[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over stand van zaken over de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) (Kamerstuk 33552-109)

Slachtofferbeleid

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2023D28005, datum: 2023-06-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2023D28005).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2023Z08402:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2023D28005 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over het volgende stuk:

Stand van zaken over de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) (Kamerstuk 33 552, nr. 109)

De voorzitter van de commissie,

Kat

De adjunct-griffier van de commissie,

Meijer

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie

II Antwoord / Reactie van de Minister

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Rechtsbescherming over de stand van zaken van de Wet Uitbreiding Slachtofferrechten (WUS) (Kamerstuk 33 552, nr. 109). Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om nog enkele verhelderende vragen te stellen aan de Minister.

De leden van de VVD-fractie hebben allereerst vragen over de financiële consequenties van de verdere inwerkingtreding van de WUS. Deze consequenties werden oorspronkelijk geschat op twee miljoen euro. Vervolgens is de raming aangevuld met 5,1 miljoen euro. Nu blijkt uit de brief van de Minister dat dit ook een te lage schatting is geweest en blijkt dat het werkelijk benodigde bedrag dat nu aan de Kamer wordt gemeld bijna tien keer hoger ligt dan het oorspronkelijk geraamde bedrag: 23,4 miljoen euro. Deze leden vragen de Minister hoe het komt dat de eerste ramingen bijna tien keer lager waren dan nu aan de Kamer wordt gemeld. De in de brief genoemde oorzaken van de omvangrijke personele consequenties lijken voor deze leden allemaal voorspel- en voorzienbaar, zowel bij de uitgebreide consultaties die hebben plaatsgevonden voorafgaande aan de indiening van het wetsvoorstel, als tijdens de behandeling in beide Kamers. Wat is de concrete oorzaak van het forse verschil tussen de oorspronkelijke schattingen en de meest recente begroting? Kan de Minister concreet aangeven op welk moment welke aannames zijn gedaan bij de ramingen en waardoor het inzicht is ontstaan dat de ramingen meermaals moesten worden bijgesteld terwijl de tekst van de wet constant bleef? En hoe kan in de toekomst, bij andere wetsvoorstellen, worden voorkomen dat verkeerde schattingen ertoe leiden dat de druk op de uitvoeringsinstanties onwenselijk veel toeneemt en dat inwerkingtreding van wetten die reeds in het Staatsblad zijn gepubliceerd moet worden uitgesteld?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie aan de Minister hoe het kan dat de aanwezigheid bij inhoudelijke zittingen zoveel minder kosten met zich meebrengt dan alleen aanwezigheid bij de uitspraak. Volgens de brief zijn de kosten voor aanwezigheid bij de inhoudelijke zittingen 9,3 miljoen euro (4,2 miljoen euro plus 5,1 miljoen euro). Kosten voor aanwezigheid bij alleen de uitspraak worden begroot op 14,1 miljoen euro (23,4 miljoen euro min 9,3 miljoen euro). Kan de Minister dit verschil verklaren en ook uiteenzetten waarom dit verschil niet al tijdens de parlementaire behandeling van de wet kon worden gemeld?

