mede op verzoek van uw Kamer beschikbaar zijn gekomen voor de ontwikkeling van een nationale handreiking en de verspreiding van kennis en kunde over studentenwelzijn onder onderwijsinstellingen.

De leden als voornoemd vinden sociale veiligheid op de instellingen van groot belang: een veilige omgeving is een cruciale randvoorwaarde voor studenten en onderzoekers om te kunnen studeren, les te geven of onderzoek te doen. De afgelopen tijd is volgens deze leden gebleken dat dit geen gegeven is, zo bleek uit een recent onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs24, uit onderzoek in opdracht van Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren25 en uit intern onderzoek van de instellingsbladen van dertien universiteiten en acht hogescholen26. De recente motie van de leden Van der Molen en Van der Laan27 vraagt mij om in gesprek te gaan met de Vereniging Hogescholen, instellingen en studentenorganisaties te kijken hoe meer hogescholen kunnen worden aangezet om ombudsfunctionarissen aan te stellen. De leden vragen of ik kan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie.

Ik neem dit onderwerp mee in de gesprekken die ik momenteel voer met de Vereniging Hogescholen, de studentenorganisaties en andere partijen over de integrale aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en onderzoek. Dit voorjaar zal ik uw Kamer die aanpak toesturen.

Voornoemde leden constateren dat in deze kabinetsperiode het kabinet € 156 miljoen investeert in startersbeurzen en € 144 miljoen in stimuleringsbeurzen. Deze leden vinden dit een belangrijke investering, die de werk-, competitie- en aanvraagdruk kan verlagen. Zij vragen of ik een update over de toekenning van deze beurzen in 2022 kan geven. Tevens vragen zij mij toe te lichten hoeveel beurzen er zijn uitgekeerd bij welke instellingen en op vakgebieden. De leden van de D66-fractie lezen dat na twee jaar een eerste kwalitatieve evaluatie van de beurzen door een onafhankelijke commissie zal plaatsvinden. Na vijf jaar volgt een volledige evaluatie van deze instrumenten. Deze leden vragen of ik kan toelichten wat het verschil is tussen deze twee evaluaties. Tot slot vragen zij of ik hen kan verzekeren dat de evaluatie na twee jaar voldoende inzicht geeft voor mogelijke bijsturing.

In het bestuursakkoord heb ik met universiteiten en universitair medische centra afgesproken dat zij jaarlijks in hun jaarverslag verantwoording afleggen over de besteding van de middelen voor de starters- en stimuleringsbeurzen over het afgelopen kalenderjaar. Concreet melden zij in hun jaarverslagen in ieder geval hoeveel onderzoekers een starters- of stimuleringsbeurs hebben ontvangen, en de verdeling van toegekende starters- en stimuleringsbeurzen over de disciplines is. De jaarverslagen van universiteiten en universitair medische centra over het afgelopen jaar worden conform art 2.19 van de WHW jaarlijks vóór 1 juli vastgesteld, en zijn voor iedereen toegankelijk.

In het bestuursakkoord heb ik met de universiteiten expliciete afspraken gemaakt over de eerste kwalitatieve evaluatie na twee jaar. Zo hebben we afgesproken dat de evaluatie in ieder geval kijkt naar hoe de beurzen zijn besteed en of de doelen van de starters- en stimuleringsbeurzen behaald gaan worden. Ook is de afspraak dat in deze evaluatie bekeken wordt of de verdeling van de middelen over de starters- en stimuleringsbeurzen nog passend is met het oog op de personele ontwikkelingen.

Daarnaast gaat de in december jl. door mij ingestelde Adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen mij en de universiteitsbesturen (inclusief umc’s) adviseren over de nadere uitwerking van zowel de starters- als de stimuleringsbeurzen. Als uit deze adviezen blijkt dat er aanvullende afspraken met de universiteiten en universitaire medisch centra nodig zijn, ga ik daar met hen over in gesprek.

Bovendien is in het bestuursakkoord afgesproken dat ik na twee jaar laat onderzoeken of de middelen voor de startersbeurzen conform de bestuursafspraken worden ingezet voor universitair docenten die een vast contract krijgen. En indien dit niet het geval is, staat in het bestuursakkoord dat ik in plaats daarvan een subsidieregeling opstel voor de toekenning van startersbeurzen aan hen. Dit alles biedt naar mijn mening na twee jaar voldoende inzicht voor mogelijke bijsturing.

De volledige evaluatie na vijf jaar zal breder zijn. Dan gaat het bijvoorbeeld om de vraag in hoeverre de beoogde doelen van de beurzen ook daadwerkelijk bereikt zijn, en wat de kwantitatieve ontwikkeling van de beurzen door de jaren heen is geweest.

Voornoemde leden lezen dat dit kabinet € 200 miljoen beschikbaar stelt voor sectorplannen. Deze leden vinden het belangrijk dat de investeringen zorgen voor een afname van de werkdruk en een toename van vaste contracten. De leden lezen dat een commissie bezig is met de ontwikkeling van landelijke en sectorbrede kritieke prestatie-indicatoren en de koppeling van onderzoek en onderwijs. Zij vragen of ik kan toelichten wanneer de toets van de commissie gereed zal zijn. Tevens vragen zij of ik kan toezeggen dat deze toets aan de Kamer wordt gezonden en hierbij een appreciatie wordt gegeven van de specifieke resultaten. Voor de leden is het belangrijk dat het perspectief van de docenten en onderzoekers goed naar voren komt in de monitoring van de sectorplannen. Zij vragen mij of ik de commissie kan oproepen om dit mee te nemen in hun toets.

Voor de zomer zal de Nationale Commissie Sectorplannen (hierna: NCSP) haar advies over landelijke prestatie indicatoren aan mij aanbieden. De NCSP zal in dit advies het perspectief van onderzoekers en docenten meenemen. Een afschrift van dit advies van de NCSP, inclusief mijn appreciatie, zal ik aan uw Kamer doen toekomen.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de studentenbonden betrokken zijn geweest bij het opstellen van het bestuursakkoord, aangezien bij enkele voornemens beschreven staat dat zij aan de slag gaan met de uitwerking. Hebben de studentenbonden ruimte gehad om inhoudelijk mee te kijken naar de teksten die voor hen belangrijk zijn, zoals studentenwelzijn, zo vragen zij. Tevens vragen zij hoe het proces van het uitwerken van de voornemens uit het bestuursakkoord eruit ziet en hoeveel ruimte is er voor de studentenbonden om dan nog punten gerealiseerd te krijgen die voor hen belangrijk zijn.

Ik hecht grote waarde aan de betrokkenheid van studenten bij het onderwijsbeleid. Ik spreek daarom veel met studenten, niet alleen via ISO en LSVb, maar ook tijdens mijn werkbezoeken, waarbij ik rechtstreeks met studenten spreek over thema’s die hen raken. Bij de totstandkoming van de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap (juni 2022) – die het kader vormde voor het Bestuursakkoord (juli 2022) – is zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg gevoerd met ISO en LSVb. Bij het maken van de keuzes in de beleidsbrief is nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen en standpunten van de studenten.

Daarnaast zijn de studentenorganisaties bij de uitwerking op onderdelen betrokken:

• Zo is in het bestuursakkoord afgesproken dat blijvende betrokkenheid van de medezeggenschap op de besteding van studievoorschotmiddelen per 2025 wordt gewaarborgd. Uitgangspunt daarbij is tijdige en voldoende betrokkenheid. De specifieke vormgeving wordt in nader overleg tussen OCW, ISO, LSVb, VH en UNL bezien. De eerste gesprekken met de studentenorganisaties zijn reeds geïnitieerd.

• Hetzelfde geldt voor het onderwerp studentenwelzijn. Ook hier werken volgens afspraak in het bestuursakkoord VH en UNL gezamenlijk met ISO en LSVb aan een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Dit kader naar verwachting is voor de zomer gereed. In 2025 volgt een tussenevaluatie van het kader en de uitvoering die instellingen hier aan geven; daarbij is ook aandacht voor het leren en delen van best practices.

• Bij het onderwerp macrodoelmatigheid is afgesproken dat VH, UNL, studentenorganisaties en OCW de cyclus continueren van bestuurlijke overleggen over de voortgang op het thema macrodoelmatig onderwijsaanbod.

• Voor onderwerpen als werkdruk en vaste contracten is daarnaast onder andere overleg gevoerd over de beleidsbrief met Promovendi Netwerk Nederland, PostdocNL en De Jonge Akademie; hun input is meegenomen bij de totstandkoming van het bestuursakkoord. Ook in reguliere besprekingen, zowel met mij als op ambtelijk niveau, wordt hier over gesproken.

• Door de studentenorganisaties is aangegeven dat een eenduidige en structurele monitoring van ervaren sociale veiligheid noodzakelijk is. In het Bestuursakkoord is afgesproken dat instellingen hiervoor gaan zorgdragen. Daarnaast maken zij inclusie onder studenten en personeel zichtbaar. Bij de in het Bestuursakkoord aangekondigde integrale aanpak sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap worden de studenten- en werknemersorganisaties nadrukkelijk betrokken. Ze worden geraadpleegd door het ministerie over de te ondernemen maatregelen en welke rol zij daarin kunnen vervullen. Het streven is om een aanpak te presenteren die op draagvlak kan rekenen bij de studenten en medewerkers van de instellingen.

• Ook over de nu lopende toekomstverkenning hoger onderwijs en wetenschap wordt periodiek overleg gevoerd met ISO en LSVb. In het eerste fase van deze toekomstverkenning vinden diverse bijeenkomsten en activiteiten plaats, waar studenten en docenten voor zijn uitgenodigd. Ook zullen zij op andere wijzen worden geraadpleegd, en is er voor iedereen de mogelijkheid om inbreng te leveren.

