Verslag van een schriftelijk overleg over de appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16-17 mei in Reykjavik (Kamerstuk 20043-135)
Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2023D38529, datum: 2023-09-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-20043-137).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: R.J. (Rudmer) Heerema, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: A.W. Westerhoff, griffier
- Beslisnota bij het verslag van een schriftelijk overleg over de appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16-17 mei in Reykjavik (Kamerstuk 20043-135)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 20043 -137 Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.
Onderdeel van zaak 2023Z15804:
- Indiener: H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- : Raad van Europa (Commissiedebat), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-09-25 15:30: Mensenrechtenbeleid (Notaoverleg), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-09-28 12:30: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2023-09-28 13:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-04-25 10:00: Raad van Europa ( wordt omgezet in een SO) (Commissiedebat), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2024-04-25 14:00: Raad van Europa (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
20 043 Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa
Nr. 137 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 september 2023
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de brief van 14 juni 2023 over de appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik (Kamerstuk 20 043, BV/ nr. 135).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 juli 2023 aan de Minister van Buitenlandse Zaken voorgelegd. Bij brief van 22 september 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
R. Heerema
De griffier van de commissie,
Westerhoff
Inhoudsopgave
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon | 2 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon | 2 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon | 9 | |
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersoon | 10 |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de VVD-fractie danken het kabinet voor de toegezonden Appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik. Zij merken wel op dat zij deze qua informatievoorziening op het punt van het recht op een schone leefomgeving onder de maat vinden. Hetzelfde geldt voor de beantwoording van de schriftelijke vragen over dit onderwerp die op 12 juni naar de Kamer is gezonden.1 Zij stellen daarom nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het kabinet geen inhoudelijk antwoord wil geven op de vraag wat de inzet en inbreng is geweest en ook de komende periode is van Nederland tijdens de «CDDH Drafting Group on Human Rights and Environment», maar slechts schrijft dat Nederland «actief deelneemt»? Is het kabinet niet van mening dat de Kamer desgevraagd recht heeft om te weten wat de Nederlandse inzet is? Daarom nogmaals de vraag: wat was de inzet en inbreng van Nederland en wat zal deze in de toekomst zijn? Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie aan hoeveel van de inmiddels zeven ontmoetingen van de Drafting Group Nederland heeft deelgenomen? Klopt het dat hier in de regel Nederlandse diplomaten bij aanwezig waren? En kan de inzet van Nederland bij elk van deze ontmoetingen met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet? Als er verslagen worden gemaakt van de bijeenkomsten van de Drafting Group, kunnen die met de Kamer worden gedeeld? Kan het kabinet ook aangeven waar de «actieve deelname» van Nederland tijdens de vergaderingen van de werkgroep uit bestaat en de komende periode zal bestaan? Luisteren de Nederlandse vertegenwoordigers alleen maar en maken zij notulen die vervolgens op het ministerie in Den Haag worden bestudeerd, of mengen zij zich zelf ook in de discussie en maken zij inhoudelijke opmerkingen tijdens de beraadslagingen? Indien het laatste het geval is, wat is de inbreng van deze diplomaten en wat is het mandaat hiervoor? Is dit op het ministerie in Den Haag afgestemd, en, zo ja, is dit geaccordeerd door de Minister of in de ministerraad of een onderraad daarvan?
Antwoord van het kabinet
In antwoord op deze vragen ga ik graag allereerst in op het precieze mandaat van het CDDH Drafting Group on Human Rights and Environment(hierna: CDDH-ENV), alvorens nader in te gaan op de Nederlandse deelname aan en inzet binnen deze werkgroep.
Het CDDH-ENV is een werkgroep, die zich binnen het mandaat van het Stuurcomité mensenrechten van de Raad van Europa (CDDH) bezighoudt met het thema mensenrechten en milieu. Het CDDH, op zijn beurt, ontleent zijn mandaat aan een besluit van het Comité van Ministers (CM), het beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa (RvE). Er zijn binnen de intergouvernementele structuur van de RvE vele gelijksoortige werkgroepen die zich op allerhande thema’s richten. Het lidmaatschap voor deze werkgroepen is open voor alle lidstaten van de RvE. Aan bijeenkomsten van het CDDH-ENV wordt door ongeveer vijftien lidstaten deelgenomen. Het CDDH-ENV, en gelijksoortige werkgroepen, zijn nadrukkelijk géén besluitvormende organen en hier vinden derhalve geen stemmingen plaats. In de werkgroepen wordt op expertniveau voorbereidend werk gedaan ten behoeve van besluitvorming op politiek niveau.
