[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg inzake toekomst bindend studieadvies (Kamerstukken 31288/31524-1039)

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2023D23262, datum: 2023-05-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2023D23262).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2023Z08010:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2023D23262 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 mei 2023 inzake toekomst bindend studieadvies (Kamerstuk 31 288 en 31 524, nr. 1039).

De voorzitter van de commissie,

Michon-Derkzen

De adjunct-griffier van de commissie,

Huls

Inhoud

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

Inbreng van de leden van de D66-fractie

Inbreng van de leden van de PVV-fractie

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

Inbreng van de leden van de SP-fractie

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

Inbreng van de leden van de JA21-fractie

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

II Antwoord van de Minister

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Toekomst bindend studieadvies». Deze leden delen het standpunt van de Minister niet en hebben nog meerdere vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat de Minister heeft gekozen voor een grens van 30 studiepunten in het eerste studiejaar. Waarom is er gekozen voor een grens van 30 studiepunten, in plaats van een andere grens van bijvoorbeeld 36, 40, 45, of 50 studiepunten? Wat verwacht de Minister dat het effect gaat zijn van het maximeren van het BSA1 op 30 ETCS2 op de gemiddelde uitval in het eerste jaar? Wat verwacht de Minister dat het effect gaat zijn van het maximeren van het BSA op 60 ETCS na twee jaar op de gemiddelde uitval in het tweede jaar? Wat verwacht de Minister dat het effect gaat zijn van het maximeren van het BSA op 60 ETCS na twee jaar op de gemiddelde uitval over het gehele programma? Waarop baseert de Minister deze inschatting? Wat zijn de verwachtingen voor studie-uitval en gemiddelde studieduur voor studenten die tussen de 30 en 40 ECTS halen in het eerste jaar ten opzichte van studenten die tussen de 40 en 50 ECTS halen in het eerste jaar? Welke verschillen verwacht de Minister daarbij voor de domeinen alfa, bèta, gamma, techniek en medisch? Rechtvaardigen deze verschillen ook verschillen in het maximum BSA voor de verschillende domeinen?

In de meegestuurde beslisnota’s3 lezen de leden van de VVD-fractie dat ook andere invullingen van de afspraak uit het coalitieakkoord overwogen zijn. Welke argumenten hebben ertoe geleid dat niet gekozen is voor invulling van «evident onvoldoende voortgang» door instellingen of voor een hogere puntennorm? Is de Minister het met deze leden eens dat op het moment dat er een landelijke norm is, er geen prikkel meer is voor instellingen om de door hen aangehouden norm te motiveren?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het verminderen van prestatiedruk de voornaamste reden voor het verlagen van het BSA is. Kan de Minister een empirische onderbouwing geven voor de stelling dat juist een grens van 30 punten het welzijn van studenten gaat verbeteren? Hoe komt het dat dit de voornaamste reden, aangegeven in de brief, is, terwijl in de beslisnota staat dat er op dit moment geen signalen zijn dat de studievoortgangseis voor een toename in prestatiedruk zorgt en daarmee het mentaal welzijn vermindert? Zorgt daarnaast uitval op een later moment niet juist voor een grotere impact op het welzijn van studenten? Hoe wil de Minister gaan monitoren dat door een verbod op een BSA boven 30 studiepunten voor zowel hbo4 als wo5 het welzijn van studenten verbetert? Kan de Minister daar zowel monitoringsinstrumenten als indicatoren als termijnen bij vermelden?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister heeft kennisgenomen van de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022, waarin staat aangegeven dat een derde van de eerstejaars studenten positief is over het effect van het BSA op hun studiegedrag, de meesten neutraal, en gemiddeld maar minder dan 10% negatief6? En dat bij een BSA van 50–59 ECTS 85% geen nadeel ondervindt? Hoe beoordeelt de Minister deze signalen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister heeft kennisgenomen van het rapport «De Staat van het Onderwijs 2023»7, waaruit blijkt dat bij een versoepeling van het BSA de uitval in het tweede jaar stijgt? Kan de Minister de uitval van de afgelopen 5 jaar voor zowel het eerste als het tweede studiejaar op een rij zetten en uiteenzetten wat het effect is geweest van de versoepeling van het BSA?

De leden van de VVD-fractie hebben verschillende negatieve signalen van studentenraden ontvangen over de aangekondigde versoepeling van het BSA. Zo geven deze studentenraden aan dat studenten bang zijn bij groeps- en projectwerk, waar ze een collectief cijfer voor krijgen, harder te moeten werken om de kennislacunes van tweedejaarsstudenten, die weinig studiepunten hebben behaald, op te moeten vangen. Hoe duidt de Minister deze angst? In hoeverre heeft de Minister dit meegenomen in zijn afweging voor een BSA van maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar? Ook ontvangen deze leden verschillende negatieve signalen van docenten. Hoe duidt de Minister de signalen van docenten, wiens werkdruk verhoogd wordt door deze maatregel? Welke extra capaciteit hebben instellingen nodig om de gemiddeld langere studieduur op te vangen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs of dit leidt tot een hogere werkdruk bij docenten en studiebegeleiders?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de versoepeling van het BSA voor het hoger onderwijs als geheel zal gaan gelden. Is de Minister van mening dat beroepsonderwijs op dezelfde manier wordt vormgegeven als academisch onderwijs? Zo ja, hoe verklaart de Minister dan dat door instellingen nu al wordt gekozen voor een andere invulling van het BSA? Zo nee, waarom wordt dan eenzelfde generieke BSA opgelegd aan hbo en wo?