Overigens is het goed voor ogen te houden dat het bestuurlijke akkoorden zijn met de instellingen voor hoger onderwijs. Zij ontvangen de middelen en zullen zich moeten verantwoorden over de inspanningen en resultaten. Dat neemt niet weg dat ik het belang van betrokkenheid van studenten bij voor hen relevante onderwerpen nadrukkelijk onderschrijf, ook bij toekomstige bestuursakkoorden.

Voornoemde leden vragen hoe de onderwerpen zijn vastgesteld waar het bestuursakkoord over gaat. Wat is de reden dat in het gedeelte over de hogescholen wel een hele paragraaf besteed wordt aan de onderwijsarbeidsmarkt en de tekortsectoren en in het gedeelte van de universiteiten hier totaal niet over gesproken wordt, zo vragen zij.

Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap dat ik met de VH en UNL heb afgesloten is een nadere uitwerking van de hoofdlijnenbrief hoger onderwijs en wetenschap28 en de concrete plannen voor het hoger onderwijs die ik met uw Kamer heb gedeeld op 17 juni jl. middels de beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap29. Zoals in de beleidsbrief aangegeven vraagt de arbeidsmarkt om hoger opgeleiden met zowel een praktische en professionele als een wetenschappelijke oriëntatie. Ook is benadrukt dat de Nederlandse arbeidsmarkt grote en groeiende arbeidsmarkttekorten kent. Veel vacatures zijn op mbo- en hbo-niveau moeilijk vervulbaar en er ligt een belangrijke rol voor het hoger onderwijs om bij te dragen aan het adresseren van de arbeidstekorten en te zorgen voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor het hbo wordt structureel € 30 miljoen beschikbaar gesteld voor het opleiden van geschoold personeel in de tekortsectoren gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek.

In het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek worden middels sectorplannen investeringen gedaan in prioritaire sectoren in alle domeinen. Sectorplannen hebben tot doel om in de basis van onderwijs en onderzoek en de samenwerking daarop tussen en binnen instellingen te versterken, waarbij bij het opstellen van de sectorplannen ook nadrukkelijk aandacht is gevraagd voor de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en daarmee ook het inspelen op maatschappelijke opgaves. Voor de nieuwe ronde sectorplannen is in totaal € 200 miljoen beschikbaar. Uw Kamer is hierover begin april geïnformeerd.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat een onderwijsaanbod dat landelijk doelmatig, dekkend en divers moet zijn, inhoudt. In hoeverre is dit een ander uitgangspunt dan de afgelopen jaren? Wat betekent een landelijk doelmatig onderwijsaanbod in relatie tot regio’s in Nederland, die in toenemende mate te maken krijgen met krimp, zo vragen zij. Voornoemde leden constateren dat hogescholen voor het inzichtelijk maken van hoe er gestuurd wordt op macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod, gebruik kunnen maken van sectorale verkenningen. Hoe gaan universiteiten dit proces inrichten? Voor welke sectoren in het hbo worden al sectorale verkenningen uitgevoerd? Hoeveel budget krijgen zij hiervoor, zo vragen zij.

Het uitgangspunt is op hoofdlijnen hetzelfde als de afgelopen jaren. Er zal daarbij meer worden ingezet op vernieuwing van het opleidingsaanbod binnen het bestaande opleidingsaanbod (indien mogelijk). Ook komt meer nadruk te liggen op sectorale samenwerking.

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie over wat een landelijk doelmatig onderwijsaanbod betekent in relatie tot regio’s in Nederland die in toenemende mate te maken krijgen met krimp, kan ik aangeven dat het zorgen voor een voldoende dekkend en doelmatig onderwijsaanbod onder druk kan komen te staan in regio’s die worden geconfronteerd met krimpende studentenaantallen. Om op korte termijn te voorkomen dat er onomkeerbare besluiten moeten worden genomen voor krimpende opleidingsrichtingen die cruciaal zijn voor de vitaliteit van regio’s (en daarmee ook voor de macrodoelmatigheid), is in de periode 2022–2025 € 90 miljoen voor hogescholen beschikbaar gesteld. De VH werkt momenteel aan een plan hiervoor. Daarnaast is het langetermijnvraagstuk rond krimp ook onderdeel van de toekomstverkenning, waarin structurele oplossingsrichtingen worden verkend.

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe universiteiten het proces van sturing op de macrodoelmatigheid van het onderwijs inrichten, kan ik aangeven dat zowel de hogescholen als de universiteiten (via hun koepels), op basis van de afspraken in het Bestuursakkoord, momenteel bezig zijn met het inzicht bieden in en transparant maken hoe zij invulling geven aan de regie en (bij)sturing op macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod. Hierbij zijn reguliere reflectie op macrodoelmatigheid en het inzichtelijk maken van de resultaten hiervan, evenals een goede inbedding van dit proces binnen de instelling, van belang. UNL en de VH informeren mij hierover voor de zomer. Om dit proces te faciliteren is jaarlijks € 2 miljoen beschikbaar voor het hbo en het wo gezamenlijk. Overigens vinden bij zowel de hogescholen als de universiteiten al reguliere overleggen en verkenningen plaats op sectoraal en/of disciplineniveau, die voor de verdere versterking van bovengenoemd reflectieproces goed kunnen worden benut. Zo is macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod ook onderdeel van de sectorplannen in het wo, waarin de sectoren ingaan op de uitdagingen en gezamenlijke doelen die ze willen bereiken op onderwijs en onderzoek. In het hbo worden voor alle sectoren, met uitzondering van de lerarenopleidingen, sectorale verkenningen uitgevoerd. Op basis daarvan worden sectorplannen gemaakt, waarin macrodoelmatigheid een vast onderdeel vormt. Een recent goed voorbeeld is het sectorplan van het Hoger Economisch Onderwijs. Voor de lerarenopleidingen wordt gewerkt aan de afspraken uit het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen en de Werkagenda Samen voor het beste onderwijs.

Daarnaast vragen de leden als voornoemd welk onderzoek volgens mijzelf niet leidt tot maatschappelijke impact. Wanneer is er volgens hem sprake van «betere kennisoverdracht», zo vragen zij.

Zowel kennis uit ongebonden onderzoek als kennis uit onderzoek naar maatschappelijke opgaven kan leiden tot maatschappelijke impact. Dit gebeurt op korte en lange termijn. Er zijn veel factoren die de uiteindelijke impact van kennis kunnen beïnvloeden, zoals zichtbaarheid, bekendheid, bruikbaarheid, timing, beschikbare middelen, cultuur en beschikbare tijd. Bij «betere kennisoverdracht» gaat het om het gunstig beïnvloeden van processen en betrokkenen om zo de kans op maatschappelijke impact te vergroten. Hierbij kan gedacht worden aan het in een vroeg stadium betrekken van netwerk-partners bij het opzetten van wetenschappelijk onderzoek naar maatschappelijke opgaven, zoals vraagstukken over klimaatverandering of veiligheid. Het anders erkennen en waarderen van kennisoverdrachtactiviteiten van onderzoekers door de kennisinstellingen heeft ook positieve invloed.

De leden vragen of zowel hogescholen als universiteiten een portefeuillehouder op bestuursniveau en een adviesteam kennisveiligheid aanstellen. Wie doet de externe audit bij de instellingen met betrekking tot kennisveiligheid? Wanneer worden de resultaten daarvan verwacht? Ben ik bereid om deze resultaten naar de Kamer te sturen, zo vragen zij.

Het bestuursakkoord is met zowel universiteiten als hogescholen gesloten. Hierin is de afspraak opgenomen dat instellingen een portefeuillehouder kennisveiligheid op bestuursniveau en een adviesteam kennisveiligheid aanstellen. De audit wordt, in de vorm van een onafhankelijk onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureaus Oberon en Dialogic. Ik stuur de resultaten naar uw Kamer. De audit start bij de universiteiten. Het sectorbeeld van de universiteiten verwacht ik, zoals toegezegd in mijn Kamerbrief over de voortgang van de aanpak van kennisveiligheid30, rond de zomer met uw Kamer te kunnen delen. Het sectorbeeld van de hogescholen verwacht ik bij de volgende voortgangsrapportage kennisveiligheid in december 2023 met uw Kamer te kunnen delen.

Voorts vragen de leden of het klopt dat de instellingen na het rapport «Wissels om» van de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek onder leiding van Martin van Rijn31 niet al aan de slag gaan met het inzichtelijk maken hoeveel onderwijs kost. Hoe verhoudt deze opdracht zich ten opzichte van het onderzoek dat uitgezet gaat worden om een gezamenlijke feitenbasis te creëren met een beter inzicht in de besteding van tijd en geld binnen de instellingen, zo vragen zij.

Universiteiten zijn gestart met een programma Kosten en Kwaliteit, met als doel instrumenten te ontwikkelen voor het goede gesprek binnen de instelling over kosten- en kwaliteitsaspecten van opleidingen. Het programma richt zich nadrukkelijk op het niveau van de vakken en de opleiding. Het programma geeft geen antwoord op vragen van een hoger aggregatieniveau en ook niet op de vraag wat ons onderwijs op sectorniveau zou moeten kosten. In de Toekomstverkenning bekijken we hoe de bekostigingssystematiek het beste aansluit op wat er in de toekomst gevraagd wordt van het hoger onderwijs. En hoe instellingen daar via de bekostiging het beste toe in staat kunnen worden gesteld. Na afronding van de Toekomstverkenning en mijn beleidsreactie daarop kan worden bezien of aanvullend onderzoek naar de bekostiging opportuun is.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een van de doelen om de instroom in tekortsectoren bij hogescholen te laten groeien, is het mogelijk maken van meer opleidingen die werken met leeruitkomsten. Deze leden vragen hoe dit voornemen zich verhoudt ten opzichte van het wetsvoorstel Wet leeruitkomsten onderwijs32, waarin voltijdopleidingen worden uitgesloten. Waarom staat dit voornemen niet uitgewerkt in een indicator in bijlage 2a van het bestuursakkoord? Wat is de reden dat universiteiten in het bestuursakkoord geen afspraken gemaakt hebben over tekortsectoren, behalve dat ze internationale studenten willen blijven werven, zo vragen zij.