Institutioneel rapporteert het CDDH-ENV aan het plenaire CDDH, waarin alle 46 lidstaten zetelen. Teksten die zijn opgesteld in het CDDH-ENV worden aan het CDDH voorgelegd, waar debat en amendering kan plaatsvinden. Indien een tekst wordt aangenomen door het CDDH, wordt deze daarna in het CM voorgelegd ter beslissing. Het CM bestaat uit alle Ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, doorgaans vertegenwoordigd door hun ambassadeurs in Straatsburg. De Nederlandse inzet in het CM wordt interdepartementaal afgestemd op werkniveau. Waar nodig of wenselijk wordt de inzet t.a.v. een specifiek beslispunt voorgelegd aan één of meerdere bewindspersonen, afhankelijk van het thema.
Het CDDH-ENV kan daarom worden gekenmerkt als een werkgroep op ambtelijk niveau die zich bezighoudt met de juridisch-technische voorbereiding van teksten waarover besluiten worden genomen op politiek niveau. Het mandaat van CDDH-ENV omvat drie taken, waarvan er reeds twee zijn voltooid. Het betreft:
• Het werk aan een nieuwe editie van een handboek over mensenrechten en milieu, onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest. Dit werk is afgerond en na akkoord op niveau van het CDDH heeft dit geresulteerd in de derde editie van het handboek (2022). Het handboek is beschikbaar op de website van de Raad van Europa en bevat een uiteenzetting van de relatie tussen mensenrechten en milieu, alsook de bescherming van mensenrechten in dit kader, en hoe deze tot uiting komen in het werk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van het Europees Comité voor sociale rechten.
• De ontwikkeling van een niet-bindend instrument inzake mensenrechten en milieu, zijnde een aanbeveling. Dit werk is afgerond, en op basis van het door het CDDH-ENV opgestelde concept is een door het CDDH geamendeerde aanbeveling door het CM aangenomen. Daarin wordt staten aanbevolen te reflecteren op de betekenis van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu, en op basis daarvan actief te overwegen dit recht in de nationale rechtsorde te erkennen (CM/Rec(2022)20).
• Een onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument op het gebied van mensenrechten en milieu. In uitvoering van dit laatste punt is het CDDH-ENV bezig met het opstellen van een conceptrapport inzake de noodzaak en haalbaarheid van zo’n instrument, hetgeen de mogelijkheden voor zowel een bindend als een niet-bindend instrument omvat. Deze exercitie vindt haar oorsprong in een resolutie van de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa (PACE) van 29 september 2021 (2396/2021).
In een werkgroep zoals het CDDH-ENV nemen doorgaans experts vanuit de nationale autoriteiten deel. Voor Nederland zijn dat in dit geval juristen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nederland neemt sinds begin 2022 deel aan het CDDH-ENV. Nederlandse deelname aan de werkgroep is ingegeven door de noodzakelijkheid de snelle ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten en milieu binnen de RvE op de voet te volgen. Deelname aan de werkgroep biedt ook de mogelijkheid om, waar gewenst, invloed uit te oefenen op de richting van deze ontwikkelingen. De Nederlandse inzet en inbreng in het CDDH-ENV worden ambtelijk afgestemd binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en interdepartementaal met de Ministeries van EZK, LNV, IenW, JenV, FIN en BZK.
Inzake het onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument op het gebied van mensenrechten en milieu heeft het CDDH-ENV een strikt verkennende, en uitdrukkelijk geen beleidsmatige of politieke rol. De inhoud van de overleggen en de uiteindelijke teksten dienen beperkt te blijven tot een technisch-juridische aard. Het uitgangspunt voor Nederland is dan ook dat er niet moet worden vooruitgelopen op de uitkomsten van deze verkenning op expertniveau. Ook is het uitgangspunt dat de beleidsbepaling van het kabinet gebaseerd moet worden op het uiteindelijke rapport van de expertgroep, waarbij het op dat moment vigerend kabinetsbeleid uiteraard de richting zal bepalen van de positie.
