Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Brief regering
Nummer: 2023D36077, datum: 2023-09-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-1072).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap Deel 1
- Beslisnota's bij Kamerbrief Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap
- Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap Deel 2
Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -1072 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.
Onderdeel van zaak 2023Z14905:
- Indiener: R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2023-09-12 15:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-09-28 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-04-15 10:00: Toekomstverkenning vervolgonderwijs (Notaoverleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-04-18 14:35: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2022-2023 |
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie
Nr. 1072 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 september 2023
De onderzoeker die zorgt voor baanbrekende ontwikkelingen in de zorg, de leraar die op een creatieve manier nieuw talent helpt te ontwikkelen en de elektricien die duurzame energiebronnen aansluit: in Nederland kunnen we elke dag rekenen op al die talenten die zich inzetten voor onze samenleving. In een veranderende wereld is het nodig om na te gaan of ons stelsel van vervolgonderwijs en wetenschap in de toekomst voldoende in staat is om deze en nieuwe talenten te ondersteunen in hun ontwikkeling. In juni 2022 heb ik daarom een toekomstverkenning aangekondigd.1 Met deze brief bied ik u het eindrapport «Vandaag is het 2040 – Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap» van het KBA-consortium aan.
Gezien de demissionaire status van het kabinet is dit geen beleidsreactie in de vorm van een toekomstvisie zoals eerder voorzien. Wel schets ik in deze brief een aantal urgente thema’s en afwegingen voor de toekomst. Daarnaast werk ik een aantal onderwerpen op verzoek van uw Kamer nader uit in separate Kamerbrieven. Dan wordt waar relevant ook de relatie gelegd met andere vraagstukken die in deze brief zijn benoemd: de Toekomstverkenning laat namelijk eens te meer zien dat keuzes binnen één vraagstuk fundamentele consequenties kunnen hebben voor andere vraagstukken.
Over de Toekomstverkenning
De Toekomstverkenning heb ik in handen gelegd van een consortium van onderzoeksbureaus, te weten KBA Nijmegen, ResearchNed, CHEPS, Andersson Elffers Felix (AEF) en het Kohnstamm Instituut. In een kort tijdbestek hebben zij zoveel mogelijk informatie en gedachten over de toekomst van het vervolgonderwijs en de wetenschap verzameld.2 Onder andere studenten, docenten, beleidsmedewerkers, wetenschappers, bestuurders, belangenorganisaties, het bedrijfsleven en internationale experts hebben waardevolle input geleverd. Ik wil graag mijn grote dank uitspreken aan iedereen die heeft willen meedenken.
Het is onmogelijk de toekomst met grote nauwkeurigheid te voorspellen. Tegelijkertijd is het essentieel om zo goed mogelijk te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Zo kan het onderwijs aansluiten op de vragen en uitdagingen van de samenleving. Hiervoor kijken we naar de grotere trends die op het onderwijs- en wetenschapsstelsel afkomen. Vervolgens kan worden bezien welke onderdelen van het stelsel mogelijk wijzigingen behoeven.
In de Toekomstverkenning worden de volgende trends en ontwikkelingen geschetst die significante impact zullen hebben op het vervolgonderwijs en wetenschap (en kennisontwikkeling in den brede):
Veranderende samenstelling van de Nederlandse bevolking | De bevolking groeit alleen nog door migratie en toegenomen levensverwachting. In 2040 is een kwart van de bevolking 65 jaar of ouder. Deze vergrijzing heeft grote gevolgen voor het aandeel beschikbare arbeidskrachten in de bevolking (zie trend «arbeidsmarkt van de toekomst»). | Het vervolgonderwijs en de wetenschap krijgen te maken met een krimpende studentenpopulatie en een vergrijzende docentenpopulatie. Dat beïnvloedt de organiseerbaarheid, kwaliteit en doelmatigheid van onderwijs en onderzoek. |
Toenemende digitalisering in werk en sociaal leven | Technologische ontwikkelingen beïnvloeden de arbeidsmarkt en onze samenleving. Technologie heeft potentieel een disruptief effect op de arbeidsmarkt; beroepen verdwijnen, nieuwe banen worden gecreëerd en bestaande banen veranderen. Technologische ontwikkelingen hebben ook invloed op het sociaal leven en het functioneren van de democratie. Denk aan het verminderen van sociaal contact, autonomie en de verspreiding van desinformatie. | Nieuwe technologieën veranderen vorm en inhoud van het onderwijs en onderzoek. Voor studenten ontstaan er nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld gericht op meer flexibiliteit in tijd en plaats. Er ontstaan ook nieuwe vormen van onderzoek, bijvoorbeeld gebaseerd op grote databestanden. Aandachtspunt is de toenemende afhankelijkheid van (Big Tech) partijen voor onderwijs en onderzoek. |
Versnelling van de kenniscirculatie | De snelheid waarmee nieuwe kennis wordt ontwikkeld en verspreid neemt toe. | Versnelling van de kenniscirculatie stelt eisen aan de responsiviteit van docenten, onderzoekers en instellingen om actueel, relevant en interessant te blijven. |
Arbeidsmarkt van de toekomst | De krapte op de arbeidsmarkt is groot en waarschijnlijk blijvend. Daarnaast groeit het belang van analytisch cognitieve en (inter)persoonlijke vaardigheden in de toekomst. | Het wordt nog belangrijker om elk talent te benutten. Aansluiting op de arbeidsmarkt groeit ook in belang, net als aandacht voor onderwijs voor volwassenen. De noodzaak van omscholing via leven lang ontwikkelen groeit. |