Het wetsvoorstel leeruitkomsten is momenteel in ontwikkeling. Voor het experiment leeruitkomsten geldt dat dit geen betrekking heeft op voltijdopleidingen. Het experiment heeft wel betrekking op de doelgroep volwassenen die willen bij- en omscholen.

Een deeltijd- of duale opleiding of een opleiding die werkt met leeruitkomsten kan een aantrekkelijke manier zijn om bij te scholen. Hogescholen die deelnemen aan het experiment en middelen ontvangen voor de maatregel tekortsectoren, mogen de middelen ook besteden aan opleidingen die werken met leeruitkomsten. Die opleidingen moeten wel behoren tot de opleidingssectoren onderwijs, gezondheidszorg of bètatechniek. Het achterliggende doel van deze investering is om zijinstroom in de tekortsectoren te stimuleren.

Met oog op de uitvoerbaarheid van de monitoring is besloten om gebruik te maken van bestaande databronnen. Daarom zijn de indicatoren die opgenomen zijn in het bestuursakkoord gebaseerd op bestaande data. Er wordt niet geregistreerd welke opleidingen werken met leeruitkomsten. Daarom is deze indicator niet uitgewerkt in de bijlage van het bestuursakkoord.

De zorgen van de CDA-fractie over de studenteninstroom naar tekortsectoren begrijp ik. De Nederlandse arbeidsmarkt kent grote en groeiende arbeidsmarkttekorten, veel vacatures op mbo- en hbo-niveau zijn moeilijk vervulbaar en er ligt een belangrijke rol voor het hoger onderwijs om bij te dragen aan het adresseren van de arbeidstekorten en te zorgen voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dit is de reden dat in het hbo wordt geïnvesteerd in het verminderen van de arbeidsmarkttekorten. In het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek worden middels sectorplannen investeringen gedaan om de basis van onderwijs en onderzoek en de samenwerking daarop tussen en binnen instellingen te versterken. Hierbij is aandacht voor de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en daarmee ook het inspelen op arbeidsmarkttekorten. Voor de nieuwe ronde sectorplannen is in totaal € 200 miljoen beschikbaar. Uw Kamer is hierover begin april geïnformeerd.

Ten slotte investeer ik ook in het verbeteren van de studiekeuze-informatie van Studiekeuze123 om te zorgen dat studenten een weloverwogen studiekeuze maken. Daarbij is het van belang dat de studiekeuzeinformatie een duidelijk toekomstperspectief schetst, inclusief verwachte ontwikkelingen binnen de arbeidsmarkt.

In reactie op de vraag van de leden of ik bereid ben het «plan voor vitalisering opleidingen krimpregio’s» ook naar de Kamer te sturen, kan ik aangeven dat ik verwacht het plan voor vitalisering opleidingen krimpregio’s dit voorjaar in ontvangst te nemen. Ik zal dit plan met beleidsreactie aan uw Kamer sturen.

Voornoemde leden vragen hoe de toekomstverkenning, die pas tegen de zomer van 2023 afgerond zal worden, zich verhoudt ten opzichte van de brief over internationalisering die in februari 2023 naar de Kamer komt, terwijl in het bestuursakkoord staat dat dat op basis van die toekomstverkenning ik in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten zal voorstellen aan de Kamer die de universiteiten in staat stellen de internationale aantallen studenten gericht te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen.

In mijn brief van 13 juni (Kamerstuk 31 288, nr. 963) heb ik aangegeven dat internationalisering onderdeel is van de stelselbrede Toekomstverkenning. Op verzoek van de Kamer heb ik in mei33 een brief toegezegd om, vooruitlopend op mijn reactie op de toekomstverkenning al met een concreet voorstel voor maatregelen te komen, inderdaad juist gericht op het meer beheersbaar maken van de instroom van internationale studenten. In de Toekomstverkenning zal internationalisering ook terugkomen, dan nadrukkelijk in samenhang met andere stelselvragen rondom bijvoorbeeld studentstromen, binariteit, (regionale) arbeidsmarkt, bekostiging, profilering et cetera.

Deze leden vragen wat ik versta onder «het maximale doen en zich actief inzetten voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom». Hoe beoordeel ik of universiteiten hieraan hebben voldaan, zo vragen zij.

De afspraken in het Bestuursakkoord worden jaarlijks gemonitord. Zo worden de absolute aantallen en de groeicijfers van zowel EER als niet-EER studenten jaarlijks gemeten en het aandeel EER en niet-EER studenten in Engelstalige opleidingen.

Wat betreft de werving zijn op verzoek van de Kamer inmiddels strengere afspraken gemaakt. In mijn brief van 22 december heb ik de instellingen (zowel universiteiten als hogescholen) opgeroepen tot:

1) een algehele stop van actieve werving van internationale studenten via grote algemene en fysieke beurzen, tot in het kader van de brief Beheersing internationale studentenstromen, die ik aan de Kamer heb toegezegd, hernieuwde afspraken zijn gemaakt met de koepels (via een addendum op het reeds bestaande Bestuursakkoord);

2) uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het College van Bestuur overgaan tot zeer beperkte en gerichte werving voor specifieke opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek en het onderwijs. Daarbij verwacht ik van de instellingen een inspanning om deze internationale studenten te faciliteren na afstuderen hun weg te vinden naar de Nederlandse arbeidsmarkt in deze tekortsectoren;

3) het College van Bestuur is hierop aanspreekbaar en bereid verantwoording af te leggen over eventuele wervingsactiviteiten voor deze (regionale) tekortsectoren.

De leden als voornoemd vragen hoe ver volgens mij een «tekortsector» reikt, aangezien momenteel overal behoefte lijkt aan meer personeel.

Mede door geopolitieke instabiliteit en (de na-effecten van) de coronacrisis, blijft de arbeidsmarkt dynamisch. Hierdoor is de krapte op de arbeidsmarkt momenteel voelbaar voor veel verschillende sectoren. De arbeidsmarktprognoses laten echter zien dat de sectoren onderwijs, gezondheidszorg, ICT en techniek kampen met de grootste tekorten34. Deze sectoren kennen zowel een hoge uitbreidingsvraag als vervangingsvraag. Hierom is er gekozen voor deze tekortsectoren.

Deze leden vragen waar en op welk moment universiteiten proactief voorlichting geven aan internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvestiging. Gaan de universiteiten hiervoor naar beurzen in het buitenland of is dit bijvoorbeeld pas nadat studenten zich aanmelden voor een opleiding, zo vragen zij.

Ik heb instellingen, conform de wens van de Kamer, opgeroepen om tot in ieder geval het moment van uitkomen van mijn brief inzake de beheersing van internationale studentenstromen te stoppen met actieve algemene werving, bijvoorbeeld door naar algemene beurzen in het buitenland te gaan (het gericht werven voor tekortsectoren is nog wel toegestaan). Instellingen kunnen eerlijke voorlichting geven over de situatie rondom studentenhuisvesting in hun stad of regio op hun Engelstalige website, bij open dagen, proefstudeerdagen e.d. en bij de aanmelding. Ook op de informatiesite van Nuffic, StudyinNL, is informatie over studentenhuisvesting opgenomen.

De leden vragen daarnaast welke jaarlijkse rapportage over onderwijstaal per opleiding wordt gecontinueerd. Wat wordt er in deze rapportage bijgehouden? Zij vragen welke opleidingen ik in gedachten heb, die relevant zijn om het Nederlands als academische taal te behouden. Ben ik het ermee eens dat het niet alleen om behoud zou moeten gaan maar ook een toename, zo vragen zij.

De jaarlijkse monitor van de Universiteiten van Nederland richt zicht op het aantal opleidingen en trajecten in het wetenschappelijk onderwijs met de Nederlandse en/of Engelse onderwijstaal, verdeeld naar opleidingssoort (bachelor, master, post-master). Ik ben van mening dat het Nederlands als onderwijstaal en als taal van wetenschap(scommunicatie) in het hele hoger onderwijs relevant is. Ik ben het met de leden eens dat Nederlands (of indien noodzakelijk meertalig) onderwijs bij meer opleidingen het uitgangspunt zou moeten zijn. Daarbij moeten we natuurlijk ook oog houden voor het feit dat sommige opleidingen zich bij uitstek richten op een internationale arbeidsmarkt. Ik heb uw Kamer toegezegd om uiterlijk in mei de brief inzake de beheersing van internationale studentenstromen te sturen. Daarin ga ik specifiek in op de opleidingstaal.

Voornoemde leden vragen wat de reden is dat bij de verdeling van de middelen met betrekking tot de starters- en stimuleringsbeurzen ik rekening houdt met het aantal studenten van een universiteit en het onderzoeksdeel in de bekostiging van universiteiten, terwijl het volgens deze leden juist belangrijk is om van de prikkel af te komen dat instellingen bezig zijn met laten groeien van het aantal studenten.

De doelstellingen van de starters- en stimuleringsbeurzen zijn om bij alle universiteiten ongebonden onderzoek te stimuleren en de werk-, competitie- en aanvraagdruk te verlagen. En met name op plekken met hoge studentaantallen staat het ongebonden onderzoek onder druk en is de werkdruk zeer hoog. Met het oog daarop is, zoals in het bestuursakkoord staat, in overleg met UNL ervoor gekozen de middelen voor de beurzen vooral naar rato van het aantal studenten te verdelen. Daarnaast is in het bestuursakkoord afgesproken dat de drie jonge universiteiten (Erasmus Universiteit Rotterdam, Maastricht University en Tilburg University) een extra bijdrage ontvangen. Zij hebben het laagste aandeel in de vaste voet van het onderzoeksdeel binnen de Rijksbegroting. Jonge universiteiten hebben het minst geprofiteerd van allerlei regelingen met betrekking tot de bekostiging die de afgelopen decennia zijn doorgevoerd.

