[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Lijst van vragen en antwoorden over de Staat van het Onderwijs 2023 met beleidsreactie (Kamerstuk 36200-VIII-221)

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023

Lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2023D26110, datum: 2023-06-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36200-VIII-229).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36200 VIII-229 Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023.

Onderdeel van zaak 2023Z10890:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023

Nr. 229 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 juni 2023

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapen voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief van 10 mei 2023 de Staat van het Onderwijs 2023 met beleidsreactie (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 221).

De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 14 juni 2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen

De griffier van de commissie,
Verhoev

1

Wat is de reden dat men dit jaar de beoordeling van de scholen in de Staat van het Onderwijs achterwege laat, dit in tegenstelling tot voorgaande jaren waar in de Staat van het Onderwijs het oordeel voor scholen (zeer zwak, onvoldoende etc.) wel werd gepubliceerd?

De inspectie geeft alleen eindoordelen bij kwaliteitsonderzoeken naar risico’s, herstelonderzoeken en onderzoeken naar de waardering goed. Bij de verificatieonderzoeken op scholen in het kader van het vierjaarlijkse onderzoek bij besturen onderzoekt de inspectie een selectie van standaarden die zicht geven op het functioneren van het bestuur en geeft de inspectie geen eindoordeel op schoolniveau. Daarom kan de inspectie momenteel geen representatief beeld geven van het aandeel scholen dat het oordeel voldoende, onvoldoende of zeer zwak krijgt. Vanaf september 2023 start de inspectie met het onderzoeken van een jaarlijkse steekproef van scholen waarmee het weer mogelijk wordt een beeld te geven van het aandeel scholen dat voldoende, onvoldoende of zeer zwak is.

2

Hoe verhouden de investeringen in alle onderwijssectoren, waarover u schrijft in de beleidsreactie, zich tot de aangekondigde bezuinigingen op OCW1 in de Voorjaarsnota? Waarom wordt dit niet in de beleidsreactie vermeld?

Met het sluiten van het coalitieakkoord van Rutte-IV (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is er fors geïntensiveerd op de OCW-begroting. In totaal gaat het om een verhoging van de begroting van structureel € 4,7 miljard euro vanaf 2028. Bij de Voorjaarsnota 2023 was er sprake van een rijksbrede dekkingsopgave, onder andere als gevolg van de hogere rente en asielproblematiek. OCW heeft een bijdrage aan deze dekkingsopgave geleverd door een meevaller op de OCW-begroting in te zetten, structureel € 420 miljoen vanaf 2028. Daarnaast nemen wij een aantal bezuinigingsmaatregelen, € 98 miljoen in 2023, structureel € 155 miljoen vanaf 2028. De besluitvorming bij Voorjaarsnota met betrekking tot de OCW-begroting wordt in de 1e Suppletoire Begroting van OCW 2023 toegelicht.

De structurele intensiveringen uit het coalitieakkoord van in totaal € 4,7 miljard vanaf 2028 blijven intact. Per saldo investeert het kabinet Rutte-IV nog steeds fors in onderwijs, cultuur en wetenschap.

3

Als het echte werk bij leraren, docenten en ondersteuners gebeurt, welke overwegingen liggen dan ten grondslag aan de bezuiniging, uitgerekend op hun salaris? Hoe verenigt u dit met de inspiratie «om óók alles te geven en alles aan te grijpen wat het onderwijs kan verbeteren»?

Per saldo investeert het kabinet Rutte-IV nog steeds fors in onderwijs, zie ook het antwoord op vraag 2. We bezuinigen juist niet op de lerarensalarissen. Zo korten we bijvoorbeeld niet op de lumpsum. Het kabinet geeft daarnaast de onderwijswerkgevers de jaarlijkse verhoging van de kabinetsbijdrage. Daarmee wordt volgens de vaste systematiek de gemiddelde (loon)ontwikkeling in de markt gevolgd. Zo kunnen sociale partners het onderwijs goede arbeidsvoorwaarden blijven bieden en blijft de arbeidsmarkt in balans.

4

Op hoeveel scholen zijn de basisteams actief en wat is dat percentueel van alle scholen?

Tijdens de eerste subsidieronde waren de onderwijscoördinatoren die een basisteam rondom de scholen verzorgen bij 120 scholen actief. In 2022 heeft 2,2% van de aanvragers van de subsidieregeling verbetering basisvaardigheden ondersteuning ontvangen van een basisteam. Dat is 16,3% van de scholen die een subsidie verbetering basisvaardigheden heeft ontvangen.

Tijdens de tweede subsidieronde zijn de onderwijscoördinatoren die een basisteam rondom scholen verzorgen bij 68 scholen actief. In 2023 heeft 1,26% van de aanvragers van de subsidieregeling verbetering basisvaardigheden ondersteuning ontvangen van een basisteam. Dat is 2,97% van de scholen die een subsidie verbetering basisvaardigheden heeft ontvangen.

Alle scholen 8696 8541 1,3799448 0,79616 2,176105
Aangevraagd 5426 5414 2,2115739 1,256003 3,467577
toegekend 736 2.291 16,3043478 2,968136 19,27248
basisteams 120 68

5

Hoe verenigt u de uitspraak «als betrokken overheid delen we die zorg» over mentaal welzijn onder leerlingen en studenten, en de recentelijke uitspraken van de Staatssecretaris van VWS2 dat niet alle jongeren mentale hulp kunnen krijgen?

Zorg voor jongeren met complexe problematiek moet gegarandeerd zijn. De kwaliteit van de jeugdzorg wordt dan ook verbeterd voor jongeren die dit het hardst nodig hebben. Als betrokken overheid zetten we ons onder andere vanuit de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in, om mentale gezondheidsvaardigheden aan de voorkant te versterken. In het onderwijs doen we dit bijvoorbeeld met de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School, en met het kader studentenwelzijn in het hoger onderwijs. U wordt uitgebreider geïnformeerd over de aanpak studentenwelzijn in de aangekondigde brief die u voor de zomer zult ontvangen. Door het inzetten op preventie en het verbeteren van mentale gezondheidsvaardigheden is het streven lichte problematiek niet of veel minder via de jeugdzorg te verhelpen, waardoor de complexere zorg minder in gedrang komt voor jongeren die dit het hardst nodig hebben.

6

Wat zijn de eerste resultaten van de NPO3-middelen die zijn ingezet voor het verbeteren van het welbevinden van studenten?

We zien inderdaad dat de coronapandemie niet alleen impact heeft gehad op de leer- en studieprestaties van leerlingen en studenten, maar ook op hun welbevinden. Zowel in het funderend onderwijs als in het vervolgonderwijs wordt volop ingezet op het welbevinden en welzijn van leerlingen en studenten. Het beeld dat uit onderzoek en peilingen naar voren komt, is dat deze inzet effect heeft. U wordt uitgebreider geïnformeerd over de aanpak studentenwelzijn in de aangekondigde brief die u voor de zomer zult ontvangen. We zetten hieronder de meest recente onderzoeksresultaten uit de vierde voortgangsrapportage over het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) voor u op een rij.

In het funderend onderwijs kiest een zeer groot deel van de scholen mede voor interventies die zich richten op het welbevinden van leerlingen; in het vo gaat het zelfs om 95% van de scholen. Schoolleiders zijn overwegend positief over het effect van interventies op het welbevinden van hun leerlingen en zij zien in het algemeen op dit terrein het grootste effect van de maatregelen die zij hebben genomen. Ze merken bijvoorbeeld dat de sfeer in de school is verbeterd en dat leerlingen beter met elkaar omgaan, bijvoorbeeld op het schoolplein.

Ook in het vervolgonderwijs wordt er volop ingezet op het welzijn van studenten. Het studentenwelzijn is één van de twee belangrijkste speerpunten waar de onderwijsinstellingen vanuit het NP Onderwijs op inzetten. Ze besteden een derde van het totale budget aan het thema studentenwelzijn. Onder meer voor het inrichten en uitbreiden van een supportstructuur voor studenten, en de aanstelling van extra personeel (studentpsychologen en begeleiders). Uit de studentenpeiling NP Onderwijs 2023 blijkt dat het beter gaat met het welzijn van onze studenten. Dat is goed nieuws. We zien een substantiële daling – met 4 tot 6 procentpunt – van het aandeel studenten met serieuze mentale problemen ten opzichte van vorig jaar. Er is dus een belangrijk begin gemaakt, maar we zijn er nog niet. Nog steeds kampt bijna één op de vijf studenten met welzijnsproblemen. Vanuit de Werkagenda MBO en het Bestuursakkoord Hoger Onderwijs & Wetenschap worden er ook na het NP Onderwijs middelen beschikbaar gesteld voor studentenwelzijn.

7

Waarom gelden de argumenten om het bindend studieadvies aan te passen in het ho4, zoals een betere balans tussen het welzijn van studenten en studievoortgang, niet voor studenten in het mbo5?

Het bsa in het mbo heeft als doel om studenten op de juiste manier te begeleiden zodat zij een passende opleiding kunnen voltooien. Een bsa, in tegenstelling tot in het hoger onderwijs, wordt niet afgegeven op basis van een minimaal aantal te behalen studiepunten, maar op basis van kwalitatieve en objectieve voortgang. Er is daarom minder de noodzaak om, zoals in het hoger onderwijs, de prestatiedruk die een puntennorm oplevert aan te pakken. Enkel in het uiterste geval kan de mbo-school besluiten om bindende gevolgen te verbinden aan een studieadvies en de student uit te schrijven uit de opleiding. In de meeste gevallen zijn instellingen dan verplicht om de student een alternatieve opleiding aan te bieden binnen de eigen school of de student te begeleiden naar een alternatief buiten de school. Daarmee helpt het bsa voorkomen dat een student zonder perspectief te lang staat ingeschreven bij een studie die niet bij zijn/haar capaciteiten past, wat kan resulteren in onnodige schulden. Bovendien is in het mbo, in tegenstelling tot in het hoger onderwijs, nog weinig ervaring opgedaan met het bsa vanwege de recente invoering in studiejaar 2018–2019 en de daaropvolgende coronabeperkingen. We erkennen echter dat er verbetering mogelijk is in de uitvoering van het bsa en hiertoe treffen we maatregelen zoals geschetst in de brief «Toekomst Bindend Studieadvies van 9 mei 2023. De komende periode zullen we blijven monitoren en evalueren of de uitvoering van het bsa zichtbaar verbetert.

8

Wanneer komt u met het masterplan basisvaardigheden voor het mbo en hoeveel geld bent u voornemens daarvoor vrij te maken?

Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over het masterplan basisvaardigheden voor het mbo.

We financieren het masterplan met verschillende regelingen. Basisvaardigheden is opgenomen in de regeling Kwaliteitsafspraken, zodat mbo-instellingen extra kunnen inzetten op het verbeteren van het taal-, rekenen en burgerschapsonderwijs, indien uit hun regionale analyse blijkt dat dit nodig is. Daarnaast investeren we aanvullend jaarlijks € 30 mln. voor het verder professionaliseren van docenten basisvaardigheden en € 1 mln. per jaar in een landelijk ondersteuningsprogramma dat docenten en ander onderwijspersoneel helpt bij het vergroten van hun digitale vaardigheden en digitaal veilig handelen. Tot slot investeren we van 2022 tot en met 2025 € 2 mln. per jaar in de ondersteuningsstructuur voor het masterplan in het mbo waarmee de acties ter verbetering van de onderwijskwaliteit en de monitoring worden gefinancierd.

9

Waarom is het op het funderend onderwijs al sprake van werk van basisteams om basisvaardigheden te versterken, maar is er op het mbo nog sprake van een verkennende fase over de bevoegdheid van docenten?

Er is veel minder zicht op het beheersingsniveau van de basisvaardigheden in het mbo dan in het funderend onderwijs. Ook is het niet altijd duidelijk wat de professionele achtergrond van docenten is die onderwijs geven in de basisvaardigheden. Elke sector krijgt daarom een eigen en passende aanpak om aan de basisvaardigheden te werken.

Zo hebben wij ons voor het mbo eerst geconcentreerd op het komen tot afspraken in de werkagenda mbo «Samen werken aan talent». Hierin hebben wij afgesproken dat OCW een verkennend onderzoek uitvoert naar de achtergrond van de nu werkzame docenten op het gebied van Nederlands, rekenen en burgerschap, daarbij wordt ook onderzocht welke beleidskeuzes scholen maken. De definitieve opbrengsten van dit onderzoek verwachten wij in juni 2023. Hierover zullen wij uw Kamer voor de zomer informeren in een Kamerbrief. Hierin zullen we ook toelichten welke vervolgacties we inzetten in het kader van het masterplan basisvaardigheden mbo, waarbinnen de genoemde bevoegdheid valt.

10

Wanneer kan de Kamer de plannen voor het verbeteren van de kwaliteit en het bereik van vroeg- en voorschoolse educatie verwachten?

De Kamer ontvangt voor het zomerreces een brief over de plannen voor het verbeteren van de kwaliteit en het bereik van vroeg- en voorschoolse educatie.

11

Wat wordt er nog verder onderzocht met scholen en wetenschappers om leerlingen meer kansen te bieden in het voorgezet onderwijs en hoe gebruikt u hierbij de stapels aan wetenschappelijke inzichten die er al liggen, zoals bijvoorbeeld de effectiviteit van brede brugklassen om kansenongelijkheid terug te dringen?

We monitoren jaarlijks de overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies voor leerlingen van verschillende achtergronden. We gaan verder met het in beeld krijgen van de verschillende initiatieven rond «overstapklassen» en wat er nodig is om dit verder te brengen. Verder inventariseren we op dit moment hoe we de samenwerking tussen po en vo op meer structurele wijze kunnen vormgeven door middel van aanpassing in de wet- en regelgeving.

We bouwen voor de lange termijn aan een kennisbasis die ons inzicht geeft in interventies die bijdragen aan ons doel en die in de toekomst kunnen helpen bij het maken van onderbouwde keuzes. We zijn om die reden een ex-ante beleidsevaluatie gestart om te bepalen wat er in het stelsel nodig is, de implicaties van een stelselwijziging te doordenken en mogelijke beleidsalternatieven te identificeren en doordenken.

Naast deze beleidsevaluatie loopt een aantal leertrajecten om samen met wetenschappers en scholen duidelijkheid te krijgen welke interventies bijdragen aan meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo. Er komen leertrajecten op thema’s schoolloopbanen, advisering & plaatsing, begeleidingsmogelijkheden & differentiatie, samenwerking tussen & met scholen en de inrichting van de onderbouw van het vo. Zodat we niet alleen acties in gang zetten, maar ook samen met het veld en de wetenschap leren op welke manier initiatieven uit bestaand beleid het beste werken.

12

Hoeveel ontvangen onderwijsinstellingen voor het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheden in het Nederlands van hun studenten?

Spreekvaardigheid is in het mbo onderdeel van het instellingsexamen Nederlandse taal. Het cijfer voor het centraal examen Nederlands dat lezen en luisteren toetst, samen met het cijfer voor het instellingsexamen «spreken», bepaalt de eindwaardering voor op het diploma. In het mbo worden de generieke vakken basisvaardigheden (waaronder de Nederlandse taal) bekostigd uit de rijksbijdrage (lumpsum) die scholen ieder jaar ontvangen.

Voor wat het hoger onderwijs betreft, is het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands een wettelijke taak die sinds de jaren negentig van de vorige eeuw in de huidige wet staat. De bekostigde instellingen voor hoger onderwijs ontvangen hier geen aparte middelen voor. Zij worden geacht dit te bekostigen uit de lumpsum.

In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs6 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren.

13

Hoe worden barrières om door te stromen voor wie dat wil en kan in de toekomst weggenomen?

Leerlingen en studenten die willen en kunnen doorstromen moeten hierbij zo min mogelijk hinder ervaren. We zetten ons voor de volle breedte van het onderwijs in om barrières zoveel mogelijk weg te nemen.

In het funderend onderwijs richten we ons op mogelijkheden voor tussentijdse overstapmomenten in het stelsel en begeleiding van leerlingen bij overgangsmomenten met een pakket van maatregelen, zoals:

• Stimuleren van heterogene brugklassen in het vo en tussen klassen in po en vo.

• Doorlopende leer- en daarop gebaseerde toetslijn in het vo, zodat de ontwikkeling van leerlingen kan worden gevolgd en geanalyseerd of leerlingen op een passende plek in het vo zitten.

• Een landelijke richtlijn om tussentijdse doorstroom in het vo te bevorderen en een flexibeler stelsel te krijgen.

• Het stimuleren en faciliteren van (regionale) samenwerking tussen po- en vo-scholen om een soepele overgang voor leerlingen te bewerkstelligen.

• Er wordt een stevigere kennisbasis gebouwd die ons inzicht geeft in interventies die bijdragen aan ons meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo en die in de toekomst kunnen helpen bij het maken van onderbouwde beleidskeuzes.

In het vervolgonderwijs verbeteren we de doorstroommogelijkheden door de aansluiting tussen het voortgezet onderwijs en het mbo en tussen het mbo en hbo te verbeteren.

Zo is er een subsidieregeling in voorbereiding waarmee vo scholen, mbo- en hbo-instellingen subsidie kunnen aanvragen om het onderwijs in de tekortsectoren en regionale sectoren beter op elkaar te laten aansluiten. Dit kunnen ze bijvoorbeeld doen door onderwijsprogramma’s op elkaar af te stemmen, leerlingen en studenten uit de verschillende onderwijssectoren te laten samen werken, om een kijkje te geven in elkaars opleidingen, en door gezamenlijke begeleidingslijnen op te zetten. Ook werken mbo-instellingen en pabo’s regionaal samen aan een doorgaande lijn van het mbo naar de pabo, zodat mbo-studenten makkelijker kunnen doorstromen naar de pabo. Tot slot zullen we een breed programma ter versterking van het beroepsonderwijs (po-vo-mbo-hbo) ontwikkelen. Daarbij bouwen we voort op de uitkomsten van de toekomstverkenning mbo en ho en op de doelen van het bestaande programma Sterk beroepsonderwijs. Hierin werken het Ministerie van OCW, Connect Groen, Stichting Platforms VMBO (SPV), MBO Raad, Platform TL en de VO-raad sinds 2018 samen. Wij verwachten uw Kamer in 2024 te informeren over het nieuwe programma.

14

Wat wordt er precies verstaan onder het stimuleren van deelname aan gemeenschappelijke introductiedagen en sportfaciliteiten van mbo-studenten? In welke steden mogen mbo-studenten al meedoen aan de introductiedagen? In welke steden hebben zij toegang tot studentensportfaciliteiten? In welke steden worden zij nog altijd geweigerd om mee te doen aan introductiedagen en sportfaciliteiten?

In veel steden wordt momenteel gekeken hoe invulling te geven aan de introductieweek (zie ook vraag 15). Het is in Utrecht, Leiden en Maastricht en Leeuwarden en Groningen al mogelijk om als mbo-student deel te nemen aan de algemene introductieweek. In Zeeland is het al enige tijd staande praktijk. In Breda, Nijmegen, Rotterdam en Amsterdam zijn er gesprekken gaande over de positie van de mbo-student in de stad of wordt er voor de mbo-studenten een speciaal programma georganiseerd. We zijn blij dat steeds meer steden en instellingen hier aandacht aan besteden. Wat betreft studentensportfaciliteiten loopt er momenteel een pilot in Utrecht waarbij mbo-studenten gebruik mogen maken van de bestaande studentensportfaciliteiten. We vinden het wenselijk dat studenten samen sporten en elkaar ontmoeten. Niet alle studenten hebben echter dezelfde behoefte en iedere regio heeft zijn eigen karakter. We vinden het daarom vooral belangrijk dat gemeenten en instellingen aansluiten bij de wensen van de mbo-studenten. De studentenraad heeft daarom instemmingsrecht op de regionale kwaliteitsplannen die de instellingen dit najaar zullen indienen.

15

Kunt u nader toelichten hoe u de deelname van mbo-studenten aan introductiedagen en sportfaciliteiten bevordert en hoeveel hebben mbo-instellingen ontvangen om dit te faciliteren?

De Werkagenda geeft richting aan onze ambitie voor een gelijkwaardige positie voor mbo-studenten. In de werkagenda hebben we afspraken gemaakt over deelname van mbo-studenten aan gemeenschappelijke introductiedagen en over de mogelijkheden voor mbo-studenten om gebruik te maken van studentensportfaciliteiten. Samen met gemeenten, scholen en andere partijen stimuleren we de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven. Wij zijn blij dat onze inzet op dit onderwerp navolging krijgt. In steeds meer studentensteden is het als mbo-student mogelijk om deel te nemen aan de gemeenschappelijke introductieweek, recentelijk ook in Groningen en Leiden, dat is zeer positief. Wij vinden het belangrijk om het mbo gelijkwaardig te positioneren en dat mbo-studenten deel kunnen nemen aan het studentenleven als ze daar behoefte aan hebben. Elke instelling ontvangt een bedrag naar rato van het aantal studenten voor een goedgekeurd kwaliteitsplan, de middelen variëren dus per instelling.

16

Wordt bijgehouden hoe groot stagemisbruik is in het mbo? Zo nee, bent u voornemens dit te registreren?

In het mbo erkent SBB de leerbedrijven en ondersteunt SBB hen bij het bevorderen van de kwaliteit. De signalen en klachten die SBB ontvangt over problemen tijdens de stage, zoals stagemisbruik, worden door SBB geregistreerd. In dat geval stelt SBB ook een onderzoek in naar het leerbedrijf en neemt op basis van de uitkomsten passende maatregelen, bijvoorbeeld het maken van verbeterafspraken of het intrekken van de erkenning van een leerbedrijf. In het stagepact is afgesproken dat iedere mbo-school zorgt voor een laagdrempelig meldpunt voor stagediscriminatie en oneigenlijke gebruik van stagiairs, zodat studenten toegankelijker kunnen melden. Vervolgens zorgt de school voor opvolging van de melding, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure bij SBB.

Aanvullend kan voor de Nederlandse Arbeidsinspectie een melding over (vermoedens van) overtreding van arbeidswetten een reden zijn om een onderzoek in te stellen. Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie verricht. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Indien de Arbeidsinspectie na onderzoek bijvoorbeeld constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt.

We zijn niet voornemens om in aanvulling op de bovengenoemde inspanningen een registratie op te zetten.

17

Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Daarnaast kijken we of we meer lijn kunnen brengen in de door de inspectie bekritiseerde grote hoeveelheid doelsubsidies»? Welke concrete acties horen hierbij?