Voorts hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de verdere inwerkingtreding van de verschijningsplicht. In de brief staat dat twee jaar na inwerkingtreding van de verschijningsplicht voor inhoudelijke zittingen (in 2026), wordt geëvalueerd wat de effecten van de verschijningsplicht op het slachtoffer en de betrokken organisaties zijn. Dit toekomstbeeld wordt aangevuld met een opmerking dat op basis van deze evaluatie en de financiële en personele mogelijkheden een afweging wordt gemaakt over verdere inwerkingtreding. Deze leden zijn verbaasd over deze werkwijze. De WUS is in beide Kamers met een ruime meerderheid aangenomen. Dat inwerkingtreding vanwege financiële en personele consequenties vertraging oploopt, en uiteindelijk ertoe leidt dat een belangrijk onderdeel van de wet pas ruim drie jaar nadat de Eerste Kamer daarmee instemde in werking treedt, kan door deze leden in dit specifieke geval op enig begrip rekenen. Maar kan uit voornoemde opmerking worden opgemaakt dat ook enkel en alleen op basis van de evaluatie kan worden besloten dat de wet uiteindelijk niet volledig in werking zal treden – ook als er voldoende financiële en personele mogelijkheden zijn? Hoe moet deze passage exact worden gelezen? Deze leden vragen of Slachtofferhulp Nederland is betrokken bij de keuze van de Minister om dit onderdeel van de WUS op deze manier in werking te laten treden en wat Slachtofferhulp Nederland hierover heeft geadviseerd.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast waarop het oordeel is gebaseerd dat de WUS ruimte met zich meebrengt om in de wet ook vanaf juli 2024 een onderscheid te maken tussen inhoudelijke zittingen en kennelijk niet-inhoudelijke uitspraakzittingen. Op basis van welke wettelijke grondslag heeft de Minister de overtuiging gekregen dat op deze manier dit onderscheid kan worden gemaakt? Als de Minister van oordeel is dat het, bij nader inzien, de voorkeur verdient om dit onderscheid in de uitvoering te maken, dan kan dat volgens deze leden nopen tot aanpassing van de wet. Waarom is besloten geen wetswijziging in procedure te brengen?

Verder zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd waarom het gebruik van een videoconferentie weinig soelaas biedt. Er wordt als argument aangevoerd dat het gebruikmaken van een videoconferentie is voorbehouden aan de individuele rechter. Deze leden vragen daarnaast of de Minister nader kan toelichten waarom niet meer kan worden ingezet op het gebruik van de videoconferentie. Deze leden zijn van mening dat op die manier de kosten kunnen worden gedrukt en de werklast bij de betrokken uitvoeringsorganisaties kan worden verminderd. Zowel bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) als bij de Politie, Rechtspraak en Openbaar Ministerie (OM) kunnen kosten worden bespaard. Op die manier zou de verdere inwerkingtreding van de WUS eveneens minder lang op zich hoeven te laten wachten. In de brief schrijft de Minister enkel dat er wordt gewerkt aan een doorontwikkeling van een bredere inzet van telehoren door DJI en de rechtspraak. Op welke termijn kan de Kamer over dit proces meer informatie verwachten en wordt ook Slachtofferhulp Nederland bij de doorontwikkeling betrokken?

Ten slotte hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de specifieke invulling van de verschijningsplicht voor de inhoudelijke zittingen. Deze leden begrijpen de financiële zorgen van de uitvoeringsinstanties en hun werklast en vragen daarom of de verschijningsplicht voor inhoudelijke zittingen wellicht efficiënter kan worden ingevuld. Is het bijvoorbeeld mogelijk dat slechts bij bepaalde onderdelen van de inhoudelijke behandeling, de verschijningsplicht geldt? Op die manier kan bijvoorbeeld in grotere processen, die meerdere zittingsdagen aan inhoudelijke behandeling kennen, ervoor worden gekozen dat de verschijningsplicht enkel op specifieke dagen geldt, zoals bijvoorbeeld de dag van de uitoefening van het spreekrecht. Met andere woorden, deze leden vragen of het mogelijk is om bij wijze van capaciteitsbesparing de generieke verschijningsplicht specifieker in te vullen en of dat nadere wetswijziging zou vereisen.

Impactanalyse amendement-Van Wijngaarden

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de onderhavige brief niet, maar in een latere voortgangsbrief over de meerjarenagenda de laatste stand van zaken is gegeven over de uitvoering van het amendement-Van Wijngaarden/Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11). In de beslisnota bij de brief over de WUS staat dat structurele middelen die met het coalitieakkoord beschikbaar zijn gekomen voor het amendement-Van Wijngaarden/Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11) niet volledig voor dat doel benodigd blijken te zijn. Zodoende kon binnen het beleidsbudget van Slachtofferbeleid 4,2 miljoen euro worden gevonden voor een deel van de nadere implementatiekosten die nodig bleken te zijn voor de verschijningsplicht. Welke aannames zijn er gebruikt bij het bepalen van het benodigde bedrag voor de implementatie van het amendement-Van Wijngaarden/Van Toorenburg (Kamerstuk 35 349, nr. 11), en op basis van welke ontwikkelingen is uiteindelijk geconstateerd dat er kennelijk te veel middelen waren gereserveerd? Welke keuzes zijn gemaakt bij de concept- algemene maatregel van bestuur (AMvB) die hebben geleid tot deze besparing?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Rechtsbescherming over de stand van zaken van de inwerkingtreding van de WUS. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