De leden van de VVD-fractie vragen wie de Minister heeft betrokken bij het proces in aanloop naar het aangekondigde wetsvoorstel. Welke studenten heeft de Minister gesproken ter voorbereiding op zijn besluit? Welke studenten vertegenwoordigden deze studenten? Welke partijen hebben allemaal meegedacht bij het proces in aanleiding naar wetgeving en tijdens het schrijven van het wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie zien het kiezen van de hoogte van het bindend studieadvies als onderdeel van de opbouw van een curriculum. Is de Minister het met deze leden eens dat elke instelling haar curricula op inhoud vormgeeft en hier ook het BSA en de bijpassende begeleiding op aanpast? Waarom schaart de Minister de onderwijskundige opbouw van een curriculum, inclusief de eisen die daaraan verbonden zijn, niet onder de academische vrijheid?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de UNL8 de afgelopen tijd veel met data onderbouwde bezwaren op het voorstel van de Minister heeft aangeleverd. Hoe duidt de Minister deze bezwaren? Waarom is er niet voor het alternatieve voorstel uit de beslisnota gekozen, waarbij instellingen zelf invulling kunnen geven aan evident onvoldoende voortgang, met een waarborg bestaande uit een verplichting om de gehanteerde norm te beargumenteren? Is de Minister van zins het mogelijk te maken dat instellingen bepalen welke specifieke vakken verplicht onderdeel moeten uitmaken van de te behalen 30 ECTS?

De leden van de VVD-fractie lezen in de beslisnota dat er een maatschappelijke aanleiding is om het BSA aan te passen. Wat is deze maatschappelijke aanleiding?

In de beslisnota staat dat 40% van de studenten na een negatief bindend studieadvies opnieuw binnen dezelfde wetenschappelijke discipline gaat studeren. Wat wordt verstaan onder «dezelfde wetenschappelijke discipline» en wat is de bron voor dit getal? Waarom ervaart de Minister het als een probleem dat studenten een andere studie gaan doen binnen dezelfde wetenschappelijke discipline? Is het niet veel relevanter te kijken naar hoeveel studenten dezelfde studie weer proberen, namelijk slechts 12%?

De leden van de VVD-fractie lezen ook in de beslisnota dat in het onderzoek van Panteia wordt aangegeven dat er vooral veel winst te behalen valt met flankerend beleid9. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen niet hierop in te zetten?

Hoe duidt de Minister het risico dat dit voorstel leidt tot het instellen van een selectie aan de poort door opleidingen die dat op dit moment niet doen (bijvoorbeeld door middel van een taaltoets)?

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister zich ervan bewust is dat door dit voorstel de opleidingen aan universiteiten met kleinschaligere onderwijsmodellen onder druk kunnen komen te staan, vanwege de grote hoeveelheid extra studenten? Dit terwijl het persoonlijk contact met docenten juist bijdraagt aan het studiesucces en studentenwelzijn van studenten.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Toekomst bindend studieadvies». Zij juichen toe dat de Minister het bindend studieadvies gaat versoepelen. Het is een goede stap voor studenten om rust en ruimte terug te brengen in het onderwijsstelsel en geeft ruimte voor ontwikkeling van studenten. Daarnaast legt het versoepelen van het bindend studieadvies de lat voor instellingen hoger om meer begeleiding, tijd, ruimte en aandacht voor de ontwikkeling van studenten te realiseren. Deze leden hebben nog enkele vragen over de brief.

Brede ontwikkeling en ruimte voor studenten

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het bindend studieadvies nadruk legt op het tempo waarin de student de studie in het eerste jaar doorloopt, terwijl juist in het eerste jaar van de studietijd een belangrijk moment is waar studenten leren studeren en allerlei nieuwe ervaringen opdoen, zoals op kamers gaan. Kan de Minister toelichten hoe het versoepelen van het bindend studieadvies hieraan bijdraagt?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het bindend studieadvies nu slechts op een smalle opvatting van onderwijs berust. Door alleen op basis van behaalde studiepunten te oordelen, beoordeel je niet de brede ontwikkeling van studenten en mis je andere belangrijke vaardigheden die studenten tijdens hun studie opdoen. Deze leden zijn van mening dat onderwijs meer is dan alleen het halen van vakken, maar dat het ook gaat om persoonsvorming en brede ontwikkeling. Kan de Minister reflecteren op de balans tussen inhoud van de opleiding en persoonlijke ontwikkeling?

Reactie op onderzoek

De leden van de D66-fractie constateren dat uit onderzoek blijkt dat ruim 40% van de studenten met een negatief bindend studieadvies een studie in dezelfde studierichting gaat doen10. Daarnaast blijkt uit onderzoek onder economiestudenten uit 2019 dat het aandeel daar nog veel hoger is: van de weggestuurde studenten ging 85% na een negatief BSA dezelfde of een vergelijkbare opleiding aan dezelfde of een andere instelling volgen11. Hoe kijkt de Minister naar deze cijfers? Wat zegt dit over de verborgen stelselkosten van het bindend studieadvies? Daarnaast mogen studenten de studiepunten die ze wél gehaald hebben, niet altijd meenemen naar hun nieuwe opleiding. Dat levert onderaan de streep alleen maar meer werk op voor studenten en docenten. Hoe reflecteert de Minister hierop?

De leden van de D66-fractie constateren dat tijdens coronatijd het bindend studieadvies is uitgesteld. Onder andere Hogeschool Fontys heeft de effecten hiervan geanalyseerd12. Uit dit onderzoek blijkt dat veel meer studenten dan verwacht hun studie in het tweede jaar inhaalden. Daarnaast bleek dat de aanwezigheid van een BSA-norm op zichzelf niet doorslaggevend is voor de doorstroom naar het tweede jaar. Zelfregulatie en zelfinzicht, opgedaan door ervaringen en motivatie, lijken hierin ook belangrijk te zijn: studenten maken veelal zelf vervolgkeuzes als de keuze voor een opleiding niet passend blijkt13. Hoe reflecteert de Minister op de uitkomsten van dit onderzoek? Hoe reflecteert de Minister op de stelling van het ISO14 dat studenten met de huidige invulling van het BSA onvoldoende in staat gesteld worden om eigen, weloverwogen keuzes te maken?