Doelsubsidies worden bijvoorbeeld gebruikt om te sturen op de kwaliteit van onderwijs of op kansengelijkheid. Het is belangrijk om verbeteringen aan te brengen in de manier waarop we sturen op onderwijskwaliteit. Daar zijn we zijn volop mee bezig. Voor het funderend onderwijs werken we aan een herijking op een drietal grote samenhangende sturingsvraagstukken, waaronder ook de financiering. Hierover gaan we, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO «koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»7, graag het gesprek met u en het veld aan zodat we ook in de toekomst alles zetten op het best mogelijke onderwijs. We werken als onderdeel van deze herijking – in het licht ook van het masterplan basisvaardigheden – in het funderend onderwijs aan een wetsvoorstel voor gerichte financiering. Hierbij hoeven scholen geen subsidie aan te vragen maar kan de overheid wel meer voorwaarden stellen aan de bekostiging om een goede besteding van middelen te borgen. Daarmee kan het aantal subsidies worden verminderd en krijgen scholen langjarig meer zekerheid over de financiering. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het voorjaar van 2024 aan uw Kamer aangeboden. Naar verwachting is deze nieuwe financieringsvorm per 2026 vervolgens beschikbaar.

18

Hoe wordt het maatschappelijk bewustzijn rond stagediscriminatie in de toekomst vergroot?

Het tegengaan van stagediscriminatie en het vergroten van het maatschappelijk bewustzijn heeft onze volle aandacht. Het maatschappelijk bewustzijn rond stagediscriminatie wordt vergroot door het benadrukken van de ongewenstheid van stagediscriminatie en een sociale norm te stellen door betrokken partners en anderen tijdens publieke bijeenkomsten. We ervaren dat deze publieke uitlatingen impact hebben en een signaal zijn richting onderwijsinstellingen en het werkveld om stagediscriminatie tegen te gaan.

Alleen bewustzijn is daarnaast niet voldoende voor verandering, we moeten met elkaar zorgen voor een verandering van onder andere gedrag en werkwijzen. Voor zowel hbo, wo en het mbo werken we samen met partners zoals vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen en bedrijfsleven om dit te bereiken. In het mbo zijn in het stagepact MBO 2023–2027 afspraken gemaakt om stagediscriminatie tegen te gaan met een brede coalitie van partijen. Voor het hbo en wo is het Manifest tegen stagediscriminatie getekend door betrokken partijen. ECHO heeft in opdracht van OCW en SZW op basis van dit manifest een werkprogramma ontwikkeld dat de komende vier jaar zal worden uitgevoerd, het werkprogramma wordt gedragen door alle ondertekenaars van het manifest.

Stagediscriminatie is een complex vraagstuk dat niet van vandaag op morgen kan worden opgelost, maar door er structureel en blijvend aandacht te besteden en met alle stakeholders de voortgang te monitoren en gezamenlijk interventies te ontwikkelen, hebben we er vertrouwen in dat stagediscriminatie in de toekomst zal verminderen. Onze inzet is om stagediscriminatie uit te bannen.

19

Op wat voor manier gaat u bezien of er meer lijn kan worden gebracht in de door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) bekritiseerde grote hoeveelheid doelsubsidies?

Zie antwoord vraag 17.

20

Waarom ontbreekt in het rijtje dat nodig is om goed onderwijs te geven (professionals die met plezier hun werk doen, goed opgeleid zijn en hun vak bijhouden) een goed en eerlijk salaris?

Een goed en eerlijk salaris is inderdaad ook cruciaal. Het is ook een voorwaarde om het aantrekkelijk te maken om in het onderwijs te gaan én blijven werken. Daarom hebben we vorig jaar via het onderwijsakkoord fors geïnvesteerd in de salarissen en de loonkloof tussen het po en vo gedicht. Basisschoolleraren gaan er daardoor de komende jaren met gemiddeld 10 procent op vooruit, dat is een stijging van 5.300 euro per jaar op basis van een voltijdsalaris. Het salaris voor schoolleiders in het primair onderwijs stijgt de komende jaren gemiddeld 11 procent.

21

Hoe groot is het lerarentekort in het po8 en in het vo9 in fte? Hoe is het lerarentekort de afgelopen tien jaar ontwikkeld?

De afgelopen tien jaar steeg in beide sectoren het lerarentekort.

In het primair onderwijs is het lerarentekort op dit moment naar schatting 9.700 fte (vorig jaar 9.100). Hiervan is 6.200 fte het tekort voor openstaande en verborgen vacatures voor reguliere lerarenbanen. Voor langdurige vervanging is dit totaal 3.500 fte (Adriaens, Elshout, & Elshout, 2022). Uitgesplitst naar het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs zijn de tekortaantallen in fte respectievelijk 7.900, 700, en 1.100. In het voortgezet onderwijs is op dit moment geen precieze meting van het landelijke lerarentekort in aantal fte beschikbaar. Wel is een schatting gemaakt op basis van het aantal onbevoegd gegeven lessen. De schatting is dat het lerarentekort in het voortgezet onderwijs 2.000 fte bedraagt. In deze schatting zijn, in tegenstelling tot die in het primair onderwijs, niet alle verborgen tekorten, meegenomen. Vanaf het najaar van 2023 zullen actuele cijfers rondom de personeelstekorten in het vo, net als in het po, jaarlijks worden uitgevraagd. Dan worden ook de verborgen tekorten in het vo zichtbaar.10

In de Kamerbrief van december 202211 is aangegeven dat een opdracht is uitgezet voor het ontwikkelen van een onderwijsarbeidsmarkt dashboard voor het primair en voortgezet onderwijs. Naar verwachting zal uiterlijk eind dit jaar het dashboard opgeleverd worden. In dit dashboard zullen de eerder genoemde tekortenmetingen ook meegenomen worden. Dit dashboard wordt ontwikkeld naar aanleiding van de adviezen van Merel van Vroonhoven en het rapport «Kinderen Eerst» van Van de Bunt.12

22

Hoeveel van de leerlingen, die stapelen sinds het doorstroomrecht is ingevoerd in het vo, ronden de tweede opleiding af?

Sinds de invoering van het doorstroomrecht heeft pas 1 cohort doorstromers examen gedaan in de tweede opleiding. Van de doorstromers van vmbo-g/t naar havo slaagde 62% binnen 2 jaar. Van de doorstromers van havo naar vwo slaagde 70%. De overige doorstromers vielen uit of bevinden zich nog binnen de tweede opleiding.

23

Hoeveel van de leerlingen, die stapelen sinds het doorstroomrecht is ingevoerd in het vo, vallen in de tweede opleiding uit?

Van de leerlingen die sinds de invoering van het doorstroomrecht doorstroomden van vmbo-g/t naar havo (7.611) is het percentage dat uitviel of er langer over doet 29%. Van de leerlingen die sinds de invoering van het doorstroomrecht van havo naar vwo doorstroomden (2.856) is het percentage dat uitviel of er langer over doet 22%.

24

Hoeveel van de leerlingen die blijven zitten in havo13 4 komen respectievelijk van de mavo14, havo en vwo15?

Van de leerlingen die in 2021/2022 bleven zitten in havo 4 zat 74% een jaar eerder ook op de havo. Ongeveer 7% zat het jaar daarvoor op het vwo, en 11% op vmbo-g/t. 7% zat het jaar daarvoor in de onderbouw havo/vwo.

25

Kan de inspectie duiden of er regionale verschillen zijn bij bo16-leerlingen bij wie eerder de leervertraging het grootst was?

De inspectie kan dit niet duiden. Er is niet onderzocht of er regionale verschillen zijn in de huidige leergroei van leerlingen bij wie eerder de leervertraging het grootst was.

26

Kan de inspectie vertellen waarom de resultaten van so17-leerlingen dichter liggen bij die van het regulier basisonderwijs dan die van het sbo18?

Er is geen onderzoek gedaan naar verklaringen voor de verschillen tussen de resultaten van basisonderwijs-, speciaal basisonderwijs- en speciaal onderwijs-leerlingen op de eindtoetsen. Wel constateert de inspectie dat -bij een gelijk schooladvies- leerlingen in het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs over het algemeen een iets lagere beheersing van het fundamentele niveau laten zien dan basisonderwijs-leerlingen, met name voor het leergebied rekenen en met name leerlingen met meer praktijkgeoriënteerde leerwegen. Het lijkt logisch dat de resultaten van so-leerlingen dichter liggen bij de resultaten van het regulier basisonderwijs dan van het sbo, aangezien in het sbo over het algemeen meer moeilijk lerende kinderen zitten. Voor het leergebied lezen geldt dat de verschillen in beheersing tussen leerlingen met een gelijk schooladvies in de verschillende schooltypen in algemene zin klein zijn.

27

Gaat u ook onderzoeken of de hoeveelheid onvoldoende geletterde mbo-studenten die uitstromen, kan worden teruggebracht door in het mbo bevoegde docenten Nederlands voor de klas te zetten?

In het kader van de werkagenda mbo «Samen werken aan talent» brengen we door middel van verkennend onderzoek in kaart wat de opleidingsachtergrond van de nu werkzame docenten Nederlands en ook rekenen en burgerschap is. De definitieve resultaten verwachten wij in juni 2023 en wordt in de Kamerbrief over het masterplan basisvaardigheden in het mbo voor het zomerreces met een beleidsreactie aan uw Kamer verzonden. Indien dit onderzoeksrapport aanleiding geeft om verder te onderzoeken of de hoeveelheid onvoldoende geletterde mbo-studenten die uitstromen, kan worden teruggebracht door in het mbo bevoegde docenten Nederlands voor de klas te zetten, zullen we hierop inzetten.

28

Kan de inspectie vertellen waarom zij onder de basisvaardigheden de vakken rekenen-wiskunde, taal en burgerschap verstaan, terwijl de Minister hier ook digitale geletterdheid onder laat vallen?

De inspectie ziet digitale geletterdheid als direct gelieerd aan de basisvaardigheden, bijvoorbeeld aan een vaardigheid als begrijpend lezen. Op dit moment is er echter geen wettelijk kader voor (het toezicht op) digitale geletterdheid. Daarom neemt de inspectie digitale geletterdheid niet separaat mee in haar reguliere toezichtactiviteiten. Wel doet de inspectie zogeheten peilingsonderzoek naar digitale vaardigheden.

29

Is er een streefgetal voor een minimaal niveau in Nederlandse schriftelijke vaardigheid in het ho?

Nee. Het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands betreft een algemene inspanningsplicht voor instellingen voor hoger onderwijs. Aan die plicht is geen streefgetal of streefniveau verbonden. Wel heeft de Taalunie een referentiekader opgesteld voor het hoger onderwijs.19 Dit kader is onderwerp van gesprek dat de Minister van OCW momenteel voert met de universiteiten en hogescholen.

30

Laten de slagingspercentages voor Nederlands precies dezelfde trend zien als internationaal vergelijkend onderzoek? Zo nee, hoe worden de verschillen verklaard?

De normering van de centrale examens kende in 2021 en 2022 een andere systematiek dan in de jaren voor de coronapandemie. Dat betekent dat een trend in slagingspercentages voor Nederlands niet eenvoudig is te geven. Door rekening te houden met de moeilijkheidsgraad van examens uit opeenvolgende jaren heeft CITO wel de vaardigheidsontwikkeling van de examenpopulatie in kaart kunnen brengen (Cito, 2023)20. Dit onderzoek laat zien dat de gemiddelde vaardigheid voor Nederlands in 2022 gedaald is ten opzichte van voor corona (2015–2019). Uit internationaal vergelijkend onderzoek (PISA) blijkt dat de leesvaardigheid van 15-jarigen een neerwaartse trend laat zien tussen 2012 en 2015 die zich heeft doorgezet tussen 2015 en 2018 (Gubbels et al., 2019)21. De resultaten voor de leesvaardigheid in 2022 worden eind december 2023 verwacht.

31

Wat betekent de constatering dat «meerdere vo-scholen aangaven dat sturing van bovenaf en het opleggen van beleid weerstand oproept» voor de aanpak in het masterplan basisvaardigheden?

Beleid maken betekent dat we keuzes moeten maken. Deze keuzes maken we in goed èn in continu overleg, samen met de sector. We leggen onze ambitie voor en we stemmen zo veel mogelijk af op de praktijk. Daarin proberen we zo effectief mogelijk beleid te maken waarmee zoveel mogelijk mensen tevreden zijn. Helaas lukt dat niet altijd voor de volle 100%.

32

Heeft de inspectie een verklaring voor het gegeven dat scholen niet weten of hun inspanningen ten aanzien van burgerschap voldoen aan de wettelijke eisen?

De inspectie heeft hier geen specifiek onderzoek naar gedaan, maar neemt een aantal dingen waar. Zo neemt de inspectie waar dat scholen het vaak moeilijk vinden om de wettelijke eisen te realiseren. Het formuleren van concrete leerdoelen voor burgerschap is voor veel scholen nieuw en vraagt de nodige inspanningen.

Ook neemt de inspectie waar dat de wettelijke opdracht tot monitoring nog slechts beperkt wordt gerealiseerd. Dat betekent dat veel scholen geen inzicht hebben in de mate waarin de leerdoelen worden gerealiseerd. Om deze redenen ondersteunen we middels het Expertisepunt Burgerschap scholen bij het vormgeven van de burgerschapsopdracht. Ook vanuit het Masterplan Basisvaardigheden hebben scholen middelen gekregen die ze in kunnen zetten voor het verbeteren van het burgerschapsonderwijs.

Daarnaast wordt er momenteel gewerkt aan de actualisering van de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs in het funderend onderwijs, in het schooljaar 2023/2024 zullen de kerndoelen op scholen worden getest. Het uitgangspunt is dat de kerndoelen het voor scholen helderder maakt wat er van ze wordt verwacht.

33

Waarom wordt in de Staat van het Onderwijs geen aandacht besteed aan de kwaliteit van onderwijshuisvesting? Is de inspectie voornemens dit onderwerp wel op te nemen in de volgende «Staten»?

De inspectie heeft geen toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving voor onderwijshuisvesting. Daarom besteedt de inspectie in het algemeen ook geen aandacht aan de kwaliteit van de onderwijshuisvesting in de Staat van het Onderwijs. In 2021/2022 heeft de inspectie wel een thematisch onderzoek gedaan naar aspecten van de onderwijshuisvesting, onder meer de temperatuur en de mogelijke effecten daarvan op de prestaties van leerlingen. Hiermee beoogde de inspectie de kennis van deze materie en de aandacht voor een gezond binnenklimaat op scholen te bevorderen. De inspectie heeft niet het voornemen dit onderwerp mee te nemen in komende Staten van het Onderwijs.

34

Hoe verhoudt het percentage van 44% studenten met een psychische aandoening zich ten opzichte van 21/24/25% studenten met een slechte mentale gezondheid? Komt het percentage van 21/24/25% bovenop die 44%?

De percentages komen uit twee verschillende onderzoeken waarin verschillende aspecten van welzijn worden gemeten, namelijk de mentale gezondheid en de prevalentie van psychische aandoeningen. De percentages kunnen dus niet bij elkaar opgeteld worden. In de studentenpeiling middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs die uitgevoerd werd ten behoeve van de monitoring van het Nationaal Programma Onderwijs is op basis van zelfrapportage de mentale gezondheid van studenten op één bepaald moment gemeten.22 In The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS) is in 2019–2022 het op enig moment gedurende het jaar vóórkomen van een psychische aandoening (stemmingsstoornis, angststoornis, middelenstoornis en ADHD) gemeten.23

35

Houdt de inspectie al strengere controle op uitvoering van de burgerschapsopdracht? Zo ja, hoe kan het dat veel scholen nog geen heldere burgerschapsdoelen hebben?

In het eerste jaar na invoering van de herziene burgerschapswet (2021/22) trad de inspectie overwegend stimulerend op. Met ingang van het lopende schooljaar (2022/23) handhaaft de inspectie de eisen uit de herziene wet. De inspectie treedt zo nodig op bij het niet naleven van wettelijke eisen. Dat begint met herstelopdrachten. Dat geldt ook bij het niet naleven van de wettelijke eis om het burgerschapsonderwijs doelgericht in te vullen.

De inspectie heeft niet specifiek onderzocht hoe het kan dat veel scholen nog geen heldere burgerschapsdoelen hebben. Wel neemt de inspectie waar dat scholen het vaak moeilijk vinden om de wettelijke eisen te realiseren. Dat geldt ook voor formuleren van concrete leerdoelen voor burgerschap, dat vaak nieuw is en de nodige inspanningen vraagt.

Om het daarnaast voor scholen helderder te maken wat er van ze wordt verwacht, worden momenteel de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs in het funderend onderwijs geactualiseerd. Ook ondersteunen we middels het Expertisepunt Burgerschap scholen bij het vormgeven van de burgerschapsopdracht. Daarnaast hebben vanuit het Masterplan Basisvaardigheden scholen middelen gekregen die ze in kunnen zetten voor het verbeteren van het burgerschapsonderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 32.

In 2025 wordt de burgerschapswet geëvalueerd.

36

Is in kaart gebracht hoe vaak het gebeurt dat leerlingen wapens zoals messen mee naar school nemen?

De inspectie heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. In de verplichting tot het melden van ernstige incidenten door scholen bij de inspectie – die momenteel in voorbereiding is – zal het bezit van wapens een van de meldcategorieën zijn, zodat hiervan een goed beeld ontstaat.

37

Kan de inspectie met cijfers onderbouwen waarom meervoudige adviezen en brede brugklassen kansengelijkheid bevorderen?

De inspectie heeft dit niet cijfermatig onderzocht. Vanuit de (inter)nationale wetenschappelijke literatuur is er echter wel ondersteunend bewijs voor dat meervoudige adviezen, brede scholen en brede brugklassen kansengelijkheid bevorderen. Meervoudige adviezen, brede scholen en brede brugklassen leiden allen tot uitstel van het definitieve «tracking» moment, waarbij de leerling naar een bepaalde afdeling van het voortgezet onderwijs gaat. In landen waarin de «tracking»-beslissing op latere leeftijd plaatsvindt, is de kansenongelijkheid minder groot dan in landen waarin deze beslissing op jongere leeftijd plaatsvindt (Hanushek & Woessmann, 2006, Scheeren, 2022, Ruhose & Schwerdt, 2016).24,25,26Een recente studie van Knigge et al., (2022) laat daarnaast zien dat brede brugklassen de invloed van ouderlijke achtergrond op de schoolprestaties van hun kinderen verkleint, hetgeen de kansengelijkheid ten goede komt. De inspectie neemt ook waar dat veel leerlingen in het huidige systeem nog wisselen van onderwijsniveau. Onderzoek laat zien dat deze wisselingen vaker voorkomen op brede scholen.

38

Welke richtlijnen zijn er voor instellingen om sociale veiligheid te monitoren?

De eisen die van toepassing zijn liggen vast in wet- en regelgeving. Een school moet tenminste eenmaal per jaar de leerlingen een vragenlijst laten invullen die een beeld geeft van de sociale veiligheid en het welbevinden op school. De school moet deze gegevens aan de inspectie toesturen. Scholen zijn vrij zelf een instrument te kiezen, mits het een valide, betrouwbaar en gestandaardiseerd instrument is.

Voor het hoger onderwijs is in het Bestuursakkoord afgesproken dat instellingen zorgdragen voor een eenduidige en structurele monitoring van ervaren sociale veiligheid. Daarnaast maken instellingen inclusie onder studenten en personeel zichtbaar. De monitoringsvragen worden door de instellingen onderling uniform bepaald. UNL (in samenspraak met de NFU) en Vereniging Hogescholen stellen periodiek en voor het eerst in 2024 de resultaten geaggregeerd op sectorniveau beschikbaar aan OCW. Ook in het mbo is sociale veiligheid een prioriteit en wordt ervaren sociale veiligheid gemonitord. Er komt een monitor integrale veiligheid mbo. Het eerste rapport verwachten we na de zomer. Over de monitoringsresultaten in mbo en hoger onderwijs zullen wij uw Kamer informeren.

39

Gaat u ook onderzoeken waarom bijna de helft van de mbo-niveau 2 studenten ongediplomeerd uitstroomt?

Nee, dit is niet nodig omdat wij al een goed beeld hebben waarom jongeren ongediplomeerd uitvallen en welke interventies effectief zijn om deze uitval op mbo niveau 2 tegen te gaan.

Scholen en de Doorstroompunt-functie (voorheen de RMC-functie) voeren met alle ongediplomeerde uitvallers een gesprek en rapporteren aan het Ministerie van OCW. Op basis van deze rapportage en gesprekken met scholen, gemeenten en jongeren zijn dit de belangrijkste oorzaken van de uitval27:

– Veel jongeren vallen uit door persoonlijke problemen.

– Veel jongeren maken een verkeerde studiekeuze. Jongeren die een andere opleiding willen doen moeten vaak lang wachten voor zij kunnen starten omdat er vaak maar één instroommoment is.

– Jongeren met een hoge kans op uitval krijgen niet altijd de specifieke begeleiding die zij nodig hebben.

– Het is te verleidelijk voor jongeren om ongediplomeerd aan het werk te gaan. In het onderwijs is niet genoeg ruimte voor jongeren die meer werkgericht zijn.

– In de overstap van school naar werk ontbreekt structurele begeleiding voor jongeren met een risico op afstand tot de arbeidsmarkt.

De uitval op mbo niveau 2 is relatief hoog omdat een groter aandeel van de studenten te maken heeft met meerdere problemen, zoals persoonlijke, psychische, financiële of sociale problemen.28

Zij vallen daardoor veel vaker uit dan andere studenten.29 Met een gerichte en intensieve aanpak kunnen scholen de uitval op mbo niveau 2 aanzienlijk verminderen, laat onderzoek van het CPB30 en LPBL31 zien. De inspectie van het onderwijs heeft ook in kaart gebracht hoe succesvolle mbo-2 opleidingen dit doen.32 De bekostiging voor mbo niveau 2 was echter tot 2022 niet toereikend om deze intensieve aanpak uit te voeren.33

Met de werkagenda ontvangen mbo-instellingen voor niveau 2 structureel € 175 miljoen extra. Hiermee kunnen zij extra intensieve begeleiding bieden tijdens de opleiding, de groepsgrootte verkleinen of effectief gebleken corona-maatregelen voortzetten. Na de zomer sturen wij een aanvalsplan naar uw Kamer waarin wij met een aanpak komen om ongediplomeerde uitval tegen te gaan.

40

Kan worden gesteld dat het percentage uitstroom op dit moment zorgwekkend hoog is op alle niveaus? Kan worden gesteld dat er niet alleen moet worden gefocust op stijgende instroom, maar ook op het binnenboord houden van studenten?

