[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Lijst van vragen en antwoorden over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 36410-1)

Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2023D39821, datum: 2023-10-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36410-81).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36410 -81 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën.

Onderdeel van zaak 2023Z16348:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

36 410 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 81 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 oktober 2023

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 36 410, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 29 september 2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,
Tielen

Adjunct-griffier van de commissie,
Schikkink

Vragen en antwoorden

Vraag 1

Hoeveel geld zou ervoor nodig zijn om ook alle studenten die al vóór de herinvoering van de basisbeurs waren gestart met hun initiële studie, maar die deze nog niet hebben afgerond, in aanmerking te laten komen voor vier jaar basisbeurs vanaf het studiejaar 2023 – 2024, zodat bijvoorbeeld ook een student die in augustus 2020 is begonnen te studeren nog aanspraak kan maken op maximaal vier jaren basisbeurs?

Antwoord op vraag 1

Bij de nota naar aanleiding van verslag bij het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs ho (Kamerstuk 36 229, nr. 6) is berekend dat het circa 1,2 miljard euro zou kosten om deze groep studenten in aanmerking te laten komen voor vier jaar basisbeurs. De bedragen zijn in prijspeil 2022. Het precieze bedrag is echter onzeker, en hangt af van een aantal factoren. Bij deze raming van de aantallen en kosten zijn mogelijke gedragseffecten van studenten, zoals langer doorstuderen wanneer zij nieuwe rechten ontvangen, niet meegenomen. Daarnaast zijn ook de mogelijke kosten ten aanzien van nieuwe rechten voor de aanvullende beurs en studentenreisproduct buiten beschouwing gelaten. Afhankelijk van deze gedragseffecten, maar ook de precieze vormgeving van de maatregel, kunnen de kosten aanzienlijk verschillen. Het is niet bekend of en wanneer een dergelijke aanpassing uitvoerbaar zou zijn. Eveneens is niet bekend wat de uitvoeringskosten hiervan zouden zijn.

Vraag 2

Hoeveel fte en hoeveel geld is er extra bijgekomen in 2022, 2023 en hoeveel is er begroot in 2024 op de begroting Financiën en Nationale Schuld (IX) (Kamerstuk 36 410 IX)?

Antwoord op vraag 2

Het aantal fte in de jaren 2022 tot en met 2024 bij het Ministerie van Financiën is als volgt:

– 2022: 34.905 fte (peildatum december 2022), dat betekent een toename van 1.709 fte ten opzichte van 2021. Deze toename is met name te verklaren door een groei in het aantal fte’s bij Dienst Toeslagen en de Belastingdienst.

– 2023: 35.797 fte (peildatum augustus 2023), dat betekent een toename van 892 fte ten opzichte van 2022. Deze toename is met name te verklaren door een groei in het aantal fte’s bij Dienst Toeslagen en de Belastingdienst.

– 2024: 36.355 fte (prognose december 2024), dat betekent een verwachte toename van 558 fte ten opzichte van 2023.

De totale hoeveelheid (geraamde) uitgaven op de begroting van Financiën en Nationale Schuld (IX) in de jaren 2022 tot en met 2024 zijn als volgt:

– 2022: 49.580,30 miljoen euro, dat betekent een afname van 7.949,4 miljoen euro ten opzichte van 2021.

– 2023: 53.039,3 miljoen euro, dat betekent een toename van 3.459,5 miljoen euro ten opzichte van 2022.

– 2024: 57.312,6 miljoen euro, dat betekent een toename van 4.272,8 miljoen euro ten opzichte van 2023.

Vraag 3

Hoeveel externe inhuur is er geweest op de begroting Financiën en Nationale Schuld in 2022 en 2023 en hoeveel is er begroot in 2024? Indien u de realisatiecijfers over de afgelopen twee jaar niet paraat heeft, kunt u dan de begrote cijfers voor 2023 geven?

Antwoord op vraag 3

In onderstaande tabel is de externe inhuur op de begroting Financiën en Nationale Schuld weergegeven. Voor 2022 zijn de gerealiseerde uitgaven opgenomen en voor de jaren 2023 en 2024 zijn de begrote cijfers opgenomen.