Toenemende prestatiedruk en psychosociale druk | De helft van de studenten in het ho ervaart psychische klachten als angst en somberheid, waarvan 12% in ernstige mate.1 In het mbo kampt bijna een op de vijf studenten met welzijnsproblemen.2 Onder de 12–25 jarigen wordt veel druk gevoeld om aan eigen verwachtingen of die van anderen te voldoen. Ook onder docenten en onderzoekers is de werkdruk hoog. | Een verdere toename in de prestatiedruk leidt mogelijk tot een verdere afname van het studentenwelzijn en daarmee de studieprestaties. De behoefte aan een vangnet en ondersteuningsmogelijkheden voor studenten en docenten/onderzoekers zal mogelijk toenemen. |
Ongelijkheid en polarisatie in de samenleving | Ongelijkheid in de samenleving bestaat, is structureel en hardnekkig. Deze ongelijkheid tussen verschillende sociale klassen kan in de toekomst polarisatie in de samenleving verder in de hand werken. | Er wordt een groter beroep gedaan op het onderwijs en onderzoek om een bijdrage te leveren aan sociale samenhang en kansengelijkheid. Een klimaat van polarisatie bemoeilijkt het realiseren van gelijke kansen. Polarisatie vergroot de druk op academische vrijheid en kan leiden tot een daling van het vertrouwen in de wetenschap. |
Transities in duurzaamheid – klimaat, energie en circulaire economie | Klimaatverandering vormt een ongekende maatschappelijke opgave. De aandacht voor transities in duurzaamheid neemt toe op allerlei terreinen. De prognose is dat de opwarming van de aarde doorzet en alleen met verstrekkende, internationale ambities nog te remmen is. | Transities vereisen nieuwe kennis en opleidingen, er zijn opgeleide vakmensen nodig en internationale samenwerking is onontbeerlijk. Dit geeft mogelijk aanleiding tot de toename van opgavegericht opleidings- en wetenschapsbeleid. De noodzaak van een Leven Lang Ontwikkelen groeit. |
Geopolitieke verschuivingen, economische onzekerheid en het belang van de regio | Geopolitieke ontwikkelingen hebben invloed op de economische ontwikkelingen en verschuivende machtsverhoudingen. De EU heeft tot doel de zelfvoorziening en onafhankelijkheid van Europa op kritieke gebieden (operationeel, industrieel, e.d.) te vergroten en tegelijkertijd open te blijven staan voor mondiale handel en samenwerking. De verwachting is dat de regio’s de komende jaren een belangrijkere rol zullen spelen in het aanpakken van de grote maatschappelijke vraagstukken. | Ook vanuit internationaal perspectief wordt de regio steeds meer het aangrijpingspunt voor allerlei belangrijke ontwikkelingen, zoals voor de arbeidsmarkt van de toekomst, voor veiligheid, economische groei, innovatie en voor grote transities. Ook het belang van Europese samenwerking in de EU wordt steeds belangrijker. Al deze ontwikkelingen vragen om hechtere regionale samenwerking tussen mbo-instellingen, hogescholen, universiteiten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheid. |
1 Harder Better Faster Stronger? Een onderzoek naar risicofactoren en oplossingen voor prestatiedruk en stress van studenten in het hbo en wo, Trimbos Instituut (2023) 2 Vierde voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs, 2023 |
Na de identificatie van de trends schetst de Toekomstverkenning drie normatieve stelselperspectieven richting 2040: het perspectief Werk, economische ontwikkeling en innovatie, het perspectief Grote maatschappelijke vraagstukken en het perspectief Ontplooiing van individueel talent. Het eerste perspectief richt zich op de economische functie van werk. Het tweede perspectief stelt belangrijke maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen centraal en het derde perspectief benadrukt de individuele ontwikkeling van de student (burger). De drie stelselperspectieven zijn waardegedreven en schetsen vanuit een normatieve opvatting welke keuzes er voorliggen richting 2040.3 Het doel van het rapport is niet om tot één advies te komen voor de toekomstige inrichting van het stelsel, maar om uiteenlopende keuzerichtingen te schetsen en de gevolgen van die keuzes te laten zien. Zo kan bijvoorbeeld een combinatie van verschillende perspectieven (en beleidsopties) interessant zijn in het kader van het gesprek over de bijdrage van onderwijs en onderzoek aan brede welvaart. De perspectieven bieden zo een handvat om het debat te voeren en goed geïnformeerd keuzes te maken over de inrichting van het stelsel op weg naar 2040.
Thema’s richting de toekomst
Ik zie vijf urgente thema’s waar belangrijke keuzes gemaakt dienen te worden richting 2040. Op al deze thema’s wordt momenteel al veel gedaan.4 De afgelopen jaren zijn er noodzakelijke investeringen gedaan in het mbo, hbo en wo. De middelen zijn ingezet voor urgente punten met een breed maatschappelijke effect, zoals het versterken van basisvaardigheden in het mbo, verbetering van aansluiting met de arbeidsmarkt, ondersteuning van krimpregio’s, bevorderen van studentenwelzijn en het tegengaan van werkdruk van docenten en onderzoekers. Tegelijkertijd moeten er de komende jaren fundamentele keuzes worden gemaakt om het vervolgonderwijs en de wetenschap ook in 2040 actueel en robuust te houden.5 De mogelijke keuzes binnen de thema’s staan voor een deel op gespannen voet met elkaar en soms kunnen keuzes in verschillende domeinen elkaar juist versterken. Welke beslissing wordt genomen hangt in veel gevallen dan ook af van welke waarde het belangrijkst wordt gevonden. Daarom schets ik bij de thema’s ook enkele afwegingen waar een beslissing over genomen zal moeten worden.
De thema’s die ik zie:
1. Kansen voor studenten
2. Onderwijs en de arbeidsmarkt
3. Het belang van alle regio’s
4. Gelijkwaardig vervolgonderwijs
5. Wetenschap voor de maatschappij van morgen en overmorgen
Naast de vijf thema’s ga ik nog kort in op het belang van een passende sturingsfilosofie en op bekostigingssystematiek.