Ja, het percentage ongediplomeerde uitstroom is op alle niveaus te hoog. We maken ons hier grote zorgen over. Het is belangrijk dat mbo-instellingen en gemeenten zich blijven inspannen om ervoor te zorgen dat studenten succesvol hun diploma halen. Daarom is het verminderen van het aantal voortijdig schoolverlaters een belangrijk doel in de werkagenda mbo en komen we na de zomer met een aanvalsplan om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan.

41

Wat voor opvolging wordt gegeven aan het feit dat het borgen van kansengelijkheid niet in alle aspecten van de selectieprocedure in het ho wordt meegenomen? Wat wordt gedaan met het advies van de inspectie dat opleidingen moeten komen tot een volledige onderbouwing van de selectieprocedure?

De aanbevelingen van de inspectie in het rapport «Selectie in het hoger onderwijs: criteria, instrumenten en de borging van kansengelijkheid» vragen om een goede inhoudelijke reflectie en gesprekken met instellingen, studenten en experts op het gebied van selectie. Deze gesprekken worden momenteel gevoerd. Op aanbeveling van de inspectie wordt tevens het hele stelsel van selectie goed tegen het licht gehouden. Hierover zullen we uw Kamer na de zomer nader informeren.

42

Corrigeert de hogere uitval in het tweede jaar in het ho, de lage uitval vorig jaar in het eerste jaar tijdens coronamaatregelen rond het bindend studieadvies?

Dat lijkt grotendeels het geval te zijn. De uitval uit het eerste én het tweede jaar samen was in het hoger beroepsonderwijs voor het cohort dat begon in 2020 18,6%. Dat percentage is vergelijkbaar met de uitval van cohorten die voor de coronapandemie startten (18% in 2018 en 19% in 2017). Dit beeld zien we ook terug binnen het wetenschappelijk onderwijs, waarbij de uitval van het cohort uit 2020 (8,3%) vergelijkbaar was met die uit 2018 (8,1%) en 2017 (8%). Hoewel onder het cohort uit 2020 de uitval in het eerste jaar dus lager was dan onder eerdere cohorten, lijkt de hogere uitval in het tweede jaar deze te corrigeren. Het cohort dat startte in 2019 vertoont een dip in het uitvalpercentage binnen zowel het hbo als wo. Dat is ook het studiejaar, waarin in het voorjaar de coronapandemie begon.

43

Wat is de huidige stand van zaken van de gesprekken met experts over selectiemethoden in het ho?

Naar aanleiding van het rapport van de inspectie over selectie in het hoger onderwijs voeren we gesprekken met experts, maar ook met studenten en instellingen. Uw Kamer wordt hierover na de zomer geïnformeerd. Zie ook vraag 41.

44

Is het voor vso34’ers die gestart zijn met mbo niveau 4 mogelijk om tussentijds over te stappen naar mbo niveau 3 indien ze ontdekken dat niveau 4 op dat moment niet goed aansluit?

Ja, dit is over het algemeen wel mogelijk, maar vaak zit het probleem waarom vso-leerlingen het lastig hebben in het mbo niet in hun cognitieve capaciteiten. Zo is het een grote overstap van het kleinschalige en overzichtelijke vso naar het grootschalige mbo. Om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de uitval van oud vso-leerlingen in het mbo, maar ook om de succesfactoren op te halen om deze studenten succesvol een diploma te laten halen, hebben wij Ingrado gevraagd om onderzoek te laten uitvoeren naar de overstap van leerlingen uit het vso naar het mbo. De resultaten worden na de zomer verwacht.

45

Wat is de reden dat een kwart van de voormalig vso'ers start met een mbo niveau 4, terwijl 33% daarvan weer uitvalt?

Vso-leerlingen die een diploma behalen van de kaderberoepsgerichte leerweg, gemengde leerweg of theoretische leerweg in het vmbo hebben toelatingsrecht op mbo niveau 4. Het feit dat een groot aantal van deze studenten in het mbo uitvalt is zorgelijk. Hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Zo is de stap van de kleinschalige vso-school met veel persoonlijke begeleiding naar het grootschalige mbo, groot. Met passend onderwijs wordt in het mbo de begeleiding van deze studenten zo goed mogelijk gefaciliteerd. Dat neemt niet weg dat de begeleiding vaak intensief en complex is voor mbo-instellingen. Met de verbeteragenda passend onderwijs wil de Minister van OCW samen met partners uit het veld de begeleiding van jongeren met een ondersteuningsbehoefte verder verbeteren.35 Zo streven we naar een beter en duidelijker aanmeldproces waarin het gesprek over ondersteuningsbehoefte open en goed gevoerd kan worden, willen we docenten meer bagage geven om ondersteuning te kunnen bieden in de les, streven we naar meer samenwerking tussen het mbo en relevante (zorg)partijen en willen we de begeleiding rondom de stage verbeteren.

Om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van uitval, maar ook in de succesfactoren om studenten die van het vso komen succesvol een diploma te laten halen en zo de samenwerking tussen vso en het mbo in de toekomst te verbeteren, hebben wij Ingrado gevraagd om onderzoek te laten uitvoeren naar de overstap van leerlingen uit het vso naar het mbo. Dit is mede in reactie op de motie van de leden Kwint en Westerveld.36 De uitkomsten nemen we mee in de uitwerking van het aanvalsplan vsv.

46

Hoeveel procent van de voormalige vso'ers start met een mbo niveau 3 opleiding? Hoeveel procent valt uit?

In 2022/2023 stroomde 13% van de studenten die ooit in het vso stonden ingeschreven uit naar een mbo niveau 3 opleiding. Van deze studenten stroomt circa een kwart ongediplomeerd uit.

47

Is bekend waarom er steeds minder studenten na hun mbo niveau 4 opleiding doorstromen naar een hbo-bachelor?

Het is geen doel op zich om de doorstroom te bevorderen. Wel is het belangrijk om de aansluiting tussen het mbo en het hbo te verbeteren en eventuele blokkades weg te nemen, zodat studenten die willen en kunnen doorstromen, dat kunnen doen.

Het aandeel studenten dat na een mbo 4-opleiding (bol) verder studeert in het hbo is geleidelijk aan het dalen van 39% in 2016–2017 naar 34% in 2021–2022. De doorstroom van studenten vanuit de niveau 4-opleiding naar een associate degree-opleiding stabiliseert wel en is ongeveer 4%. Werken na het behalen van een mbo-diploma lijkt een volwaardige keuze geworden.

Uit onderzoek van ResearchNed blijkt dat verschillende factoren doorstroom beïnvloeden.37 De invoering van het leenstelsel heeft voor een duidelijke daling gezorgd. Daarnaast is de arbeidsmarkt van invloed op de doorstroom. De afname van doorstroom naar het hbo gaat gepaard met een toename van het aandeel studenten dat de arbeidsmarkt op gaat.

48

Wat zijn mogelijke verklaringen voor het lagere slagingspercentage bij leerlingen met een niet-westerse migratie-achtergrond en bestaat deze correlatie ook nog wanneer wordt gecorrigeerd voor factoren zoals inkomen?

Dit is door de inspectie niet onderzocht.

49

Wat zijn mogelijke verklaringen voor de hogere ongediplomeerde uitstroom bij studenten met een niet-westerse migratieachtergrond?

Een deel van de verklaring is dat studenten met een niet-Westerse migratieachtergrond vaker te maken hebben met persoonlijke problemen bij henzelf of in hun gezinssituatie. Gecorrigeerd voor andere indicatoren en achtergrondkenmerken blijkt dat jongeren in het mbo op niveau 2, 3 en 4 met een niet-Westerse migratieachtergrond een 1,3 keer hogere kans hebben om uit te vallen dan jongeren met een Nederlandse achtergrond. Andere factoren die een rol kunnen spelen zijn het sociaal en cultureel kapitaal van jongeren, (stage)discriminatie en mogelijke taalachterstanden.

Met de werkagenda mbo en het stagepact is het bieden van gelijke kansen een prioriteit. Hiervoor wordt bijvoorbeeld ingezet op het tegengaan van stagediscriminatie, een gelijkwaardige behandeling, basisvaardigheden en goede begeleiding in het onderwijs, op de stage en in de overstap naar werk.

50

Wat is uw inschatting van hoeveel nieuwkomers er op dit moment thuiszitten? Zo nee, kan er onderzoek naar worden gedaan? Zo nee, waarom niet?

Het thuiszitten van leerlingen kan zowel veroorzaakt worden door problemen in het onderwijsaanbod (zoals wachtlijsten of het ontbreken van een dekkend aanbod aan voorzieningen) als in de onderwijsvraag (bijvoorbeeld leerlingen die verzuimen of ouders die hun kind niet inschrijven op een school). Op dit moment heeft OCW beperkt zicht op thuiszitters onder de groep nieuwkomers, met name de groep die (nog) niet ingeschreven staat op een school en in de basisregistratie personen. Ook ontbreekt een adequaat beeld van het schoolbezoek van nieuwkomers, omdat nieuwkomersonderwijs als zodanig niet wettelijk geborgd is in de sectorwetgeving en omdat kinderen bovengemiddeld vaak verhuizen. Zijn kinderen wel ingeschreven op een school, dan is vaak niet herleidbaar of zij tot de doelgroep nieuwkomers behoren. In de verzuimregistratie wordt geen onderscheid gemaakt naar herkomst. Het is daarmee lastig om een inschatting te geven van het relatief en absoluut verzuim. Wel is het aantal nieuwkomersleerlingen sinds 2022 toegenomen en zijn er vanuit Ingrado en schoolbesturen signalen over wachtlijsten en relatief verzuim. De regering maakt zich daarover zorgen. Voor de doelgroep Oekraïense ontheemden is er het afgelopen jaar veel inzet gepleegd om de doelgroep in kaart te krijgen. Van het aantal in de basisregistratie personen geregistreerde Oekraïense leerplichtige ontheemden volgt meer dan 80% ook daadwerkelijk is ingeschreven op een school.

Het Ministerie van OCW en van J&V spannen zich in om meer zicht te krijgen op de onderwijsloopbaan van nieuwkomerskinderen. Voor de bredere doelgroep nieuwkomers heeft de belangenorganisatie voor het nieuwkomersonderwijs, LOWAN, in april 2023 een uitvraag gedaan bij alle nieuwkomersvoorzieningen in het voortgezet onderwijs. Op basis van de respons van 40% schat LOWAN in dat er ca. 2000 leerlingen nog geen onderwijsplek hebben (wachtlijst).

51

Hoe geeft u vervolg aan de waarschuwing van de inspectie dat de aparte wetgeving voor TOV38’s kan leiden tot verschraling en ongelijkheid?

De garantiefunctie van het onderwijs (artikel 23 GW) ziet op voldoende beschikbaarheid van (openbaar) onderwijs en de sectorwetgeving garandeert voor alle leerlingen de toegang tot onderwijs. Vanwege de plotselinge sterke groei van het aantal leerplichtige ontheemde kinderen en jongeren uit Oekraïne, bleek dat opschalen van het aantal onderwijsplaatsen in de reguliere onderwijsvoorzieningen en de voorzieningen voor nieuwkomers niet overal meer mogelijk was. In de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen (hierna: tov) voor massale toestroom van ontheemden kregen schoolbesturen dan ook op de eerste plaats de juridische ruimte om snel het onderwijsaanbod uit te kunnen breiden en daarbij, afhankelijk van de regionale behoefte en mogelijkheden, af te wijken van de wettelijke voorschriften voor onderwijstijd, onderwijsinhoud of inzet van onderwijspersoneel. Daarbij werd het specifiek voor ontheemde kinderen die tijdelijke bescherming genieten, mogelijk gemaakt om tijdelijk of gedeeltelijk Oekraïens onderwijs te volgen.

Bovenstaande heeft tot gevolg dat Oekraïense leerlingen die onderwijs volgen in een tov, naar aard van de regelgeving een ander aanbod zullen hebben ontvangen dan in regulier onderwijs of nieuwkomersonderwijs aan de orde is. Afhankelijk van de inrichting van het onderwijs, kan er sprake zijn van een beperkter onderwijsaanbod. Om te borgen dat leerlingen hun onderwijsloopbaan zo snel mogelijk kunnen vervolgen, is in de wet geregeld dat er voor elke leerling een doorstroomperspectief moet worden opgesteld. Ook wordt een plan van aanpak opgesteld om de in- en doorstroom van Oekraïense leerlingen naar een vorm van regulier of speciaal onderwijs opgesteld. Een aantal schoolbesturen heeft de tov inmiddels beëindigd en leerlingen door laten stromen naar het reguliere (nieuwkomers-)onderwijs. De overige tov’s zullen komend schooljaar uitfaseren en uiterlijk 1 augustus 2024 kan er geen tov-onderwijs meer worden aangeboden. De inspectie houdt toezicht op de tov.

52

Hoe verhoudt het onderscheid in onderwijs op basis van migratieachtergrond zich tot het Verdrag inzake de Rechten van het Kind?

De tov zijn specifiek gericht op kinderen en jongeren uit Oekraïne die onder de beschermingsrichtlijn vallen. Er is daarmee sprake van een direct onderscheid tussen vluchtelingenkinderen op basis van status, en daarmee van indirect onderscheid op basis van nationaliteit. Een dergelijk onderscheid is vanuit het Internationale recht alleen in uitzonderlijke gevallen geoorloofd, namelijk wanneer daar een legitieme reden voor is en als het onderscheid een proportioneel middel is. Tevens moet het onderscheid, als dat gericht is op een specifieke groep leerlingen, met voldoende waarborgen omkleed zijn zodat ervoor wordt gezorgd dat het onderscheid zo beperkt mogelijk is en dat doorstroom naar het reguliere onderwijs zo snel mogelijk is geborgd.

Daarom is de wetgeving tov tijdelijk en nadrukkelijk gericht op doorstroom van de leerlingen. Met de introductie van de tov’s bleef er binnen het reguliere nieuwkomersonderwijs ook meer ruimte voor leerlingen met een andere status en werd niet het volledige nieuwkomersonderwijs overbelast. Er is dus geen sprake van dat de ene groep een aanbod krijgt en de andere groep niet, inzet was er juist op gericht het praktisch mogelijk te maken alle leerlingen een aanbod te doen. Bij een bredere tov-doelgroep vervalt het voordeel dat Oekraïens onderwijspersoneel goed ingezet kan worden.

De regering heeft verder ook toegezegd de ervaringen met de regelgeving te benutten voor het vormgeven van structurele oplossingen voor onderwijs aan nieuwkomers. De Onderwijsraad (2017), de OESO en ook de Raad van State (2022) constateren dat het Nederlandse onderwijsstelsel er niet voldoende op voorbereid is om binnen korte tijd veel vluchtelingen van goed onderwijs te voorzien. De Wet tov heeft beoogd om voor een specifieke situatie van massale toestroom (in dit geval uit een specifiek land) een tijdelijke noodoplossing te bieden. Voor de lange termijn / andere situaties valt niet uit te sluiten dat de Richtlijn om een (meer) structurele oplossing vraagt.

53

Hoe ziet u uw rol als het gaat om de ondersteuning van de TOV’s? Kan er worden ondersteund bij het opstellen van de verplichte doorstroomperspectieven?

Omdat de situatie van plotselinge massale toestroom scholen en gemeenten voor grote uitdagingen heeft gesteld, heeft het Ministerie van OCW regiocoördinatoren om regio’s te informeren, adviseren en ondersteunen. Ten aanzien van het beoordelen van de onderwijshistorie van leerlingen uit Oekraïne is er in overleg met het Nuffic informatie beschikbaar gesteld aan schoolbesturen en ouders om zo een goede inschatting te kunnen maken van het instroomniveau van leerlingen. Verder is er bij nieuwkomersscholen en bij LOWAN PO en LOWAN VO al veel ervaring met een goede intake van leerlingen en een passende inschatting van het niveau. Schoolbesturen die behoefte hebben een expertise, kunnen hiervoor terecht bij de nieuwkomersschool in de regio of bij LOWAN.

54

Hoe kan het bekend zijn hoeveel ouders van studenten ook een ho-diploma hebben als instellingen bij de inschrijving van een student niet vragen naar het hoogst genoten opleidingsniveau van hun ouders?

De inspectie koppelt de inschrijfgegevens van studenten aan de basisregistratiegegevens van de ouders die bij het CBS beschikbaar zijn. Dit wordt gedaan binnen de beveiligde CBS-omgeving waarbij persoonsgegevens niet voor de inspectie te herleiden zijn. De resultaten van deze koppeling geeft het CBS vervolgens op geaggregeerd niveau, d.w.z. op het niveau van groepen, door aan de inspectie.

55

Is er naast een onderscheid in ouders uit een hogere inkomensgroep en/of ouders die ook een ho-diploma hebben ook een onderscheid te maken naar eerste generatiestudenten?

Ja, dat is mogelijk. De inspectie heeft dit echter niet onderzocht.

56

Waarom is het tot op heden nauwelijks uit de publieke verantwoording van samenwerkingsverbanden en besturen op te maken wat goed gaat en wat niet op het gebied van passend onderwijs en welke stappen moeten er precies worden gezet zodat de inspectie kan sturen op inclusiever onderwijs?

Passend onderwijs is een van de maatschappelijke thema’s waarover schoolbesturen zich moeten verantwoorden in hun jaarverslag. Daarnaast verantwoorden samenwerkingsverbanden zich door middel van het jaarverslag over hun inspanningen. De inspectie beoordeelt of de verantwoording voldoet aan de wettelijke eisen, en in de Staat van het Onderwijs is te lezen dat die verantwoording soms beter moet of kan. We nemen dit als aandachtspunt mee in de verbeteraanpak passend onderwijs en de beweging richting inclusief onderwijs (als onderdeel van maatregel 19 uit de verbeteraanpak passend onderwijs «Heldere eisen aan besturen en samenwerkingsverbanden»).39 We verwachten daarnaast van schoolbesturen en besturen van samenwerkingsverbanden dat zij hier nu al mee aan de slag gaan en waar mogelijk de verantwoording en daarmee de sturing verbeteren.

De concretisering van de ambitie inclusief onderwijs dit jaar is tijdens het debat Passend Onderwijs toegezegd.40 Bij het uitvoeren van de concretiseren en het opstellen van de wetsvoorstellen die de komende jaren worden gemaakt betrekken we ook de inspectie, omdat zij uiteindelijk toezicht zal houden op inclusief onderwijs.41

57

Welke consequenties ondervinden scholen van het aan hun laars lappen van de wettelijke verplichting van het registreren van opp’s42?

Voor leerlingen in het regulier onderwijs die extra ondersteuning ontvangen, moet een opp opgesteld worden. Dat opp moet worden geregistreerd in het Register Onderwijsdeelnemers (ROD). De reden daarvoor is onder meer dat daardoor zicht gehouden wordt op het aantal leerlingen in het regulier onderwijs dat extra ondersteuning krijgt. De inspectie geeft aan dat dat nog onvoldoende door scholen wordt gedaan en daardoor zijn de cijfers over aantallen leerlingen met extra ondersteuning in het regulier onderwijs onbetrouwbaar.

Scholen lijken er nog onvoldoende van op de hoogte te zijn dat opp’s in het ROD geregistreerd moeten worden. Om die reden zal hier in voorlichting en activiteiten die nu door OCW en de sectorraad worden ontplooid op het terrein van het opp expliciet aandacht zijn voor de registratie van de opp’s.

58

Wat is het verschil tussen opp's en een handelingsplan?

Een handelingsplan is voor de korte termijn met focus op de ondersteuning die de leerling dat jaar nodig heeft. Een opp is gericht op de langere termijn en focust zich op de ontwikkelpotentie. Een opp wordt in beginsel voor de gehele schoolperiode (basis of voortgezet onderwijs) vastgesteld en jaarlijks geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. In een opp wordt de verwachte en na te streven uitstroombestemming benoemd en is expliciet aandacht voor de belemmerende en bevorderende factoren die een rol spelen in het realiseren van die uitstroombestemming. Onderdeel van een opp is een handelingsdeel, de wijze waarop de ondersteuning die nodig is om de uitstroomdoelen te realiseren, vorm wordt gegeven.

59

Hoe verloopt het proces van het stichten van een nieuwe school nadat de inspectie een positief oordeel heeft gegeven in een situatie van een grote nieuwbouwwijk waarbij meerdere initiatiefnemers een aanvraag hebben gedaan voor een nieuwe school?

Na het positieve advies van de inspectie over de te verwachten onderwijskwaliteit zal de Minister een positief bekostigingsbesluit nemen, mits ook is voldaan aan de andere bekostigingseisen. Een nieuwe school mag 14 maanden na het positieve bekostigingsbesluit starten. In nieuwbouwwijken mag een jaar uitstel worden aangevraagd. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn omdat de gemeente, die verantwoordelijk is voor de huisvesting van de nieuwe school binnen haar gemeentegrenzen, nog geen passende huisvesting heeft kunnen vinden. Het bovenstaande geldt ook voor een situatie waarin meerdere initiatiefnemers een aanvraag voor een nieuwe school in een nieuwbouwwijk hebben gedaan.

60

Hoeveel leerlingen zitten er op een B3-school43?

Dit aantal varieert van ongeveer 5 tot 80 leerlingen per school. In totaal zitten er circa 2.000 leerlingen op B3-scholen, bijna 1.300 in het primair onderwijs en ruim 700 in het voortgezet onderwijs.

61

Is er inmiddels een verklaring gevonden voor de verschillen over Nederland in deelname aan gespecialiseerd onderwijs?

Wij signaleren dat er regionale verschillen zijn in de deelname aan en verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs. Dat leidt in een aantal regio’s ook tot wachtlijsten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Voor de zomer informeren we u over de monitor wachtlijsten die afgelopen maand is uitgevoerd, daarbij zullen wij ook aandacht hebben voor regionale verschillen en signalen die vanuit verschillende regio’s zijn ontvangen. Daarnaast wordt samen met VWS een onderzoek naar Druk op de keten gevoerd, waarbij onder andere onderzocht wordt wat de achterliggende oorzaken zijn van de stijging van wachtlijsten in de zorg en bij het gespecialiseerd onderwijs.

62

Welke mogelijkheden zijn er indien er een gebrek aan passend onderwijs is om voor deze leerlingen financiering te regelen zodat zij aan B3-onderwijs kunnen deelnemen, bijvoorbeeld met pgb44-budget of via de samenwerkingsverbanden?

Het is niet mogelijk om het volgen van onderwijs op een particuliere (B3-)school vanuit publieke middelen te financieren. Naar aanleiding van een advies van de Onderwijsraad45, is een wetsvoorstel stopgezet dat dit beoogde mogelijk te maken.