Tot slot vragen de leden als voornoemd of al bekend is hoe de resterende € 140 miljoen voor sectorplannen verdeeld gaat worden over de verschillende sectoren. Zo ja, waar is dit op gebaseerd? Zo nee, hoe komt dat proces eruit te zien, zo vragen zij.

Op basis van het advies van de NCSP neem heb ik kortgeleden een besluit genomen over de toekenning van de resterende € 140 miljoen. Uw Kamer is hierover op 11 april jl. geïnformeerd.35

Inbreng van de leden van de SP-fractie

Deze leden juichen toe dat er afspraken zijn gemaakt om kansengelijkheid en studentenwelzijn te bevorderen. De leden zijn van mening dat hier nog een wereld te winnen is. Teleurstellend vinden zij wel dat de afspraken niet concreet zijn. Kan ik per afspraak concrete doelen stellen, zo vragen zij.

In het bestuursakkoord staat het bevorderen van kansengelijkheid en studentenwelzijn in het hoger onderwijs centraal. De inzet daarop is groot, zoals onder meer blijkt uit de herinvoering van de basisbeurs en de inzet van extra middelen voor studentenwelzijn.

De afspraken die zijn gemaakt in het bestuursakkoord op het gebied van studentenwelzijn worden verder uitgewerkt en geconcretiseerd samen met de onderwijskoepels (UNL en VH) en de studentenorganisaties (LSVb en ISO). Er wordt een kader ontwikkeld voor een integrale aanpak studentenwelzijn, waarin vier thema’s worden uitgewerkt: het vergroten van de «sense of belonging» (1), inzetten op preventie voor een positieve mentale gezondheid (2), het vergroten van kennis en kunde bij onderwijsinstellingen op het thema studentenwelzijn (3) en het versterken van de samenwerking tussen instellingen en organisaties die deel uitmaken van de zorgketen (4). Op al deze thema’s gaan instellingen zich inspannen. Deze inspanningen worden in 2025 en 2030 geëvalueerd.

Ook de toenemende aandacht van instellingen voor de kwaliteit en effectiviteit van selectieprocedures heeft als doel kansengelijkheid in het hoger onderwijs te vergroten en te borgen. Daarnaast werken instellingen, bedrijven en studenten samen aan een gezamenlijke aanpak om stagediscriminatie tegen te gaan en te voorkomen. De voortgang en de realisatie van de doelen in de beleidsbrief en het bestuursakkoord, worden aan de hand van indicatoren gemonitord.

De leden als voornoemd lezen in het bestuursakkoord dat instellingen zelf zorg gaan dragen voor een structurele monitor over sociale veiligheid. Deze leden vinden het goed dat sociale veiligheid gemonitord gaat worden, maar hebben nog wel zorgen over de onafhankelijkheid hiervan. De leden vragen waarom deze monitor niet uitgevoerd kan worden door een onafhankelijke partij. De Inspectie van het Onderwijs heeft duidelijke wettelijke eisen opgesteld waar monitoringsinstrumenten voor scholen aan moeten voldoen en de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving hiervan. De leden stellen net als het ISO voor dat er voor het hoger onderwijs een soortgelijke onafhankelijke monitor komt met duidelijke wettelijke eisen waar deze monitor aan moet voldoen.

Instellingsbesturen hebben in de eerste plaats zelf belang bij de monitoring. Zij zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de medewerkers en de studenten binnen de instelling, en monitoring is een manier om die verantwoordelijkheid voor een deel te realiseren. De Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs kunnen de instellingen aanspreken op die verantwoordelijkheid.

Ik heb met de VH en UNL afgesproken om een eenduidige en structurele monitoring op te zetten. Ik heb er vertrouwen in dat de instellingen gezamenlijk tot een goed en eenduidig instrument komen, dat uniform wordt ingezet. Doordat de instelling de eigen studenten en medewerkers bevraagt, is er een koppeling met opleiding, faculteit of ander organisatieonderdeel, en kunnen de resultaten gebruikt worden om gericht (bijvoorbeeld bij opleidingen waar relatief veel sociale onveiligheid wordt ervaren) maatregelen te treffen. Door de uniformiteit in opzet is het tevens mogelijk om een landelijk beeld te genereren.

Met de koepels heb ik in het Bestuursakkoord afgesproken dat zij komen tot een eenduidige en structurele monitoring en zij zijn hiermee aan de slag. Ik zie op dit moment geen meerwaarde in het vaststellen van wettelijke vereisten. Niet in de laatste plaats omdat dit het proces om tot eenduidige en structurele monitoring te komen vertraagt. Wel zie ik het betrekken van studentenorganisaties en werknemersorganisaties bij het opstellen van de vragen als zeer waardevol en dit kan bijdragen aan een zo hoog mogelijke respons. Ik zal hier bij de koepels op aandringen.

De leden van de SP-fractie hebben tot slot begrepen dat studenten en docenten niet zijn betrokken bij de totstandkoming van dit akkoord en zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Deze leden vragen mij om voortaan de studentenbonden en docenten wel te betrekken bij de totstandkoming van toekomstige bestuursakkoorden.

Ik hecht grote waarde aan de betrokkenheid van studenten bij het onderwijsbeleid. Ik spreek daarom veel met studenten, niet alleen via ISO en LSVb, maar ook tijdens mijn werkbezoeken, waarbij ik rechtstreeks met studenten spreek over thema’s die hen raken. Bij de totstandkoming van de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap (juni 2022) – die het kader vormde voor het Bestuursakkoord (juli 2022) – is zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg gevoerd met ISO en LSVb. Bij het maken van de keuzes in de beleidsbrief is nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen en standpunten van de studenten.

Overigens is het goed voor ogen te houden dat het bestuurlijke akkoorden zijn met de instellingen voor hoger onderwijs. Zij ontvangen de middelen en zullen zich moeten verantwoorden over de inspanningen en resultaten. Dat neemt niet weg dat ik het belang van betrokkenheid van studenten bij voor hen relevante onderwerpen nadrukkelijk onderschrijf, ook bij toekomstige bestuursakkoorden.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van het onderhavige bestuursakkoord. Deze leden kunnen zich voorstellen dat scholieren in het basisonderwijs niet per se een goede overlegpartner zijn bij het sectorakkoord po36, maar zij menen dat studenten in het hoger onderwijs wel een goed overlegpartner kunnen zijn. Klopt het dat studentenorganisaties, zoals het ISO en de LSVb37 noch formeel, noch informeel werden betrokken bij de totstandkoming van dit bestuursakkoord? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag, zo vragen zij.

Bij de totstandkoming van de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap (juni 2022) – die het kader vormde voor het Bestuursakkoord (juli 2022) – is zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg gevoerd met ISO en LSVb. Bij het maken van de keuzes in de beleidsbrief is nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen en standpunten van de studenten. Daarnaast zijn de studentenorganisaties op onderdelen betrokken bij de uitwerking van het bestuursakkoord.

Ik hecht grote waarde aan de betrokkenheid van studenten bij het onderwijsbeleid. Ik spreek daarom veel met studenten, niet alleen via ISO en LSVb, maar ook tijdens mijn werkbezoeken, waarbij ik rechtstreeks met studenten spreek over thema’s die hen raken.

Overigens is het goed voor ogen te houden dat het bestuurlijke akkoorden zijn met de instellingen voor hoger onderwijs. Zij ontvangen de middelen en zullen zich moeten verantwoorden over de inspanningen en resultaten. Dat neemt niet weg dat ik het belang van betrokkenheid van studenten bij voor hen relevante onderwerpen nadrukkelijk onderschrijf, ook bij toekomstige bestuursakkoorden.

Deze leden signaleren dat de afspraken over studentenwelzijn onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de verantwoordelijkheid van instellingen, doordat deze afspraken nog altijd niet concreet genoeg zijn. Er gaat jaarlijks € 15 miljoen naar de instellingen voor de integrale aanpak studentenwelzijn, maar dit kan volgens de leden ook betekenen dat instellingen middelen, die ze tot nog toe besteed hebben aan studentenwelzijn, voortaan gaan aanwenden voor eigen hobby’s. De leden vragen wat ik ga ondernemen om dit te voorkómen. Tevens vragen zij wat ik ga doen om de vrijblijvendheid weg te nemen bij de verantwoordelijkheid van instellingen voor studentenwelzijn en of ik bereid ben om in plaats van (medische) diagnoses de ondersteuningsvraag van studenten te laten hanteren als criterium voor ondersteuning. Tot slot vragen zij of ik mij bij de (tussen)evaluatie van het bestuursakkoord op dit punt niet alleen baseren op de inspanningen van de instellingen, maar tevens op de beleving van het welzijn van studenten.

De onderwijsinstellingen hebben met middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs ingezet op (nieuwe) initiatieven rondom studentenwelzijn. Het staat hoog op de agenda en er wordt veel werk verricht, zo worden de middelen ingezet voor het versterken van de bestaande zorg en begeleidingsstructuur. Bijvoorbeeld door het aanstellen van extra studentdecanen of het opzetten van een peer to peer-coachingstraject waarin studenten elkaar coachen en begeleiden. Ik heb veel vertrouwen in de inspanningen die de onderwijsinstellingen al doen en de prioriteit die er gegeven wordt aan mentale gezondheid van studenten.