1. Kansen voor studenten
Onderwijs helpt leerlingen en studenten zich voor te bereiden op hun toekomst. Onderwijsinstellingen ondersteunen dat proces en hebben daarmee een belangrijke sociale en maatschappelijke functie. Uit de Toekomstverkenning komt naar voren dat trends als polarisatie en toenemende ongelijkheid in de Nederlandse bevolking zullen doorzetten. Het onderwijs heeft een belangrijke emancipatoire functie en is een van de belangrijkere instrumenten die ongelijkheid kan tegengaan. Het gaat hierbij om het bieden van gelijke kansen en het overbruggen van tegenstellingen. Het onderwijs zou bij uitstek de omgeving moeten zijn waar jongeren met verschillende achtergronden elkaar ontmoeten en van elkaar leren. De rol van het onderwijs in het organiseren van deze ontmoetingen en het bieden van gelijke kansen zal naar verwachting nog urgenter worden.6
Het Nederlandse vervolgonderwijs staat te boek als goed toegankelijk. Zo hebben studenten met een vo- en mbo-diploma7 toelatingsrecht tot het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs. Ook verlaagt het studiefinancieringsstelsel de financiële drempel bij studeren. Toch zien we in de doorstroom naar het vervolgonderwijs verschillen tussen groepen studenten, zoals bij opleidingen in het hoger onderwijs met een vorm van selectie. Die verschillen kunnen wijzen op kansenongelijkheid in de doorstroom.8 Daarnaast zien we in het hoger onderwijs verschillen in uitval en switch tussen verschillende groepen studenten, waarbij er bijvoorbeeld meer uitval en switch is onder studenten met een niet-westerse migratieachtergrond. Ook het mbo blijkt ondanks haar drempelloze instroom op entreeniveau, niet optimaal toegankelijk voor nieuwkomers, anderstaligen, mensen met een beperking en instromers vanuit pro/vso. Verder zijn de kansen op werk ongelijk: jongeren uit praktijk- en voortgezet speciaal onderwijs, entree, mbo bol niveau 2 en voortijdig schoolverlaters hebben minder kans op een baan dan jongeren van andere onderwijssoorten en niveaus. Daarnaast leidt stagediscriminatie voor verschillende groepen tot ongelijkheid.
Bepalend voor de inrichting van het vervolgonderwijs is het feit dat Nederland internationaal gezien een redelijk vroege selectie kent, namelijk bij de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs. De Onderwijsraad wijst erop dat het sterk gedifferentieerde Nederlandse onderwijsstelsel belemmert dat jongeren met verschillende sociale achtergronden elkaar tijdens hun opleiding ontmoeten.9 Dit kan bijdragen aan de polarisatie in de samenleving; de maatschappelijke scheidslijnen lopen voor een deel langs opleidingsniveau. Ook heeft de vroege selectie effect op de kansen die jongeren krijgen om op het onderwijsniveau te komen dat het beste bij hen past. Voor studenten is het zeker mogelijk om van onderwijsloopbaan te veranderen (door onder andere het toelatingsrecht en doorstroom van propedeuse hbo naar een wo bachelor), maar het is de vraag of de huidige doorstroomroutes in ons stelsel hiervoor voldoende zijn.
Een ander aspect is de toenemende druk op (mentaal) welzijn. Mede door de vergrijzing en het toenemen van zorgtaken, neemt de psychosociale druk op jongeren de komende jaren waarschijnlijk toe. Ook zorgt de opwaartse druk («hoger is beter») in onze samenleving en ons onderwijsstelsel ervoor dat niet alle jongeren op een opleiding terecht komen die het beste past bij hun talenten en dat kan een negatieve impact hebben op het welzijn van studenten. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat studenten door een opeenstapeling van onzekerheden veel stress ervaren.10 Deze ontwikkelingen hebben hun impact op onderwijs en onderzoek. Hierin ligt zowel binnen als buiten het onderwijs een rol om studenten meer zekerheid en duidelijkheid te bieden waar dat kan.
Afwegingen:
• Het vervolgonderwijs bevat instrumenten die bedoeld zijn om studenten te stimuleren binnen hun studie, zowel om ze uit te dagen als om doelmatigheid te bevorderen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hoe het bsa invulling krijgt op bepaalde opleidingen of selectie voor masteropleidingen. Dit kan ook prestatiedruk opleveren. Wanneer vinden we dat deze maatregelen studenten uitdagen en wanneer gaan maatregelen de grens over naar opjagen?
• Kiezen we ervoor om ter bevordering van de kansengelijkheid en toegankelijkheid de doelgroepen die het lastig hebben in het onderwijs meer hulp te bieden, ook als dit gevolgen heeft voor de aandacht voor de bredere groep studenten?
• Het leven van studenten wordt ook beïnvloed door factoren buiten het onderwijs. In hoeverre is het vervolgonderwijs verantwoordelijk voor het bevorderen van levensvaardigheden als weerbaarheid en veerkracht? En het ervoor zorgen dat jongeren met verschillende sociale achtergronden elkaar ontmoeten?
2. Onderwijs en arbeidsmarkt
Studenten van nu zijn de werkenden van morgen. Maar de werkenden van nu zullen ook steeds meer de studenten van morgen zijn. Vergrijzing, bevolkingsdaling en arbeidsmarkttekorten maken het cruciaal dat elk talent passend opgeleid wordt voor een duurzame toekomst op de arbeidsmarkt. Daarvoor is passende scholing in iedere fase van de loopbaan noodzakelijk. Daarnaast helpt een kwalitatief hoogwaardig mbo, hbo en wo mensen ook hun arbeidspotentieel te benutten en klaar te stomen voor banen van nu en in de toekomst. Goed onderwijs draagt dus niet alleen bij een prettigere samenleving, maar ook aan de kwaliteit van de beroepsbevolking en het structurele groeivermogen van de Nederlandse economie.11 Overheid, onderwijs en werkgevers hebben hier een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor.