Eerste twee tranches in werking getreden

De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot de eerste tranche het volgende. Deze is ongeveer een jaar geleden in werking getreden en ging over de schriftelijke motiveringsplicht bij het niet verstrekken van een kopie van de aangifte, de uitbreiding van de informatierechten en de uniformering van het moment van het uitoefenen van het spreekrecht. Heeft de Minister al enig zicht op de ervaringen tot nu toe omtrent deze nieuwe onderdelen? Heeft de Minister hierover al gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de verschillende procesdeelnemers en zo ja, wat is hun indruk?

De verschijningsplicht

De leden van de D66-fractie lezen dat de verschijningsplicht bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 1 juli 2024 in werking zal treden en dat de verschijningsplicht bij de uitspraak voorlopig niet in werking zal treden om financiële redenen en capaciteitsproblemen. Bestaat er een kans dat de inwerkingtreding van de verschijningsplicht bij de uitspraak uiteindelijk niet in werking zal treden? Hoe schat de Minister deze kans in? Hoe kijkt de Minister terug op de inschattingen die in een eerder stadium zijn gemaakt over de uitvoerbaarheid?

Overwegingen gedeeltelijke inwerkingtreding

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister in 2026 zal evalueren wat de effecten van de verschijningsplicht zijn op het slachtoffer en de betrokken organisaties. Onder andere op basis van die evaluatie wordt dan afgewogen welke vervolgstappen er genomen worden. Deze leden merken op dat de Minister hierbij niet de effecten op de verdachte en diens belangen en positie noemt. Deze leden vragen de Minister of ook de belangen en positie van de verdachte kunnen worden meegenomen in de aangekondigde evaluatie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister voor Rechtsbescherming inzake de stand van zaken over de WUS. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik om nog enkele vragen te stellen aan de Minister.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister voornemens is om de verschijningsplicht alleen in werking te laten treden voor de inhoudelijke zittingen, en dus niet voor de uitspraakzittingen. Deze leden vragen of in de evaluatie van de voorgestelde verschijningsplicht na twee jaar, dus in 2026, ook expliciet wordt onderzocht of de verschijningsplicht uitgebreid kan worden met uitspraakzittingen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat wat betreft implementatie van de verschijningsplicht oorspronkelijk op de begroting van Justitie en Veiligheid een bedrag van twee miljoen euro was gereserveerd en de personele consequenties zijn geraamd op negen fte. Inmiddels is duidelijk geworden dat de personele consequenties 170 fte extra betreffen en het totaal benodigde bedrag 23,4 miljoen euro is. Deze leden vragen wat de reden is geweest dat de uiteindelijke raming zo veel verschilt van de oorspronkelijke raming. Waren de extra vervoersbewegingen in dergelijke grote getalen niet te voorzien?

De leden van de CDA-fractie vragen aan de Minister wat de schatting is van de hoeveelheid zaken waarin, na afweging van de rechter, de videoconferentie wordt ingezet. De Minister geeft namelijk aan dat de inzet van de videoconferentie geen soelaas biedt voor het beperken van de aantallen verdachten die fysiek moeten verschijnen. Kan de Minister dit nader toelichten? Elk geval waarin de videoconferentie wordt ingezet, en het slachtoffer of de slachtoffers hiermee instemmen, is toch een verdachte minder die naar de rechtbank moet worden vervoerd?