Zoals beschreven in mijn antwoorden op de vragen van de fractie van de SP wordt er samen met instellingen en studenten gewerkt aan een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Instellingen gaan zich inspannen op de vier thema’s die in het bestuursakkoord zijn afgesproken en in het kader worden uitgewerkt. Het is ook belangrijk dat er meer aandacht is voor een zogenaamd «sociaal model», waarbij de nadruk ligt op wat studenten nodig hebben om goed te kunnen studenten en goed in hun vel te zitten. Dit is ook onderwerp van het kader. Via het jaarverslag leggen instellingen ieder jaar verantwoording af, zo ook over de inzet van de middelen uit het bestuursakkoord. Deze inspanningen worden in 2025 en 2030 geëvalueerd. Daarnaast worden de vorderingen rondom studentenwelzijn gemonitord middels indicatoren uit de Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik. De volgende monitor verschijnt eind 2023 waarna deze wordt aangeboden aan de Kamer.

De leden als voornoemd lezen in het bestuursakkoord dat er geen afspraken meer worden gemaakt over toekenning en besteding van de € 625 miljoen die in het kader van de kwaliteitsafspraken worden toegevoegd aan de lumpsum. Evenmin zal sprake zijn van toetsing vooraf van de gemaakte afspraken door de NVAO38. Wat betekent dit voor afspraken over individuele begeleiding op lokaal niveau, zo vragen zij.

Met het toevoegen van de investeringen uit het studievoorschot aan de lumpsum is er gekozen voor het creëren van rust en ruimte, zowel op het gebied van bekostiging als administratieve belasting. Met het Bestuursakkoord is afgesproken dat instellingen deze middelen zullen blijven inzetten voor het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs. In het Bestuursakkoord is afgesproken dat blijvende betrokkenheid van de medezeggenschap op de besteding van de middelen wordt gewaarborgd. In het geval dat de inzet van middelen ziet op afspraken die binnen de instelling zijn gemaakt over individuele begeleiding op lokaal niveau, zal de nieuwe wijze van toekenning van deze middelen daar in beginsel geen wijziging in aanbrengen.

De leden van de PvdA-fractie zijn geen voorstander van de overgang naar een instellingsaccreditatie. Het bestuursakkoord suggereert volgens deze leden dat dit zou bijdragen aan een sterker gevoel van eigenaarschap bij studenten en docenten. Zij vragen of ik kan toelichten of met de instellingsaccreditatie elke onafhankelijke controle komt te vervallen., en zo nee, op welke wijze dan nog wel onafhankelijke controle blijft bestaan.

In een stelsel met instellingsaccreditatie blijft voor elke opleiding verplicht dat deze minstens eens in de zes jaar wordt beoordeeld op de kwaliteit. De beoordeling wordt net als in het huidige stelsel gedaan door onafhankelijke vakdeskundigen (peers) die moeten voldoen aan de reeds bestaande onafhankelijkheidseisen, en vindt plaats op basis van de Europees vastgestelde kwaliteitsnormen voor het hoger onderwijs, de ESG.39 De ESG vormen ook in het huidige stelsel de basis voor de beoordeling. In het huidige stelsel neemt de NVAO een besluit over de kwaliteit van de opleiding op basis van het oordeel van de peers. In het nieuwe stelsel neemt het instellingsbestuur een besluit op basis van het advies van peers. De instelling en de opleiding dienen – net als in het huidige stelsel – adequate opvolging te geven aan de oordelen van de onafhankelijke deskundigen. Tijdens de instellingstoets voor instellingsaccreditatie legt zij daarover verantwoording af.

Bovendien zullen aanvullende waarborgen worden ingebouwd in het systeem om te zorgen dat er zowel interne en externe checks and balances zijn en er voldoende zicht blijft op de opleidingskwaliteit, zoals steekproeven op opleidingsniveau, een landelijke database van opleidingsbeoordelingen, en een escalatieprocedure zodat studenten met zorgen over de opleidingskwaliteit aan de bel kunnen trekken. Tenslotte wordt in de uitwerking van instellingsaccreditatie aandacht besteed aan de vraag hoe het toezicht op de kwaliteit en op de naleving door de inspectie en de NVAO kan worden ingezet binnen het systeem van instellingsaccreditatie en hoe de samenwerking tussen beiden kan worden geïntensiveerd voor een sterk risicogericht toezicht.

Voornoemde leden lezen in het bestuursakkoord dat het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs kwalitatief en kwantitatief moet aansluiten op de behoeften in de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Zij vragen welke consequenties ik hieraan verbind voor opleidingen voor de essentiële sectoren zorg en onderwijs, waar personeelstekorten een ernstig probleem vormen? Zijn daar wellicht in side letters nog nadere afspraken over gemaakt met de Vereniging Universiteiten van Nederland, zo vragen zij.

Het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs moet kwalitatief en kwantitatief aansluiten op de behoeften in de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Aangezien er bij de tekortsectoren, waaronder zorg en onderwijs, sprake is van een kwantitatieve mismatch zet het kabinet zich in om deze tekorten zo veel mogelijk te verminderen, zoals het beschikbaar stellen van structureel € 30 miljoen voor hogescholen voor het opleiden van geschoold personeel in de tekortsectoren gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek en de inzet op sectorplannen in het wo (structureel € 200 miljoen). Over de (sectorspecifieke) tekortenaanpak zijn reeds diverse brieven aan uw Kamer toegestuurd.40 Met UNL zijn in het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen en het Werkplan Samen voor het beste onderwijs afspraken gemaakt om het lerarentekort aan te pakken.

Deze leden constateren dat inzake sociale veiligheid en inclusie veel verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de instellingen voor een eenduidige en structurele monitor van gedragsregels. Universiteiten volgen de ambities uit het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek, maar de hogescholen volgen de ambities uit de position paper van de Vereniging Hogescholen. De leden vragen welke verschillen tussen het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs deze verschillende ambities rechtvaardigen. Zou het niet de voorkeur verdienen om één lijst ambities te hanteren? Zou er inzake de sociale veiligheid niet een onafhankelijke landelijke monitor moeten komen voor het hoger onderwijs? Zouden instellingen niet moeten gaan rapporteren over kwalitatieve data over de aard van incidenten, zo vragen zij.

Het bevorderen van diversiteit en inclusie is een gemeenschappelijke opgave, maar elke sector heeft eigen opdrachten. De Vereniging Hogescholen (VH) doet met haar position paper recht aan de opdrachten in het hoger beroepsonderwijs. De VH is daarnaast recent ook aangesloten bij het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek. Beide sectoren trekken dus samen op in het bevorderen van diversiteit en inclusie én sociale veiligheid.

Instellingsbesturen hebben in de eerste plaats zelf belang bij de monitoring van de ervaren sociale veiligheid. Zij zijn immers verantwoordelijk voor de veiligheid van de medewerkers en de studenten binnen de instelling. Ik heb met de VH en UNL in het kader van het Bestuursakkoord afgesproken dat zij een eenduidige en structurele monitoring opzetten. Ik heb er vertrouwen in dat de instellingen gezamenlijk tot een goed en eenduidig instrument komen, dat uniform wordt ingezet. Doordat de instelling de eigen studenten en medewerkers bevraagt, is er een koppeling met opleiding, faculteit of ander organisatieonderdeel, en kunnen de resultaten gebruikt worden om gericht (bijvoorbeeld bij opleidingen waar relatief veel sociale onveiligheid wordt ervaren) maatregelen te treffen. Door de uniformiteit in opzet is het tevens mogelijk om een landelijk beeld te genereren.

Ik zie vooralsnog niet de meerwaarde van kwalitatieve rapportage door instellingen over incidenten aan OCW. Het is van belang dat instellingen zich richten op het verbeteren van de sociale veiligheid van studenten en medewerkers. Hiervoor is een goede monitoring nodig. Het plan van aanpak sociale veiligheid dat ik samen met VH en UNL en de studentenorganisaties vormgeef, en uw Kamer een dezer dagen ontvangt, richt zich op andere belangrijke zaken zoals bewustwording, cultuurverandering en preventie. Met deze partijen gaan we de vinger aan de pols houden wat betreft het beleid dat de instellingen voeren met betrekking tot sociale veiligheid.

Volgens de leden als voornoemd benoemt het bestuursakkoord bij kennisbenutting de ambitie dat kennisoverdracht en maatschappelijke impact van kennis verder wordt versterkt. Valt in dat geval onder de maatschappelijke impact tevens culturele verrijking via culturele vormingsactiviteiten? Of mogen deze onderdelen, wat het bestuursakkoord betreft, best in de verdrukking komen, zo vragen zij.

Doel van de afspraken in het bestuursakkoord rond kennisbenutting is dat er meer inzet komt op kennisoverdracht en maatschappelijke impact. Dat heeft naar verwachting betrekking op vele maatschappelijke sectoren, en kan dus ook betrekking hebben op de culturele sector. In het bestuursakkoord is niet vooraf gedefinieerd in welke sectoren beoogd wordt om met kennis impact te maken, want dat is in beginsel aan de universiteiten, umc’s en hogescholen.

De leden van de PvdA-fractie vinden het verstandig dat er voor de kennisveiligheid per instelling op bestuursniveau een portefeuillehouder komt en een adviesteam kennisveiligheid. Welke waarborgen worden er ingebouwd om hun deskundigheid te waarborgen en cybercharlatans te weren uit die functies, zo vragen zij.

De portefeuillehouder op bestuursniveau is één van de leden van het College van Bestuur (hierna: CvB) van een universiteit of hogeschool. Rondom het benoemen van leden van het CvB bevat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bepalingen die de zorgvuldigheid van een benoeming waarborgen. Hoe de benoeming van leden van het adviesteam kennisveiligheid van een universiteit of hogeschool is geregeld, is niet vastgelegd in wet- of regelgeving. Het is een verantwoordelijkheid van kennisinstellingen om de deskundigheid van potentiële leden te beoordelen. Ik ondersteun kennisinstellingen bij het opbouwen en verder ontwikkelen van kennis en deskundigheid op het gebied van kennisveiligheid. Zo vindt er expertiseopbouw plaats door middel van de adviezen vanuit het loket, worden er door het loket activiteiten georganiseerd en e-learnings ontwikkeld voor het netwerk kennisveiligheid. Op bestuurlijk niveau vindt uitwisseling van kennis- en ervaringen plaats binnen de bestuurlijke dialoog.