In haar recente advies spreekt de SER over een historische en aanhoudende arbeidsmarktkrapte die de komende 30 jaar een beperkende factor zal blijven voor de samenleving. Hierdoor dreigt een lagere brede welvaart, toenemende sociale ongelijkheid en vertraging in de aanpak van transities en grote maatschappelijke opgaven.12 13 Ook in «Vandaag is het 2040» is veel aandacht voor structurele schaarste op de arbeidsmarkt. Helder is dat de vraag naar arbeid voorlopig blijft groeien, zowel door uitbreidingsvraag als door de vervangingsvraag, terwijl het aanbod van arbeid – mede vanwege de vergrijzing – nauwelijks stijgt. Er zal sprake zijn van een toenemende arbeidsvraag en een nauwelijks stijgend arbeidsaanbod. Hierdoor zal onder andere de arbeidsproductiviteit moeten toenemen. Vanwege de maatschappelijke impact ziet het kabinet dan ook een duidelijke rol voor de overheid in de aanpak van de krapte, naast de essentiële rol van werkgevers en werkenden zelf. Het onderwijs is een belangrijk onderdeel in de kabinetsbrede aanpak door de inzet op verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en op leven lang ontwikkelen.14
Naast de verantwoordelijkheid van werkgevers in het aantrekken, ontwikkelen en behouden van werknemers, zal de komende decennia een steeds groter beroep worden gedaan op de onderwijssector om te zorgen voor voldoende arbeidskrachten. Bijvoorbeeld door veel meer studenten op te leiden in sectoren waar de krapte het grootst is en waarvan de maatschappij de meeste schade ondervindt, zoals in de gezondheidszorg, de technieksector/ICT en de STEM-gebieden (Science, Technology, Engineering en Mathematics)15. Hierbij dient nadrukkelijk ook het regionaal perspectief meegenomen te worden, omdat uitdagingen op dit vlak per regio kunnen verschillen. Zo speelt dit bijvoorbeeld concreet in de Brainport regio Eindhoven, waar grote behoefte is aan technisch talent. Relevant hierbij is dat het onderwijs zelf ook een sector is die aanzienlijke tekorten kent.16 Dit alles stelt ons meer en meer voor de vraag in welke mate en op welke manier de overheid moet sturen op onderwijsaanbod en studentenstromen.
De veranderende en meer eisende arbeidsmarkt vraagt ook continu aandacht voor de kwalitatieve aansluiting op de arbeidsmarkt en een adaptief onderwijsaanbod. De toekomstige arbeidsmarkt vraagt, naast vakspecifieke kennis, ook om brede vaardigheden, zowel cognitieve/analytische als interpersoonlijke vaardigheden (samenwerken, communicatie) en om het vermogen om flexibel nieuwe kennis en vaardigheden op te doen. De onderzoekers van ROA benadrukken dat dit voor de volle breedte van de arbeidsmarkt geldt.17 Daarbij geldt dat technologische ontwikkeling een impact zal hebben op de arbeidsmarkt en op de aard van het werk. Veel technologie-gedreven scenario's voorzien dat een leven lang ontwikkelen «als vanzelf» de norm wordt. Zo is leven lang ontwikkelen voor de vaardigheden op het gebied van duurzaamheidstransities (klimaat, energie en circulaire economie) van wezenlijk belang, zowel in het (beroeps)onderwijs als voor reeds werkenden en herintreders. Dit betekent dat het onderwijsaanbod niet meer voornamelijk gericht kan zijn op 16 tot 23-jarige fulltime studenten. Er moet ook voorzien worden in het opleiden van werkenden door een flexibel leven lang ontwikkelen-aanbod. De rol van het publiek gefinancierde mbo, hbo en wo op het gebied van een leven lang ontwikkelen is nog bescheiden; op dit moment bestaat hiervoor met name een privaat aanbod. In de Toekomstverkenning wordt de vraag opgeworpen in welke mate en hoe de publiek-bekostigde onderwijsinstellingen in de toekomst zich met een leven lang ontwikkelen bezighouden of geacht worden bezig te houden, en wat de rol van private aanbieders, het bedrijfsleven en de studenten zal zijn.
Uit de Toekomstverkenning blijkt ook dat de behoefte aan flexibiliteit toeneemt. Die flexibiliteit kan zitten in plaats, tijd, inhoud en de manier waarop het onderwijs wordt aangeboden (waar, wanneer, wat, hoe), al dan niet gebruikmakend van digitaal afstandsonderwijs. Onderwijs kan daarmee passender worden gemaakt voor studenten in initieel onderwijs, maar ook nieuwe mogelijkheden creëren voor een leven lang ontwikkelen.
Ook Europees en mondiaal is er aandacht voor kennis en talentstrategieën zoals bijvoorbeeld de duurzame ontwikkelingsdoelen (de SDG’s), waarbij het matchen, ontwikkelen en inzetten van kennis en vaardigheden voor duurzame economische en sociale ontwikkeling centraal staan. De keuzes die worden gemaakt hebben invloed op de concurrentiepositie en leiderschap van Nederland in internationaal verband.
Afwegingen:
– In welke mate en op welke manier moet de overheid sturen op het onderwijsaanbod en op studentenstromen, om een betere (kwantitatieve en kwalitatieve) aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, met inachtneming van reeds ingezet beleid18?
• Kiezen we ervoor de vraag van de arbeidsmarkt altijd centraal te stellen, ook als dit de keuzevrijheid van studenten inperkt (bijvoorbeeld door sommige keuzeopties aantrekkelijker te maken), of stellen we de individuele student centraal (ook als hun keuze niet altijd tegemoet komt aan de wensen van de arbeidsmarkt)?
• Dient de overheid het aantal opleidingsplaatsen bij opleidingen die niet direct aansluiten op een arbeidsmarktvraag af te bouwen? Wat betekent dit voor het wetenschappelijk onderwijs dat juist niet beroepsgericht is?
– In hoeverre zouden publiek bekostigde instellingen een (grotere) rol moeten hebben bij het aanbieden van leven lang ontwikkelen? En wat is de gewenste verhouding tussen investeringen van de overheid, werkgevers en werknemers?
3. Het belang van alle regio’s
Nederland kent een grote regionale verscheidenheid. Dat roept de vraag op hoe we de kansen en netwerkvoordelen in regio’s binnen Nederland het beste kunnen benutten. Dat geldt zowel voor onderwijs als voor onderzoek.