Dit betekent concreet dat de Nederlandse inbreng in het CDDH-ENV gericht is op een zo gebalanceerd en neutraal mogelijk conceptrapport over de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waarbij Nederland uitdrukkelijk geen specifieke beleidspositie inneemt. Met een dergelijk gebalanceerd en neutraal onderzoek wordt bedoeld dat alle voor- en nadelen van nadere instrumenten, en de verschillende vormen daarvan, waardevrij in kaart worden gebracht. Wanneer passages zijn opgenomen in het concept-rapport die niet evenwichtig zijn, dan kaart Nederland dit nadrukkelijk aan. De verslagen van de werkgroepen zijn te vinden op de website van het CDDH-ENV in de vorm van meeting reports.2
Het rapport zal na afronding in de werkgroep eerst aan het CDDH worden voorgelegd en tenslotte het CM. Mogelijk zal het CDDH op basis van het rapport aan het CM een aanbeveling doen voor vervolgstappen. Het is dan aan het CM om hierover een beslissing te nemen. Indien het CM concludeert dat een aanvullend instrument nuttig en noodzakelijk is, zal zeer waarschijnlijk aan het CDDH worden opgedragen dit nader uit te werken. Daartoe zal dan naar verwachting een nieuw op te richten speciaal comité de opdracht krijgen. Hieraan kunnen wederom experts deelnemen en dat resultaat volgt dan dezelfde weg via het CDDH naar het CM.
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog vragen over de redenering van het kabinet dat zij pas een geïnformeerd standpunt kan innemen over een juridisch instrument ten aanzien van het recht op een schone leefomgeving als «noodzaak en haalbaarheid in kaart zijn gebracht». Op zichzelf begrijpen de leden van de VVD-fractie dat er op dit moment nog geen definitief kabinetsstandpunt ligt, maar zij vragen zich wel af wat de uitgangspunten van het kabinet zijn omtrent noodzaak en haalbaarheid? Kan het kabinet hier meer over zeggen? Op welke criteria worden de noodzakelijkheid en haalbaarheid van een nieuw apart recht op schone leefomgeving beoordeeld? En worden deze criteria ingebracht door de Nederlandse diplomaten tijdens de vergaderingen van de Drafting Group?
Voor de analyse ten aanzien van de noodzaak en haalbaarheid hanteert de werkgroep een juridische methodologie. In het kader van de noodzaak wordt gekeken naar de verschillende ratio’s voor een nieuw instrument, waaronder een mogelijke leemte in verplichtingen van staten onder het internationaal milieurecht en mensenrechten, bijdragen aan het discours ten aanzien van mensenrechten en milieu, en de nationale bescherming van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu.
Ook de haalbaarheid wordt op basis van juridische criteria getoetst, zoals de mogelijke gevolgen van een aanvullend instrument voor bijvoorbeeld een bestaand verdragsregime, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het gaat hierbij nadrukkelijk niet om een toets op praktische gevolgen voor beleid of op politieke haalbaarheid.
Daarnaast merken de leden van de VVD-fractie op dat zij in vraag drie van de eerdergenoemde schriftelijke vragen informeerden naar de actieve inzet van het Nederlandse kabinet en diplomatieke dienst. Hierop volgt een ambtelijk passief geformuleerd, beschrijvend antwoord («pas wanneer de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering, in kaart zijn gebracht») dat wegschrijft dat Nederland zelf ook aan tafel zit. Klopt het dat Nederland zelf ook deelneemt aan dit in kaart brengen? Zo ja, kan het kabinet dan aangeven wat de inbreng is? Zo nee, wie brengen het dan in kaart en waarom doet Nederland niet mee aan het in kaart brengen?