647.494 799.597 705.477

De externe inhuur (inclusief uitzendkrachten) vindt vooral plaats bij de Belastingdienst (indicatief ca. 60% van het totaal van de uitgaven in de tabel) en bij de Dienst Toeslagen (globaal ca. 35%). De overige uitgaven aan externe inhuur treden op bij de Douane en het beleidsdepartement Financiën. Over de gehele linie houden de uitgaven voor externe inhuur met name verband met de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt, de behoefte aan tijdelijk personeel en specifieke kennis die noodzakelijk is. Bij de Belastingdienst vindt de externe inhuur vooral plaats bij de dienstonderdelen Informatievoorziening (het ICT-bedrijf van de Belastingdienst) en Klantinteractie & Services (de BelastingTelefoon; het betreft hier uitzendkrachten). Bij Dienst Toeslagen vindt externe inhuur voornamelijk plaats bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen ten behoeve van de hersteloperatie. De bijlage «Inhuur externen» in het jaarverslag van Financiën gaat nader in op de uitgaven aan externe inhuur.

Vraag 4

Inzake K13: is er een analyse uitgevoerd over de externe effecten van het wegvallen van het verlaagd tarief glastuinbouw?

Antwoord op vraag 4

Trinomics heeft de CO2-effecten van het wegvallen van het verlaagd tarief van de glastuinbouw berekend. Het uitfaseren van het verlaagd tarief vindt plaats tegelijk met het inperken van de vrijstelling voor elektriciteitsopwek met aardgas. Deze maatregelen hebben beide impact op de externe kosten die gemoeid zijn met de verbranding van aardgas.

De gecombineerde maatregelen resulteren in een directe emissiereductie van 0,7 MtCO2 in 2030 ten opzichte van het basispad. Dit staat gelijk aan een reductie van 24% ten opzichte van de emissies in het basispad.1

Vraag 5

Inzake K13: hoeveel is de procentuele stijging van het nieuwe tarief vergeleken met het oude tarief?

Antwoord op vraag 5

Huidige situatie 0,079 0,085 0,087 0,088 0,089 0,089 0,091 0,091
Situatie wetsvoorstel 0,164 0,243 0,321 0,401 0,489 0,571
Tweede schijf gas 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030
Huidige situatie 0,0363 0,0768 0,110 0,112 0,115 0,118 0,122 0,125
Situatie wetsvoorstel 0,144 0,177 0,213 0,249 0,288 0,330

Het verlaagd tarief glastuinbouw bedraagt 16% en 38% van het reguliere tarief in respectievelijk de eerste en tweede schijf gas. Vanaf 2025 lopen deze percentages op totdat deze in 2030 gelijk zijn aan de reguliere tarieven. Hieronder is voor beide schijven weergegeven hoe het tarief zou zijn zonder afbouw en hoe het verwachte pad er nu uitziet. De tarieven zijn weergegeven in prijspeil 2023.

Vraag 6

Inzake K13: is er berekend in hoeverre deze verhoging van het tarief doorberekend gaat worden in prijs van de geleverde producten door glastuinbouwers? Zou er een berekening gepresenteerd kunnen worden over de stijging van de prijs op verschillende producten (dus verschillende groenten/fruit/sierteelt)?

Antwoord op vraag 6

De prijs van groenten zoals tomaat, paprika en komkommer kunnen richting 2030 stijgen onder invloed van de fiscale maatregelen. Het gaat dan om groenten die veelvuldig worden geteeld door de Nederlandse glastuinbouw. In 2030 raamt Trinomics een 9% stijging van de bedrijfskosten van glastuinbouwers. Of en tot welke hoogte ondernemers kosten kunnen en zullen doorbereken aan hun afnemers is aan ondernemers. Wordt de volledige stijging in de prijzen verdisconteerd dan betekent dat bijvoorbeeld 0,18 euro extra voor een pak met zes tomaten of drie paprika’s of 0,07 euro extra voor een komkommer van 0,80 euro.