Rapporten en adviezen over de toekomst, zoals de Toekomstverkenning en «Elke regio telt!», onderstrepen het belang van sterke regio’s en sterke regionale samenwerking. Iedere regio19, van Zuid-Limburg tot Friesland, kent specifieke kansen en uitdagingen, door een grote variatie aan demografische, economische, ecologische en sociale kenmerken. Dit versterkt de wens om die uitdagingen dan ook (grotendeels) in de regio’s zelf aan te pakken. De regionale verschillen binnen Nederland worden deels veroorzaakt door (keuzes van) de rijksoverheid.20
Volgens de referentieraming 2023 dalen de studentenaantallen in het mbo naar verwachting van 483 duizend in 2022 naar 442 duizend in 2035. Voor het hbo gaat het hier om een verwachte daling van 476 duizend naar 419 duizend in 2035.21 Vergrijzing en ontgroening treden in sommige regio’s veel meer op dan in andere: de verwachting is dat de instellingen in en rondom de grote steden minder last hebben van daling van studentenaantallen dan die in gebieden zoals Zuid-Limburg en Zeeland. Dit kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van het onderwijs in deze regio’s. Sterke regionale samenwerking van onderwijs en (praktijkgericht) onderzoek kan de impact van verdere dalingen verkleinen.
De eerdergenoemde rapporten schetsen een verschillende mate van regionale samenwerking en aanwezigheid van ecosystemen tussen en met mbo-instellingen, hogescholen, universiteiten, andere onderzoek- en kennisinstellingen, maatschappelijke partners, bedrijven, werkgevers en overheden. Om regionale uitdagingen echt goed te kunnen aangaan zal de rol van de landelijke overheid beter moeten aansluiten bij de rol die de regio pakt. In de drie stelselperspectieven van de Toekomstverkenning worden verschillende rollen van de landelijke overheid als voorbeeld geschetst. Zo heeft de regio in het stelselperspectief Werk, economisch ontwikkeling en innovatie een belangrijke taak in het bepalen van het meerjarig aanbod van scholen en is het de rol van de landelijke overheid om te stimuleren, faciliteren en corrigeren. In het perspectief Grote maatschappelijke vraagstukken is er sprake van brede regionale samenwerking met maatschappelijke partners, waarbij de landelijke overheid programmeert (en ook stimuleert en faciliteert). In het perspectief Ontplooiing van individueel talent is de rol van de landelijke overheid ten opzichte van de regio zeer beperkt.
Afwegingen:
• In hoeverre dient het onderwijs en onderzoek bij te dragen aan het in stand houden van vitale regio’s?
• Wat is de ideale verhouding tussen nationale regie en regionale autonomie? Welke rol heeft de landelijke overheid als regionale samenwerking niet tot stand komt, of niet tot onderscheidende profilering leidt?
4. Gelijkwaardig vervolgonderwijs
Hogescholen, mbo-instellingen en universiteiten hebben ieder hun eigen ontstaansgeschiedenis en traditie, en tot op zekere hoogte een eigen opdracht en werkterrein. Het mbo en ho hebben ook ieder eigen wetgeving, respectievelijk de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Een belangrijk terugkerend vraagstuk in de Toekomstverkenning is de waardering van verschillende onderwijsniveaus en typen.22 Zo kampt het mbo met een chronische onderwaardering: steeds meer jongeren volgen havo of vwo en steeds minder jongeren gaan naar het vmbo. En ook tussen hoger beroepsonderwijs en het academisch onderwijs bestaan dergelijke waarderingskwesties.23 Met een teruglopende beroepsbevolking en grote maatschappelijke opgaven die we op ons af zien komen, groeit het besef dat al het beschikbare talent nodig is en dat onderwaardering van bepaalde niveaus of typen van onderwijs daarbij averechts kan werken. Daarnaast beschrijft het Trimbos instituut dat een groot gedeelte van de jongeren (12 – 25) druk ervaart om aan verwachtingen van henzelf of anderen te voldoen.24 Waarderingskwesties tussen opleidingsniveaus bevorderen dit niet.
Het onderwijsstelsel dient zo ingericht te worden dat het alle talenten waardeert, en mogelijkheden biedt te excelleren in elke onderwijssector. Hiertoe heb ik eerder de «waaier» geïntroduceerd, waarbij het onderwijsstelsel bezien moet worden als een waaier aan opleidingsmogelijkheden in plaats van een ladder, en met flexibele leerpaden tussen onderwijssectoren. In de Toekomstverkenning is ook veel aandacht voor de inrichting van het stelsel. Zo worden in de verschillende stelselperspectieven verschillende inrichtingskeuzes genoemd; van het behoud van «losse» onderwijsinstellingen per onderwijssector met versterking van de eigenheid, tot aan regionale instellingen voor beroepsonderwijs (mbo/hbo) en op onderzoek en internationaal georiënteerde instellingen (hbo/wo), of zelfs brede instellingen voor vervolgonderwijs (mbo, hbo en wo gezamenlijk in een instelling). Ook de adviesrapporten van de Commissie Bormans25 en de Commissie Sterken26 leveren een bijdrage aan deze discussie.
Afweging:
• Is het voldoende om (de eigenheid van) elke onderwijssector te versterken en het belang van de diverse talenten te benadrukken, of is er een verdergaande wijziging van de inrichting van het stelsel nodig om te bevorderen dat elk talent wordt gewaardeerd (bijvoorbeeld door flexibele leerpaden mogelijk te maken)?
5. Wetenschap voor de maatschappij van (over)morgen
Naast de intrinsieke waarde van kennisontwikkeling, speelt de wetenschap een centrale rol bij het vinden van oplossingen voor de uitdagingen die in de Toekomstverkenning worden geschetst. Het gaat daarbij om onderzoek in de volle breedte; om onderzoek aan universiteiten, hogescholen en mbo’s maar ook om onderzoek bij onderzoeksinstituten, organisaties voor toegepast onderzoek, Rijkskennisinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Onze brede onderzoeksbasis draagt bij aan de brede welvaart in Nederland.
Het aanpakken van wetenschappelijke en maatschappelijke uitdagingen is mensenwerk en vergt een lange adem. Nederland is op de goede weg met de structurele middelen voor vervolgopleidingen en onderzoek en met tijdelijke middelen binnen het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap en het Nationaal Groeifonds. Met de tijdelijke impulsen worden veranderingen aangejaagd die ook na de looptijd van de investeringen effect zullen hebben. Deze structurele en tijdelijke investeringen vanuit het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) hebben al gezorgd voor scherpere keuzes in onderzoeksprogrammering, meer praktijkgericht onderzoek bij hogescholen, meer ruimte voor jong talent, meer vaste aanstellingen op universiteiten en umc’s, en meer aansluiting tussen wetenschap en maatschappij.