Antwoord van het kabinet
In antwoord op deze vragen ga ik graag allereerst in op het precieze mandaat van het CDDH Drafting Group on Human Rights and Environment(hierna: CDDH-ENV), alvorens nader in te gaan op de Nederlandse deelname aan en inzet binnen deze werkgroep.
Het CDDH-ENV is een werkgroep, die zich binnen het mandaat van het Stuurcomité mensenrechten van de Raad van Europa (CDDH) bezighoudt met het thema mensenrechten en milieu. Het CDDH, op zijn beurt, ontleent zijn mandaat aan een besluit van het Comité van Ministers (CM), het beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa (RvE). Er zijn binnen de intergouvernementele structuur van de RvE vele gelijksoortige werkgroepen die zich op allerhande thema’s richten. Het lidmaatschap voor deze werkgroepen is open voor alle lidstaten van de RvE. Aan bijeenkomsten van het CDDH-ENV wordt door ongeveer vijftien lidstaten deelgenomen. Het CDDH-ENV, en gelijksoortige werkgroepen, zijn nadrukkelijk géén besluitvormende organen en hier vinden derhalve geen stemmingen plaats. In de werkgroepen wordt op expertniveau voorbereidend werk gedaan ten behoeve van besluitvorming op politiek niveau.
Institutioneel rapporteert het CDDH-ENV aan het plenaire CDDH, waarin alle 46 lidstaten zetelen. Teksten die zijn opgesteld in het CDDH-ENV worden aan het CDDH voorgelegd, waar debat en amendering kan plaatsvinden. Indien een tekst wordt aangenomen door het CDDH, wordt deze daarna in het CM voorgelegd ter beslissing. Het CM bestaat uit alle Ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, doorgaans vertegenwoordigd door hun ambassadeurs in Straatsburg. De Nederlandse inzet in het CM wordt interdepartementaal afgestemd op werkniveau. Waar nodig of wenselijk wordt de inzet t.a.v. een specifiek beslispunt voorgelegd aan één of meerdere bewindspersonen, afhankelijk van het thema.
Het CDDH-ENV kan daarom worden gekenmerkt als een werkgroep op ambtelijk niveau die zich bezighoudt met de juridisch-technische voorbereiding van teksten waarover besluiten worden genomen op politiek niveau. Het mandaat van CDDH-ENV omvat drie taken, waarvan er reeds twee zijn voltooid. Het betreft:
• Het werk aan een nieuwe editie van een handboek over mensenrechten en milieu, onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europees Sociaal Handvest. Dit werk is afgerond en na akkoord op niveau van het CDDH heeft dit geresulteerd in de derde editie van het handboek (2022). Het handboek is beschikbaar op de website van de Raad van Europa en bevat een uiteenzetting van de relatie tussen mensenrechten en milieu, alsook de bescherming van mensenrechten in dit kader, en hoe deze tot uiting komen in het werk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van het Europees Comité voor sociale rechten.
• De ontwikkeling van een niet-bindend instrument inzake mensenrechten en milieu, zijnde een aanbeveling. Dit werk is afgerond, en op basis van het door het CDDH-ENV opgestelde concept is een door het CDDH geamendeerde aanbeveling door het CM aangenomen. Daarin wordt staten aanbevolen te reflecteren op de betekenis van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu, en op basis daarvan actief te overwegen dit recht in de nationale rechtsorde te erkennen (CM/Rec(2022)20).
• Een onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument op het gebied van mensenrechten en milieu. In uitvoering van dit laatste punt is het CDDH-ENV bezig met het opstellen van een conceptrapport inzake de noodzaak en haalbaarheid van zo’n instrument, hetgeen de mogelijkheden voor zowel een bindend als een niet-bindend instrument omvat. Deze exercitie vindt haar oorsprong in een resolutie van de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa (PACE) van 29 september 2021 (2396/2021).