Uitbesteding doet afbreuk aan de wettelijke zorgplicht van scholen en samenwerkingsverbanden om passend onderwijs te bieden voor alle leerlingen. Volgens de Onderwijsraad geeft het overhevelen van bekostiging naar particulier onderwijs het risico op uitholling van het publieke stelsel. Over het advies van de Onderwijsraad heeft een schriftelijk overleg plaatsgevonden.46

63

Wat zijn de aantallen die horen bij de percentages die na hun opleiding geen werk hebben, zoals geschetst op de afbeelding op pagina 29?

De gepresenteerde cijfers betreffen het uitstroomcohort 2019/2020 één jaar later. Voor de groep «zonder werk» zijn de groep met alleen een uitkering en de groep die geen werknemer is en ook geen uitkering heeft zijn bij elkaar opgeteld. Het gaat om 890 personen zonder werk voor vso arbeidsmarkt, en 1.100 voor mbo-entree, 3.060 voor mbo niveau 1, 2.430 voor mbo niveau 3 en 3.520 voor mbo niveau 4.

64

Welke kennis over monitoren van kwaliteit is nodig bij het gebruik van een leerling administratiesysteem?

Voor het gebruik van het leerlingvolgsysteem voor het monitoren van de voortgang van de leerlingen en het sturen op de kwaliteit van de lessen door docenten is vooral nodig dat leraren zich bewust zijn van de leerlijnen die zij aanbieden aan hun leerlingen, de doelen van die leerlijnen en dat zij kunnen beoordelen of hun leerlingen op de goede weg zitten, en zo niet: welke extra ondersteuning dan passend is. Ook een goede kennis en begrip van het gehanteerde (digitale) leerlingvolgsysteem is noodzakelijk.

65

Met welk deel van de leraren wordt minimaals jaarlijks een functioneringsgesprek gevoerd?

De inspectie heeft dit niet onderzocht. In de cao’s hebben werkgever- en werknemersorganisaties afgesproken dat er jaarlijks een functioneringsgesprek gevoerd moet worden. In het VO schommelt het aandeel functioneringsgesprekken rond de 75%.47 Via een uitvraag in Teacher Tapp uit 2022 (po, vo en mbo) blijkt dat zo’n 18% van de leraren geen functioneringsgesprek heeft gevoerd het afgelopen jaar.

66

Wat is het percentage pabo48-studenten dat daadwerkelijk als docent voor de klas komt te staan?

Van de pabo-studenten die in 2020 zijn afgestudeerd, was een jaar later 90% werkzaam in het onderwijs. Van degenen die in 2018 waren afgestudeerd was na drie jaar 88% werkzaam in het onderwijs. Van degenen die in 2016 waren afgestudeerd was na vijf jaar 85% werkzaam in het onderwijs. (OCW, 2022, p.103). Deze percentages zijn de laatste jaren stijgende.49

2012 73% 74% 77%
2013 75% 77% 79%
2014 77% 80% 82%
2015 76% 84% 84%
2016 81% 84% 85%
2017 85% 86%
2018 87% 88%
2019 88%
2020 90%

67

Hoe gaat u ervoor zorgen dat beginnende leraren zich in de toekomst voldoende toegerust voelen?

Voor het toerusten van beginnende leraren is de fase tijdens, net na en iets langer na de opleiding van belang.

Tijdens de opleiding wordt ongeveer de helft van de leraren wordt op dit moment opgeleid via Samen Opleiden en Professionaliseren (SO&P). Hierdoor vindt minstens 40% van hun opleiding in de praktijk plaats, waardoor zij beter toegerust zijn om les te geven. In de onderwijsregio’s wordt het aantal studenten dat via dit concept wordt opgeleid uitgebreid naar 100%. Lerarenopleidingen, werkgevers en werknemers werken in deze onderwijsregio’s samen aan het werven, matchen, begeleiden, opleiden en professionaliseren van leraren.

Net na de opleidingen kunnen beginnende leraren rekenen op begeleiding door de onderwijsregio’s. Er zijn nu al pilots voor de begeleiding van startende leraren binnen SO&P. Hierbinnen krijgen alle startende leraren een coach, intervisie en toegang tot een uitgebreid cursusaanbod. De lessen uit de pilots worden meegenomen naar de onderwijsregio’s In de onderwijsregio’s zal één van de kerntaken de begeleiding van leraren zijn. De afgelopen jaren zijn in verschillende projecten handvatten en uitgangspunten ontwikkeld die scholen en onderwijsregio’s kunnen benutten voor de inrichting van de startersbegeleiding. Een voorbeeld is de BSL-Ontwerptool waarin schoolleiders en lerarenopleiders ondersteund worden bij het ontwerpen van effectieve begeleidingsprogramma’s voor startende leraren. Bovendien zien wij al dat in de helft van de scholen gebruik gemaakt van ervaren docenten in de begeleiding bijvoorbeeld door coaches of een buddy systeem.

Voor iets langer na de opleiding is een aanvraag ingediend bij het Nationaal Groeifonds voor een Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren. Onderdeel van deze aanvraag is de ontwikkeling en kwaliteitsverbetering van inductieprogramma’s van start- naar vakbekwame leraren. Als leraren zich beter toegerust voelen zullen zij minder snel het onderwijs verlaten.

68

Hoe is het schoolleiderstekort in het po regionaal verdeeld en welke factoren dragen bij aan het terugdringen van het tekort?

Uit de meest recente tekortenmetingen50(oktober 2022) in het po blijkt dat het schoolleiderstekort in het po verschilt per gemeente in de G5. Zo heeft de gemeente Rotterdam een tekort van 9,2% en gemeente Amsterdam een tekort van 18,5%. Uit dit rapport blijkt ook dat het gemiddelde tekort aan schoolleiders in het po in de rest van Nederland op 13,3% ligt. Landelijk is het tekort 13,5%, wat zich vertaalt in een tekort aan schoolleiding van ongeveer 1.100 fte (vergelijkbaar met de meting van oktober 2021). De regionale verschillen kunnen groot zijn, echter is er momenteel alleen data beschikbaar van de gemeenten binnen de G5 en het gemiddelde tekort buiten de G5. Wel weten wij dat regio’s onderling behoorlijk kunnen verschillen en dat de tekorten in het oosten van Nederland over het algemeen lager zijn dan elders.

Het tekort aan schoolleiders is een complex probleem en verschillende factoren spelen een rol bij het verminderen van de tekorten. Enerzijds wordt ingezet op het verhogen van de instroom. Vorig jaar september is daarom een subsidieregeling gepubliceerd om besturen in het po te stimuleren meer schoolleiders van buiten te werven. Er is voor het tijdvak 2022–2023 ruimte voor 100 nieuwe zij-instromende schoolleiders. Ook is er een communicatiecampagne opgesteld om potentiële schoolleiders te verleiden tot het vak van schoolleider. Daarnaast wordt ingezet op het aantrekkelijker maken van het beroep en het vergoten van behoud.

69

Wat wordt er gedaan om het schoolleiderstekort aan te pakken?

In aanvulling op het antwoord bij vraag 68 over het po, geldt voor het vo dat schoolleiderstekorten recentelijk zijn gemeten d.m.v. een pilot. In opdracht van OCW is door Centerdata een uitvraag gedaan bij de G3 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag) naar het tekort aan schoolleiders in het vo. Uit deze pilot blijkt dat in deze drie grote steden een schoolleiderstekort is van 5,8% in Amsterdam, 5,8% in Rotterdam en 4,8% in Den Haag. Er is werkgelegenheid voor schoolleiders in de G3 voor respectievelijk: 215, 145 en 175 schoolleiders. Om de tekorten onder schoolleiders in het vo te onderzoeken in heel Nederland wordt de pilot dit jaar uitgebreid naar een landelijk onderzoek.

In het Onderwijsakkoord (bijlage bij Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 615) is de afspraak gemaakt dat het Kabinet jaarlijks € 10 miljoen investeert in de professionalisering van schoolleiders in het vo. De sociale partners hebben afgesproken hiervan jaarlijks € 8 miljoen in te zetten ten behoeve van een schoolleidersbeurs en de resterende middelen voor collectieve versterking van de beroepsgroep. De door de beroepsgroep ontwikkelde beroepsstandaard zal hierbij richtinggevend zijn. Door (bij)scholing kunnen (startende) schoolleiders aangetrokken worden en behouden blijven.

70

Hoe komt het dat de groei in het onderwijzend personeel voor een relatief groot deel op het conto van het mbo staat en kan dit te maken hebben met de andere bevoegdheidseisen in het mbo?

Dit is niet onderzocht. Wel weten we dat het mbo, dat door de beroepsgerichte vakken een traditie van zij-instroom heeft, ook de afgelopen jaren relatief succesvol is als het gaat om het aantrekken van zij-instromers. Het aantal aangevraagde en toegekende aanvragen voor de subsidie zij-instroom vanuit het mbo is in de periode 2027–2021 jaarlijks minstens enkele honderden hoger dan het aantal vanuit het vo.51 Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de relatief sterkere groei van onderwijzend personeel in het mbo. Bij de avo-vakken zijn er dezelfde tekorten als in andere sectoren.

71

Wat zijn de aantallen die horen bij de percentages pabo gediplomeerde respectievelijk tweedegraads lerarenopleiding die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs?

Het aandeel van de pabo gediplomeerde studenten van afstudeercohort 2012 tot en met 2017, die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs is toegenomen van 77% naar 85%. Voor gediplomeerde studenten van lerarenopleidingen voor het vo en mbo van deze cohorten is het percentage tevens toegenomen van 65% tot 70%.52

72

Hoeveel procent van de afgestudeerden aan de eerstegraadslerarenopleiding (zowel hbo als wo) gaat na de opleiding in het onderwijs werken en hoeveel procent is na vijf jaar nog steeds werkzaam in het onderwijs?

Het aandeel van de gediplomeerde studenten van universitaire lerarenopleidingen afstudeercohort 2012 tot en met 2017, die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs is stabiel en ligt tussen de 70 en 71%.53

73

Hoe worden schoolleiderstekorten opgevangen en wat zijn de gevolgen daarvan?

63% van de tekorten aan schoolleiders in het po (buiten de G5) zijn verborgen tekorten54. Dit betekent dat de tekorten (tijdelijk) worden opgevangen door bijvoorbeeld een bovenschoolse schoolleider, een adjunct-schoolleider of op een andere manier. De overige 37% is niet verborgen, wat kan betekenen dat het tekort tijdelijk niet wordt opgevangen. De gevolgen van een tekort kunnen daarom ook verschillen, afhankelijk van de school en het bestuur. De mate waarin de tekorten intern of extern worden ingevuld is enkel bekend in de G5 en verschilt sterk. In Rotterdam wordt bijvoorbeeld voor 100% intern opgevuld, terwijl in Amsterdam dit op ongeveer 50% zit.

De tekorten aan schoolleiders in het vo (op basis van pilot bij G3) bestaan in Den Haag en in Rotterdam in 60% van de gevallen uit openstaande vacatures en in 40% van de gevallen uit verborgen tekorten. In Amsterdam is deze verdeling omgedraaid. De verborgen tekorten zijn in Amsterdam en Den Haag in de meeste gevallen intern ingevuld. In Rotterdam zijn deze voornamelijk extern ingevuld.

74

Wat zijn de beweegredenen van leraren om van een school binnen de G5 over te stappen naar een school buiten de G5?

Dit is door de inspectie niet onderzocht.

75

In welke mate heeft u grip op de aanpak van het lerarentekort?

Het lerarentekort is een ingewikkeld vraagstuk dat meerdere oorzaken kent. Een deel daarvan, zoals de demografische ontwikkeling (vergrijzing) en mede daarmee samenhangende bredere krapte op de arbeidsmarkt, ligt grotendeels buiten onze invloedsfeer. Wel hebben we invloed en grip op onze sectorspecifieke aanpak. Kern hiervan is dat wij er alles aan doen om het beroep aantrekkelijk te maken en te houden door te investeren in het salaris (po), de werkdruk aan te pakken en de ontwikkeling en professionalisering van onderwijspersoneel.

Daarnaast zetten wij in op de vorming van onderwijsregio’s omdat het aanpakken van de tekorten in het onderwijs een gezamenlijke aanpak vraagt van schoolbesturen, lerarenopleidingen en de beroepsgroep. Door het werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren gezamenlijk op te pakken worden krachten gebundeld. De regio werkt zo effectiever aan een aantrekkelijk beroep en het opleiden en begeleiden van (startend) onderwijspersoneel. Dat helpt tegen het personeelstekort en voorkomt dat scholen concurreren om schaars personeel. Bij vraag 67 en 95 beschrijven we hoe opleidingen, werkgevers en werknemers meer gaan samenwerken in de toerusting en het behoud van beginnende leraren. In december is de lerarenstrategie met het werkplan naar de Kamer gestuurd. Over de stand van zaken in de uitvoering informeren wij uw Kamer voor de zomer.

76

Wat is de precieze stijging van de leerling-leraar ratio in het bo?

Over heel Nederland gezien is de leerling-leraar ratio in het basisonderwijs gedaald van 17.7 in 2010 tot 17.3 in 2021 (Bron: OCWinCijfers). In de G5 is de leerling-leraar ratio in het basisonderwijs in dezelfde periode gestegen van 16,4 naar 17,9. (OCW, 2022, p.129)55

77

Wat is de precieze stijging van de leraar-leerling ratio in het sbo en (v)so?

In het speciaal basisonderwijs is de leerling-leraar ratio gestegen van 8.9 in 2010 naar 9.2 in 2021. In de bekostiging voor het sbo wordt rekening gehouden met een leerling-leraar ratio van 12. In het (voortgezet) speciaal onderwijs is de leerling-leraar ratio in dezelfde periode gestegen van 5.7 naar 6.8. In de bekostiging wordt rekening gehouden met een leerling-leraar ratio voor het so van 10 en vso van 7.56

78

Wat is het percentage studenten aan lerarenopleidingen dat hun opleiding niet afrondt? Heeft u inzicht in hun beweegredenen om de opleiding niet af te ronden?

Het percentage studenten aan lerarenopleidingen dat de opleiding niet afrondt, is niet exact bekend. Wel is bekend welk percentage van deze studenten binnen de nominale tijd plus een jaar een diploma haalt aan een lerarenopleiding. Het percentage voltijd pabostudenten van instroomcohort 2016 dat de opleiding heeft afgerond met een diploma vijf jaar na instroom is 54,6% van de deeltijd pabostudenten is dit 54,7%. Van de studenten van de voltijd tweedegraads lerarenopleiding van instroomcohort 2016 is dat 32,9% en van de deeltijd tweedegraads studenten is dit 51,1%. Na acht jaar verandert het diplomarendement niet of nauwelijks meer. Het diplomarendement na acht jaar geeft daarom een goede benadering van het uiteindelijke rendement. Het uiteindelijke percentage voltijd pabostudenten dat de opleiding met een diploma afrondt na instroom plus acht jaar is ongeveer 51% en voor deeltijd pabostudenten is dit ongeveer 48%. Voor voltijd studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen is dit gemiddeld 36% en voor deeltijd tweedegraads studenten is dit ongeveer 54%. Op basis van deze percentages kan gesteld worden dat 49% van de voltijd pabostudenten geen diploma behaalt en 51% van de deeltijd pabostudenten. Van de voltijd tweedegraads studenten behaalt 64% geen diploma en van de deeltijd tweedegraads studenten is dit 49%.

instroom + 5 jaar 48% 46,6% 47,6% 56,7% 54,6%
instroom + 6 jaar 50,4% 48,4% 49,7% 58,6%
instroom + 7 jaar 51,8% 49,3% 50,9%
instroom + 8 jaar 52,5% 50,1%

Deeltijd Pabo

Diplomarendement

2012 2013 2014 2015 2016
instroom + 5 jaar 47,9% 45,8% 53,5% 55,8% 54,7%
instroom + 6 jaar 49% 46,5% 54,1% 57%
instroom + 7 jaar 49,4% 47% 54,8%
instroom + 8 jaar 49,5% 47,3%

Voltijd Tweedegraads lerarenopleiding

Diplomarendement

2012 2013 2014 2015 2016
instroom + 5 jaar 31% 29,7% 32% 32,5% 32,9%
instroom + 6 jaar 33,5% 32,8% 35% 34,8%
instroom + 7 jaar 35% 34,5% 36,7%
instroom + 8 jaar 36,3% 35,6%

Deeltijd Tweedegraads lerarenopleiding

Diplomarendement

2012 2013 2014 2015 2016
instroom + 5 jaar 52,1% 48,8% 50,1% 51,5% 51,1%
instroom + 6 jaar 54,2% 50,9% 53,1% 53,3%
instroom + 7 jaar 55,3% 52,5% 54,4%
instroom + 8 jaar 56% 52,9%

Uit onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen57 is gebleken dat de lerarenopleiding door studenten als relatief zwaar wordt ervaren ten opzichte van de gemiddelde hbo-opleiding. Er wordt van studenten al vroeg een zekere mate van vakvolwassenheid en professionele rijping verwacht. Daarnaast krijgen studenten binnen opleidingen waar tekorten heersen tijdens hun stage geregeld al meer verantwoordelijkheid toebedeeld dan waar zij uitgaand van het reguliere opleidingstempo klaar voor zouden moeten zijn. Ook worden studenten door de tekorten in het onderwijs steeds vroeger gevraagd worden om al deels betaald voor de klas te staan, waardoor het afstuderen in het gedrang komt. Tenslotte worden ook studiekeuzes om de vakinhoud in plaats van het leraarschap als specifieke uitdagingen binnen de lerarenopleidingen genoemd.

Uit de startmonitor58 komen tevens een aantal oorzaken voor uitval en switch naar voren. Van de «switchers» en uitvallers geeft 53% aan dat zij een verkeerde studiekeuze hadden gemaak, 49% geeft aan dat «de manier van onderwijs» een reden om uit te vallen of te switchen was. Tevens geeft 47% aan dat «de verwachting niet uitgekomen» was. En van de studenten die zich niet opnieuw inschreven, gaf 43% als reden dat men «onvoldoende motivatie had».

79

In hoeverre maken leraren gebruik van de uren die zij hebben voor professionalisering? Kan dit gekwantificeerd worden in het aantal uren dat zij gemiddeld deelnemen aan professionaliseringsactiviteiten?

Volgens onderzoek door CAOP, Centerdata en MOOZ besteedden leraren/docenten in 2019–2020 naar eigen schatting op jaarbasis gemiddeld ruim 82 uur en in 2020–2021 ruim 77 uur aan professionalisering. Het gaat om ongeveer 6% van de totale werktijd (Vrielink et al., 2022, p. 28). Het betreft hier zowel formele als informele professionalisering. Deze uren komen overeen met de uren die in de cao ter beschikking staan aan leraren voor professionalisering.59 Bovendien is er door het Onderwijsakkoord (2022) extra structureel budget beschikbaar gemaakt, om leraren hun kennis en kunde op peil te houden en te verhogen. Dit budget is gebaseerd op gemiddeld 16 uur extra professionaliseringsruimte (po en vo).

80

Bij hoeveel van de scholen waar niet alle kenmerken van effectieve instructie terug te zien waren, is effectieve instructie wel onderdeel van de onderwijsvisie?

Dit is niet onderzocht.

81

Indien er een leerling met extra ondersteuningsbehoeften in de klas zit, hoe wordt dan geregeld dat de leerkracht hier voldoende tijd voor heeft?

Het is belangrijk dat een leraar voldoende tijd heeft voor de leerlingen met en zonder extra ondersteuningsbehoefte in de klas. Hoeveel tijd hiervoor nodig is, kan verschillen per leraar. Het is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om hier goede maatwerkafspraken over te maken en daarvoor ook een passende ondersteuningsstructuur in de school in te richten.

Voor de zomer starten we een onderzoek naar wat leraren in het funderend onderwijs en het mbo nodig hebben in hun toerusting binnen de initiële en post-initiële lerarenopleidingen voor het bieden van passend en inclusief onderwijs, zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage passend onderwijs 2023 (funderend onderwijs). Ook laten we onderzoeken wat voor soort ondersteuning leraren in het funderend onderwijs en docenten in het mbo binnen de schoolcontext nodig hebben. De eerste tussenresultaten van dit onderzoek verwachten we eind dit jaar. Hiermee willen we de behoeften van de leraren inzichtelijk maken en ze meer in positie brengen.

82

Hoe kan het dat de ambitie voor het streefniveau voor rekenen niet wordt gehaald?

Dit is in dit verband niet diepgaand door de inspectie onderzocht. Wel heeft een focusgroep van experts gereflecteerd op de resultaten van het inspectieonderzoek Peil.Rekenen-Wiskunde, waar deze cijfers uit blijken. Zij suggereren dat een mogelijke verklaring kan zijn dat leerkrachten in veel gevallen niet het streefniveau 1S, maar het fundamentele niveau 1F nastreven als niveau waarmee leerlingen de basisschool verlaten.

De focusgroep gaf ook aan dat lang niet iedere leerkracht weet dat er naar niveau 1S dient te worden toegewerkt, ook omdat niet duidelijk is hoe de inhoud van de lesmethoden bijdraagt aan het behalen van niveau 1F of 1S. Al vroeg in de basisschoolperiode werken veel leerlingen op een leerlijn die vooral leidt naar de beheersing van niveau 1F. Daarnaast gaat er in de klas vaak meer aandacht naar leerlingen die de rekenstof nog onvoldoende beheersen dan naar leerlingen die mogelijk hogere prestaties kunnen halen.

Met de monitoring die nu in het kader van het Masterplan basisvaardigheden wordt ingericht, krijgen we meer zicht op de beheersing van de streefwaarden naar school- en leerlingkenmerken. De uitkomsten van dit onderzoek worden met experts en focusgroepen besproken. Aan de hand daarvan zullen we bekijken of vervolgonderzoek wenselijk is.

83

Hoe oud zijn de methodes die gebruikt worden op de scholen in Caribisch Nederland? Hoe groot is het budget voor deze scholen om periodiek nieuwe methodes aan te schaffen?

Het is moeilijk om hier in algemene zin uitspraken over te doen; het kan per onderwijssector en per school(bestuur) verschillen. Er is geen onderzoek gedaan naar de ouderdom van de methodes en het deel van het budget dat besturen/scholen (die werken met lumpsum-financiering) gebruiken om nieuwe methodes aan te schaffen.

84

Wordt het advies van de Onderwijsraad uit 2018 om terughoudend te zijn met doelfinanciering bewust in de wind geslagen gezien het ontbreken van terughoudendheid60? Welke overwegingen liggen dan daaraan ten grondslag?