Er zijn belangrijke keuzes te maken over de manier waarop de wetenschap inspeelt op de trends die in de Toekomstverkenning worden geadresseerd. De gekozen koers bepaalt in belangrijke mate hoe onderzoekers te werk gaan; welk onderzoek ze doen, hoe ze dat doen en de mate van autonomie die zij daarbij hebben. Tegelijk kunnen de trends ook de wetenschap zélf veranderen, zoals AI-toepassingen en de versnelling van de kenniscirculatie. We moeten er in elk geval voor zorgen dat het vak van wetenschapper aantrekkelijk blijft en we al onze talenten koesteren. Op basis van de Toekomstverkenning benoem ik hieronder drie belangrijke thema’s voor de inrichting van het onderzoek en de wetenschap in Nederland: samenwerking in Europa, talentontwikkeling en de maatschappelijke impact van onderzoek. Het belang van regionale samenwerking heb ik al benoemd onder thema drie «Het belang van alle regio’s».
De samenwerking in Europa
Landen zetten kennis steeds vaker in om de eigen (geopolitieke) positie ten opzichte van andere landen te verbeteren. Dat maakt samenwerking complexer. Veel van de geschetste maatschappelijke ontwikkelingen hebben namelijk een mondiaal karakter en landen concurreren onderling om onderzoekstalent.27 Hierdoor neemt het belang van nauwe samenwerking met eensgezinde landen in Europa en de rest van de wereld toe. Het kabinet zet daarbij in op de open strategische autonomie van de Europese Unie: haar vermogen om als mondiale speler, in samenwerking met internationale partners, haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld.28 In het kennisdomein betekent dit dat we als Europa gezamenlijk sterker staan in de internationale competitie met (onder andere) China en de Verenigde Staten. Kennisveiligheid is hierbij een belangrijk uitgangspunt in Nederland. We willen uiteindelijk onze vooraanstaande kennispositie behouden.
Het bovenstaande verklaart dat de rol van Europa groter wordt, als onderzoeksfinancier (zoals in het Horizon Europe-programma voor onderzoek en innovatie) en als beleidscoördinator (zoals de uitbouw van de Europese Onderzoeksruimte). Door de hoge kwaliteit van ons onderzoek neemt Nederland daarin over het algemeen een richtinggevende positie in. Tegelijkertijd moet worden bepaald hoe de Nederlandse onderzoeksagenda nog beter kan aansluiten op de Europese agenda, met zowel gezonde synergie als met ruimte voor onze nationale speerpunten.
Afweging:
• Wat is de optimale verhouding tussen regionale, nationale en Europese onderzoeksagenda’s, mede in het licht van open strategische autonomie?
Talentontwikkeling
Het onderzoek in Nederland is van hoge kwaliteit en behoort al jaren tot de wereldtop. Nederlandse wetenschappers werken over de hele wereld in toonaangevende en leidende posities. Dat is een kostbaar bezit en niet vanzelfsprekend. In meerdere onafhankelijke rapporten worden kortlopende projectfinanciering, tijdelijke contracten, lage honoreringspercentages van excellente onderzoeksvoorstellen bij NWO, sociale onveiligheid en de disbalans in onderwijs- en onderzoekstaken van wetenschappers benoemd als uitdagingen die effect kunnen hebben op de Nederlandse positie in de wetenschap.29,30,31 , 32 , 33 Dit kabinet heeft op deze punten belangrijke stappen gezet met de investeringen in hoger onderwijs en wetenschap.34 Een ander aandachtspunt zijn de investeringen in bèta- en techniekonderzoek.35 Het kabinet heeft de investeringen in bèta en techniek substantieel verhoogd met de sectorplannen, het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap en het Nationaal Groeifonds.36 , 37 , 38
De Nederlandse concurrentiepositie in onderzoek en wetenschap heeft grote invloed op de concurrentiekracht van onze economie en op het tijdig en effectief kunnen aanpakken van maatschappelijke uitdagingen. Samenhang en continuïteit zijn hierbij belangrijk, bijvoorbeeld voor grootschalige infrastructuren, structurele samenwerkingen binnen Nederland en Europa en voor stabiele loopbanen van onderzoekers.39 , 40 Daarom heeft het kabinet de afgelopen jaren stappen gezet richting de Europese Lissabon-doelstelling: een groei in publieke en private investeringen voor onderzoek en innovatie naar 3% van het bruto binnenlands product.41 , 42 Het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap en het Nationaal Groeifonds zijn ook een stap naar deze 3%, maar zijn tijdelijk van aard.
Afweging:
Wat is een juiste balans tussen korte- en lange termijnfinanciering van onderzoek en wetenschap wanneer we onze internationale positie in onderzoek en wetenschap willen behouden?
De maatschappelijke impact van onderzoek
Het realiseren van maatschappelijke impact is een belangrijke taak van kennisinstellingen en hun medewerkers. Maatschappelijke impact van onderzoek is een breed begrip. De KNAW definieert maatschappelijke impact als «de bijdrage op de korte en lange termijn van wetenschappelijk onderzoek aan veranderingen in of ontwikkeling van maatschappelijke sectoren en aan maatschappelijke uitdagingen».43 Denk aan maatschappelijke uitdagingen op het gebied van klimaat, energie, biodiversiteit, armoede en inclusie.
De Toekomstverkenning benoemt dat het onduidelijk is welke trends doorzetten en hoe dit de maatschappelijke uitdagingen beïnvloedt. Fundamenteel onderzoek zorgt voor een stevige basis om voorbereid te zijn op alle mogelijke uitdagingen. Tegelijkertijd zien we voor een aantal uitdagingen al welke kennis we waarschijnlijk nodig hebben, bijvoorbeeld de kennis over technologie en gedragsverandering voor de energietransitie. Een deel van de maatschappelijke uitdagingen biedt ook kansen voor het vergroten van het verdienvermogen en wordt aangepakt met het missiegedreven innovatiebeleid van de rijksoverheid.