De leden van de CDA-fractie vragen aan de Minister of inzichtelijk kan worden gemaakt wat bij deze voorstelde verschijningsplicht, dus bij enkel de inhoudelijke zittingen, zowel de financiële als personele consequenties zijn. Verwacht de Minister dat met een jaar extra tijd wel voldoende personeel kan worden geworven om de benodigde fte’s in te vullen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende brief van de Minister voor Rechtsbescherming ten aanzien van de stand van zaken over de WUS.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen ten aanzien van het uitstellen van de verschijningsplicht voor verdachten. Deze leden delen met de Minister de argumenten dat deze verschijningsplicht om meerdere redenen van belang is. Met name omdat het aanwezig zijn van de verdachte bij kan dragen aan het herstel van het slachtoffer en tevens het delictsbesef van verdachte kan vergroten. Daarom moeten deze leden tot hun spijt lezen dat invoering van deze plicht met een jaar uitgesteld zou moeten gaan worden. De oorzaak van dat uitstel is dat de uitvoering van de verschijningsplicht klaarblijkelijk veel meer inspanning en financiering vergt dan eerder werd voorzien. Hoe komt het dat de personele consequenties in eerste instantie op negen fte werden geraamd terwijl er nu wordt uitgegaan van ongeveer 170 extra fte voor politie en de DJI? Waarom was het bijvoorbeeld niet eerder duidelijk dat met de verschijningsplicht extra vervoersbewegingen voor de Dienst Vervoer en Ondersteuning van DJI en de politie nodig zijn?

Acht de Minister het wenselijk en mogelijk dat, zolang de verschijningplicht niet fysiek kan worden opgelegd, tot de periode dat dat wel mogelijk is, in ieder geval een digitale aanwezigheid van de verdachte door de inzet van telehoren zo veel als mogelijk wordt opgelegd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom biedt «een bredere inzet van telehoren […] op dit moment geen oplossing»?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er vanwege de omvang van het bedrag geen mogelijkheden zouden zijn om binnen de begroting van Justitie en Veiligheid aanvullende financiering te vinden. Mocht er financiering buiten die begroting kunnen worden gevonden, zou dan het uitstel van een jaar van de verschijningsplicht niet nodig zijn of hooguit voor een kortere periode? Zo ja, gaat de Minister de financiering dan alsnog zoeken? Zo nee, waarom niet? Is dan enkel het probleem dat er gezien de krappe arbeidsmarkt en het bestaande personeelstekort niet op tijd voldoende personeel kan worden aangesteld?

Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie

Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief en de bijlage over de implementatie van de WUS. Dit lid heeft hier nog een aantal vragen over.

Het lid van de BBB-fractie leest dat met betrekking tot deze wet al een aantal zaken in werking is getreden zoals de motiveringsplicht, begrijpelijkere taal in aangiftes en spreekrecht voor stief- en pleegfamilie. Er resteren nog twee onderdelen van de wet die nog in werking moeten treden. Dit is de verschijningsplicht en het beperkte spreekrecht bij terbeschikkingstelling (tbs) en Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ)-verlengingszittingen. Wat dit lid betreft is de verschijningsplicht voor de behandelingen van inhoudelijke zittingen een goede zaak. Op deze manier kan de rechter de verdachte direct ondervragen en bestaat er minder gevaar dat een verdachte vlucht naar het buitenland. Dit lid vraagt echter wat de consequentie is als een verdachte zich niet aan de verschijningsplicht houdt. Wordt de straf bij het niet op komen dagen dan hoger? Dit lid denkt dat als er geen consequentie hangt aan het niet komen opdagen, er niets verandert.

Het lid van de BBB-fractie leest dat de Minister schrijf dat, om de verschijningsplicht in werking te laten treden, er 170 fte extra bij moeten komen. Hiervoor worden twee argumenten aangehaald: er worden meer verdachten van en naar de rechtbank gebracht en hierom is meer beveiliging rondom strafzaken nodig. Dit lid begrijpt dat er misschien iets meer handen nodig zijn, maar 170 fte lijkt erg veel.

Kan de Minister heel concreet aangeven waar de 170 fte vandaan komen en of dit echt noodzakelijk is? Mocht dit echt een probleem vormen, is het dan misschien een optie om een rechter per strafzaak te laten bepalen of een verdachte op moet komen dagen?

II Antwoord / Reactie van de Minister