Flankerend beleid

De leden van de D66-fractie vinden het beleid rondom de versoepeling van het bindend studieadvies belangrijk. Deze leden delen de opvatting van de Minister dat de norm van het bindend studieadvies en het flankerend beleid een totaalpakket aan onderdelen vormt dat goed op elkaar afgestemd dient te zijn. Zo lezen zij daarnaast dat de Minister een persoonlijk gesprek tussen de student en de instelling wettelijk gaat borgen. De leden van de D66-fractie moedigen dit aan. Een dergelijk gesprek past bij het doel van het bindend studieadvies: zorgen dat de juiste student op de juiste plek terecht komt. Persoonlijke gesprekken en goede advisering zijn hiervoor noodzakelijk. Kan de Minister meer toelichting geven over de invulling van dit gesprek? Zal dat persoonlijke gesprek ook gericht zijn op het vinden van de juiste plek voor een student?

De leden van de D66-fractie zien goede voorbeelden bij verschillende instellingen. Een aantal hogescholen, zoals Hogeschool Windesheim en Zuyd Hogeschool, hanteert geen bindend studieadvies, maar werken met bijvoorbeeld een doorstroomnorm. De uitwerking hiervan is zeer verschillend, maar biedt wellicht inspiratie voor flankerend beleid. Hoe kijkt de Minister naar het gevoerde beleid op deze instellingen? Welke lessen kunnen andere instellingen, met name universiteiten, leren van het beleid van deze hogescholen?

De leden van de D66-fractie constateren dat UNL kritisch heeft gereageerd op het voornemen om het bindend studieadvies te versoepelen. Daarbij baseert zij zich met name op onderzoek gedaan op drie universiteiten15. Deze leden vragen de Minister hoe hij dit onderzoek weegt. Doorstroomcijfers worden immers beïnvloed door het beleid dat gevoerd wordt op de instelling. De leden zijn van mening dat wanneer een instelling geen indringende studieadviesgesprekken voert met studenten, een groter deel van de studenten zal blijven. Hoe reflecteert de Minister hierop? Welk aanvullend flankerend beleid wil de Minister bij instellingen stimuleren?

Studentenwelzijn, kansengelijkheid en arbeidsmarkt

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat uit onderzoek blijkt dat het bindend studieadvies tentamenangst, prestatiedruk en stress met zich meebrengt. Wat verwacht de Minister van de aangekondigde maatregel op het gebied van studentenwelzijn? Welk aanvullend beleid voert de Minister op dit vlak? Hoe verhouden die maatregelen zich tot de versoepeling van het bindend studieadvies?

Uit onderzoek van de Radboud Universiteit onder eigen studenten blijkt dat etnische minderheden en internationale studenten onevenredig vaak een negatief BSA krijgen. Bovendien blijkt uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 dat studenten met een functiebeperking de invloed van de norm op het studiegedrag als negatiever ervaren dan studenten zonder functiebeperking16. Hoe reflecteert de Minister op deze onderzoeken? Hoe verwacht hij dat de versoepeling van het bindend studieadvies hieraan zal bijdragen?

De leden van de D66-fractie zijn daarnaast van mening dat iedereen gebaat is bij studenten die aan een opleiding studeren die bij hen past. Dat geldt ook zeker voor de samenleving. Op dit moment zijn er grote arbeidsmarkttekorten. Behoud van studenten op de opleiding en goede begeleiding van studenten naar een studie die bij hen past is dan ook van groot belang. Hoe reflecteert de Minister hierop? Hoe zal dit voorstel bijdragen aan grotere maatschappelijke vraagstukken?

Ontwikkeling van het bindend studieadvies

Op dit moment hanteert een groot aantal instellingen en opleidingen een bindend studieadvies. De afgelopen jaren zijn steeds meer opleidingen en instellingen een bindend studieadvies gaan hanteren. De leden van de D66-fractie vragen of de Minister de ontwikkeling van het gebruik van het bindend studieadvies sinds de invoering hiervan feitelijk uiteen kan zetten. Welke trends zijn zichtbaar?

Bindend studieadvies in het mbo17

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister het bindend studieadvies in het mbo op korte termijn gaat verbeteren door de handreiking bindend studieadvies voor scholen aan te passen en te verduidelijken. Daarnaast zal de Minister de toepassing van het bindend studieadvies op alle scholen bekijken. Daarbij geeft de Minister aan dat hij het bindend studieadvies ook monitort en evalueert. Net als in het hbo en het wo zien deze leden in het mbo het risico dat toepassing van het bindend studieadvies kan leiden tot hoge druk op studenten en onvoldoende begeleiding van en advies aan studenten richting de studie die bij hen past. De leden verzoeken de Minister daarom om het bindend studieadvies breed te evalueren, deze thema’s daarin mee te nemen en de resultaten van het onderzoek aan de kamer te doen toekomen.

Inbreng van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de toekomst van het bindend studieadvies.

Allereerst vragen de leden van de PVV-fractie waarom de Minister, tegen de wil van de universiteiten, studenten niet één, maar twee jaar de tijd geeft om het aantal benodigde studiepunten te behalen en studenten daarmee een goed instrument ontzegt om ze in een vroegtijdig stadium te behoeden voor een verkeerde studiekeuze.

Tevens vragen de leden van de PVV-fractie of deze maatregel juist niet zal leiden tot het onnodig laten oplopen van de studieschuld van studenten, die ook in het tweede jaar niet het aantal benodigde studiepunten halen.