De Toekomstverkenning benadrukt ook dat het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen vraagt om alle typen onderzoek: fundamenteel onderzoek, praktijkgericht onderzoek en toegepast onderzoek. Dit vergt samenwerking binnen een organisatie en samenwerking binnen de waaier tussen mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten en met bijvoorbeeld organisaties voor toegepast onderzoek en maatschappelijke partijen. Zulke samenwerking vindt regionaal plaats, maar ook in programma’s zoals de Nationale Wetenschapsagenda. Het gaat hierbij niet alleen om complementariteit tussen typen onderzoek, maar ook om het benutten van de verschillende relaties die mbo-instellingen, hogescholen, universiteiten, organisaties voor toegepast onderzoek (zoals TNO) en Rijkskennisinstellingen (zoals RIVM) hebben met het mkb, grote bedrijven en bijvoorbeeld de zorgsector. Door relevante partijen te betrekken bij het onderzoek neemt de kans op impact toe.
Afweging:
• Moet, om maatschappelijke uitdagingen effectiever aan te kunnen pakken, de combinatie tussen fundamenteel, praktijkgericht en toegepast onderzoek vooral worden versterkt binnen organisaties of vooral in de samenwerking tussen organisaties?
Sturingsfilosofie en bekostigingssystematiek
Inhoudelijke keuzes op hierboven geschetste thema’s kunnen gevolgen hebben voor de wijze van sturing en de wijze van bekostigen. Sturing en bekostiging dienen immers de doelen van het stelsel te ondersteunen. In «Vandaag is het 2040» wordt aangegeven dat vanuit de overheid sturen-op-afstand, binnen kaders aangegeven door de overheid, nog steeds het adagium is. Onderwijsinstellingen kennen een grote mate van autonomie. Zij beslissen grotendeels zelf hoe zij de basisbekostiging (de lumpsum) besteden en hoe zij de interne organisatie inrichten. Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van hun onderwijs en onderzoek.
Voor zowel het mbo als voor het hbo en wo geldt dat de huidige balans tussen overheidssturing en zelfsturing door het onderwijsveld omstreden is. Uit «Vandaag is het 2040» blijkt dan ook dat «op afstand staan» en «publiek belang» op gespannen voet met elkaar kunnen staan, bijvoorbeeld bij onderwerpen als aansluiting op de arbeidsmarkt of (kennis)veiligheid. Toekomstige keuzes in het stelsel vragen dan ook om het doordenken van dit spanningsveld en om het verduidelijken van de rolverdeling tussen overheid en instellingen, maar ook tussen de landelijke overheid en de regio.
Met name in het hoger onderwijs is de bekostigingssystematiek onderwerp van discussie. Is de huidige systematiek niet te veel gericht op studentenaantallen? En wat zijn eventuele alternatieven? In «Vandaag is het 2040» worden – gekoppeld aan de verschillende stelselperspectieven – alternatieven voor de huidige manier waarop instellingen worden bekostigd besproken. Het wijzigen van het bekostigingssysteem heeft uiteraard grote impact op het functioneren van het stelsel en wetenschap als geheel. Keuzes hierin dienen daarom zorgvuldig te worden afgewogen.
Verdere uitwerkingen
Uw Kamer heeft verschillende moties ingediend over de Toekomstverkenning, en daaraan gerelateerd heb ik verschillende toezeggingen gedaan. In het najaar voorzie ik uw Kamer van een overzicht van al deze moties en toezeggingen, en hoe deze zullen worden ingevuld. Een aantal onderwerpen, waaraan een motie ten grondslag ligt, werk ik uit in separate brieven. Hierbij denk ik in ieder geval aan bekostiging44, selectie in het ho45 en gelijkwaardigheid van het vervolgonderwijs («de waaier»)46. Zoals eerder aangegeven wordt bij de uitwerkingen op deze thema’s waar relevant uiteraard ook de relatie gelegd met andere vraagstukken die in deze brief zijn benoemd. Over Leven Lang Ontwikkelen ontvangt u in het najaar een brief van mijn collega’s MSZW en MPVO, in afstemming met MEZK en mijzelf. In het najaar verschijnt er ook het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) mbo.
Ik hecht eraan te benoemen dat het kabinet ook blijft werken aan de beheersing van de instroom van internationale studenten. In de Kamerbrief «beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs» d.d. 21 april jl. (Kamerstuk 22 452, nr. 85) heb ik een reeks instrumenten voorgesteld om de komst van internationale studenten beter te kunnen beheersen. Het gaat om een combinatie van maatregelen in nieuwe wet- en regelgeving en bestuurlijke afspraken met de instellingen. De maatregelen bestaan uit extra mogelijkheden voor instellingen om een numerus fixus gerichter in te zetten, behoud en beheersing Nederlandse taal bevorderen; en regievoering voor het bewaken van een brede maatschappelijke balans. Het wetsvoorstel Internationalisering in Balans (WIB) is momenteel in internetconsultatie tot en met 15 september.
Tot slot
De Toekomstverkenning biedt vele aanknopingspunten om te discussiëren over de richting die ons stelsel op moet. Daarin zijn belangrijke en soms fundamentele keuzes te maken, zoals blijkt uit enkele van de afwegingen die ik in deze brief heb geschetst. Zo wordt zichtbaar dat vele keuzes een waardeoordeel met zich meebrengen: welk perspectief is in welke situatie dominant? Wat vinden we samen nu belangrijk richting de toekomst? Hierbij liggen ook enkele fundamentele dilemma’s onder, die ik ook in het vervolg met elkaar in verband zal blijven brengen. Niet elk element van ons stelsel kan onafhankelijk worden geoptimaliseerd: de elementen hangen met elkaar samen en hebben invloed op elkaar.