In een werkgroep zoals het CDDH-ENV nemen doorgaans experts vanuit de nationale autoriteiten deel. Voor Nederland zijn dat in dit geval juristen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nederland neemt sinds begin 2022 deel aan het CDDH-ENV. Nederlandse deelname aan de werkgroep is ingegeven door de noodzakelijkheid de snelle ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten en milieu binnen de RvE op de voet te volgen. Deelname aan de werkgroep biedt ook de mogelijkheid om, waar gewenst, invloed uit te oefenen op de richting van deze ontwikkelingen. De Nederlandse inzet en inbreng in het CDDH-ENV worden ambtelijk afgestemd binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en interdepartementaal met de Ministeries van EZK, LNV, IenW, JenV, FIN en BZK.
Inzake het onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel aanvullend instrument op het gebied van mensenrechten en milieu heeft het CDDH-ENV een strikt verkennende, en uitdrukkelijk geen beleidsmatige of politieke rol. De inhoud van de overleggen en de uiteindelijke teksten dienen beperkt te blijven tot een technisch-juridische aard. Het uitgangspunt voor Nederland is dan ook dat er niet moet worden vooruitgelopen op de uitkomsten van deze verkenning op expertniveau. Ook is het uitgangspunt dat de beleidsbepaling van het kabinet gebaseerd moet worden op het uiteindelijke rapport van de expertgroep, waarbij het op dat moment vigerend kabinetsbeleid uiteraard de richting zal bepalen van de positie.
Dit betekent concreet dat de Nederlandse inbreng in het CDDH-ENV gericht is op een zo gebalanceerd en neutraal mogelijk conceptrapport over de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waarbij Nederland uitdrukkelijk geen specifieke beleidspositie inneemt. Met een dergelijk gebalanceerd en neutraal onderzoek wordt bedoeld dat alle voor- en nadelen van nadere instrumenten, en de verschillende vormen daarvan, waardevrij in kaart worden gebracht. Wanneer passages zijn opgenomen in het concept-rapport die niet evenwichtig zijn, dan kaart Nederland dit nadrukkelijk aan. De verslagen van de werkgroepen zijn te vinden op de website van het CDDH-ENV in de vorm van meeting reports.3
Het rapport zal na afronding in de werkgroep eerst aan het CDDH worden voorgelegd en tenslotte het CM. Mogelijk zal het CDDH op basis van het rapport aan het CM een aanbeveling doen voor vervolgstappen. Het is dan aan het CM om hierover een beslissing te nemen. Indien het CM concludeert dat een aanvullend instrument nuttig en noodzakelijk is, zal zeer waarschijnlijk aan het CDDH worden opgedragen dit nader uit te werken. Daartoe zal dan naar verwachting een nieuw op te richten speciaal comité de opdracht krijgen. Hieraan kunnen wederom experts deelnemen en dat resultaat volgt dan dezelfde weg via het CDDH naar het CM.
In het antwoord op vraag zeven van de eerdergenoemde schriftelijke vragen is te lezen dat in de Drafting Group wordt onderzocht of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de bevoegdheid zou moeten krijgen om te oordelen over een eigenstandig recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu. Wat is de inbreng van Nederland bij dit onderzoek? Welke organisaties en belanghebbenden zijn er bij dit onderzoek en specifiek de Nederlandse inzet daarbij betrokken? En wat vinden andere lidstaten zoals Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in de Raad van Europa belangrijk bij de beantwoording van deze vraag of het EHRM deze bevoegdheid zou moeten krijgen?
Antwoord van het kabinet
Het opstellen van een Protocol bij het EVRM, waarin het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu wordt gecodificeerd, is één van de vele mogelijkheden die worden onderzocht. Met zo’n protocol zou het EHRM de bevoegdheid krijgen te oordelen over schendingen van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu. De Nederlandse inbreng inzake deze en andere opties is hierboven reeds uiteengezet, en ziet slechts op het op een neutrale wijze in kaart brengen van de juridische voor- en nadelen van de verschillende opties, zonder enige vorm van positiebepaling. Zonder nader in te kunnen gaan op de posities van andere lidstaten, bestaat er binnen CDDH-ENV een breed gedeelde wens om tot een neutraal en gebalanceerd conceptrapport te komen op basis waarvan een gedegen beslissing kan worden genomen. Met deze analyse wordt niet vooruitgelopen op een voorkeur voor een bepaald instrument.