De leden van de PVV-fractie vragen tot slot of dat met deze versoepeling voldoende rekening is gehouden met studenten die juist wel baat hebben bij een bindend studieadvies dat niet wordt opgerekt.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen om het bindend studieadvies aan te passen. Deze leden zijn met name enthousiast over een doorstroomnorm, waarin de balans tussen enerzijds de lat hoog houden en anderzijds studenten niet onnodig wegsturen na een lastige start, gehandhaafd wordt. Zij vragen in hoeverre de voornemens van de Minister om het bindend studieadvies aan te passen daadwerkelijk tot zo’n doorstroomnorm leiden. Hierover en over enkele andere aspecten hebben voorgenoemde leden nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van een doorstroomnorm, zoals door hogescholen, bijvoorbeeld Hogeschool Windesheim, gehanteerd wordt. Kan de Minister reflecteren op hoe zijn voornemens, zoals in de brief vermeld, lijken op de doorstroomnorm zoals gehanteerd wordt bij sommige hogescholen? Wat is de reden dat er een minimale norm gehanteerd wordt, terwijl hogescholen dit veelal niet doen? Hoe komt de voorgenomen doorstroomnorm er in de praktijk uit te zien? Worden studenten na het behalen van 30 ECTS ingeschreven in de hoofdfase van de opleiding of blijven deze studenten in de propedeutische fase ingeschreven? Kunnen deze studenten hierbij zowel eerste- als tweedejaars vakken volgen? Moeten zij op eigen gelegenheid eerste- en tweedejaarsvakken volgen en de missende 30 ECTS dan halen? Hoe worden studenten hierbij begeleid?

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat de uitval van studenten de afgelopen vijf jaar was en welk deel van de studenten dat uitvalt zich vervolgens bij dezelfde opleiding, maar dan bij een andere instelling inschreef.

De leden van de CDA-fractie lezen dat aanpassingen in het BSA stress bij studenten zou moeten reduceren. Kan de Minister onderbouwen waarom een BSA dat twee jaar duurt niet juist stressvoller is voor studenten, aangezien de onzekere periode over twee jaar uitgesmeerd wordt, terwijl studenten met het huidige BSA na een jaar helderheid hebben?

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat gekozen is voor het geven van twee keer een bindend studieadvies, terwijl uit onderzoek blijkt dat de succesfactor voor studentsucces zit in de manier waarop het BSA is ingebed in het flankerend beleid. Is de Minister ook voornemens om verplichtingen op te leggen met betrekking tot dat flankerend beleid?

De leden van de CDA-fractie vragen wat de timing wordt van het persoonlijke gesprek tussen student en instelling wat wettelijk geborgd gaat worden. Gaat dit plaatsvinden op het moment dat duidelijk is dat een student een negatief bindend studieadvies gaat krijgen?

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel ruimte instellingen hebben om zelf te bepalen wat onder de 30 ECTS van het eerste studiejaar valt. Oftewel: kunnen de instellingen zelf nog aangeven wat zij als evident onvoldoende studievoortgang ervaren?

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie wat ooit de onderbouwing was voor het maximeren van 30 studiepunten voor niet-EER18 studenten. In hoeverre is er bij het bepalen van deze norm rekening gehouden met het feit dat deze studenten naar een ander land emigreren om te studeren en mogelijk naar een heel ander onderwijssysteem overstappen? Wat zijn de consequenties als studenten deze norm niet halen?

Hebben andere landen ook zoiets als een binden studieadvies? Welke normen worden daar gehanteerd?

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de Minister kan bevestigen dat, ondanks dat op de eerste pagina staat dat hij voornemens is om de inzet van het BSA in beide sectoren aan te passen, er in het mbo alleen verduidelijking gaat plaatsvinden en dus geen wetswijziging voor het mbo komt.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief inzake de toekomst van het bindend studieadvies. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben begrip voor het vertrekpunt van de Minister. Zij zien dat het voor studenten lastig kan zijn om hun plek te vinden wanneer de druk om te presteren hoog is. Wel zien deze leden dat het bindend studieadvies een stok achter de deur kan zijn voor instellingen. Hoe worden in het vervolg gesprekken tussen de opleiding en de student gefaciliteerd om in onderling overleg te bepalen of dit de juiste plek voor de student is? Hebben studenten bij het halen van de 30 studiepunten, zoals dat in de Kamerbrief is voorgesteld, voldoende kennis om hun opleiding op een goede manier voort te kunnen zetten?

De leden van de SP-fractie zien dat er de afgelopen jaren bij verschillende instellingen al soepeler is omgegaan met het bindend studieadvies. Hoe hebben studenten bij deze instellingen de versoepelingen ervaren? Hoe gaan instellingen om met eventuele achterstanden die studenten oplopen in het eerste leerjaar? Hoeveel studenten vallen in het tweede leerjaar alsnog uit als gevolg van een achterstand opgedaan in het eerste leerjaar?

De leden van de SP-fractie ontvangen signalen dat door snel stijgende studentenaantallen de werkdruk voor docenten en werknemers in het hoger onderwijs toeneemt. Hoe oordeelt de Minister over de toenemende studentenaantallen in vergelijking met het minder hard stijgende aantal docenten? Wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat ook de mentale gezondheid van docenten en ander personeel in het onderwijs gewaarborgd wordt?

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over de toekomst van het bindend studieadvies. Deze leden waarderen de eerdere inzet van de Minister voor gelijkwaardige behandeling van alle studenten in Nederland, maar zien hier in de brief te weinig van terug. De Minister gaat, tegen zijn eigen beloften in, door met onderscheid maken tussen het ho19 en het mbo. De leden zijn positief over de veranderingen in het ho, maar betreuren dat er voor mbo-studenten niets verandert.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister tot de conclusie is gekomen dat sprake moet zijn van twee verschillende aanpakken, terwijl het doel van het bindend studieadvies voor zowel het ho als het mbo precies hetzelfde is? Waarom geldt het argument dat het BSA veel prestatiedruk legt op studenten in het eerste jaar wél voor het ho, maar niet voor het mbo? Waarom krijgen mbo-studenten niet óók meer tijd en ruimte om te wennen in hun eerste jaar, maar studenten in het ho wel? Vindt hij het ook niet kwalijk dat het vooral de scholen zijn binnen het mbo die meer werk moeten maken van het BSA en dat studenten nu de dupe zijn van de lakse houding van sommige scholen? Vindt hij het niet zwaar wegen dat het BSA in het mbo vaak gestoeld is op subjectieve beoordelingen, zoals studiehouding, gedrag en motivatie en niet louter op studievoortgang zoals in het ho20? Is er ook onderzoek gedaan naar hoe het hoge aantal vroegtijdig schoolverlaters in het mbo zich verhoudt tot het BSA? Is de Minister ook van mening dat het behouden van het BSA in het mbo niet bijdraagt aan het verminderen van vroegtijdig schoolverlaters?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Minister in het ho een aantal zaken verandert. Wat is het doel van het behoud van het BSA in deze vorm? Wat maakt het dat de Minister er niet voor kiest om het BSA helemaal af te schaffen? Wat zegt een negatief BSA nu over de capaciteiten van een student? Wat zegt de hoeveelheid studiepunten die iemand in het eerste jaar behaalt over het succes nadien op de arbeidsmarkt? Aan welke knoppen, los van het BSA, kan de Minister nog meer draaien om het studentenwelzijn te verbeteren?