De Onderwijsraad heeft zich in 2018 uitgesproken over de manier waarop de overheid het funderend onderwijs bekostigt. Daarbij stelde de Onderwijsraad dat te veel gebruik van het instrument doelfinanciering de effectiviteit daarvan beperkt. Dit inzichten willen we ook meenemen in de herijking van de financiering in het funderend onderwijs, waarover we met u en het veld het gesprek willen aangaan. Daarbij zijn we zoals genoemd in ons antwoord op vraag 17 al bezig met een wetsvoorstel voor gerichte financiering. Hierbij hoeven scholen geen subsidie aan te vragen maar kan de overheid wel meer voorwaarden stellen aan de bekostiging om een goede besteding van middelen te borgen. Daarmee kan het aantal subsidies worden verminderd en krijgen scholen in grotere mate langjarig zekerheid over de financiering.

85

Welke stappen kunnen nog genomen worden om administratielast te verlagen?

Voor aanbevelingen met betrekking tot het terugdringen van administratieve last in het primair en voortgezet onderwijs verwijzen wij naar de brochures «Ruimte in regels» van de inspectie hierover.61: Van schoolleiders een bestuurders mag alertheid worden verwacht op het voorkomen van onnodige administratieve last.

86

Hoe verklaart de inspectie de lichte daling van de leesvaardigheid ten opzichte van tien jaar geleden? Hoe verhouden de uitkomsten van het recent verschenen PIRLS-onderzoek zich tot de gerapporteerde uitkomsten over leesvaardigheden in deze Staat van het Onderwijs62?

Er is geen onderzoek gedaan naar verklaringen voor de lichte daling van de leesvaardigheid ten opzichte van tien jaar geleden. Een focusgroep van experts die reflecteerde op de resultaten van het inspectieonderzoek Peil.Leesvaardigheid gaf aan dat de oorzaak hiervoor bijvoorbeeld gevonden zou kunnen worden in de toegenomen digitalisering. Ook werd aangegeven dat inzichten rond effectief leesonderwijs onvoldoende landden in de dagelijkse onderwijspraktijk.

Net als uit Peil.Leesvaardigheid blijkt uit het recent verschenen PIRLS-onderzoek onder groep 6-leerlingen dat de leesvaardigheid ten opzichte van de vorige meting in 2016 is gedaald. Hoewel deze dalende trend tussen 2016 en 2021 ook te zien is in andere Westerse landen, is de daling in Nederland sterker. Uit beide onderzoeken komt naar voren dat de tijdsbesteding aan lezen buiten school gering is.

Wat het PIRLS-onderzoek betreft kan de tijdsbesteding aan lezen buiten school vergeleken worden met de vorige meting. Wat blijkt is dat de groep 6-leerlingen niet zozeer minder vaak buiten school leest, maar dat de tijd die zij hieraan besteden wel sterk daalt. Waar in 2016 nog 48% van de leerlingen minimaal 30 minuten per dag buiten school las, is dit in 2021 gedaald naar 37%. Uit het peilingsonderzoek in groep 8 blijkt dat slechts 36% van de groep 8-leerlingen meer dan 30 minuten buiten school leest. Twee op de vijf leerlingen geven zelfs aan buiten school minder dan 15 minuten per dag te lezen.

87

Zijn er negatieve effecten wanneer kinderen korter «kleuteren» en maken scholen en leraren hierin altijd een goed onderbouwde afweging?

Gemiddeld genomen leidt de snellere doorstroom naar groep 3 niet tot meer vertraging in het voortgezet onderwijs of tot een lager diploma-niveau. Of het sneller doorstromen naar groep 3 (andere) positieve of negatieve consequenties heeft, heeft de inspectie niet onderzocht. Ook is geen onderzoek gedaan naar de vraag of scholen en leraren ten aanzien van snellere doorstroom altijd een goed onderbouwde afweging maken.

88

Hoe duidt u het verschil in burgerschapsvaardigheden tussen groep 8 leerlingen in het bo en schoolverlaters in de eindgroep van het sbo?

Uit de peilingsonderzoeken burgerschap blijkt dat sbo- en so-leerlingen aanwijsbaar minder burgerschapskennis bezitten dan hun leeftijdsgenoten in het bo. In de verzamelbrief voor de zomer komen we terug op het peilingsonderzoek over burgerschapsvaardigheden.

89

Wat zegt de effectiviteit van kansrijk adviseren over vroegselectie in het huidige onderwijsstelsel?

Allereerst willen we graag nogmaals benadrukken dat wij bij voorkeur de term «passend adviseren» hanteren. Kansrijk adviseren zou immers kunnen impliceren dat leerlingen altijd steeds maar hogere adviezen zouden moeten krijgen. Passend adviseren past beter bij de waardering van alle vaardigheden en schoolsoorten.

DUO heeft onderzocht dat jaarlijks een steeds groter aandeel van leerlingen boven (22 procent in 2021/2022); een steeds lager percentage lager (19,7 procent) en bijna de helft van de leerlingen gelijk aan hun oorspronkelijk schooladvies uitkomt in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs. Dat betekent dat de stimulans om bij twijfel kansrijk te adviseren goed werkte in een periode waarin leerlingen niet alle kansen kregen om te laten zien wat ze in zich hadden. Ook betekent dit dat po-scholen momenteel over het algemeen passend adviseren en dat dit voor een groot en steeds groter deel van de leerlingen op dit moment (met een schooladvies in groep 8) positief uitwerkt.

Gezien het dalende percentage leerlingen dat onder hun advies uitkomt in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs, gebeuren er goede dingen in het voortgezet onderwijs om leerlingen op de juiste plek te krijgen. Tegelijkertijd is er, gezien de leerlingen die boven en die onder hun advies uitkomen, nog fluctuatie in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Dat wijst erop dat er een groep leerlingen is die mogelijk baat kan hebben bij een later selectiemoment.

Vanaf volgend schooljaar worden de schooladviezen in principe bijgesteld bij een «hogere» toetsscore, tenzij de school dat niet in het belang van de leerling vindt. We hopen dat deze maatregel ervoor zorgt dat leerlingen die momenteel ondergeadviseerd worden beter passende schooladviezen ontvangen.63

90

Waarom worden de schooladviezen in niet-stedelijke gebieden minder vaak bijgesteld en liggen de adviezen in niet-stedelijke gebieden gemiddeld ook lager?

Er is geen systematisch onderzoek naar de oorzaken voor de verschillen tussen schooladvisering in stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Uit jaarlijkse monitoring van DUO komt geen consistent beeld welke specifieke regio’s de laagste cijfers bijstellingen hebben, wel is er consistent een groot verschil is tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Signalen uit de praktijk wijzen op diverse mogelijke factoren: variërend van mondigheid van ouders tot de (fiets)afstand naar scholen met een bepaalde levensbeschouwelijke richting. In de Kamerbrief van 3 april 2023 is toegezegd door gesprekken met scholen specifiek te achterhalen welke afwegingen een rol spelen in situaties waarbij de schooladviezen niet worden bijgesteld. En om, na de inwerkingtreding van de maatregel «bijstellen, tenzij» in schooljaar 2023–2024, verdiepend kwalitatief onderzoek te laten doen naar structurele onderadvisering. Op die manier krijgen we beter inzicht op de rol van verschillende kenmerken van leerlingen, zoals geslacht, migratieachtergrond en SES, en hoe die factoren samen invloed hebben op de schooladvisering. Ook de factor stedelijkheid wordt hierin als een van de kenmerken meegenomen.

91

Geeft u gehoor aan het doen van meer onderzoek naar de beslisregels die scholen hanteren rondom bijstellingen?

Ja. Door vanaf 2024 kwalitatief onderzoek te doen naar hoe scholen de maatregel «bijstellen, tenzij» in de praktijk toepassen, krijgen we meer inzicht in de beslisregels die scholen hanteren rondom bijstellingen. Het aantal bijstellingen en de verhouding tussen de schooladviezen en de toetsadviezen monitoren we met jaarlijks onderzoek door DUO. Het OCW-brede programma tegen discriminatie en racisme verkent daarnaast hoe we in een intersectionele benadering onderzoek kunnen doen naar structurele onderadvisering. Op die manier kan er bekeken worden wat de rol is van verschillende kenmerken van leerlingen, zoals bijvoorbeeld migratieachtergrond en SES, en hoe die factoren samen invloed hebben op de schooladvisering. Bijstellingen horen ook bij dat proces.

92

Op basis waarvan concludeert de inspectie dat lessen over het algemeen veilig, ordelijk en duidelijk verlopen, terwijl we internationaal horen dat Nederlandse klaslokalen erg luidruchtig zijn?

De inspectie concludeert dit op basis van de vele lesobservaties die zijn uitgevoerd. Mogelijke verschillen met internationale signalen zijn niet onderzocht.

93

Hoe kan extra hulp zo worden ingezet dat het leerlingen helpt, maar ook de leraar ontlast?

De leraar is verantwoordelijk voor de extra hulp aan de leerling. Extra ondersteuning betekent daarom niet automatisch dat de leraar wordt ontlast. Scholen kunnen inzetten op een goede verdeling van taken tussen onderwijzend en niet-onderwijzend personeel, bijvoorbeeld door dit binnen het curriculum aan te geven. Dit is ook benoemd in het interdepartementaal beleidsonderzoek over sturing op kwaliteit van onderwijs.64

94

Hoe verwacht de inspectie dat scholen hun aanbod voor burgerschapsonderwijs versterken en concreter maken, terwijl er nog geen kerndoelen voor burgerschap zijn?

Ook de huidige kerndoelen hebben betrekking op sociale en maatschappelijke competenties. Hoewel de kerndoelen, straks ook de herziene kerndoelen, belangrijk zijn en de inspectie daarop toeziet, zijn de voor het toezicht op burgerschap de in de burgerschapswet opgenomen eisen leidend. Voor mbo zijn er de kwalificatie-eisen Loopbaan en Burgerschap. Er is het voornemen deze te herzien. Een externe commissie heeft verkend hoe dat zou kunnen. Dit advies is onlangs naar uw Kamer verstuurd.65 Ondertussen geldt ook hier dat voor het inspectietoezicht de vigerende kwalificatie-eisen van toepassing zijn.

95

Hoe gaat u het verloop onder beginnende leraren in de toekomst verkleinen?

Zie het antwoord op vraag 67 over hoe we ervoor gaan zorgen dat beginnende leraren zich voldoende toegerust voelen.

Aanvullend hierop bevat het concept wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid regels ten aanzien van goed personeelsbeleid, die het verloop onder beginnende leraren waarschijnlijk zullen verkleinen. In het wetsvoorstel worden enkele arbeidsrechtelijke voorstellen gedaan om beginnende leraren meer rechten te geven en het verloop tegen te gaan. In dit voorstel krijgt bevoegd onderwijspersoneel voortaan na maximaal één jaar een vast contract. Voor startende werknemers ligt in de nieuwe situatie in principe een contract klaar voor vier of vijf dagen in de week (minimaal 0,8 fte). Kleine contracten zijn alleen mogelijk als een leraar daar zelf voor kiest, of als een school zwaarwegende argumenten heeft, bijvoorbeeld omdat voor een specifiek vak onvoldoende werk is voor een fulltime docent.

96

Hoe kan de inspectie de kwaliteit van besturen bevorderen gezien het feit dat nu 28% onvoldoende scoort?

Een instrument dat de inspectie kan inzetten is het doen van herstelonderzoek op basis van herstelopdrachten. Besturen scoren een onvoldoende als ze op het kwaliteitsgebied «Besturing, kwaliteitszorg en ambitie (bka)» een onvoldoende scoren op één of meer van de onderliggende standaarden. De inspectie onderzoekt in dit kader of besturen een visie, ambities en doelen (standaard bka1) hebben, of ze daar vervolgens op sturen (bka2) en of ze het beleid evalueren (bka3).

97

Ziet de inspectie, naast de aanpassing van het toezichtskader, andere oorzaken voor de toename van het aantal besturen met een onvoldoende eindoordeel?

Er kan niet gesproken worden van een toename, omdat niet kan worden vergeleken met de periode 2017–2021. De inspectie werkte in die periode met een ander toezichtkader. Er werd destijds geen eindoordeel op bestuursniveau gegeven, alleen oordelen per standaard.

98

Heeft de inspectie een verklaring voor het feit dat het aantal oordelen met goed bij de standaard evaluatie, verantwoording en dialoog veel lager is dan bij de andere twee standaarden?

Dit heeft twee oorzaken. Allereerst geeft de inspectie nog vaak herstelopdrachten bij het jaarverslag. In de tweede plaats ziet de inspectie dat besturen evaluaties nog maar beperkt omzetten in nieuwe ambities en doelen.

99

Heeft de inspectie aanvullende bronnen voor het onderzoek van Lionaar et al. (2023) dat wijst op de invloed van de sturingsstijl van de bestuurder op de onderwijskwaliteit?

De inspectie heeft een aantal aanvullende bronnen:

– Frissen, P., Steen, M. van der, Peeters, R., Frankowski, A., Jong, I. de, Chin-A-Fat, N., Scherpenisse, J. en Schram, J. (2015). Sturing van onderwijskwaliteit in het primair onderwijs: Op zoek naar een balans tussen gedeelde betekenis en variëteit. NSOB.

– Honingh, M., Ruiter, M. en Thiel, S. van. (2018). Are school boards and educational quality related? Results of an international literature review. Educational Review.doi: 10.1080/00131911.2018.1487387.

– Honingh, M., Ruiter, M. en Thiel, S. van. (2017). Een internationale vergelijking van de relatie tussen onderwijsbestuur en de kwaliteit van onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs – Nederlands exceptionalisme? Radboud Universiteit Nijmegen: Instituut voor Management Research.

– Judge, T. A. en Piccolo, R. F. (2004). Transformational and transactional leadership: A meta-analytic test of their relative validity. Journal of Applied Psychology, 89, 755–768.

– Klazinga, N. (2000). Re-engineering trust: the adoption and adaption of four models for external quality assurance of health care services in western European health care systems. International Journal for Quality in Health Care 2000;12:183–189.

100

Kan de inspectie aangeven of schoolbesturen met een onvoldoende eindoordeel deze vooral hebben gekregen op financiële of onderwijsinhoudelijke gronden? Hoe ziet deze verhouding eruit?

De inspectie heeft dit niet onderzocht.

101

Heeft de inspectie zicht op kenmerken van besturen met de waardering goed?

De inspectie heeft dit niet onderzocht. De besturen die de waardering Goed krijgen, scoren goed op minimaal twee van de drie standaarden binnen het kwaliteitsgebied Besturing, kwaliteitszorg en ambitie uit het onderzoekskader van de inspectie.

102

Zijn er naast de impact van de coronamaatregelen andere factoren die de ontwikkeling van basisvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs onder druk zetten?

Er is geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen andere factoren dan corona en de ontwikkeling van de basisvaardigheden.

103

Is het effect van socialemediagebruik en telefoongebruik op welzijn en ervaren prestatiedruk onderzocht?

Het effect als dusdanig is niet onderzocht. In het rapport «Druk in het Voortgezet Onderwijs»66, waar in de Staat van het Onderwijs ook naar wordt gerefereerd, staat wel dat ouders en docenten social mediagebruik en telefoongebruik zien als een belangrijke oorzaak van schooldruk. Leerlingen zelf ervaren dit minder.

104

Hoe wordt verklaard dat de afstroom afneemt, mede gezien het feit dat het aantal zittenblijvers toeneemt?

Er is geen onderzoek beschikbaar dat de daling van afstroom kan verklaren. Mogelijk is deze daling van de afstroom – in samenhang met meer zittenblijven – het gevolg van beleid van scholen om leerlingen kansen te bieden om het beoogde niveau te behalen.

105

Zijn er naast de impact van de coronamaatregelen andere oorzaken aan te wijzen voor het hoge percentage zittenblijvers in het vierde leerjaar van de havo?

Er is geen onderzoek naar de relatie tussen andere factoren dan corona en het zittenblijvers in het vierde leerjaar van de havo.

106

Hoeveel meer geld geven huishoudens uit aan aanvullend onderwijs ten op zichte van vijf jaar geleden?

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert jaarlijks de uitgaves van huishoudens aan onderwijsondersteuning, zoals huiswerkbegeleiding, bijles en toets- en examentraining, voor kinderen en jongeren in het basis-, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. In deze raming worden data (aantallen leerlingen in het bekostigde onderwijs en de tarieven van huiswerkinstituten) gecombineerd met een aantal aannames o.b.v. onderzoeken door derden en informatie verstrekt door huiswerkinstituten.

Volgens de CBS-data gaven huishoudens in 2021 in totaal 279 miljoen euro uit aan onderwijsondersteuning. In 2016 lag dit lager: huishoudens spendeerden toen in totaal 200 miljoen euro. Wel is er in 2021 voor eerst in jaren een daling te zien in de uitgaves van huishoudens aan onderwijsondersteuning. In 2021 werd in totaal 279 miljoen euro uitgeven, terwijl dit in 2020 nog 328 miljoen euro betrof.

In de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die dit jaar in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsvindt, wordt onder andere de marktomvang en omzet van bedrijven in beeld gebracht. Voor het einde van het jaar wordt dit onderzoek aan de Tweede Kamer aangeboden.

107

Hoeveel geld geven ouders uit aan aanvullend onderwijs?

Zie het antwoord op vraag 106.

108

Hoeveel geld van de NPO-middelen is besteed aan commerciële bureaus?

De meeste scholen die gebruik hebben gemaakt van de externe partijen in het kader van NP Onderwijs, gaven aan dat dit om minder dan een kwart van het budget ging. In totaal heeft een groot deel van scholen gebruikt gemaakt van externe partijen. In september 2022 gold dat voor 85 procent van de po-scholen en voor 90 procent van de vo-scholen.

Externe partijen worden door scholen het meest ingezet voor professionaliseringactiviteiten voor het personeel. In het vo worden externen ook vaak ingezet voor de ondersteuning en coaching van leerlingen op het vlak van welbevinden of executieve vaardigheden. In het po en (v)so worden externen ook vaak ingezet voor culturele en sportieve activiteiten. De partijen die deze activiteiten verzorgen, hebben vaak een niet-commercieel karakter.

109

Welke maatregelen gaat u nemen om lesuitval op korte termijn terug te dringen?

De aanpak van het lerarentekort is een complex vraagstuk dat alleen in gezamenlijkheid opgelost kan worden. Om die reden heeft OCW samen met de onderwijspartijen het Werkplan «Samen voor het beste onderwijs» opgesteld en investeert het kabinet in verschillende maatregelen om het lerarentekort tegen te gaan. Zo wordt er geïnvesteerd in onderwijsregio’s, waarin afspraken worden gemaakt over de regionale aanpak van het personeelstekort. De voorlopers zijn inmiddels geselecteerd en gaan binnenkort van start. Daarnaast is in februari jl. de regeling «aanvullende bekostiging werkdrukverlichting voortgezet onderwijs» gepubliceerd, waarmee structureel € 300 miljoen per kalenderjaar wordt geïnvesteerd in de vermindering van werkdruk in het vo. Verder wordt er middels het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid geïnvesteerd in goed personeelsbeleid, waarvoor de internetconsultatie is gestart. Het is de bedoeling dat dit bijdraagt aan kwalitatief goed en duurzaam inzetbaar personeel. Tot slot gaan wij nader in op de aanpak van het lerarentekort in de Kamerbrief Lerarenbeleid die in juni naar de Kamer wordt gestuurd.

110

Is de conclusie dat onbevoegden eerder de gelegenheid krijgen om les te geven op een school met een hoge achterstandsscore of is de achterstandsscore een gevolg van het lesgeven door onbevoegden?

De achterstandsscore zegt iets over de leerlingenpopulatie en niets over de resultaten van de school. Daarom kan deze conclusie niet worden getrokken. De cijfers over de lerarentekorten laten echter wel zien dat juist scholen met een kwetsbare leerlingenpopulatie te maken hebben met tekorten. Dat is zorgelijk, omdat deze leerlingen gebaat zijn bij goed onderwijs. Als tekorten zich vooral op deze scholen manifesteren, komt dat de kansengelijkheid niet ten goede.

111

Wanneer komt de monitor, zoals vermeld in het Onderwijsakkoord, beschikbaar waarin wordt gekeken hoe schoolbesturen werken aan strategisch personeelsbeleid67? Bent u voornemens de resultaten van de monitor ruim voor het einde van de internetconsultatie van het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid naar de Kamer te sturen?

De internetconsultatie van het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid loopt tot 18 juni. Het eindrapport van het monitoronderzoek naar de stand van zaken in het primair onderwijs is beschikbaar op rijksoverheid.nl. Over de uitkomsten zullen wij u voor de zomer informeren via de Kamerbrief Lerarenbeleid. Het streven is om u ook voor de zomer te informeren over het eindrapport van het monitoronderzoek in het voortgezet onderwijs.Deze verwachten wij op korte termijn te ontvangen van de Universiteit Utrecht.

112

Hoe frequent bezoeken schoolleiders lessen van startende leraren?

De inspectie heeft dit niet onderzocht.

113

Is een inschatting te geven hoeveel leerlingen zijn uitgesloten van deelname aan schoolactiviteiten, omdat hun ouders niet konden voldoen aan de vrijwillige bijdrage? Kan worden gesteld dat de omschreven spagaat tussen het willen voldoen aan de wet en het willen voldoen aan een breed aanbod een valse spagaat is, gezien het feit dat de wet gevolgd moet worden?

Die inschatting is niet te geven. Scholen geven overigens aan dat als ouders zich melden er in de regel een regeling of oplossing wordt gevonden. Met de term «spagaat» beschrijft de inspectie het gevoel dat veel besturen en scholen hebben bij het willen voldoen aan de wet en het willen bieden van een breed aanbod. Aan dat gevoel wil ik geen waardeoordeel verbinden. Besturen en scholen weten uiteraard dat ze aan de wet moeten voldoen.

114

Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle schoolgidsen in de toekomst gaan voldoen aan de Wet vrijwillige ouderbijdrage?

De Inspectie van het Onderwijs blijft scherp toezien op de naleving van de wet door scholen. Indien scholen niet voldoen aan de wet, gaat de inspectie hierover met hen in gesprek. Indien dat niet leidt tot aanpassing, krijgen scholen een herstelopdracht. Daarnaast blijven we scholen er via social media en via andere communicatiemiddelen aan herinneren dat de ouderbijdrage vrijwillig is en dat het vrijwillige karakter vanuit scholen ook naar ouders moet worden gecommuniceerd.

Ook werken we op dit moment samen met de Inspectie aan het verduidelijken van de kostenposten die vallen binnen de reikwijdte van de vrijwillige ouderbijdrage. Op die manier willen we scholen meer duidelijkheid geven over de legitimiteit van de verschillende posten binnen de ouderbijdrage.