Voornoemde leden lezen dat de doelen voor hogescholen inzake de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs, een groeiende instroom en lagere uitval en studieswitch zijn. Nu constateren deze leden dat deze doelen wel eens afbreuk kunnen doen aan elkaar. Wie gaat op welk niveau de afweging maken tussen deze doelen? Hoe gaan deze doelen in verband met eventuele averechtse effecten worden geëvalueerd, zo vragen zij.

Gezien de belangrijke rol die hogescholen spelen in het opleiden van geschoold personeel in de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs is gekozen om structureel € 30 miljoen beschikbaar te stellen voor opleidingen die opleiden voor bovengenoemde drie tekortsectoren. Deze middelen hebben tot doel om de instroom in de opleiding (o.a. via voorlichting, aanbieden duale trajecten) en de arbeidsmarktinstroom te vergroten (o.a. middels verlagen uitval en switch het aantal gediplomeerden te vergroten). De betreffende hogeschool/opleiding bepaalt zelf voor welk(e) doel(en) zij de middelen wil inzetten. Deze doelen worden gemonitord aan de hand van indicatoren. Ook zullen de effecten van de maatregelen in 2025 middels een tussenevaluatie in kaart worden gebracht. Doel van deze tussenevaluatie is om te verkennen welke maatregelen zijn genomen, welke impact deze hebben gehad om zo het leervermogen te stimuleren. In 2029 vindt een evaluatie plaats en wordt gekeken of doelen en middelenverdeling aangepast dienen te worden.

De leden als voornoemd geven aan dat huisvesting van Nederlandse en internationale studenten in toenemende mate een probleem vormt. Wat internationalisering betreft, is afgesproken dat universiteiten zeer terughoudend zullen zijn met internationale wervingsactiviteiten. Vanzelfsprekend moet hierbij rekening worden gehouden met regionale verschillen en is het volgens deze leden begrijpelijk als een specialistische opleiding voor waterbouwkunde in Zeeland relatief meer internationale studenten weet te werven. De leden vrezen niettemin dat de bekostigingssystematiek bij internationale werving te vaak een perverse prikkel kan vormen. Wie zal op welk niveau toezicht houden op de afgesproken terughoudendheid, zo vragen zij.

De afspraken in het Bestuursakkoord (o.a. over terughoudendheid met werving) worden gemonitord. Gerichte werving voor tekortsectoren en krimpregio’s kan alleen met instemming van het College van Bestuur van de instelling. Ik spreek geregeld met de instellingen over hun beleid op dit punt. Ook in de brief aan de Kamer rond instroom internationale studenten zal ik ingaan op dit onderwerp.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte om het evaluatieproces zó gestalte te geven dat niet alleen de inspanningen van instellingen in beeld komen, maar vooral ook de resultaten die hiermee worden bereikt. Ben ik hiertoe bereid, zo vragen zij.

In het bestuursakkoord zijn op drie niveaus afspraken gemaakt over (monitoring en) evaluatie. In de eerste plaats zullen instellingen op specifieke onderwerpen zich verantwoorden, via een apart hoofdstuk «Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap » in het jaarverslag van de instelling. Verder zullen op instrumentniveau tussentijdse- en eindevaluaties plaatsvinden, waar aangegeven in het Bestuursakkoord. Tot slot zal ik over de doelen op stelselniveau medio dit jaar rapporteren over de stand van zaken. In de vormgeving van elk van deze (monitoring-) en evaluatieprocessen is expliciet aandacht voor het in kaart brengen van zowel inspanningen als de tot dusver behaalde resultaten. De voortgang op de belangrijkste indicatoren zal vanaf medio 2023 online op OCW-in-cijfers en in de begroting en het jaarverslag van het Ministerie van OCW te vinden zijn.

Deze leden hebben allereerst enkele vragen over de betrokkenheid van de studentenorganisaties en vertegenwoordigers van het personeel bij het tot stand komen van het bestuursakkoord. Aangezien een deel van het akkoord ook over zaken gaat zoals studentenwelzijn, vinden de leden het van groot belang dat (vertegenwoordigers van) studenten ook voldoende zijn betrokken geweest in het proces. Dit geldt volgens de leden ook voor de afspraken inzake de werkdruk en de betrokkenheid van (vertegenwoordigers van) het personeel. De betrokkenheid van studenten en docenten bij het tot stand komen van dergelijke akkoorden is eerder ook een aandachtspunt geweest, aldus de leden. De Kamer heeft meermaals aangedrongen om afspraken te maken met de sector, niet alleen met de vertegenwoordigers van het bestuur. Deze leden vragen of ik kan aangeven op welke wijze dit is gedaan en of ik dit voldoende vind? Tevens vragen zij of ik van mening ben dat de betrokkenheid voldoende is gewaarborgd. Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze kunnen de koepels dit verbeteren, zo vragen zij.

Bij de totstandkoming van de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap (juni 2022) – die het kader vormde voor het Bestuursakkoord (juli 2022) – is zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg gevoerd met ISO en LSVb. Bij het maken van de keuzes in de beleidsbrief is nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen en standpunten van de studenten. Daarnaast zijn de studentenorganisaties betrokken bij de uitwerking van voor hen relevante onderdelen van het bestuursakkoord.

Overigens is het goed voor ogen te houden dat het bestuurlijke akkoorden zijn met de instellingen voor hoger onderwijs. Zij ontvangen de middelen en zullen zich moeten verantwoorden over de inspanningen en resultaten. Dat neemt niet weg dat ik het belang van betrokkenheid van studenten bij voor hen relevante onderwerpen nadrukkelijk onderschrijf, ook bij toekomstige bestuursakkoorden.

De leden als voornoemd lezen dat de instellingen zich in het bijzonder zullen blijven inzetten op gelijke kansen bij selectieprocedures. Zij vragen of ik kan aangeven op welke wijze de instellingen voornemens zijn dit te doen en of ik kan aangeven welke streefcijfers hierbij horen. Hoe wordt vastgesteld dat de selectieprocedures eerlijker zijn geworden, zo vragen zij.

Uit een recent rapport van de onderwijsinspectie «Selectie in het hoger onderwijs criteria, instrumenten en de borging van kansengelijkheid» blijkt dat instellingen het belang van kansengelijkheid onderschrijven, maar dat instellingen de borging van kansengelijkheid in selectieprocedures lastig vinden. Instellingen hebben wel het voornemen, maar weten nog niet goed hoe ze dit in de praktijk moeten brengen. Het instellen van streefcijfers maakt geen onderdeel uit van de afspraken met instellingen. Als het gaat om het borgen van kansengelijkheid wijst de inspectie op het belang van systematische evaluatie en monitoring van selectieprocedures. Dat gebeurt nu nog te weinig. In de komende tijd zal ik het gesprek voeren met instellingen over de afspraken uit het bestuursakkoord in relatie tot de uitkomsten van het inspectierapport. Voor de zomer kom ik met mijn reactie op de aanbevelingen van de inspectie.

In mijn reactie komt ook het ontwerp van selectieprocedures aan bod. De Expertgroep Toegankelijkheid Hoger Onderwijs (ETHO) is bezig met het ontwikkelen van een handboek dat opleidingen helpt om selectieprocedures in te richten op basis van de beschikbare kennis over selectie. Dit kan als leidraad dienen bij het ontwikkelen van selectieprocedures.

Deze leden begrijpen van het ISO dat zij bezorgd zijn over het feit dat de afspraken inzake studentenwelzijn geen duidelijkheid bieden over de verantwoordelijkheid van instellingen. Het ISO is van mening dat deze afspraken nog niet voldoende concreet zijn om een positieve verandering teweeg te brengen. De leden vragen of ik deze constatering deel. Zo ja, welke aanvullende afspraken en maatregelen zouden de instellingen kunnen nemen, zo vragen zij.

Aanvullend constateren deze leden dat veel van de afspraken inzake studentenwelzijn gaan over gesprekken en plekken waar studenten naartoe kunnen. Hoewel deze leden dit ook belangrijk vinden, denken zij dat er nog veel te behalen is door preventie. Wordt in de integrale aanpak studentenwelzijn ook voldoende aandacht besteed aan het voorkomen van verminderd mentaal welzijn onder studenten, bijvoorbeeld door de prestatiedruk te verminderen? Deze leden constateren dat de enorme problemen in de jeugdzorg en GGZ ook een grote rol spelen als het gaat om het mentaal welzijn van studenten. Zij vragen of ik dit ook zie. Zo ja, of ik voornemens ben om hierover ook afspraken te maken met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport? Hoe wordt dit meegenomen bij de integrale aanpak studentenwelzijn, zo vragen zij. De leden als voornoemd vragen verder hoe ik aankijk tegen het voorstel van ISO om het criterium van (medische) diagnoses los te laten en de ondersteuningsvraag van de student als uitgangspunt nemen voor het bieden van ondersteuning. Zou deze wijziging ertoe kunnen leiden dat minder studenten buiten de boot vallen als het gaat om hun ondersteuningsvraag? Kan ik hierover in gesprek gaan met de instellingen, zo vragen zij.

Samen met de studentenorganisaties en de koepels werken we aan een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Eén van de thema’s waaraan aandacht wordt besteed in het kader is preventie. Het is ook belangrijk dat er meer aandacht is voor een zogenaamd «sociaal model», waarbij de nadruk ligt op wat studenten nodig hebben om goed te kunnen studeren en goed in hun vel te zitten. Het nemen van de ondersteuningsvraag als uitgangspunt is ook onderwerp van het kader en hier voer ik het gesprek over met de instellingen. Deze inspanningen worden in 2025 en 2030 geëvalueerd. Ik verwacht ook dat deze afspraken concreet zijn en dat zowel de onderwijsinstellingen als de studenten(organisaties) vertrouwen hebben in de afspraken die worden gemaakt. Het kader is voor de zomer gereed.