Om de parlementaire betrokkenheid bij het voorliggende initiatief te versterken zouden de leden van de VVD-fractie, naast een adequate beantwoording van bovenstaande vragen, graag zien dat het kabinet voorafgaand aan iedere bijeenkomst van de Drafting Group een geannoteerde agenda naar de Kamer stuurt, waarin de inzet van Nederland uiteen wordt gezet. Is het kabinet daartoe bereid? De leden van de VVD-fractie merken op dat dit gezien de mogelijk verstrekkende gevolgen van een uitbreiding van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) passend zou zijn en dat vergelijkbare parlementaire betrokkenheid ook plaatsvindt bij de totstandkoming van EU-regelgeving via onder andere BNC-fiches, het parlementair behandelvoorbehoud en de subsidiariteitstoets. Dat deze instrumenten niet zijn geformaliseerd in de Raad van Europa kan en mag volgens de aan het woord zijnde leden geen reden zijn voor het kabinet om de Kamer nauwelijks te betrekken bij de gesprekken die worden gevoerd. Is het kabinet het daarmee eens?
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet bereid is, wanneer de conclusies van de Drafting Group zijn vastgesteld, voorafgaande aan besluitvorming door het Comité van Ministers deze conclusies met de Kamer te delen, zodat over de inhoud van deze conclusies debat kan worden gevoerd voorafgaand aan deze besluitvorming. Zo nee, waarom niet?
Antwoord van het kabinet
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden, is de aard van het werk dat wordt verricht binnen de werkgroep slechts verkennend en qua inhoud juridisch-technisch. Tevens is uitgelegd wat het proces behelst zodra het rapport binnen de werkgroep is afgerond. Op dit moment is er nadrukkelijk geen sprake van uitbreiding van het EVRM, het Europees Sociaal Handvest, of de totstandkoming van een ander instrument onder de Raad van Europa, noch kan dat de uitkomst van het werk in het CDDH-ENV zijn. Indien zal worden overgegaan tot het opstellen van een aanvullend bindend instrument, zal Nederland deelnemen aan de onderhandelingen over deze tekst. Uw Kamer zal in dat geval worden geïnformeerd over de Nederlandse inzet in, en de voortgang van, de onderhandelingen. Na de afgeronde onderhandeling heeft Nederland de keuze om het instrument al dan niet te ondertekenen en ratificeren.
Indien de onderhandelingen leiden tot een aanvullend juridisch bindend instrument (een verdrag) dat wordt aangenomen, is het aan de regering om te besluiten of dit voor Nederland wordt ondertekend. Voordat een dergelijk ondertekend verdrag voor Nederland in werking kan treden, is parlementaire goedkeuring vereist.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsappreciatie van de Raad van Europa-top. Zij hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
Allereerst vinden deze leden het jammer dat de brief van het kabinet van 14 juni veeleer een verslag is en géén appreciatie, met uitzondering van de een na laatste zin. De leden van de SP-fractie hadden verwacht dat een appreciatie de vinger legt op de zere plek: wat weerhoudt de Raad van Europa om zijn volle potentieel te benutten?
Deze leden zijn net als het kabinet blij met de herbevestiging en bekrachtiging van het bestaande normatieve kader. Toch vragen de leden van de SP-fractie wat het kabinet concreet anders gaat doen voor een «sterkere en effectievere Raad van Europa» en hoe het kabinet gaat bijdragen aan bovengemiddeld belangrijke elementen uit de eindverklaring als «vergroting van de betrokkenheid van lidstaten» en «versterken van toezicht op de naleving van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens»?
Antwoord van het kabinet
Het kabinet zet in op een sterkere rol voor de RvE binnen het multilaterale bestel, op basis van complementariteit met andere internationale organisaties, met name de EU. Het toetreden van de EU tot het Verdrag van Istanboel en het voorlopige akkoord dat is bereikt m.b.t. het toetreden van de EU tot het EVRM is dan ook een positieve ontwikkeling. Het kabinet zal blijven inzetten op de promotie van open instrumenten zoals het Verdrag van Istanboel, en richt zich daarbij ook op derde landen.