De leden van de PvdA-fractie lezen tot slot in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap dat tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging Hogescholen en de UNL is afgesproken om de kansengelijkheid onder studenten te vergroten21. Hoe plaatst de Minister de afkeurende reacties van de universiteiten op zijn voorstel het BSA te verlagen in het licht van de afspraak om kansengelijkheid te bevorderen?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van de brief inzake de toekomst van het bindend studieadvies.

Allereerst willen de leden van de GroenLinks-fractie stellen dat zij het negatief bindend studieadvies altijd als een weinig elegante oplossing hebben gezien voor het probleem dat sommige studenten niet op de juiste plek zitten of hun draai niet kunnen vinden op de opleiding. Ook wijzen deze leden er nogmaals op dat de term een contradictio in terminis is; een advies kan immers per definitie geen bindend karakter hebben. De leden pleiten er derhalve voor om, nu het bindend studieadvies wordt aangepast, ook de term in de wet te veranderen in bijvoorbeeld «bindende studieverwijzing» of «bindend studieoordeel».

De leden van de GroenLinks-fractie pleiten al langer voor het vervangen van het BSA door een persoonlijkere studievoorlichting en -begeleiding. Eerder heeft de aangenomen motie van het lid Westerveld gevraagd om het bindende karakter van het BSA volledig los te laten22. Desalniettemin heeft de Minister er nu voor gekozen om het BSA te beperken tot maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar en tot 60 studiepunten in het tweede jaar. Deze leden hadden graag gezien dat de Minister de aangenomen motie zou uitvoeren. Derhalve hebben zij nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie zien al langer dat er weinig is terechtgekomen van het begeleiden van de student naar de juiste plek, het oorspronkelijke doel van het BSA. Het NRO23 concludeerde eerder dat het voornamelijk schort aan de verwijzende functie van het BSA24. Na een negatief BSA worden studenten niet doorverwezen naar een andere studie die beter bij hen zou passen en na uitschrijving worden zij niet meer gevolgd door hun instelling. Hoe wil de Minister, zolang het BSA nog gebruikt wordt, instellingen aansporen ook de verwijzende functie adequaat uit te voeren? Deze leden vinden het zorgelijk dat de kwaliteit van de begeleiding, de mate waarin studieadviseurs studenten actief uitnodigen voor begeleidingsgesprekken, verschilt per opleiding. Kan de Minister in het aangekondigde wetsvoorstel ook duidelijker aangeven waar de begeleiding op z’n minst aan moet voldoen en wat de gevolgen zijn voor de instellingen indien daar niet aan is voldaan? Hoe kan de verplichte nazorg beter wettelijk gewaarborgd worden? Wat is de reden dat dit onvoldoende wordt gedaan? Heeft dat te maken met hoge werkdruk van het onderwijspersoneel? En hoe kan het dat al jarenlang bekend is dat de verwijzende functie van het BSA niet op orde is bij veel opleidingen, maar dit geen rol speelt bij de beoordeling van opleidingen in bijvoorbeeld de accreditatiekaders?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een aantal randvoorwaarden verplicht blijft, waaronder het mee laten wegen van persoonlijke omstandigheden bij het afgeven van het BSA. Deze leden ontvangen regelmatig signalen van studenten dat door de onderwijsinstelling onvoldoende rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld het overlijden van een familielid, mentale problemen, chronische aandoeningen of long-covidklachten, bij het niet behalen van het benodigd aantal studiepunten. Hoe kan de Minister ervoor zorgen dat onderwijsinstellingen beter rekening houden met verzachtende, persoonlijke omstandigheden? Is de Minister het met de leden eens dat de bewijslast omgekeerd zou moeten worden; nu is het aan de student om via een procedure bij de examencommissie gemotiveerd aan te tonen dat diegene het niet eens is met een oordeel, terwijl een onderwijsinstelling het oordeel velt op basis van de studiepunten? Zou het, mede gezien het belang van het onderwijs en de al ondergeschikte positie van de student, niet beter zijn als de instelling moet laten zien dat zij aan alle randvoorwaarden, zoals studeerbaarheid en begeleiding, heeft voldaan? Zo nee, wat zijn argumenten tegen het omkeren van de bewijslast? Is de Minister het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat er een standaard uitzondering zou moeten zijn voor studenten met bijvoorbeeld chronische aandoeningen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister erkent dat het voor eerstejaarsstudenten niet altijd makkelijk is om de weg naar klachten, bezwaar- en beroepsprocedures op instellingen te vinden? Klopt de indruk van deze leden dat de «toegankelijke faciliteit», die iedere onderwijsinstelling volgens artikel 7.59 van de WHW25 zou moeten hebben, in de praktijk niet op iedere onderwijsinstelling goed bekend is bij studenten? Op hoeveel instellingen is deze faciliteit nog een fysiek loket, waar studenten letterlijk kunnen binnenlopen met vragen over procedures?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevens kritisch op het BSA, omdat een negatief besluit vaak aan het einde van het eerste studiejaar komt en het voorkomt dat studenten afzien van bezwaar en eventueel beroep vanwege het naderende einde van het studiejaar en de noodzaak zien tot oriëntatie en inschrijven bij een andere opleiding. Herkent de Minister dit en welke oplossingsrichtingen ziet hij?

Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Minister erkent dat het belangrijk is dat de werkdruk op de onderwijsinstellingen niet hoger mag worden door het verlagen van de norm voor het BSA. Komt de Minister met aanvullende middelen hiervoor? Klopt het dat de € 10 miljoen, die bedoeld is voor het flankerend beleid voor het aanpassen van het bindend studieadvies, zoals aangekondigd in de Voorjaarnota 2023, uit het potje voor de vervolgopleidingen komt? Is de Minister het met deze leden eens dat de middelen voor de vervolgopleidingen een correctie is voor de jarenlange onderbekostiging in het hoger onderwijs? Zo ja, is hij het met de leden eens dat deze middelen daarom niet voor andere, nieuwe doelen ingezet zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?

Voorts hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele vragen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Uit onderzoek van de Radboud Universiteit onder eigen studenten blijkt dat etnische minderheden en internationale studenten onevenredig vaak getroffen worden door een negatief BSA26. Bovendien blijkt uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 dat studenten met een functiebeperking de invloed van de norm op het studiegedrag als negatiever ervaren dan studenten zonder functiebeperking.27 Is de Minister voornemens om te monitoren of met de verlaging naar 30 studiepunten het hoger onderwijs toegankelijker wordt voor deze groepen studenten? Zo ja, welke aanvullende maatregelen kan hij nemen, indien blijkt dat de verlaging onvoldoende is om de toegankelijkheid voor deze groepen studenten te verbeteren?

Brede aanpak studentenwelzijn

De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar wat de Minister, samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en het onderwijsveld, doet in het voortraject, dus voordat jongeren een vervolgopleiding kiezen, om ze op de juiste plek te krijgen. Heeft de Minister in beeld of er voldoende wordt ingezet op meeloopdagen met studenten? Heeft de Minister voldoende inzichtelijk hoe scholieren zich oriënteren en wat de mogelijke verbeterpunten zijn? In dit kader vragen deze leden waarom bijvoorbeeld veel voorlichtingsmateriaal apart aangevraagd moet worden en niet standaard beschikbaar is op de websites van universiteiten en hogescholen. Kan de Minister dergelijke mogelijke verbeterpunten in kaart brengen?

Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de Minister de signalen van studenten, die aangeven dat het BSA eerstejaarsstudenten afremt om bestuurs-, commissie-, of medezeggenschapswerk te doen, vindt rijmen met dat deze werkzaamheden bijdragen aan de binding met een onderwijsinstelling en dus ook aan studiesucces en studentenwelzijn in de brede zin van het woord?

Ook zijn de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd naar de rol van de bekostiging. Het BSA is namelijk lang ingezet als een soort lapmiddel, omdat de financiering voor hoger onderwijsinstelling achterbleef. Ook de nominale bekostigingssystematiek kan een perverse prikkel voor onderwijsinstellingen zijn om studenten sneller van de opleiding te sturen. Neemt de Minister het effect van de bekostigingssystematiek op het studentenwelzijn mee in zijn toekomstvisie? Zo nee, is bij bereid dat in kaart te brengen?

Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Minister ook heeft gekeken naar de rol van de hoogte van het collegegeld bij het studentenwelzijn? Zo nee, kan de relatie daartussen in kaart worden gebracht?

Inbreng van de leden van de christenUniefractie

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat universiteiten en hogescholen in Nederland onderwijs en onderzoek van hoge kwaliteit verzorgen, maar deze leden zien ook dat het stelsel overspannen is. Studenten ervaren toenemende studiedruk. De mentale gezondheid van studenten staat onder druk en het middelengebruik is hoog. Er moet meer rust komen in het systeem. De leden willen de ongezonde prestatiedruk weghalen bij jongeren. In 2019 begon de ChristenUnie daarom Coalitie Y. Een coalitie met politieke jongerenorganisaties.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn dan ook blij dat de Minister uitvoering geeft aan de afspraak in het coalitieakkoord om de druk op studenten te verminderen door studenten die in het eerste jaar niet de norm voor het BSA halen, de kans te geven om in het tweede jaar de puntennorm alsnog te halen. Deze leden hebben nog enkele vragen hierover, alsook over de voorgestelde normhoogte van 30 ECTS en de begeleiding van studenten.