De wachtlijsten in de jeugdzorg zijn zeker niet wenselijk en kunnen de doorverwijzing bemoeilijken als blijkt dat een student zorg nodig heeft. Een van de onderdelen van het kader studentenwelzijn is het versterken van samenwerking tussen instellingen en organisaties die deel uitmaken van de zorgketen. Hierover voer ik het gesprek en werk ik samen met mijn collega van VWS. Onderwijsinstellingen kunnen studenten ondersteunen, maar geen (langdurige) zorg bieden.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat instellingen zelf zorg gaan dragen voor een eenduidige en structurele monitoring van ervaren sociale veiligheid, waarbij de monitoringsvragen door de instellingen uniform worden bepaald. Het ISO stelt dat deze wijze, waarbij de monitoringsvragen door de instellingen zelf onderling uniform bepaald zullen worden, kan leiden tot belangenverstrengeling of bevooroordeeldheid. Zo kan een gebrek aan bewustzijn ertoe leiden dat onderwerpen niet worden gemonitord of kunnen instellingen ervoor kiezen om bepaalde vragen niet te stellen omdat de uitkomst zou kunnen leiden tot reputatieschade. Deze leden vragen of ik hierop een reactie kan geven. Ze vragen hoe ik aankijk tegen deze voorgenomen werkwijze van de instellingen. Deze leden vragen of ik het ermee eens ben dat onafhankelijke monitoring belangrijk is om problematiek en trends binnen het gehele hoger onderwijs te detecteren om zo tijdig te kunnen handelen? In het primair en voortgezet onderwijs vindt jaarlijks een dergelijke onafhankelijke veiligheidsmonitor plaats. De leden vragen hoe ik denk over een soortgelijke onafhankelijke landelijke monitor voor het hoger onderwijs en duidelijke wettelijke eisen waaraan monitoring door instellingen zou moeten voldoen. Zij vragen hoe ik aankijk tegen het voorstel om de Inspectie van het Onderwijs toezicht te laten houden op de monitoring door instellingen.

Instellingsbesturen hebben in de eerste plaats zelf belang bij de monitoring. Zij zijn immers verantwoordelijk voor de veiligheid van de medewerkers en de studenten binnen de instelling. De Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs kunnen de instellingen aanspreken op die verantwoordelijkheid.

Met de koepels heb ik in het Bestuursakkoord afgesproken dat zij komen tot een eenduidige en structurele monitoring en zij zijn hiermee aan de slag. Ik heb er vertrouwen in dat de instellingen gezamenlijk tot een goed en eenduidig instrument komen, dat uniform wordt ingezet. Doordat de instelling de eigen studenten en medewerkers bevraagt, is er een koppeling met opleiding, faculteit of ander organisatieonderdeel, en kunnen de resultaten gebruikt worden om gericht (bijvoorbeeld bij opleidingen waar relatief veel sociale onveiligheid wordt ervaren) maatregelen te treffen. Door de uniformiteit in opzet is het tevens mogelijk om een landelijk beeld te genereren.

Ik zie op dit moment geen meerwaarde in het vaststellen van wettelijke vereisten. Niet in de laatste plaats omdat dit het proces om tot eenduidige en structurele monitoring te komen vertraagt. Wel zie ik het betrekken van studentenorganisaties en werknemersorganisaties bij het opstellen van de vragen als zeer waardevol en dit kan bijdragen aan een zo hoog mogelijke respons. Ik zal hier bij de koepels op aandringen.

Voornoemde leden constateren dat UNL41 en VH42 stellen dat de toekomstige vraag naar hoger opgeleiden onverminderd hoog lijkt te zijn onder invloed van maatschappelijke transities. Deze leden zijn benieuwd naar de onderbouwing van deze aanname. Waarop is deze constatering gebaseerd? Is het juist niet zo dat de vraag naar praktisch geschoolden toeneemt in verband met bijvoorbeeld de energietransitie, zo vragen zij.

Via de motie van het lid Westerveld43 hebben deze leden gevraagd naar een langetermijnvisie, waarbij de schreefgroei van de studentenaantallen binnen de gehele onderwijssector wordt geadresseerd. Zij vragen of ik kan aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie? In hoeverre worden de MBO44 Raad en JOB MBO45 betrokken bij het tot stand komen van de toekomstvisie van VH en UNL (voorheen VSNU), zo vragen deze leden.

In plaats van een «hoog opgeleide beroepsbevolking» kan beter gesproken worden over een «goed opgeleide beroepsbevolking» waarin ook het mbo nadrukkelijk wordt meegenomen. Het vraagstuk van studentenaantallen over de sectoren heen, is onderdeel van de Toekomstverkenning dat in handen is in handen van een consortium van vijf onderzoeksbureaus. In de brede Toekomstverkenning zijn ook de MBO Raad en JOB MBO betrokken. Het consortium zal op basis van alle ideeën en inzichten een rapport opstellen dat verschillende perspectieven voor een toekomstbestendig stelsel beschrijft. Dit onafhankelijke rapport, dat uw Kamer voor de zomer zal ontvangen, bevat nadrukkelijk geen voorkeursopties. In het najaar van 2023 volgt mijn beleidsreactie op dit rapport.

Momenteel is sprake van algehele krapte op de arbeidsmarkt, in het mbo, hbo en wo. De krapte is in algemene zin het meest merkbaar op mbo- en hbo-niveau, gevolgd door het wo. Hetzelfde geldt specifiek voor technisch tekorten, bijvoorbeeld in het kader van de energietransitie. Dit blijkt ook uit recent onderzoek van SEO en ROA over tekorten aan technici46. Mede door de vergrijzing, verdere digitalisering van de economie en de grote maatschappelijke opgaven, zoals de energietransitie, is de verwachting dat deze krapte in verschillende sectoren, op de verschillende niveaus onverminderd groot blijft.

De leden als voornoemd zijn tot slot verheugd om te lezen dat de universiteiten voornemens zijn om het aantal tijdelijke contracten en de werkdruk te verminderen. Tegelijkertijd constateren deze leden dat ook hier streefcijfers en concrete doelen ontbreken. Hoe wordt beoordeeld of het aantal tijdelijke contracten voldoende is verminderd? Welke stappen worden ondernomen als dat niet het geval blijkt te zijn? Zijn er naast de stimuleringsbeurzen en startersbeurzen aanvullende manieren om instellingen te stimuleren meer vaste contracten aan te bieden? Welke aanvullende afspraken over het verminderen van tijdelijke contracten kunnen worden opgenomen? Waarom is in de afspraken rondom verantwoording, monitoring en evaluatie niets opgenomen over het aantal tijdelijke contracten, zo vragen zij.

Het onderwerp tijdelijke contracten is onderwerp van de huidige cao-onderhandelingen bij de Nederlandse universiteiten. Cao-partijengaan voor de komende cao afspraken maken over minder tijdelijke contracten. De cao-partijen bepalen gezamenlijk welke doelen zij daarbij willen bereiken en hoe zij die gaan bereiken. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd. Ik heb in deze geen rol in het vaststellen van streefcijfers voor tijdelijke contracten noch in het ondernemen van stappen als gemaakte cao-afspraken niet worden nageleefd. Ik kan bevestigen dat naast starters- en stimuleringsbeurzen aanvullende manieren zijn om instellingen te stimuleren meer vaste contracten aan te bieden. Ook de sectorplannen (met een structureel budget van € 200 miljoen per jaar) zijn bedoeld als een impuls voor vaste contracten. Voorts vragen de leden of er aanvullende afspraken kunnen worden opgenomen in het bestuursakkoord over het verminderen van tijdelijke contracten. Het bestuursakkoord in zichzelf staat vast en wordt niet gewijzigd, maar bij de voortgangsrapportages zal ik controleren welke stappen worden gezet op het gebied van tijdelijke contracten en werkdruk. Tot slot vragen de leden naar het opnemen van tijdelijke contracten in de verantwoording, monitoring en evaluatie van het bestuursakkoord. Dat aspect is opgenomen in de monitoring onder doelstelling 2: ruimte geven aan talent. Daarin is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

Over studentenwelzijn lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat de € 15 miljoen, die vanaf 2023 wordt toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen, door de instellingen ingezet kan worden voor studentenwelzijn binnen het genoemde landelijk kader. Het kader wordt begin 2023 afgerond. Deze leden vragen wanneer zij het kader kunnen verwachten en hoe ik de Kamer hierover ga informeren. De leden constateren dat instellingen op diverse manieren omgaan met de bevordering van studentenwelzijn. Hoe wordt die (mogelijkheid tot) diversiteit tussen instellingen geborgd in het kader? De leden vragen wanneer ik van plan ben om het kader in te voeren en of ik een enkele tussenevaluatie in 2025 en eindevaluatie in 2030 voldoende vind. De leden constateren dat het mentaal welzijn van studenten sterk onder druk staat en door de coronacisis in een relatief korte tijd verder is verslechterd. Zij vragen in dat kader of ik bereid ben om tussen 2025 en 2030 nog een evaluatie plaats te laten vinden of op een andere manier de resultaten en effecten van het kader te monitoren.