Het is van belang dat ook dat andere betrokken partijen (ouders, medezeggenschapsraad, staffunctionarissen, sectorraad, belangenvertegenwoordigers) bij de vaststelling van het beleid ter zake van de ouderbijdrage vanuit hun eigen rol scherp zijn op de naleving van het vrijwillige karakter van die bijdrage.

115

Hoe verklaart u dat havo de minst presterende schoolsoort is op de indicator bovenbouwsucces?

Er is geen recent onderzoek gedaan naar verklaringen voor het mindere bovenbouwsucces in het havo-onderwijs.

116

Wat is het aandeel vso-scholen dat een entreetraject aanbiedt?

Het is voor vso-scholen mogelijk om binnen de omgeving van het vso een entreeopleiding aan te bieden. Dit gebeurt in samenwerking met een bekostigde mbo-instelling. Op basis van een vragenlijst uitgezet door de Inspectie van het Onderwijs onder besturen van alle vso-scholen gaat het om ongeveer 23 procent van de scholen die een vso-entreetraject aanbieden.

117

Is er meer duidelijk over de oorzaken waarom samenwerking tussen vso-scholen en mbo-instellingen niet goed van de grond komt?

Op een aantal aspecten is bekend waarom deze samenwerking nog niet goed van de grond komt. Een aantal genoemde redenen is dat zorgstructuren of een regionale aanpak soms niet overeen komen en dat het bieden van maatwerk niet altijd lukt. In sommige regio’s zijn er ook al positieve ervaringen in de samenwerking tussen vso en mbo. Om een totaalbeeld te krijgen van alle kansen en uitdagingen, heeft de Minister van OCW aan Ingrado gevraagd onderzoek te laten doen naar de gehele overstap van vso naar mbo. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 45. Daarnaast heeft de Inspectie onderzocht waarom de samenwerking tussen vso-scholen en mbo-instellingen om gezamenlijk een entreetraject aan te bieden soms stokt. Op basis van dit onderzoek gaan wij ook met de sectoren in gesprek over verbeteringen.

118

Zijn er cijfers over hoeveel kinderen nu onnodig buiten de boot vallen?

Er zijn geen cijfers bekend van het aantal leerlingen dat buiten de boot valt doordat er geen samenwerking is tussen de vso-school en een mbo-instelling. Wel is bekend dat van de vso-leerlingen die een mbo-opleiding deden, het afgelopen jaar 40,6% is uitgevallen. Dat aantal is hoog, daarom heeft de Minister van OCW aan Ingrado gevraagd onderzoek te laten doen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 45.

119

Hoe gaat u ervoor zorgen dat samenwerkingen tussen vso-scholen en mbo-instellingen in het vervolg in meer regio’s van de grond komen?

Het antwoord op deze vraag is meegenomen in de antwoorden op vraag 45, 117 en 118.

120

Wat is de motivering om het emotioneel welbevinden van leerlingen in het (v)so niet mee te nemen?

Het welzijn van leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt inderdaad niet meegenomen in het onderzoek HBSC 2021: Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. De reden hiervoor is vermoedelijk dat dit onderzoek onderdeel is van het internationale, vierjaarlijkse HBSC-onderzoek, waarmee een internationale vergelijking gemaakt worden. Vanwege de vergelijkbaarheid wordt in het onderzoek alleen gekeken naar het reguliere onderwijs en niet naar het (v)so.

121

Hoe kunnen instellingen ervoor zorgen dat de LOB68 beter aansluit bij de wensen van studenten?

Onderwijsinstellingen hebben de vrijheid om LOB in te vullen op een manier die past bij hun studenten. Via de regeling aanvullende bekostiging LOB kunnen instellingen in het mbo extra fte inzetten voor LOB en zorgen voor bijscholing of training voor docenten met LOB-taken en loopbaanbegeleiders. Ook kunnen de middelen ingezet worden voor meer en effectieve oriënterende beroeps- of bedrijfsbezoeken en het begeleiden van studenten tijdens de studie en bij het kiezen van een stageplek en -richting. Het Expertisepunt LOB ondersteunt scholen bij de uitvoering van LOB.

122

Wat is de appreciatie van de constatering dat bij deeltrajecten minder zicht is op de opbrengsten van het onderwijs en de vormende en sociale functie van onderwijs mogelijk minder aandacht krijgt?

In de (niet-bekostigde) derde leerweg volgen studenten alleen een afzonderlijk onderdeel van een mbo-opleiding. Bij deze deeltrajecten zijn leeropbrengsten in principe wel helder, omdat hiervoor een selectie gemaakt wordt uit de kwalificatie-eisen van de betreffende volledige mbo-opleiding. Deeltrajecten hebben vaak een beroepsgerichte inhoud gericht op bij- of omscholing van volwassenen. Het klopt dat hierbij de vormende en sociale functie minder voorop staat. Afhankelijk van de aard, omvang en bedoeling van het deeltraject is het de vraag in hoeverre dat altijd nodig is.

123

Hoe verklaart u de afname van de doorstroom vanuit niveau 3 naar 4 in het mbo?

Het is niet met zekerheid te zeggen waarom de doorstroom van niveau 3 naar 4 in het mbo is afgenomen. Een mogelijke verklaring voor de afname is de krappe arbeidsmarkt. Binnen bijna alle sectoren op niveau 2 en niveau 3 geldt dat het aandeel werkenden binnen 1 jaar na diplomering in 2021 hoger was dan in 2020.69

124

Heeft u in kaart waar de studenten die vanaf niveau 2 het mbo verlaten zonder diploma terechtkomen? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen?

Ja, dit hebben wij in kaart. Van de jongeren op mbo niveau 2 die in studiejaar 2020/2021 voortijdig schoolverlater zijn geworden, is een jaar later 13% teruggekeerd in het onderwijs, is 55% aan het werk voor meer dan 12 uur per week en is 32% niet aan het werk. Deze informatie is op pagina 29 van de Staat van het Onderwijs te vinden.

125

Hoe groot is het aandeel van mbo-studenten dat uitvalt in het ho door een verkeerde studiekeuze?

Uit de meest recente rapportage van de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs blijkt dat in 2021–2022 15% van het aantal hbo-studenten met een mbo-vooropleiding in het eerste studiejaar uitviel.

Van deze uitgevallen hbo-studenten met een mbo-vooropleiding geeft ongeveer 56% aan dat een verkeerde studiekeuze hieraan ten grondslag lag. Voor uitgevallen hbo-studenten met een havo vooropleiding geldt dit voor ongeveer 57%. Van alle hbo-studenten (ongeacht de vooropleiding) die zijn uitgevallen of «geswitched» geeft ongeveer 53% aan dat dit komt door een verkeerde studiekeuze.

126

Kunt u een overzicht geven van de middelen en doelen die worden ingezet om de doorstroom van het mbo naar het hbo70 te bevorderen?

Het is geen doel op zich om de doorstroom te bevorderen. Wel is het belangrijk om de aansluiting tussen het mbo en het hbo te verbeteren en eventuele blokkades weg te nemen, zodat studenten die willen en kunnen doorstromen dat kunnen doen.

Hiertoe hebben we de volgende middelen:

– Voor de subsidieregeling Versterking aansluiting beroepskolom is gedurende drie jaar in de periode van 2023 – 2025 in totaal een bedrag van € 150 miljoen beschikbaar. Voor het kalenderjaar 2023 is een subsidiebedrag van € 49,16 miljoen beschikbaar en voor kalenderjaren 2024 en 2025 is een subsidiebedrag van € 50,40 miljoen beschikbaar.

– Aan de versterking aansluiting mbo-pabo dragen we € 1,5 miljoen bij voor de jaren 2022 tot en met 2024.

127

Hoeveel financiële compensatie ontvangen mbo-studenten voor het bekleden van bestuursfuncties?

Mbo-studenten ontvangen voor het bekleden van een bestuursfunctie hetzelfde bedrag als ho-studenten. Elk bestuur dat bestaat uit één of meerdere mbo-studenten heeft recht op één mbo-bestuursbeurs. Het bedrag van de beurs is gelijk aan 115% van het brutominimumloon voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand.

128

Is bekend voor hoeveel studenten hoge schoolkosten een barrière zijn om een opleiding te volgen?

Het is niet bekend voor hoeveel studenten schoolkosten een barrière zijn om een opleiding te volgen. Daarnaast is niet bekend of het verlagen van schoolkosten invloed heeft op de instroom bij een opleiding. Conform de motie van de leden Bouchallikh en de Hoop71 zullen we een onderzoek doen naar de kosten van leermiddelen en mogelijke oplossingen voor belemmeringen met betrekking tot instroom in de opleidingen in tekortsectoren.

129

Welke opleidingen hebben te hoge schoolkosten waardoor studenten afzien van de opleiding? Zitten hier opleidingen in de tekortsectoren tussen?

Zie antwoord op vraag 128.

130

Hoe kunnen onderwijsinstellingen diversiteit in de medezeggenschap bevorderen?

In de eerste plaats is het van belang dat studentenraden en ondernemingsraden goed worden gefaciliteerd door het College van Bestuur van de instelling. Dit zorgt ervoor dat het zitting nemen in de studenten- of ondernemingsraad aantrekkelijker wordt voor studenten en medewerkers. In de Kamerbrief Versterken medezeggenschap in het mbo van 2 maart jl. (Kamerstuk 31 524, nr. 550) benoemen we maatregelen om dit te ondersteunen. Daarnaast blijkt uit onderzoek van JobMbo dat informele medezeggenschap een grote rol kan spelen bij diversiteit en inclusie als instellingen hier een visie op vormen en een cultuur nastreven waarbij verschillende participatievormen een plaats krijgen. 72

131

Hoe gaat u onderwijsinstellingen stimuleren om te komen tot een visie voor de toepassing van digitaal onderwijs?

Met het Nationaal Groeifondsprogramma Npuls, investeert het kabinet in digitalisering in het mbo, hbo en wo. Npuls is een achtjarig programma om het onderwijs in het mbo, hbo en wo te verbeteren door de kansen van digitalisering beter te benutten.

Daarnaast investeren wij als onderdeel van de werkagenda mbo «Samen werken aan Talent» jaarlijks 1 miljoen in een landelijk ondersteuningsprogramma dat docenten en ander onderwijspersoneel helpt bij het vergroten van hun digitale vaardigheden en digitaal veilig handelen.

Beide initiatieven maken bewuste inzet van digitalisering in het onderwijs mogelijk. Dit draagt bij aan het vormen van een visie door de instellingen.

132

Op welke manier wordt de aanbeveling van de inspectie om een helder juridisch kader te ontwikkelen voor de verplichting van instellingen om de Nederlandse taalvaardigheid te onderhouden en te ontwikkelen uitgevoerd?

In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs73 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren. Onderzocht wordt nog wat dit betekent voor het wettelijke kader. Aanpassing van de WHW74 is een reële optie die overwogen wordt.

In de Kamerbrief is aangekondigd dat wij van start zijn gegaan met het ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het streven is om tijdens het zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.

133

Welke implicaties heeft de constatering dat medezeggenschap momenteel niet voldoende geworteld is in de achterban voor uw beleid?

Zichtbaarheid van en interesse voor medezeggenschap is een graadmeter voor goede vertegenwoordiging. In verschillende sectoren, waaronder ook het hoger onderwijs, loopt het animo terug en kunnen niet alle medezeggenschapsorganen op volle sterkte opereren. Dit is een zorgelijke ontwikkeling, aangezien een goede vertegenwoordiging en zichtbaarheid van de medezeggenschap de positie van studenten en medewerkers binnen instellingen versterkt. In de reactie op vraag 134 gaan wij in op acties die wij ondernemen om betrokkenheid bij medezeggenschap te versterken.

134

Welke acties worden er ondernomen om betrokkenheid bij medezeggenschap te versterken?

Samen met een brede coalitie bestaande uit UNL, VH, ISO, LSVb en de organisaties gericht op de medezeggenschap VMH75, LOVUM76, LOF77 en hbo medezeggenschap hebben wij een minicampagne gelanceerd om betrokkenheid bij medezeggenschap te versterken. In de campagne hebben wij studenten opgeroepen om te gaan stemmen bij de medezeggenschapsverkiezingen. Wij blijven hier komend jaar over in gesprek met de focus op de kandidaatstelling van meer studenten en medewerkers voor de verkiezingen in 2024. Om de belangrijke rol van de medezeggenschap te onderstrepen en de betrokkenheid bij de medezeggenschap verder te versterken, investeren wij in de periode 2022–2025 € 11,5 miljoen extra in de medezeggenschap. Daarnaast is door uw Kamer een aantal moties aangenomen over onder andere vergoedingen78 en ondersteuning79. Op dit moment vinden gesprekken plaats met onder meer koepelorganisaties van studenten, onderwijsinstellingen en de medezeggenschap over de uitvoering van deze moties. Nog voor de zomer wordt uw Kamer door de Minister van OCW geïnformeerd over de uitkomsten hiervan. Daarnaast blijven wij werken aan meer bewustzijn over de belangrijke rol en functie van medezeggenschap, onder studenten en medewerkers.

135

Welke acties verbindt u aan de aanbeveling van de inspectie dat u de rol, die ho-instellingen kunnen of moeten spelen in de toegang tot het onderwijs, moet verduidelijken?

Eén van de adviezen van de inspectie is om het stelsel van decentrale selectie tegen het licht te houden. De rolverduidelijking zal onderdeel zijn van onze beleidsreactie op het rapport en de aanbevelingen van de inspectie, die na de zomer volgt.

136

Bent u voornemens om de WHW80 aan te passen ten behoeve van een helder juridisch kader voor de verplichting van instellingen om de Nederlandse taalvaardigheden van studenten te onderhouden en/of verder te ontwikkelen, zoals de inspectie adviseert?

In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs81 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren en uitbreiden naar alle studenten (dus ook voor internationale studenten). Onderzocht wordt nog wat dit betekent voor het wettelijke kader. Aanpassing van de WHW is een reële optie. In de Kamerbrief is aangekondigd dat wij van start zijn gegaan met het ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het streven is om tijdens het zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.

137

Hoe kunt u onderwijsinstellingen stimuleren zodat ze betere stagebegeleiding aanbieden?

Met het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) hebben wij middelen vrijgemaakt voor stages in het hbo. Deze middelen kunnen tot en met 2023 worden ingezet voor onder andere betere stagebegeleiding vanuit de hogeschool. Wij hebben er vertrouwen in dat hogescholen de «good practices» rondom stagebegeleiding ook na afloop van het NP Onderwijs zullen continueren.

Ook willen we beter zicht krijgen op de stagebegeleiding in het hoger onderwijs en eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren, onder andere via de monitor naar stagetekorten in het hbo die ResearchNed in opdracht van ons driemaal uitvoert. Daarin worden studenten tevens bevraagd hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Begin dit jaar is uw Kamer geïnformeerd over de eerste monitor. In de zomer van 2023 en eind 2023 worden de resultaten van de tweede en derde monitor bekend. Dan zult u hier verder over worden geïnformeerd.

138

Heeft u zicht op alternatieven voor de medezeggenschap?

Rond de zomer ontvangt uw Kamer een brief over medezeggenschap in de publieke sector. Hierin gaan wij samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op alternatieve vormen van medezeggenschap in de publieke sectoren zorg, onderwijs en politie. Ook behandelen we in deze brief het versterken van zeggenschap van zelfstandigen en/of platformwerkers, het stimuleren van ervaring en voordracht door medewerkers van toezichthouders.

139

Bestaat er volgens u een scheve machtsverhouding tussen medezeggenschapsraden en colleges van bestuur?

Wij herkennen ons niet in het beeld dat er sprake is van een scheve machtsverhouding. De medezeggenschap is de natuurlijke gesprekspartner van het bestuur, in het belang van de kwaliteit van het onderwijs en de cultuur binnen instellingen. De verschillende medezeggenschapsgremia hebben inspraak en invloed op het beleid. Zij kunnen daarnaast waardevolle input leveren en bestuurders van advies voorzien.

140

In welke mate was de lagere instroom van hbo- en wo82-studenten voorspeld? Wat was per instroomcategorie de voorspelling en de uiteindelijke instroom in het hbo en wo?

Het Ministerie van OCW publiceert jaarlijks een referentieraming over het onderwijs. Deze rapportages gaan in op de verwachte en de daadwerkelijke instroom. De meest recente rapportages van 202283 en van 202384 geven aan welke instroom er werd verwacht en wat de daadwerkelijke instroom was. In het hbo werd verwacht dat het totaal aantal aanmeldingen (bachelor, master, Ad, voltijd en deeltijd) in 2022 zou dalen naar 128.400 (in 2021 betrof dit 130.000). De daadwerkelijke instroom in 2022 betrof 122.400 inschrijvingen, waarbij de daling dus sterker was dan verwacht. In het wo werd verwacht dat het totaal aantal aanmeldingen (bachelor, master, voltijd en deeltijd) zou stijgen naar 135.000 (in 2021 betrof de instroom 132.300 aanmeldingen). De daadwerkelijke instroom in 2022 betrof 122.000 aanmeldingen, wat een daling betekent ten opzichte van de instroom in 2021.

Zie onderstaande tabel voor een schematische weergave.

Instroom hbo 128.400 122.400
Instroom wo 135.000 122.000

141

Wat is de definitie van het begrip «studentenwelzijn» volgens het Ministerie van OCW?

Wij hanteren de binnen de wetenschap breed gedragen definitie van Noble et al. Die definiëren studentenwelzijn als «een duurzame psychische gesteldheid, gekenmerkt door overwegend positieve gevoelens en overtuigingen, positieve contacten binnen de opleiding, veerkracht, vertrouwen in eigen potentie, inzet en leergedrag en tevredenheid met de eigen leerervaringen tijdens de studententijd».85

142

Op welke manier wordt studentenwelzijn gemeten?

Een goed studentenwelzijn kenmerkt zich aan de hand van verschillende componenten, zoals de aanwezigheid van positieve gevoelens (bijv. zelfverzekerdheid) en de afwezigheid van negatieve gevoelens (bijv. overmatige stress).

In de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik, die het Trimbos 2-jaarlijks uitvoert, worden deze verschillende componenten onder de studentenpopulatie gemeten.

143

Wat is volgens u de rol van instellingen ten opzichte van studentenwelzijn?

Het welzijn van studenten wordt door veel factoren beïnvloedt, die zowel binnen- als buiten de onderwijsinstelling liggen. De mentale gezondheid van studenten vraagt daarom om een integrale aanpak gericht op preventie, vroege signalering en begeleiding van studenten. Instellingen spelen hierin een belangrijke rol door bijvoorbeeld hun begeleidingsstructuur goed te organiseren en studenten gezondheidsvaardigheden aan te leren. Samen met de instellingen hebben wij in het Bestuursakkoord afspraken gemaakt over hun rol in dit vraagstuk. In het kader Studentenwelzijn, dat wordt uitgewerkt door de onderwijskoepels VH en UNL en studentenorganisaties LSVb en ISO, is ook de rol van instellingen uitgewerkt. Het kader sturen wij voor de zomer naar de Tweede Kamer.

144

Bent u voornemens diagnoses (of andere bewijsmiddelen) los te laten als criterium voor ondersteuning van studenten?

Soms kan het noodzakelijk zijn om voor een voorziening een medisch bewijs aan te leveren. Denk bijvoorbeeld aan een tolkvoorziening of een reden voor het kwijtschelden van een (deel van de) studieschuld. In alle (andere) gevallen wordt er gekeken naar wat een student nodig heeft. Een zogenaamd sociaal model. In het kader studentenwelzijn, dat wordt uitgewerkt door onderwijskoepels VH en UNL en studentenorganisaties LSVb en ISO, wordt hier ook aandacht aan besteed.

145

Vallen studenten die het opvolgende jaar aan een nieuwe studie beginnen ook onder de uitvalcijfers van figuur 6.1b?

Nee, de studenten die het volgende jaar aan een nieuwe studie in het hoger onderwijs beginnen gelden als studenten die van studie wisselen en niet als uitvaller.

146

Is bekend wat de gevolgen zullen zijn van het toevoegen van een Nederlands element bij opleidingen in het ho voor de instroom van internationale studenten?

Het is te verwachten dat het toevoegen van een verplichte Nederlandstalige component aan anderstalige opleidingen ertoe zal leiden dat minder internationale studenten zich zullen inschrijven voor een opleiding, maar in welke mate is niet bekend.

In de Kamerbrief beheersing internationale studentenstromen is de Tweede Kamer separaat geïnformeerd over de maatregelen die de Minister van OCW zal treffen om de instroom van internationale studenten te beheersen.86

147

Wat zijn de onderliggende cijfers waaruit wordt geconcludeerd dat de toegenomen uitval in het ho wordt veroorzaakt door de toename van het aantal internationale studenten?

Dit is niet een conclusie die de inspectie trekt. De inspectie zegt wel dat internationale studenten naar verhouding vaker uitvallen dan Nederlandse studenten én dat naar verhouding het aantal internationale studenten toeneemt ten opzichte van Nederlandse studenten. De desbetreffende cijfers over uitval zijn te vinden in de factsheet studiesucces van internationale studenten in de wo-bachelor.87»

148

Wat verklaart het lage en dalende diplomarendement voor associate degrees?

Dit is niet door de inspectie onderzocht. In de eerder gepubliceerde monitor Implementatie Wet Associate Degree-opleiding 2018–2022 is wel een (beperkte) enquête gedaan onder uitvallers in brede zin naar hun redenen van uitval, 40% van hen gaf daarin aan dat het niveau van de opleiding niet was wat ze er van verwacht hadden en 30% van hen vond dat de organisatie niet goed was, de inhoud van de opleiding tegenviel en/of de studielast te hoog was.88 Daarbij is echter geen onderscheid gemaakt op voltijd-Ad-studenten, waaronder zich minder voormalig-werkenden bevinden en meer oud mbo- en hbo-bachelorstudenten. Het rendement kan daarmee dus niet met zekerheid verklaard worden. Daarbij is de daling van het rendement kleiner dan in andere sectoren, daarbij ook in ogenschouw nemend dat deze studenten in de coronaperiode hebben gestudeerd.

We zullen uw vraag meenemen in de lopende gesprekken met de betrokken onderwijskoepels over de associate degree, om te kijken of er een beter beeld van de situatie te krijgen is.

149

Hoe verloopt de uitvoering van de motie van de leden Van der Laan en Van der Woude, waarin opleidingen worden verplicht om de selectieprocedure te onderbouwen en te publiceren met betrekking tot de inhoud van de opleiding, effectiviteit en gelijke kansen89?

In onze reactie op het rapport van de inspectie na de zomer gaan we nader in op de motie van de leden Van der Laan en Van der Woude. De onderbouwing van selectieprocedures maakt namelijk ook onderdeel uit van het rapport van de inspectie naar selectieprocedures in het hoger onderwijs.

