Amendement van het lid Ellian over het laten vervallen van de preprocessuele bewijs- en verzamelingsplicht
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)
Amendement
Nummer: 2023D23956, datum: 2023-06-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35498-8).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: U. Ellian, Tweede Kamerlid (VVD)
Onderdeel van kamerstukdossier 35498 -8 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht).
Onderdeel van zaak 2023Z09975:
- Indiener: U. Ellian, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2022-2023 |
35 498 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)
Nr. 8 AMENDEMENT VAN HET LID ELLIAN
Ontvangen 5 juni 2023
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel I, onderdeel A, vervalt.
II
Artikel I, onderdeel H, onder 2, vervalt.
III
In artikel I, onderdeel J, vervalt «wordt «kan beschikken» vervangen door «beschikt en nog kan beschikken» en».
Toelichting
Het wetsvoorstel bevat een fundamentele wijziging ten aanzien van het civiele bewijsrecht, namelijk de introductie van de zogeheten preprocessuele bewijs- en verzamelingsplicht. Hierdoor komt een grotere nadruk te liggen op informatievergaring en bewijsverzameling voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling tijdens de civielrechtelijke procedure. De bedoeling van de regering van dit onderdeel van het wetsvoorstel is, dat partijen sneller met elkaar in gesprek raken teneinde een oplossing te zoeken en dat een procedure voortvarend verloopt indien tussenkomst van de rechter noodzakelijk is.1 De onderbouwing van deze fundamentele wijziging acht indiener echter onvoldoende.
Zo marginaliseert de regering enerzijds de waarde van de voorgestelde wijziging door te benadrukken dat het wetsvoorstel «geen wezenlijke wijzigingen bevat ten opzichte van het huidige burgerlijk procesrecht», terwijl anderzijds van het voorstel een grote efficiencywinst wordt verwacht bij de behandeling van zaken.2
De indiener meent dat deze evidente tegenspraak illustreert dat, voor zover er een probleem zou bestaan met betrekking tot het gebrek aan relevante informatie en adequate voorbereiding van partijen voorafgaande aan de zitting, er gerede twijfels zijn of de voorgestelde wijziging dit probleem oplost.
Ofschoon het wetsvoorstel niet beoogt een vorm van standaard disclosure in te voeren zoals thans bestaat in Angelsaksische landen, kan de indiener op basis van de memorie van toelichting3 en de nota naar aanleiding van het verslag4 zich niet aan de indruk onttrekken dat het Nederlandse bewijsrecht met de voorgestelde aanpassing opschuift in Angelsaksische richting. Dat acht de indiener onwenselijk, althans: in ieder geval onwenselijk zonder een grondigere en overtuigendere onderbouwing.
Met de intentie van de regering om procesgedrag van partijen ten positieve te beïnvloeden is op zichzelf niets mis. Het voorgestelde middel veronderstelt echter die positieve werking terwijl voldoende aanwijzingen bestaan dat het introduceren van een preprocessuele bewijs- en informatieplicht juist strategisch procedeergedrag in de hand kan werken. Bovendien is het voorstelbaar dat juist meer zittingen zullen plaatsvinden omdat de voorgestelde preprocessuele bewijszitting niet tot het gewenste resultaat zal leiden, bijvoorbeeld omdat partijen helemaal nog niet de beschikking over het benodigde bewijs hebben of simpelweg nog geen goede analyse van de bewijspositie hebben gemaakt. Daarenboven is dit alles niet anders dan wat de huidige wettelijke regeling al beoogt met de bewijsaandraag- en substantiëringplicht. Indiener onderkent dat artikel 111, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wellicht enige aanscherping behoeft, teneinde duidelijkere handvatten te geven aan de rechtspraktijk. Daar is echter niet voor nodig dat een preprocessuele bewijs- en verzamelplicht wordt geïntroduceerd.
Resumerend komt indiener tot de conclusie, mede gelet op de twijfels die zijn geuit in de literatuur en de rechtspraktijk, dat deze vergaande wijziging van het civiele bewijsrecht onvoldoende onderbouwd is en stelt de indiener derhalve voor om dit onderdeel van het wetsvoorstel te schrappen.
Nu artikel II van het onderhavige wetsvoorstel met de inwerkingtreding van de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vervallen,5 is in dit amendement achterwege gebleven om artikel II, onderdeel A, te laten vervallen.
Ellian