Ik vind het vooral van belang dat de uiteindelijke stelselveranderingen de student, de docent, de onderzoeker en de werknemer helpen hun talenten optimaal te ontwikkelen. De keuzes die daarvoor worden gemaakt, gaan iedereen aan. Ik roep daarom studenten, docenten, bestuurders, werkgevers, onderzoekers en overige geïnteresseerden op te reflecteren op het rapport en de kernpunten uit deze brief, en daar met elkaar het gesprek over aan te gaan.
Met vriendelijke groet,
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Kamerstuk 31 288 nr. 964. Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap.↩︎
Er zijn regiobijeenkomsten, themabijeenkomsten en ronde tafels georganiseerd, enquêtes afgenomen, vele interviews gehouden, experts en direct betrokkenen geconsulteerd, een literatuurstudie uitgevoerd en er is een internationale vergelijking gemaakt.↩︎
Het consortium is hierbij te werk gegaan conform de methodiek voor toekomstverkenningen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
Het consortium kiest voor een normatieve toekomstverkenning, met meerdere toekomstbeelden gebaseerd op verschillende waardenoriëntaties (critical futures).↩︎
Zowel regionaal, nationaal, binnen de EU als internationaal↩︎
Deze nationale keuzes kennen een internationale context, waarin meerjarige internationale afspraken en kaders spelen. De geïdentificeerde thema’s en uitdagingen spelen ook in andere landen.↩︎
Eimers, T. (red.) (2023) Vandaag is het 2040. Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap. KBA Nijmegen, ResearchNed, AEF, CHEPS, Kohnstamm Instituut↩︎
Voor toegang tot mbo niveau 2, 3 en 4 geldt dat er ook toegang mogelijk is zonder vo-diploma (wanneer de eerste drie jaar van een havo of vwo opleiding zijn afgerond). Voor instroom in de entreeopleiding (mbo niveau 1) is geldt geen enkele vooropleidingseis.↩︎
Selectie in het hoger onderwijs: criteria, instrumenten en de borging van kansengelijkheid. Een onderzoek naar de onderbouwing van selectieprocedures (2023)↩︎
Onderwijsraad, Doorgeschoten differentiatie in het onderwijsstelsel, 2018. Onderwijsraad, Later selecteren beter differentiëren, 2021 (Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 218).↩︎
Trimbos instituut – handreiking stress en prestatiedruk onder studenten in het hoger onderwijs en rapport «harder better faster stronger», 2023 (Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 1057)↩︎
Zie hiervoor ook het rapport «Perspectief op de Nederlandse Economie» (2023), Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (Bijlage bij Kamerstukken 33 009 en 32 637, nr. 131).↩︎
SER, Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk, februari 2023.↩︎
ROA, Bakens, J., Cörvers, F., Fouarge, D., & Levels, M. (2023). ROA Visie Talentvraag 2040. ROA Report.↩︎
Kamerstuk 29 544, nr. 1115. En Kamerstuk 29 544, nr. 1174↩︎
Het opleiden van talent in de STEM-gebieden (Science, Technology, Engineering en Mathematics) in Nederland achter ten opzichte van de rest van de EU (Europese Commissie (2023). European Innovation Scoreboard.)↩︎
Kamerstuk 27 923, nr. 456: voortgang lerarenstrategie, 20 juni 2023.↩︎
ROA (2021). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2026.↩︎
Zoals het actieplan groene en digitale banen (Kamerstuk 29 544, nr. 1173)↩︎
Het rapport elke regio telt omschrijft een regio als samenhangende gebieden die groter zijn dan een gemeente maar kleiner dan een provincie.↩︎
«Elke regio telt, een nieuwe aanpak van verschillen tussen regio’s» – Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, Raad voor het Openbaar Bestuur, Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, 2023↩︎
OCW Referentieraming 2023↩︎
Zie hiervoor ook de brief «Meer waardering voor praktijk in het funderend onderwijs» die begin september aan uw Kamer wordt gezonden.↩︎
Eimers, T. (red.) (2023) Vandaag is het 2040. Toekomstverkenning voor middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap. KBA Nijmegen, ResearchNed, AEF, CHEPS, Kohnstamm Instituut↩︎
RIVM, Trimbos-instituut en GGD GHOR Nederland (2022). Monitor mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten hoger onderwijs↩︎
Bormans et al. (2023), «Focus op Professie». Rapport in opdracht van de Vereniging Hogescholen.↩︎
Sterken et al. (2023), «Kiezen voor kwaliteit in 2040». Rapport in opdracht van Universiteiten Van Nederland.↩︎
AWTI advies, «Kennis in conflict» (2022).↩︎
Kamerbrief Open Strategische Autonomie, nov 2022 (Kamerstuk 35 982, nr. 9)↩︎
Kamerstukken 29 240 en 31 288, nr. 131↩︎
Rathenau Instituut, Balans van de Wetenschap, 2020.↩︎
KNAW, Sociale veiligheid in de Nederlandse Wetenschap – van papier naar praktijk, 2022.↩︎
Balans van de wetenschap, 2020.↩︎
NWO (2022). Wetenschap Werkt! NWO Strategie 2023–2026 (Kamerstuk 29 338, nr. 258).↩︎
Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap, 17 juni 2022.↩︎
Rathenau Instituut, Bèta- en techniekwetenschap in beweging, 2022.↩︎
Kamerstukken 31 288 en 29 338, nr. 1032↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 1071↩︎
Kamerstuk 36 200, L, nr. 11↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 964↩︎
Kamerstuk 27 406, nr. 229↩︎
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Perspectief op de Nederlandse Economie. Innovatief, Duurzaam, Sterk en Welvarend, 2023, p.26 (Kamerstukken 33 009 en 32 637, nr. 131).↩︎
Kamerbrief Innovatie en Impact, 11 november 2022 (Kamerstukken 33 009, 32 637 en 31 288, nr. 117).↩︎
KNAW (2018) Maatschappelijke impact in kaart (Bijlage bij kamerstuk 29 338, nr. 182).↩︎
Kamerstuk 31 288, nrs. 1009 en 1040↩︎
Kamerstuk 31 288 nr. 713, Kamerstuk 35 765, nrs. 10, 13, 14 en 16.↩︎
Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 19↩︎