Daarnaast zet het kabinet zich in voor een effectievere organisatie door te pleiten voor toebedeling van voldoende middelen voor de kerntaken van de RvE. Deze middelen dienen mede door middel van heldere prioritering en verdere hervormingen van het secretariaat gevonden te worden.
Tevens acht het kabinet het van belang dat er voldoende financiële steun wordt geleverd aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voor een effectieve afhandeling van zaken. Om het toezicht op de naleving van uitspraken van het EHRM te versterken, zet het kabinet zich in voor een vergroting van de capaciteit van het Department for the Execution of Judgments(DEJ) dat het CM ondersteunt in haar toezichthoudende taak op de tenuitvoerlegging van EHRM-uitspraken. Naast de vrijwillige bijdragen van lidstaten, waaronder Nederland, dient een verhoging van het budget zoveel mogelijk uit centrale middelen te worden bekostigt. Nederland zal zich hiervoor blijven hardmaken.
De leden van de SP-fractie missen ook een appreciatie van de verhouding tussen de Raad van Europa en de Europese Politieke Gemeenschap, in het bijzonder het hoge duplicatiegehalte.
Antwoord van het kabinet
Het kabinet ziet de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) en de RvE als twee complementaire fora, die van elkaar verschillen, zowel qua opzet als mandaat. De EPG is voornamelijk een forum voor politieke dialoog en samenwerking tussen Europese landen ten aanzien van onderwerpen van gemeenschappelijk en regionaal belang. Zo stonden tijdens de afgelopen top in Chisinau onderwerpen zoals veiligheid, energie en klimaat centraal. Tevens kent de EPG geen institutionele structuur en toezichthoudende organen. Ook werd tijdens de afgelopen EPG bijeenkomsten niet gewerkt met slotverklaringen. Dit is in lijn met de inzet van het kabinet om de structuur en de agenda van de EPG bijeenkomsten flexibel te houden. De Raad van Europa is een intergouvernementele organisatie die standaarden zet en monitort op het terrein van democratie, mensenrechten en rechtsstaat. Veiligheid in termen van nationale defensie is expliciet uitgesloten van het mandaat van de Raad van Europa.
Tot slot betreuren deze leden dat de premier deze top aanwendde om nieuws over F-16’s voor Oekraïne met de wereld te delen, iets wat toch nauwelijks in lijn met de geest van deze top was, namelijk multilaterale samenwerking voor vrede en recht.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de kabinetsbrief inzake de Appreciatie van de Top van de Raad van Europa van 16–17 mei in Reykjavik. De inbreng van dit lid in het schriftelijk overleg hierover lijkt inhoudelijk erg op haar inbreng in het schriftelijk overleg van 13 juli 2023 over de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken. Het lid van de BBB-fractie wil daarom ook naar dat schriftelijk overleg verwijzen. In dit schriftelijk overleg heeft het lid van de BBB-fractie nog één aanvullende vraag.
Deze ene vraag gaat over de intensiverende samenwerking van internationale organisaties, met name de EU. Het lid van de BBB-fractie vindt het belangrijk dat Nederland niet nog meer soevereiniteit overdraagt aan de EU. Samenwerken prima, maar niet nog meer macht naar Brussel. Uit de stukken komt niet naar voren wat er concreet met de intensiverende samenwerking bedoeld wordt. Kan de Minister uitleggen wat hiermee in de praktijk bedoeld wordt? Op welke beleidsterreinen gaat Nederland de samenwerking intensiveren en hangen hier consequenties aan vast?
Antwoord van het kabinet
Het kabinet zet in op een intensivering van samenwerking tussen de RvE en andere internationale organisaties, waaronder de EU, teneinde overlap te voorkomen en effectiviteit van de organisaties te versterken middels complementariteit. Een voorbeeld is het gebruik van RvE-rapporten, zoals die van de Venetië Commissie, in het kader van de EU-toetredingsprocessen. Middels het vergroten van synergiën tussen internationale organisaties zorgen we er ook voor dat de capaciteit en middelen efficiënter kunnen worden ingezet. Dit alles is gericht op effectiviteit, efficiëntie en complementariteit en brengt geen verschuiving in bevoegdheden teweeg.