150

Zijn er voorgenomen plannen om corrigerende selectie mogelijk te maken, zodat ook wanneer een kandidatenpool niet representatief is, toch een zo representatief mogelijke studentenpopulatie kan worden geselecteerd?

In sommige landen bestaat het systeem van contexualised admissions waar ook wordt gekeken naar de context waarin bepaalde resultaten zijn behaald, bijvoorbeeld naar in een bepaalde sociaal economische context. Corrigerende selectie maakt het mogelijk om resultaten te corrigeren op basis van deze context. In het huidige systeem van decentrale selectie is het op dit moment niet mogelijk om corrigerende selectie toe te passen, dit zou vragen om een wetswijziging. Afhankelijk van de precieze vormgeving zou dit bijvoorbeeld in strijd kunnen zijn met de Algemene wet gelijke behandeling. Het is mogelijk hiervan af te wijken, maar hiervoor gelden hoge motiveringsvereisten. In de brief over selectie na de zomer zal hier nader op worden ingegaan.

151

Wat bent u voornemens te doen om ervoor te zorgen dat een systematische en volledige onderbouwing van selectieprocedures plaatsvindt, waarbij niet alleen de relatie tussen selectieprocedure en gewenste populatie wordt onderbouwd, maar waar ook potentiële risico’s voor kansengelijkheid meewegen in de onderbouwing?

In de brief van na de zomer zal nader worden ingegaan op de onderbouwing van selectieprocedures en de afspraak hierover in het coalitieakkoord.

Binnen instellingen wordt gewerkt aan kennisuitwisseling over de vormgeving van selectieprocedures. Zo hebben onderzoekers van de Universiteit Utrecht en de Expert Groep Toegankelijkheid Hoger onderwijs gewerkt aan een handboek selectie. Dit handboek kunnen opleidingen gebruiken om hun selectieprocedure te vorm te geven. Instellingen kunnen zelf aan de slag met het handboek selectie. Het handboek bevat ook een overzicht van beschikbare selectie-instrumenten en de risico’s die bestaan voor potentiële bias. Hoewel het handboek geen instrumenten voorschrijft kunnen instellingen dit goed gebruiken bij de vormgeving van hun selectieprocedures.

152

Bent u voornemens de rol van hogescholen en universiteiten te verduidelijken als het gaan om de toegang tot het ho?

De inspectie beveelt aan om de maatschappelijke opdracht van het stelsel te verduidelijken en instellingen te stimuleren om zich te richten op hun bijdrage daaraan. In de brief over selectie zal nader worden ingaan op de rol van de overheid en de rol van hogescholen en universiteiten als het gaat om toegang tot het hoger onderwijs.

153

Welke acties verbindt u aan de oproep van de inspectie om te komen met een systematische en volledige onderbouwing van selectieprocedures, waarbij ook potentiele risico's voor kansengelijkheid mee worden gewogen in de onderbouwing?

In de brief van na de zomer wordt verder ingegaan op de vraag hoe instellingen op systematische wijze hun selectieprocedure kunnen onderbouwen en rekening kunnen houden met kansengelijkheid.

Instellingen kunnen het pas verschenen «Handboek selectie» van onderzoekers van de Universiteit Utrecht gebruiken bij de vormgeving van selectieprocedures.

154

Vindt u het borgen van kansengelijkheid in de verschillende selectieprocedures een verantwoordelijkheid van de opleidingen?

In het huidige stelsel van decentrale selectie zijn opleidingen zelf verantwoordelijk om hun selectieprocedure vorm te geven. Opleidingen, zo blijkt uit het rapport van de inspectie, zijn zich ook terdege bewust van hun verantwoordelijkheid over beslissingen ten aanzien van selectie. Echter weten ze niet altijd goed hoe ze invulling dienen te geven aan die verantwoordelijkheid. De inspectie heeft in de rapportage over selectie in het hoger onderwijs aanbevolen om de maatschappelijke opdracht van het stelstel te verduidelijken en vraagt zich af hoe ver de verantwoordelijkheid van instellingen reikt in het verminderen van kansenongelijkheid. In de brief over selectie na de zomer zal verder worden ingaan op de rol van de overheid en de rol van instellingen.

155

Kunt u een stand van zaken geven van het werkprogramma stagediscriminatie? In welke fase bevindt dit traject zich?

Wij zien dat er toenemende aandacht is binnen instellingen voor stagediscriminatie. Wij ervaren dat als hoopgevend. Veel professionals geven aan (intrinsiek) gemotiveerd te zijn om zich in te zetten voor dit vraagstuk. Ondanks dat steeds meer professionals specifiek aangetrokken worden als stagecoördinator blijkt uit de ervaringen rond het werkprogramma dat er echter wel behoefte is aan meer commitment vanuit het management, zowel in aandacht voor het onderwerp als in financiële middelen. Aandacht voor structurele inbedding en verankering en bestaande processen is van belang.

Op basis van de fasen die in het werkprogramma worden onderscheiden, geven wij hierbij een update. Om de bewustwording verder te vergroten grijpt ECHO alle mogelijkheden aan, tijdens landelijke en regionale evenementen, overleggen en in het dagelijks werk van ECHO met hoger onderwijs instellingen om gesprekken te voeren over stagediscriminatie en een beeld te krijgen van relevante vraagstukken. Daarnaast is een podcast-serie in ontwikkeling over ervaringen vanuit studenten, hoger onderwijs en stage-organisaties. Ook is een communicatieplan in ontwikkeling en wordt een routekaart voor studenten ontwikkeld om studenten proactief te informeren over hoe om te gaan met ervaringen van stagediscriminatie, mogelijkheden van melding en hoe ervaringen terug te koppelen aan stagecoördinatoren. Tot slot vindt in november 2023 het landelijk congres plaats i.s.m. Hogeschool Utrecht.

Verder worden op instellingsniveau veel initiatieven ontplooid. Zo wordt onder andere lokaal data verzameld voor meer inzicht in de context van lokale sociale groepen, vraagstukken die hierbij spelen en mechanismen die zich manifesteren.

Sommige instellingen oefenen daarnaast onder meer met meldpunten en bekijken de mogelijkheden voor het toevoegen van een artikel rondom stagediscriminatie en sociale veiligheid aan een stageovereenkomst en voor het opvangen van klachten. In juni en kort na de zomer zullen er ook verschillende focusgroepen plaatsvinden. Het doel is om een beeld te krijgen van de vraagstukken die op regionaal niveau spelen die vervolgens verwerkt worden in het programma van de door ECHO te organiseren regionale leerlijnen.

Vanuit het Ministerie van OCW en het Ministerie van SZW wordt de voortgang van het werkprogramma periodiek met ECHO besproken.

156

Wat verklaart de hoge uitval bij tweedegraadslerarenopleidingen?

Uit onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen90 is gebleken dat de lerarenopleiding door studenten als relatief zwaar wordt ervaren ten opzichte van de gemiddelde hbo-opleiding. Er wordt van studenten al vroeg een zekere mate van vakvolwassenheid en professionele rijping verwacht. Daarnaast krijgen studenten binnen opleidingen waar tekorten heersen tijdens hun stage geregeld al meer verantwoordelijkheid toebedeeld dan waar zij uitgaand van het reguliere opleidingstempo klaar voor zouden moeten zijn. Ook worden studenten door de tekorten in het onderwijs steeds vroeger gevraagd om al deels betaald voor de klas te staan, waardoor het afstuderen in het gedrang komt. Tenslotte worden ook studiekeuzes om de vakinhoud in plaats van het leraarschap als specifieke uitdagingen binnen de lerarenopleidingen genoemd.

Uit de startmonitor91 komen tevens een aantal oorzaken voor uitval en switch naar voren. Van de «switchers» en uitvallers geeft 53% aan dat zij een verkeerde studiekeuze hadden gemaakt, 49% geeft aan dat «de manier van onderwijs» een reden om uit te vallen of te switchen was. Tevens geeft 47% aan dat «de verwachting niet uitgekomen» was. En van de studenten die zich niet opnieuw inschreven, gaf 43% als reden dat men «onvoldoende motivatie had».

157

Wat is de uitval van studenten, als percentage van het totaal aantal studenten in de opleiding, in de lerarenopleidingen geplot over tijd?

Uitval van studenten bestaat uit een percentage uitval uit het hoger onderwijs en een percentage switch van opleiding na het eerste studiejaar. Studenten die na het eerste jaar voor een andere opleiding binnen dezelfde instelling kiezen, of voor een andere of dezelfde opleiding bij een andere instelling gaan, zijn «switchers». Studenten die in het tweede jaar niet meer ingeschreven staan in het ho, beschouwen we als «uitvallers uit het ho». Het uitvalpercentage en het switchpercentage van pabostudenten is de afgelopen jaren redelijk constant en schommelt de afgelopen zes jaar rond de 10 tot 11% voor switch en rond de 16 tot 17% voor uitval. Het switchpercentage van studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen is gemiddeld 14% over de afgelopen zes jaar. Het uitvalpercentage is gemiddeld 19%.

Switch 11,40% 10,00% 10,20% 10,80% 8,00% 10,40%
Uitval uit ho 15,10% 16,40% 17,20% 16,30% 13,70% 16,70%
Rendement Tweedegraads lerarenopleidingen 2015 2016 2017 2018 2019 2020
Switch 15,50% 14,90% 14,40% 14,60% 13,20% 12,90%
Uitval uit ho 20,50% 20,20% 21,60% 20,80% 15,30% 15,70%

158

Hoe wordt gemeten wat het effect is van het manifest tegen stagediscriminatie?

Om te komen tot een zo groot mogelijk impact van het werkprogramma tegen stagediscriminatie zijn meerdere activiteiten op het gebied van monitoring opgezet. Het werkprogramma is opgesteld vanuit het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs door ECHO, in samenspraak met alle ondertekenaars van het manifest.

Het gaat onder meer over het volgende: monitoring van de uitvoering van het werkprogramma zelf en de ervaringen van deelnemers zal door ECHO gebeuren. OCW en SZW zien hierop toe als opdrachtgever, in samenspraak met de initiatiefnemer VH. Daarnaast neemt de Landelijke Werkgroep tegen stagediscriminatie in het HO de doorlopende uitkomsten van de monitoring mee tijdens de periodieke bijeenkomsten van deze werkgroep. In deze werkgroep hebben alle ondertekenaars van het manifest zitting. Deze bijeenkomsten worden voorbereid door de VH en de Ministeries van OCW en SZW.

Ten slotte wordt aanvullende monitoring vanuit de Ministeries van OCW en SZW nader verkend.

159

Wat verklaart de lagere instroom in de ulo92?

Dit heeft de inspectie niet onderzocht.

160

Waar gaan afgestudeerde studenten van de lerarenopleiding werken als zij niet in het onderwijs aan de slag gaan?

Afgestudeerden van de pabo die buiten het onderwijs gaan werken, doen dit het meeste in de arbeidsmarktsectoren handel, vervoer en horeca en in de zakelijke dienstverlening (De Vos et al., 2022, p. 62). Uitzendbureaus en payrollbedrijven worden hierbij onder zakelijke dienstverlening begrepen. Afgestudeerden van de tweedegraads lerarenopleidingen die buiten het onderwijs werkzaam zijn, werken het vaakst in de sector zakelijke dienstverlening. De sector sport, recreatie, cultuur etc. staat op de tweede plaats. Afgestudeerden van de ULO werken het vaakst in de zakelijke dienstverlening en de sector openbaar bestuur en onderwijs, waartoe bijvoorbeeld ook de universiteiten behoren.93

161

Wat is de rol van de opleidingscommissie bij het verbeteren van de stagebegeleiding?

De opleidingscommissie heeft een adviesrecht ten aanzien van de onderwijs- en examenregeling (OER). Indien de opleidingscommissie signalen ontvangt dat de stagebegeleiding beter kan, kan de commissie dit agenderen, bespreken en hierover (on)gevraagd adviseren. De opleidingscommissie heeft daarnaast als taak om de wijze waarop de OER wordt uitgevoerd te beoordelen. Bij de evaluatie kan ook aandacht worden besteed aan de (studie)begeleiding van studenten.

162

Bent u voornemens om de acties in het stagepact mbo, bijvoorbeeld over het aantal vaste gesprekken, ook toe te passen om de stagebegeleiding in het ho te verbeteren? Zo nee, waarom niet?

Wij willen zelf eerst beter zicht krijgen op de stagebegeleiding in het hoger onderwijs en eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren, onder andere via de monitor naar stagetekorten in het hbo die ResearchNed in opdracht van ons driemaal uitvoert. Daarin worden studenten tevens bevraagd hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Wanneer we een beter beeld hebben, bekijken we wat nodig is en wat een passende aanpak is.

163

Hoe bent u van plan invulling te geven aan de motie van de leden Van Baarle en Westerveld over afspraken stagevergoedingen in mbo ook te laten gelden voor ho, nu in het stagepact enkel wordt gesproken over onkostenvergoedingen en geen stagevergoedingen94?

Momenteel verkennen wij samen met het onderwijs- en werkveld hoe de motie uitgevoerd kan worden. Voor de zomer wordt uw Kamer hier verder over geïnformeerd.

164

Bent u voornemens op landelijk niveau slechte stagebegeleiding aan te pakken?

De Inspectie adviseert opleidingen zelf de stages te evalueren en de resultaten te delen met de opleidingscommissie. Dit advies delen wij. Opleidingen zijn primair verantwoordelijk voor goede stagebegeleiding en hebben hier ook middelen voor gekregen vanuit het NPO. Zoals aangegeven bij vraag 162 willen we zelf eerst beter zicht krijgen op de stagebegeleiding in het hoger onderwijs en daarna bezien wat nodig is en wat een passende aanpak daarbij is.

165

Bent u voornemens meer duidelijkheid te creëren rond de bekwaamheid van stagebegeleiders?

Opleidingen zijn primair verantwoordelijk voor goede stagebegeleiding en dus ook voor het creëren van duidelijkheid rond de bekwaamheid van stagebegeleiders.

166

Bent u voornemens stagebegeleiding beter in kaart te brengen?

In de lopende monitor van ResearchNed naar stagetekorten in het hbo worden studenten reeds bevraagd over hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Begin dit jaar is uw Kamer geïnformeerd over de eerste monitor. In de zomer van 2023 en eind 2023 worden de resultaten van de tweede en derde monitor bekend. De eerste monitor betreft een kleine steekproef en vond plaats in coronatijd, een tijd waarin het lopen van stages lastig was. Hierdoor is voorzichtigheid geboden bij het verbinden van conclusies aan het onderzoek. ResearchNed pleegt voor de tweede en derde monitor daarom met behulp van de hogescholen inzet om de steekproef onder studenten te vergroten zodat er een betrouwbaarder beeld ontstaat.

167

Kunt u in kaart brengen hoeveel (hbo-)studenten afzien van een universitaire opleiding, omdat deze in het Engels wordt gegeven?

Uit een onderzoek van de Inspectie naar zelfselectie95 blijkt dat de groep studenten die vanwege drempels in het hoger onderwijs afziet van een opleiding in het hoger onderwijs divers is en wisselt per drempel. Engels als instructietaal is een drempel voor bepaalde groepen scholieren. Voor vwo’ers is deze drempel niet bijzonder hoog, maar faalangstige vwo’ers en vwo’ers met een Nederlandse achtergrond hebben wel iets meer last van deze drempel dan andere vwo’ers. Aanvullend op dit onderzoek van de Inspectie zullen we uitvragen in welke mate Engels als instructietaal een overweging is geweest bij de studiekeuze. Deze vraag zal worden opgenomen in de startmonitor 2023.

168

Wat is de voortgang van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als uitvoering van de motie van het lid Van der Woude c.s. (Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 40) over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho96?

Het onderzoek is gestart, wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau Technopolis en wordt opgeleverd in het najaar.

169

Zijn al deelconclusies bekend van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als uitvoering van de motie van het lid Van der Woude over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho97?

Er zijn nog geen deelconclusies bekend.

170

Wordt de bevinding dat slechts 66% van de studenten aangeeft zich vrij te voelen om hun mening te geven over maatschappelijke problemen of ethische kwesties meegenomen in het onderzoek dat wordt uitgevoerd als reactie op de motie van het lid Van der Woude over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho98?

Ja. De mate waarin studenten zich vrij voelen om zich te uiten, en de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen, zijn onderdeel van het onderzoek dat door Technopolis wordt uitgevoerd. De bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs worden hierin nadrukkelijk betrokken.

171

Heeft de inspectie onderzocht waarom studenten zich niet vrij voelden om afwijkende meningen te uiten over maatschappelijke problemen of ethische kwesties?

De inspectie geeft aan niet onderzocht te hebben waarom studenten zich niet vrij voelden om afwijkende meningen te uiten. De inspectie heeft wel ervaringen van studenten met de interactie tussen studenten en docenten of medestudenten geïnventariseerd. Dat kan wel aanknopingspunten bieden voor verder onderzoek.

We verwijzen hierbij naar tabel 6.2a van de Staat van het Onderwijs 2023. Deze resultaten wijzen erop dat verschillende zaken een rol kunnen spelen:

– 20% van de respondenten geeft aan dat sommige docenten zich denigrerend uiten ten opzichte van enkele studenten.

– 7% geeft aan dat docenten niet respectvol reageren op fouten of ogenschijnlijk domme vragen.

– 5% geeft aan dat docenten niet respectvol reageren op uiteenlopende opvattingen over maatschappelijke problemen en ethische kwesties van studenten.

– 8% geeft aan dat medestudenten in zulke gevallen niet respectvol reageren.

– 6% geeft aan zich niet vrij te voelen om vragen te stellen tijdens werkgroepen of colleges als zij de stof niet begrijpen.

– 14% geeft aan zich niet vrij te voelen om een mening te geven over maatschappelijke problemen of ethische kwesties als deze afwijkt van de docent of de meerderheid van de studenten.

We verwachten dat het lopende onderzoek van Technopolis meer inzicht zal geven in de mogelijke oorzaken.

172

Wat is de onderzoeksopdracht van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als uitvoering van de motie van het lid Van der Woude over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho99?

Het onderzoeksbureau is gevraagd een onderzoek te doen naar de rol van zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap en het hoger onderwijs. Het gaat in dit onderzoek om het verkennen van de mate waarin zelfcensuur voorkomt in de Nederlandse wetenschap, welke factoren hieraan bijdragen en welke maatregelen er genomen kunnen worden om dit tegen te gaan. Er zal ook expliciet aandacht worden besteed aan de toenemende bedreiging en intimidatie waar onderzoekers mee te maken hebben. Gevraagd is naar:

– De oorzaken, vormen en gevolgen van zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.

– Een verkenning naar de prevalentie van zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.

– De versterkende en mitigerende factoren rond zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.

– Mitigerende maatregelen en aanbevelingen.

De focus van het onderzoek ligt op de ervaring van de onderzoekers, docenten en studenten. Er wordt gekeken op welke manier zij met zelfcensuur te maken hebben, waar dit door komt, hoe dit zich uit en wat er aan gedaan kan worden. Omdat het hier om zelfcensuur in de onderzoek en hoger onderwijs gaat, kijkt dit onderzoek naar hoe wetenschappers, docenten en studenten beperkingen in hun uitingen ervaren.

173

Hoe kunt u onderwijsinstellingen stimuleren om maatregelen voor sociale veiligheid daadwerkelijk te implementeren?

Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over de integrale aanpak om sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap te verbeteren. Deze aanpak zal instellingen ook helpen om maatregelen voor sociale veiligheid te implementeren. Er worden verschillende maatregelen genomen om het toezicht en de handhaving van sociale veiligheid beter te borgen en om te zorgen dat instellingen de krachten bundelen om een cultuurverandering te bewerkstelligen.

174

Welke stappen worden ondernomen naar aanleiding van de geconstateerde gebrekkige vindbaarheid van accreditatierapporten?

De inspectie heeft niet geconstateerd dat accreditatierapporten gebrekkig vindbaar zijn, de accreditatiebesluiten en onderliggende visitatierapporten zijn te vinden op de website van de NVAO. Wel beschrijft de inspectie dat de verslagen van ontwikkelgesprekken niet altijd goed vindbaar zijn op de website van de instelling, die verplicht is zelf het verslag openbaar te maken. In reactie op vraag 178 gaan we daar verder op in.

175

Op welke manier zal een nieuw accreditatiestelsel kunnen voorkomen dat een grote discrepantie ontstaat tussen de kwaliteitsdefinitie van opleidingen en peers enerzijds en de maatschappelijke verwachtingen rond de kwaliteit van het ho anderzijds, zoals het huidige stelsel doet?

Allereerst wordt benadrukt dat de kwaliteitsdefinitie waarop elke opleiding wordt beoordeeld, niet aan de opleiding zelf of aan de peers is, maar dat de kwaliteitsstandaarden zijn vastgelegd in de WHW en verder zijn uitgewerkt in het accreditatiekader. Elke opleiding wordt langs deze zelfde standaarden beoordeeld. De inspectie markeert het als risico voor het vertrouwen in de kwaliteit van het onderwijs dat in visitatierapporten beperkt aandacht is voor stagebegeleiding, sociale veiligheid en negatieve effecten van internationalisering (onderwerpen die nu geen (expliciet) onderdeel zijn van het accreditatiekader en daarom in beginsel ook niet van de visitatie). Er zijn terecht maatschappelijke verwachtingen voor het hoger onderwijs en hierbij kan het onder meer gaan om de door de inspectie genoemde thema’s. Ook andere thema’s worden in de afgelopen jaren in verband gebracht met de onderwijskwaliteit: zo heeft de inspectie in een eerdere Staat van het Onderwijs betoogd dat ook studentenwelzijn, studentbegeleiding, en studiesucces aspecten zijn die explicieter onderdeel zouden moeten uitmaken van de accreditatiebeoordeling.100 Hoewel alle bovengenoemde thema’s belangrijk zijn en de aandacht hebben in het beleid, vinden we het om een aantal redenen niet voor de hand liggen om een maatschappelijk relevant thema steeds op opleidingsniveau te toetsen.