Op dit moment mogen onderwijsinstellingen zelf de hoogte van het BSA bepalen. De Minister grijpt met zijn voorstel in op die autonomie, omdat volgens hem instellingen de norm vaak te hoog leggen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister nader te onderbouwen waarom hij een norm van 30 ECTS niet te hoog of te laag vindt. Wat bepaalt volgens de Minister of een norm te hoog of te laag is en waarom acht de Minister het noodzakelijk om in te grijpen op de autonomie van instellingen? Welke belangenafweging heeft de Minister gedaan tussen de studenten enerzijds en de onderwijsinstellingen anderzijds? Vanuit de koepels van de instellingen zijn kritische geluiden gekomen over de aanpassing van de norm. Kan de Minister in zijn beantwoording reflecteren op de factsheet van UNL28?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien de zorgen die door studentenorganisaties geuit worden over de prestatiedruk op en mentale gezondheid van studenten. Zeker in het eerste jaar van de studententijd komt er veel op studenten af: een nieuwe stad, nieuwe studie, nieuwe vrienden. Misschien al wel op kamers, voor het eerst op jezelf wonen. Studenten moeten de ruimte kunnen krijgen om in deze nieuwe fase van hun leven te groeien. Goede begeleiding kan daarbij helpen. Hoewel de studententijd ook de tijd is van het op eigen benen leren staan, vinden deze leden dat onderwijsinstellingen hierin een rol moeten spelen. Een warme overgang tussen het voortgezet- en het hoger onderwijs kan daarbij helpen. In hoeverre heeft de Minister overwogen om meer te doen met een studiekeuzecheck en startgesprekken tussen aankomende studenten en een decaan of studiebegeleider, waarbij extra aandacht is voor mentale gezondheid?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het verleden diverse onderzoeken zijn gedaan naar de hoogte van de BSA-norm. Een van die onderzoeken concludeert dat een verandering van de BSA-norm voor een cohort als geheel slechts een klein effect heeft, maar dat hierdoor bepaalde groepen studenten onevenredig hard getroffen worden29. Kan de Minister hierop reflecteren? Hoe is dit onderzoek meegenomen in de totstandkoming van het besluit tot de norm van 30 ECTS? Voorts vragen de leden of de Minister kan reflecteren op de zorg dat een maximale BSA-norm van 30 ECTS de mentale druk op studenten in het tweede jaar extra verhoogt, waarmee de student de facto niet geholpen zou zijn, maar het probleem juist vooruitschuift.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het essentieel dat met iedere student in het eerste jaar een gesprek gevoerd wordt over de voortgang. Wat vindt de Minister daarvan? Bovendien kunnen omstandigheden zich voordoen waardoor studenten problemen kunnen krijgen met hun studievoortgang, zoals ziekte of mantelzorg. Kan de Minister garanderen dat er een rechtvaardige hardheidsclausule in de BSA komt waar studenten een beroep op kunnen doen? En vindt de Minister dat onderwijsinstellingen nu voldoende doen om studenten die hun studie moeten combineren met bijvoorbeeld zwangerschap, mantelzorg, handicap, beperking of chronische ziekte maatwerk te bieden? Bevordert de voorgestelde verandering van het BSA dat maatwerk?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Minister in zijn brief het beleid rondom onder andere begeleiding, studieadvies en de studiekeuzecheck «flankerend beleid» noemt. Deze leden zien dit als essentieel en voorwaardelijk voor een gezond onderwijssysteem waarin studenten tot bloei kunnen komen. De Minister geeft aan dat hij de komende tijd nader in gesprek gaat over dit onderwerp en dat hij hierover de Kamer voor de zomer zal informeren. De leden vragen de Minister of hij in die gesprekken de hierboven geopperde maatregelen mee wil nemen en deze nader wil uitwerken in de brief die hij rond de zomer stuurt. Daarnaast noemt de Minister de opbouw van het curriculum, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld als flankerend beleid voor een goede werking van het BSA. Is de Minister het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat dit niet enkel maatregelen zijn die het BSA goed laten werken, maar dat deze maatregelen, in combinatie met het BSA, een breed pakket vormen dat bijdraagt aan de vermindering van de prestatiedruk op studenten, een verbetering van de mentale gezondheid en het creëren van een studietijd waarin studenten zich kunnen ontplooien?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de Minister in zijn brief verwijst naar het onderzoek dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2019 door Panteia heeft laten uitvoeren30. De Minister schrijft ten onrechte dat dit onderzoek enkel gaat om aanpassingen in flankerend beleid, indien de BSA-norm verandert. Het onderzoek van Panteia gaat over de werking van het bindend studieadvies en brengt de voorwaarden, criteria en het flankerend beleid rondom het BSA in beeld. Tevens identificeert Panteia in het onderzoek de factoren die invloed hebben op de werking van het BSA en de mogelijke handvatten om de positieve werking van het BSA te versterken. De voorganger van de Minister concludeerde op basis van dat onderzoek dat het BSA niet bij elke opleiding voldoende ingebed is in flankerend beleid. De student ondervindt hier nadeel van. Ook heeft de voorganger van de Minister diverse gesprekken gevoerd over het flankerend beleid. Zowel de studentenbonden als instellingskoepels onderschreven in die gesprekken het belang van goede begeleiding omtrent het BSA. Het doel van het BSA zelf, zoals dat is neergelegd in de WHW, is het in een vroeg stadium vaststellen van de ongeschiktheid van een student voor een opleiding. De Minister schrijft echter dat het doel van het BSA is om studenten naar de juiste plek te begeleiden. Toch lijkt het alsof er met de uitkomsten van het Panteia-rapport om onder andere de begeleiding te verbeteren zodat het BSA beter functioneert voor studenten, nu niets gedaan wordt. Welke lessen trekt de Minister uit de stappen die zijn voorganger heeft gezet op dit onderwerp en die uitgebreid beschreven worden in de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–202131? En welke afwegingen heeft de Minister gemaakt bij de diverse aanbevelingen uit het Panteia-rapport?

Inbreng van de leden van de JA21-fractie

De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van de Minister om de voorwaarden van het bindend studieadvies te ondergraven.

De leden van de JA21-fractie vinden het begrijpelijk dat studenten aan een studie moeten wennen. Maar een gigantische vertraging in het eerste jaar werkt door in het tweede jaar en legt meteen een claim op de volgende studiejaren. Deze leden vragen hoe de Minister serieus kan overwegen om het bindend studieadvies te maximeren op 30 studiepunten. Het lijkt sociaal, zoals het coalitieakkoord met betrekking tot het BSA ook beoogt, maar de kans is groot dat het tot uitgestelde stress leidt. De leden geven de Minister in overweging om de lat alsnog naar het alleszins redelijke aantal van 45 studiepunten te tillen. Druk tijdens de studie, ook in het eerste jaar, valt aan veel meer factoren toe te schrijven dan alleen de studie zelf. Het is niet in het belang van studenten om de druk in het eerste jaar te verlichten, zodat die in het vervolg van de studie als een boemerang terugkeert.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de voorgestelde inrichting van het bindend studieadvies. Deze leden tonen zich bezorgd of de beoogde doelen zullen worden bereikt en zijn beducht voor het risico dat de voorgenomen aanscherping van de wetgeving voor studenten juist averechts kan uitpakken.