Conform afspraak uit het bestuursakkoord werken de koepels en studentenorganisaties het landelijk kader momenteel verder uit. Het kader bevat een uitwerking van vier thema’s, zie ook mijn antwoord op de vragen van de SP fractie. De verwachting is dat het kader in het voorjaar gereed is en ook direct door onderwijsinstellingen wordt gebruikt. Omdat er een grote diversiteit binnen en tussen instellingen bestaat wordt in het kader niet beschreven hoe onderwijsinstellingen aan de slag gaan met de thema’s. Instellingen zijn zelf goed in staat om de afspraken te vertalen naar de eigen context. Uiteraard staat wel vast dat zij op al deze vier thema’s inspanningen leveren. Ik ben niet van mening dat er naast de tussenevaluatie van 2025 en de eindevaluatie van 2030 nog extra evaluaties nodig zijn. Naast de tussen- en eindevaluatie wordt studentenwelzijn ook nog gemonitord op sectorniveau via de tweejaarlijkse Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik. De volgende meting van de monitor is in 2023. De resultaten van deze meting worden eind 2023 verwacht en aangeboden aan de Kamer.

De leden als voornoemd lezen dat flexibilisering in het hoger onderwijs geen plek heeft in het bestuursakkoord, maar wel een plek krijgt in de toekomstverkenning. De leden lezen dat in de toekomstverkenning stilgestaan wordt bij de vraag hoe we tegemoet kunnen komen aan de vraag naar meer flexibel hoger onderwijs. Tevens lezen de leden dat deze tegemoetkoming om nieuwe of andere wet- en regelgeving vraagt. Zij constateren dat het nog aanhangige wetsvoorstel Wet Leeruitkomsten hoger onderwijs47 raakt aan flexibilisering. Zij vragen mij wanneer zij de nota naar aanleiding van het verslag inzake dit wetsvoorstel kunnen verwachten. Zij constateren tevens dat meerdere partijen bij het betreffende wetsvoorstel aandacht hebben gevraagd voor de sociale functie van het onderwijs als gemeenschap. Zij vragen mij nader in te gaan op de vraag naar flexibel en gepersonaliseerd hoger onderwijs enerzijds en naar de sociale en socialiserende functie van het onderwijs anderzijds.

De nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Wet Leeruitkomsten wordt naar verwachting gedeeld in het tweede kwartaal van 2023. In het verslag worden verschillende vragen beantwoord over de sociale functie van het onderwijs in relatie tot flexibel studeren en de positie van de onderwijsgemeenschap door de geïndividualiseerde trajecten. Uit het experiment is gebleken dat studenten ook bij differentiatie in leerroutes blijven deelnemen aan het aangeboden onderwijs, waarbij zij vanzelf onderdeel uitmaken van de bijbehorende groepsdynamiek. Daarbij wordt vaak gewerkt in leerteams, die als een stamgroep en thuisbasis fungeren. Verder bevatten de flexibele trajecten vaak een mix van contactonderwijs, online onderwijs en werkplekleren. Ook als de leeromgeving de werkplek betreft, is er sprake van socialisering maar dan in een professionele context. Dit laat zien dat ook bij flexibel onderwijs de leergemeenschap intact blijft. De meerwaarde van flexibele leerroutes op basis van eenheden van leeruitkomsten zit in het principe dat de student zelf een leeromgeving kiest, waarbinnen zelfstandig kan worden gewerkt aan het verwerven van de leeruitkomsten.

In dit kader dient ook genoemd te worden het Leertraject Brede Vaardigheden, dat OCW in partnerschap met inmiddels 10 onderwijsinstellingen in 2020 is gestart. Dit betreft een zoektocht naar een gezamenlijke taal van brede (niet-routinematige) vaardigheden (waaronder sociale vaardigheden) en toepasbare methodes in het onderwijs; ook bij gepersonaliseerd onderwijs.

De hierboven geschetste leeromgeving met aandacht voor niet-routinematige vaardigheden onderstrepen de sociale en socialiserende functie van ons onderwijs, ook bij flexibele en gepersonaliseerde trajecten.

Tot slot staan de leden stil bij internationalisering in het hoger onderwijs. Sinds het verschijnen van het bestuursakkoord zijn er diverse veranderingen geweest in het internationaliseringsbeleid. De leden vragen mij welke afspraken in het huidige bestuursakkoord gewijzigd zijn. Is er binnen de huidige afspraken voldoende ruimte voor verschillen tussen onderwijsinstellingen en omgang met de verschillende behoeften aan buitenlandse studenten, zo vragen zij.

Wat betreft de werving van internationale studenten zijn op verzoek van de Kamer inmiddels strengere afspraken gemaakt dan in het Bestuursakkoord. Bovendien richt deze aanscherping zich ook op de hogescholen. De motie van de leden Kwint en Van der Molen (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 83) laat zeer weinig ruimte om hierin onderscheid te maken tussen instellingen. In mijn brief van 22 december heb ik de instellingen (zowel universiteiten als hogescholen) opgeroepen tot:

1) een algehele stop van actieve werving van internationale studenten via grote algemene en fysieke beurzen, tot in het kader van de brief Beheersing internationale studentenstromen, die ik aan de Kamer heb toegezegd, hernieuwde afspraken zijn gemaakt met de koepels (via een addendum op het reeds bestaande Bestuursakkoord);

2) uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het College van Bestuur overgaan tot zeer beperkte en gerichte werving voor specifieke opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek en het onderwijs. Daarbij verwacht ik van de instellingen een inspanning om deze internationale studenten te faciliteren na afstuderen hun weg te vinden naar de Nederlandse arbeidsmarkt in deze tekortsectoren;

3) het College van Bestuur is hierop aanspreekbaar en bereid verantwoording af te leggen over eventuele wervingsactiviteiten voor deze (regionale) tekortsectoren.


  1. Kamerstukken 31 288 en 31 524, nr. 903.↩︎

  2. Kamerstuk 31 288, nr. 726.↩︎

  3. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.↩︎

  4. Inspectie van het Onderwijs, 23 februari 2022, «Factsheet sociale veiligheid in het onderwijs», bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 944.↩︎

  5. Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, 6 mei 2019, «Gebrek aan erkenning en aanpak wangedrag schaadt de wetenschap».↩︎

  6. Dit blijkt onder meer uit NOS, 5 december 2022, Medewerker diversiteit hoger onderwijs geïntimideerd en bedreigd, https://nos.nl/l/2455216, Erasmusmagazine, 5 december 2022, Boegbeelden van diversiteitsbeleid moeten een dikke huid hebben, https://www.erasmusmagazine.nl/2022/12/05/boegbeelden-van-diversiteitsbeleid-moeten-een-dikke-huid-hebben/ en NOS, 5 december 2022, Medewerker diversiteit hoger onderwijs geïntimideerd en bedreigd, https://nos.nl/l/2455216.↩︎

  7. Kamerstuk 31 288, nr. 995.↩︎

  8. Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek, mei 2019, «Wissels om. Naar een transparante en evenwichtige bekostiging en meer samenwerking in hoger onderwijs en onderzoek», bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 726.↩︎

  9. Kamerstuk 36 136, nr. 2.↩︎

  10. po: primair onderwijs.↩︎

  11. LSVb: Landelijke Studentenvakbond.↩︎

  12. NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.↩︎

  13. VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.↩︎

  14. VH: Vereniging Hogescholen.↩︎

  15. Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 19.↩︎

  16. MBO: middelbaar beroepsonderwijs.↩︎

  17. JOB MBO: Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs MBO.↩︎

  18. Kamerstuk 36 136.↩︎

  19. Kamerstukken 31 288 en 31 524, nr. 903.↩︎

  20. Kamerstuk 31 288, nr. 726.↩︎

  21. Coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst», bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77.↩︎

  22. Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 213.↩︎

  23. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.↩︎

  24. Inspectie van het Onderwijs, 23 februari 2022, «Factsheet sociale veiligheid in het onderwijs», bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 944.↩︎

  25. Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, 6 mei 2019, «Gebrek aan erkenning en aanpak wangedrag schaadt de wetenschap».↩︎

  26. Dit blijkt onder meer uit NOS, 5 december 2022, Medewerker diversiteit hoger onderwijs geïntimideerd en bedreigd, https://nos.nl/l/2455216, Erasmusmagazine, 5 december 2022, Boegbeelden van diversiteitsbeleid moeten een dikke huid hebben, https://www.erasmusmagazine.nl/2022/12/05/boegbeelden-van-diversiteitsbeleid-moeten-een-dikke-huid-hebben/ en NOS, 5 december 2022, Medewerker diversiteit hoger onderwijs geïntimideerd en bedreigd, https://nos.nl/l/2455216.↩︎

  27. Kamerstuk 31 288, nr. 995.↩︎

  28. Kamerstuk 31 288, nr. 951.↩︎

  29. Kamerstuk 31 288, nr. 964.↩︎

  30. Kamerstuk 31 288, nr. 1003.↩︎

  31. Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek, mei 2019, «Wissels om. Naar een transparante en evenwichtige bekostiging en meer samenwerking in hoger onderwijs en onderzoek», bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 726.↩︎

  32. Kamerstuk 36 136, nr. 2.↩︎

  33. Internationalisering van het onderwijs, Kamerstuk 22 452, nr. 84.↩︎

  34. ROA (2021). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2026.↩︎

  35. Kamerstuk 31 288, nr. 1032.↩︎

  36. po: primair onderwijs.↩︎

  37. LSVb: Landelijke Studentenvakbond.↩︎

  38. NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.↩︎

  39. Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area (ESG).↩︎

  40. Kamerbrief Aanvullende maatregelen aanpak arbeidsmarktkrapte, 3 februari 2023, Kamerstuk 29 544, nr. 1174.

    Kamerbrief Inzet op arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie: Het Actieplan Groene en Digitale Banen, 3 februari 2023, Kamerstuk 29 544, nr. 1173.↩︎

  41. VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.↩︎

  42. VH: Vereniging Hogescholen.↩︎

  43. Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 19.↩︎

  44. MBO: middelbaar beroepsonderwijs.↩︎

  45. JOB MBO: Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs MBO.↩︎

  46. https://www.seo.nl/wp-content/uploads/2022/10/2022-82-Arbeidsmarktkrapte-technici-2022.pdf.↩︎

  47. Kamerstuk 36 136.↩︎