Niet in alle gevallen is een maatschappelijk thema duidelijk te verbinden aan de opleidingskwaliteit en soms ligt het meer in de rede om de instelling als geheel op haar verantwoordelijkheid aan te spreken. Bovendien zijn maatschappelijke verwachtingen aan het hoger onderwijs continu in beweging, komen er in de afgelopen jaren meer onderwerpen bij en is de roep om het betrekken van extra onderwerpen als onderdeel van accreditatie soms ook sterk incident-gedreven. Het per definitie incorporeren van deze onderwerpen in de visitatie maakt de accreditatieprocedure onvoorspelbaar voor een opleiding. Ook is de uitvoerbaarheid van beoordeling op bredere maatschappelijke thema’s door visitatiepanels een aandachtspunt. Het gevolg kan zijn dat verplichte onderwerpen tijdens de visitatie als een afvinklijst worden ervaren in plaats van dat er een betekenisvol gesprek wordt gevoerd dat daadwerkelijk verbetering van het beleid aan instelling en/of opleiding stimuleert. De overgang naar instellingsaccreditatie heeft als doel de verantwoording over kwaliteit juist meer betekenisvol te maken zodat de accreditatieprocedure beter bijdraagt aan het borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit.

Accreditatie is, ook in een nieuw accreditatiestelsel, niet bij voorbaat het beste instrument voor het adresseren van maatschappelijke verwachtingen aan het hoger onderwijs. Van belang is dat steeds een passende aanpak en sturing wordt gekozen. In de aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en wetenschap die uw Kamer op korte termijn ontvangt, presenteren we onze plannen voor het borgen van de sociale veiligheid van studenten. In de Kamerbrief beheersing van internationale studentenstromen101 is beschreven op welke wijze de Minister van OCW internationalisering in balans wil brengen zodat eventuele nadelige effecten voor de kwaliteit van het onderwijs zoveel mogelijk worden beperkt. Daarbij is een aanscherping van het accreditatiekader aangekondigd maar wordt ook een traject tot wetswijziging voorgesteld. De Minister van OCW gaat over deze plannen graag met uw Kamer in debat.

Een nieuw stelsel met instellingsaccreditatie komt onder meer tegemoet aan maatschappelijke verwachtingen rond de kwaliteit van het onderwijs door de introductie van de zogeheten thematische analyses. In het belang van studenten, samenleving, werkgevers en andere belanghebbenden willen we dat er zicht is op hoe instellingen hun kwaliteitszorgbeleid inrichten op onder meer maatschappelijke thema’s zoals sociale veiligheid en stagebegeleiding en op welke wijze zij zich daar waar nodig extra inspannen. Met thematische analyses wordt daarvan een stelselbeeld verkregen. De analyses, die worden uitgevoerd door de overheid met betrokkenheid van instellingen, kunnen het lerend vermogen van de onderwijssector versterken en dragen bij aan effectief overheidsbeleid.

176

Wordt toezicht gehouden op instellingen om ervoor te zorgen dat ze het verslag van het ontwikkelgesprek binnen een jaar na de vaststelling van het accreditatierapport openbaar maken, zoals verplicht volgens de WHW?

Ja, de inspectie heeft een steekproef gedaan waaruit bleek dat bij slechts 1 op de 5 instellingen het verslag van het ontwikkelgesprek een jaar na de accreditatie (in 2020) van de betreffende opleidingen op de website te vinden was. De inspectie zal hier nader op ingaan in het rapport dat zij eind 2023 of begin 2024 zal uitbrengen over het accreditatiestelsel.

177

Waarom zijn de onderdelen stagebegeleiding, sociale veiligheid en de effecten van internationalisering geen onderdeel van visitaties? Vindt u dat terecht? Zo nee, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze onderdelen beter worden meegenomen in de visitatierapporten?

Voor het antwoord op deze vragen verwijzen we naar onze reactie op vraag 175.

178

Wat is uw appreciatie van het feit dat slechts een vijfde van de instellingen het verslag van het ontwikkelgesprek openbaar maakt, ondanks de wettelijke verplichting hiertoe? Hoe kunt u de WHW op dit punt verduidelijken?

Uiteraard is het van belang dat verslagen van ontwikkelgesprekken vindbaar en toegankelijk zijn. Hoewel het ontwikkelgesprek geen onderdeel is van de verantwoording over de kwaliteit levert het wel degelijk een belangrijk beeld op over de mogelijke ontwikkeling en verbetering van de opleiding. Door ook deze informatie voor studenten, werkgevers en andere belanghebbenden transparant te maken blijft de verantwoordingsfunctie van het accreditatiestelsel gewaarborgd en tegelijkertijd werkt het als een stimulans om kwaliteitszorg te blijven door ontwikkelen. We geloven niet dat de wettelijke verplichting in artikel 5.13, zesde lid WHW verduidelijking nodig heeft; de plicht tot openbaarmaking is daarin duidelijk geformuleerd. Instellingen die zich hier niet aan houden handelen in strijd met de wet en we zullen met de inspectie in gesprek gaan over mogelijkheden tot handhaving. Daarnaast roepen we instellingen op om, daar waar zij dit niet reeds doen, te zorgen dat de verslagen van ontwikkelgesprekken goed en tijdig vindbaar zijn op de website. We zullen hier ook in het contact met de koepels aandacht voor vragen.

179

Wat is uw appreciatie van de aanbeveling om docenten geen onderdeel uit te laten maken van de klachtencommissie om de objectiviteit te waarborgen?

In het kader van de rechtsbescherming is het van belang dat klachten van studenten op een juiste manier worden behandeld. Gebleken is dat een meerderheid van die studenten die een klacht hebben ingediend, tevreden is met de wijze waarop de klacht is behandeld. Een van de suggesties om de klachtenprocedure nog beter te maken, is om docenten geen onderdeel meer uit laten maken van de klachtencommissie om de objectiviteit te waarborgen. Dit is een interessant idee, dat uiteraard nog nadere overdenking behoeft; de mate van objectiviteit van de behandeling is immers niet direct verbonden aan de deelname van docenten. Wij nemen dit mee in de aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en wetenschap, waar de voorzieningen voor studenten met een klacht of melding ook onderdeel van uitmaken.

180

Welke bepalingen in de WHW staan op gespannen voet met de flexibiliseringsvormen die worden gepromoot door de overheid of instellingen?

Enkele jaren geleden is op het gebied van flexibilisering van het hoger onderwijs een aantal experimenten gestart. Dit betreft de experimenten leeruitkomsten, accreditatie onvolledige opleidingen, educatieve module, flexstuderen en vraagfinanciering. Deze worden geregeld door het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs en het Besluit experiment vraagfinanciering hoger onderwijs. De WHW biedt hier een grondslag voor deze besluiten. In deze besluiten staat beschreven op welke punten in deze experimenten wordt afgeweken van de WHW en op welke wijze de kwaliteit wordt gewaarborgd. Op basis van de evaluaties van de experimenten worden besluiten genomen over eventuele wettelijke verankering. Op die manier is de juridische grondslag voor de betreffende vormen van flexibilisering altijd gewaarborgd en wordt eventuele spanning voorkomen.

181

Wat is de voortgang van de wetstrajecten en pilots met betrekking tot flexibilisering in het ho?

– Het wetsvoorstel leeruitkomsten (wettelijke verankering van experiment leeruitkomsten) (Kamerstuk 36 136) is aangeboden aan de Tweede Kamer en de Nota naar aanleiding van het Verslag zal op korte termijn worden ingediend. U wordt dan ook geïnformeerd over het experiment accreditatie onvolledige opleidingen.

– Het wetsvoorstel educatieve module is aangeboden aan de Eerste Kamer (Kamerstuk 36 132, A). De Eerste Kamer heeft inmiddels haar eindverslag uitgebracht (Kamerstuk 36 132, D).

– We brengen momenteel in beeld hoe we kunnen omgaan met (de afloop van) het experiment flexstuderen. In juni wordt uw Kamer nader geïnformeerd.

– Het experiment vraagfinanciering loopt tot en met augustus 2024. U wordt in juni geïnformeerd over de eindevaluatie van het experiment vraagfinanciering. Naar aanleiding van de tussenevaluatie (2019) is al besloten de instroom in het experiment niet te verlengen. Er volgt dan ook geen wetstraject.

182

Wat is uw appreciatie van het feit dat slechts 25% van de studenten weet wat een opleidingscommissie is en slechts 13% weet wat de opleidingscommissie van de eigen opleiding belangrijk vindt voor de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?

Het is belangrijk dat er binnen een instelling bewustzijn is – in het bijzonder onder studenten – over de belangrijke rol en functie van medezeggenschap. Wij hechten er dan ook waarde aan dat in de toekomst deze cijfers verbeteren, dat er voldoende erkenning en waardering is voor de medezeggenschap en dat ook de posities in de medezeggenschap gevuld worden met enthousiaste kandidaten.

Voor een betere zichtbaarheid van en kennis over de medezeggenschap is het raadplegen, communiceren en in contact staan met de achterban belangrijk. Bestuurders en de medezeggenschap kunnen in gezamenlijkheid stappen ondernemen om de vertegenwoordiging van en zichtbaarheid onder alle studenten te verbeteren via heldere communicatie.

Momenteel worden gesprekken gevoerd met de koepels van instellingen, studenten en medezeggenschap over facilitering van communicatie en zichtbaarheid van de medezeggenschap voor een goed functionerende medezeggenschap binnen instellingen. Hierover wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.

183

Bent u het met de inspectie eens dat samen met de overheid, koepels en de studentenorganisaties een landelijk debat gevoerd moet worden over de toekomst van de medezeggenschap, waarbij wordt gekeken naar alternatieve mogelijkheden voor de inrichting van de medezeggenschap? Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren en welke rol speelt het Ministerie van OCW hierbij? Zo nee, waarom niet?

Medezeggenschap en de positie van medezeggenschap is continu in ontwikkeling. Voor kwalitatief hoogwaardig en robuust hoger onderwijs is het noodzakelijk dat de driehoek van zeggenschap, toezicht en medezeggenschap in balans is en dit vergt doorlopend aandacht van alle betrokken partijen. Wij vinden het waardevol om samen met de koepels en de studentenorganisaties het gesprek te voeren over de toekomst van de medezeggenschap. In de kabinetsreactie op de toekomstverkenning zullen wij ook aandacht hebben voor sturing en de positionering van zeggenschap, toezicht en medezeggenschap. Wij wachten allereerst de toekomstverkenning af en zullen naar aanleiding van de uitkomst op passende wijze in gesprek gaan met de koepels.

184

Denkt u dat de (beperkte) mate van inspraak van de medezeggenschap invloed heeft op de animo voor de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?

Medezeggenschap heeft in de afgelopen jaren een steeds sterkere positie gekregen in de instellingen op zowel centraal als decentraal niveau. Zij spelen een belangrijke rol in de instemming en advisering op beleid, maar zijn ook besluitvormend en agenderend op actuele onderwerpen en ontwikkelingen binnen de instelling. Wij zijn van mening dat niet de mate van inspraak van invloed is op het animo, maar het gebrek aan erkenning en bewustzijn over de belangrijke rol en functie die zij binnen een instelling spelen.

Bestuurders en de medezeggenschap kunnen in gezamenlijkheid stappen ondernemen om de vertegenwoordiging van en zichtbaarheid onder alle studenten te verbeteren via heldere communicatie. Momenteel voeren wij gesprekken met de koepels van instellingen, studenten en medezeggenschap over facilitering van communicatie en zichtbaarheid van de medezeggenschap voor een goed functionerende medezeggenschap binnen instellingen. Hierover informeren wij uw Kamer voor de zomer.

185

Bent u voornemens om de WHW te vernieuwen, zodat de wet beter toepasbaar is op ontwikkelingen op het gebied van internationalisering en digitalisering?

De WHW wordt regelmatig aangepast op basis van ontwikkelingen in het hoger onderwijs. In de brief102 inzake «Beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs» die op 21 april jl. aan uw Kamer is gestuurd, hebben wij aangekondigd dat wij van start zijn gegaan met het ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het streven is om tijdens het zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.

Wat betreft digitalisering hebben wij in de Beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap (17 juni 2022) aangegeven dat wij flexibel hoger onderwijs (waaronder ook digitalisering valt) meenemen in de toekomstverkenning (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Daarna moet bepaald worden of dit ook leidt tot eventuele aanpassing van wet- en regelgeving.

186

Hoe kunt u de WHW aanpassen, zodat duidelijker is welke rechtspersonen «de instelling» vormen? Bent u voornemens dit te doen?

We zijn in afwachting van een rapport dat de Inspectie verwacht rond de zomer op te leveren naar aanleiding van een onderzoek dat zij heeft uitgevoerd op dit onderwerp. De betekenis van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder eventuele implicaties voor de wet- en regelgeving, zullen we na ontvangst van het rapport bezien. Een reactie op het rapport zullen we dan ook de uw Kamer doen toekomen.

187

Kunt u nader toelichten wat wordt bedoeld met «de alternatieve mogelijkheden voor de inrichting van medezeggenschap» die «meer passend bij de huidige tijd» zijn?

Met het versterken van de open cultuur en professionalisering, betere informatievoorziening en betere facilitering is en wordt de medezeggenschap op instellingen gestimuleerd. De inspectie concludeert dat er desondanks geen sprake is van een toename van de betrokkenheid van de meeste studenten bij de medezeggenschap. De inspectie roept daarom op om – naast de reeds genomen maatregelen – over te gaan tot een verkenning van andere mogelijke vormen die wellicht meer passen in de huidige tijd, om de medezeggenschap zodanig in te richten dat de betrokkenheid toeneemt.


  1. OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap↩︎

  2. VWS: Volksgezondheid, Welzijn en Sport↩︎

  3. NPO: Nationaal Programma Onderwijs↩︎

  4. ho: hoger onderwijs↩︎

  5. mbo: middelbaar beroepsonderwijs↩︎

  6. Kamerstuk 22 452, nr. 85↩︎

  7. Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 669↩︎

  8. po: primair onderwijs↩︎

  9. vo: voortgezet onderwijs↩︎

  10. Adriaens, H. Elshout, M. & Elshout, S. (2022) Personeelstekorten primair onderwijs Peildatum. Centerdata.↩︎

  11. Kamerstuk 27 923, nr. 449↩︎

  12. Kamerstuk 27 923, nr. 414 en Van de Bunt Adviseurs «Kinderen eerst: Kwartiermakersadvies personeelstekort onderwijs», 2022.↩︎

  13. havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs↩︎

  14. mavo: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs↩︎

  15. vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs↩︎

  16. bo: basisonderwijs↩︎

  17. so: speciaal onderwijs↩︎

  18. sbo: speciaal basisonderwijs↩︎

  19. Taalcompetent in het hoger onderwijs. Kader voor een taalcompetentieversterkend aanbod aan hogescholen en universiteiten (2022). Taalunie.↩︎

  20. Cito (2023). Vaardigheid examenkandidaten 2022. Cito↩︎

  21. Gubbels, J., van Langen, A., Maassen, N. & Meelissen, M. (2019). «Resultaten PISA-2018 in vogelvlucht.» Universiteit Twente↩︎

  22. OCW (2022). Nationaal Programma Onderwijs. 3e voortgangsrapportage. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.↩︎

  23. Ten Have, M., Tuithof, M., Van Dorsselaer, S., Schouten, F., De Graaf, R. (2022). Trends NEMESIS Trends naar demografie. Geraadpleegd op 18 maart 2023, van https://cijfers.trimbos.nl/nemesis/nemesis-trends/ trends-demografie/↩︎

  24. Scheeren, L. (2022). The Differential Impact of Educational Tracking on SES Gaps in Educational Achievement for Boys and Girls. European Sociological Review, 38(6), 942–958.↩︎

  25. Hanushek, E. A., & Woessmann, L. (2006). Does educational tracking affect performance and inequality? Differences–in–differences evidence across countries. The Economic Journal, 116(510), C63-C76.↩︎

  26. Ruhose, J., & Schwerdt, G. (2016). Does early educational tracking increase migrant-native achievement gaps? Differences-in-differences evidence across countries. Economics of Education Review, 52, 134–154.↩︎

  27. Kamerstuk 26 695, nr. 142.↩︎

  28. LPBL (2021), Investeren in het mbo, een maatschappelijk belang.↩︎

  29. CBS (2020), Voortijdig schoolverlaten en multiproblematiek.↩︎

  30. Van der Steeg, Van Elk & Webbink (2015) – Does intensive coaching reduce school dropout? Evidence from a randomized erperiment, Economics of education review, vol. 48, pp 184–197↩︎

  31. LPBL (2023), Investeren in kwetsbare jongeren.↩︎

  32. Inspectie van het Onderwijs (2020), Effectief mbo-2: samenwerkend resultaat behalen.↩︎

  33. PWC (2021), Toereikendheid, doelmatigheid en kostentoerekening in het mbo, hbo en wo&o, p. 34.↩︎

  34. vso: voortgezet speciaal onderwijs↩︎

  35. Kamerstuk 31 497 nr. 389↩︎

  36. Kamerstuk 35 830 VIII nr. 18↩︎

  37. ResearchNed (2020), Dalende doorstroom mbo-hbo: waarom stroomt een steeds kleiner aandeel van de mbo-studenten door naar het hbo?↩︎

  38. TOV’s: Tijdelijke Onderwijs Voorzieningen↩︎

  39. Kamerstuk 31 497, nr. 448↩︎

  40. Algemeen overleg passend onderwijs (5 april 2023)↩︎

  41. Kamerstuk 31 497, nr. 460↩︎

  42. opp’s: ontwikkelingsperspectieven↩︎

  43. B3-school: een niet door de overheid bekostigde school voor basisonderwijs en/of voortgezet onderwijs.↩︎

  44. pgb: persoonsgebonden↩︎

  45. Kamerstuk 31 497, nr. 345.↩︎

  46. Kamerstuk 31 497, nr. 360↩︎

  47. CAOP (2017), Tevreden Werken in het Voortgezet Onderwijs.↩︎

  48. pabo: pedagogische academie voor het basisonderwijs↩︎

  49. Ministerie van OCW. (2022) Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022. Centerdata.↩︎

  50. Rapport Aanpak Lerarentekort (2022), Tekorten aan schoolleiding in het primair onderwijs.↩︎

  51. Ministerie van OCW. (2022) Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022. Centerdata.↩︎

  52. Trendrapportage onderwijsarbeidsmarkt (2022)↩︎

  53. Trendrapportage onderwijsarbeidsmarkt (2022)↩︎

  54. Rapport Aanpak Lerarentekort (2022), Tekorten aan schoolleiding in het primair onderwijs.↩︎

  55. Ministerie van OCW (2022), Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022.↩︎

  56. Ministerie van OCW (2022), Leerling leraar ratio. ocwincijfers.nl↩︎

  57. Berenschot (2021), Onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen↩︎

  58. ResearchNed (2022), Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022↩︎

  59. Zie ook: Vrielink, S. Bendig, J. Wartenbergh, F. Scheeren J., Van den Berg, D. & De Vos, K. (2022) Professionalisering van leraren en docenten Onderzoek naar professionalisering in brede zin en evaluatie van de Lerarenbeurs. MOOZ Onderzoek/CAOP/ Centerdata in opdracht van OCW.↩︎

  60. Onderwijsraad(2018), Ruim baan voor leraren.↩︎

  61. Brochures «Ruimte in regels», Inspectie van het onderwijs (2017) en «Ontdek de ruimte – ruimte in regels voortgezet onderwijs», Inspectie van het Onderwijs (2018).↩︎

  62. Swart, N. M., Gubbels, J., in ’t Zandt, M., Wolbers, M. H. J., & Segers, E. (2023). PIRLS-2021: Trends in leesprestaties, leesattitude en leesgedrag van tienjarigen uit Nederland. Expertisecentrum Nederlands↩︎

  63. Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 666. (rapport Wegvallen Eindtoets (2022) en de Kamerbrief die daarbij is gestuurd over schooladvisering en doorstroomtoetsen po 2023).↩︎

  64. Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 669↩︎

  65. Ministerie van OCW (2023), «Burgerschapsonderwijs in een veranderende samenleving: herijking kwalificatie-eisen burgerschapsonderwijs mbo».↩︎

  66. Rijksoverheid (2021) Druk in het voortgezet Onderwijs. Trimbos.↩︎

  67. Het Onderwijsakkoord (22 april 2022). «Samen voor het beste onderwijs».↩︎

  68. LOB: loopbaanoriëntatie en -begeleiding↩︎

  69. Inspectie van het Onderwijs (2023), Technisch rapport cohorten en aansluiting arbeidsmarkt – De Staat van het Onderwijs 2023.↩︎

  70. hbo: hoger beroepsonderwijs↩︎

  71. Kamerstuk 31 524, nr. 555↩︎

  72. JOB MBO (2023), Jij beslist mee 4.0.↩︎

  73. Kamerstuk 22 452, nr. 85↩︎

  74. WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek↩︎

  75. Vereniging van Medezeggenschapsraden van Hogescholen (VMH)↩︎

  76. Landelijk Overleg Universitaire Medezeggenschap (LOVUM)↩︎

  77. Landelijk Overleg Fracties (LOF)↩︎

  78. Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 34 251, nr. 98.↩︎

  79. Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 34 251, nr. 97.↩︎

  80. WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek↩︎

  81. Kamerstuk 22 452, nr. 85.↩︎

  82. wo: wetenschappelijk onderwijs↩︎

  83. Rijksoverheid (2022). Referentieramingen. Ministerie van OCW.↩︎

  84. Rijksoverheid (2023). Referentieramingen. Ministerie van OCW.↩︎

  85. Noble, T., McGrath, H., Wyatt, T., Carbines, R., & Robb, L. (2008). Scoping study in approaches to student wellbeing – Final report. Canberra: Department of Education.↩︎

  86. Kamerstuk 22 452, nr. 85↩︎

  87. Inspectie van het Onderwijs (2022), Factsheet Studiesucces van internationale studenten in de wo-bachelor.↩︎

  88. SEO (2022), Een stevige positie in het hoger onderwijs: monitor implementatie wet invoering associate degree-opleiding 2018–2022 eindrapport.↩︎

  89. Kamerstuk 35 765, nr. 13↩︎

  90. Berenschot (2021), Onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen↩︎

  91. ResearchNed (2022), Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022↩︎

  92. ulo: universitaire lerarenopleidingen↩︎

  93. Zie: De Vos, K. Fontein, P. Vrielink, S. Wartenbergh, F. Bendig, J. (2022) Loopbaanmonitor Onderwijs. Centerdata/MOOZ onderzoek.↩︎

  94. Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 118↩︎

  95. Inspectie van het Onderwijs (2022), Onbedoelde zelfselectie: drempels die gekwalificeerde jongeren ervan weerhouden om een specifieke opleiding in het hoger onderwijs te kiezen.↩︎

  96. Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 186.↩︎

  97. Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 186.↩︎

  98. Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 186.↩︎

  99. Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 186.↩︎

  100. Inspectie van het Onderwijs (2020), Staat van het Onderwijs 2020, bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 6.↩︎

  101. Kamerstuk 22 452, nr. 85.↩︎

  102. Kamerstuk 22 452, nr. 85.↩︎