Bindend studieadvies hoger onderwijs

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister een generieke maatregel voorstelt met het oog op specifieke problemen die zich bij bepaalde groepen studenten voordoen. De Minister benoemt bijvoorbeeld het verschijnsel tentamenfobie. Kan de Minister uitleggen hoe groot volgens hem de groep studenten is die hiermee te kampen heeft? Onderkent de Minister dat de relatie tussen een hoge BSA-norm en tentamenfobie niet zo makkelijk te leggen valt en dat daarbij vaak veel meer aspecten een rol spelen?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister de verschillen tussen instellingen kennelijk problematiseert door aan alle instellingen een veel lager maximum op te willen leggen in plaats van de verschillen als een onderdeel van de oplossing te beschouwen. De praktijk laat zien dat er veel verschillen zijn, van instellingen die een strenge norm hanteren tot instellingen die de norm afschaffen. Waarom is dit volgens de Minister niet een belangrijk onderdeel van de keuzevrijheid van een student? Zo kort na de coronaperiode kan het raadzaam zijn eerst af te wachten hoe het beleid van instellingen zich verder zal ontwikkelen.

De leden van de SGP-fractie vragen de Minister in te gaan op de gedragspsychologische werking van zijn voorstel om in het eerste studiejaar genoegen te nemen met een norm van 50 procent. Zou het, bezien op de gebruikelijk tienpuntsschaal voor tentamens, niet voor de hand liggen om ten minste uit te gaan van 60 procent als criterium voor voldoende studievoortgang? Hoe weegt de Minister het risico dat door een algemene norm van maximaal 50 procent een cultuur kan ontstaan waarin studenten ermee gaan rekenen «dat je maar de helft van je punten hoeft te halen» om verder te kunnen? Kan deze algemene norm in alle ernst opgevat worden als voldoende prikkel voor blakende studiezin?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat uit de vele evaluaties van het BSA in ieder geval het beeld ontstaat dat naast een robuuste norm ook adequate begeleiding van studenten nodig is. Deze leden constateren dat de Minister desondanks niet kiest voor het versterken van deze combinatie, maar voor een combinatie van het verlagen van normen tezamen met goede studiebegeleiding. De leden ontvangen graag een toelichting op deze tegen de achtergrond van de evaluaties enigszins opmerkelijke keuze. Waarom worden instellingen gedwarsboomd om ten bate van de student daadwerkelijk (blijven) te werken aan een combinatie van een hoge norm en intensieve begeleiding? Bovendien vragen deze leden hoe de Minister er rekening mee houdt dat de noodzaak van een hoge norm per opleiding kan verschillen. Kan hij zich voorstellen dat er opleidingen zijn waarbij studenten in het tweede studiejaar echt in de knel komen als zij slechts de helft van het programma in het eerste jaar met succes hebben afgerond?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister een forse beperking voorstelt ten aanzien van de beleidsvrijheid inzake het BSA, misschien wel de meest forse beperking die ten aanzien van het aantal studiepunten denkbaar was. Waarom is de Minister bij het beperken van de beleidsvrijheid uit zorgvuldigheidsoverwegingen niet uitgegaan van de op dit moment gemiddelde norm, zodat hij vooral de zeer hoge normen zou verbieden in afwachting van de verdere ontwikkelingen op het gebied van studiebegeleiding?

De leden van de SGP-fractie vragen tot slot wat de voorgestelde norm betekent voor de praktijk van de IND32, die een norm van 45 studiepunten hanteert voor voldoende studievoortgang. Hoe verhoudt de norm van de IND zich tot het uitgangspunt van de Gedragscode voor niet-EER studenten? Is het mogelijk om voor niet-EER studenten een hogere norm te blijven vaststellen?

II Antwoord van de Minister


  1. BSA: bindend studieadvies.↩︎

  2. ECTS: European Credit Transfer and Accumulation System.↩︎

  3. 2023D18939.↩︎

  4. hbo: hoger beroepsonderwijs.↩︎

  5. wo: wetenschappelijk onderwijs.↩︎

  6. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 914.↩︎

  7. Inspectie van het Onderwijs, 10 mei 2023, «Rapport De Staat van het Onderwijs 2023».↩︎

  8. UNL: Universiteiten van Nederland.↩︎

  9. Panteia en SEOR, 4 april 2019, «Het bindend studieadvies in het hoger onderwijs».↩︎

  10. NRO, april 2021, «Naar een breder begrip van de gevolgen van het bindend studieadvies door koppeling van instellingsdata aan registerdata».↩︎

  11. Cornelisz, I., Van der Velden, R., De Wolf I., Van Klaveren, C. (2020), «The consequences of academic dismissal for academic success», Studie in higher education 2020, Vol. 45, No. 11, 2175–2189.↩︎

  12. Fontys Hogeschool, november 2020, «Advies over de BSA bij Fontys».↩︎

  13. Fontys Hogeschool, november 2020, «Advies over de BSA bij Fontys».↩︎

  14. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.↩︎

  15. UNL, 9 mei 2023, «Factsheet bindend studieadvies (BSA)».↩︎

  16. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 914.↩︎

  17. mbo: middelbaar beroepsonderwijs.↩︎

  18. EER: Europese Economische Ruimte.↩︎

  19. ho: hoger onderwijs.↩︎

  20. JOBmbo, 2022, «Klachtenrapportage 2021», blz. 17.↩︎

  21. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap e.a., 14 juli 2022, «Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap».↩︎

  22. Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 48.↩︎

  23. Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.↩︎

  24. 5 S. Vermeulen, I. Cornelisz en C. van Klaveren (2021): «Naar een breder begrip van de gevolgen van bindend studieadvies door koppeling van instellingsdata aan registerdata», Den Haag: NRO.↩︎

  25. WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.↩︎

  26. Radboud universiteit, 2018, «Hoe effectief is het bindend studieadvies? Eindrapportage van het onderzoek aan de Radboud Universiteit».↩︎

  27. ResearchNed, juli 2022, «Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022» blz. 87.↩︎

  28. UNL, 9 mei 2023, «Factsheet bindend studieadvies (BSA)».↩︎

  29. Stuk Rood Vlees, 5 september 2018, «Bindend Studie Advies: Hoe hoog moet de lat liggen?».↩︎

  30. Panteia en SEOR, 4 april 2019, «Het bindend studieadvies in het hoger onderwijs».↩︎

  31. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 914.↩︎

  32. IND: Immigratie- en naturalisatiedienst.↩︎