Vraag 7

Inzake K13: in hoeverre is er een analyse gemaakt over de stijging van de prijs van het product dat geproduceerd wordt in de glastuinbouw ten aanzien van de concurrentiepositie met het buitenland? Welke van tevoren ingecalculeerde effecten zijn er op de concurrentiepositie van Nederlandse glastuinbouwers met telers van dezelfde producten in het buitenland?

Antwoord op vraag 7

Voor tuinders die met een WKK aan het net leveren is het weglekrisico, gering omdat de kostenstijging kan worden doorberekend op de elektriciteitsmarkt, gegeven de verwachte schaarste aan capaciteit. Voor andere tuinders geldt dat lastenstijgingen gemiddeld slechts beperkt kunnen worden doorberekend zonder verlies van marktaandeel.

Dit komt omdat het overgrote deel van de producten voor export bestemd is, waarbij wordt geconcurreerd met buitenlandse bedrijven. De bedrijven in de glastuinbouw concurreren zowel met verwarmde (zoals in Duitsland, België, delen van Frankrijk en het VK) als onverwarmde productiesystemen (zoals in Spanje, Afrika of het Midden-Oosten).

Nederlandse bedrijven concurreren voornamelijk met buitenlandse bedrijven in de exportmarkt, zowel binnen als buiten de Europese Unie, waardoor de mogelijkheden voor doorberekening van lasten beperkt zijn. Bedrijven die gespecialiseerde producten maken, ondervinden minder concurrentie. Zij zijn gemiddeld beter in staat kosten door te berekenen.

Gegeven (1) de forse lastenstijging die slechts gedeeltelijk kan worden voorkomen door middel van verduurzaming, (2) de aanwezige internationale concurrentie en (3) het hoge aandeel energiekosten in de bedrijfskosten neemt het weglekrisico significant toe. De grootste risico’s liggen bij kleinere tuinders die een WKK voor eigen bedrijf hebben.

De grove raming van de effecten van de fiscale maatregelen op de productiewaarde geeft ook een indicatie van hoge weglekrisico’s: op basis van elasticiteiten wordt een daling in productiewaarde van de totale sector van 9% geraamd. Dat betekent dat de sector door de kostenstijging naar verwachting 9% minder gaat produceren.

Vraag 8

Inzake K13: is er een analyse gemaakt over het effect van deze maatregel en de invloed hiervan op de voedselzekerheid?

Antwoord op vraag 8

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6. Meer specifiek komt het aanbod van voedsel tot stand op de wereldmarkt en is niet volledig afhankelijk van de glastuinbouwsector.

Vraag 9

Inzake 2b: is er een analyse uitgevoerd over de externe effecten van het wegvallen van het verlaagd tarief op agrarische input-goederen en diensten?

Antwoord op vraag 9

Er zijn naar verwachting géén noemenswaardige externe effecten omdat beroepsmatige afnemers, zoals agrarische ondernemers, nagenoeg altijd btw-aftrekrecht hebben. Daarom is daar geen analyse naar gedaan.

Vraag 10

Inzake 2b: hoeveel is de procentuele stijging van het nieuwe tarief vergeleken met het oude tarief?

Antwoord op vraag 10

Het tarief stijgt van 9% naar 21%. Bij een volledige doorberekening van de btw-verhoging in de prijs leidt dit tot een prijsstijging van circa 11%.

Vraag 11

Inzake 2b: is er berekend in hoeverre deze afschaffing van het lage tarief doorberekend gaat worden in prijs van de geleverde producten door agrarische bedrijven? Zou er een berekening gepresenteerd kunnen worden over de stijging van de prijs op verschillende producten (bijv. de prijs van zuivel, de prijs van de producten van akkerbouw)?

Antwoord op vraag 11

Het gaat bij de voorgestelde maatregel om de prijs van producten en diensten die worden geleverd áán agrarische ondernemers. Er zijn daar naar verwachting geen effect op de prijs van producten en diensten die worden geleverd dóór agrarische ondernemers (zoals zuivel en andere producten van de akkerbouw (outputgoederen)) omdat agrarische ondernemers in verreweg de meeste gevallen recht op vooraftrek van btw hebben. De maatregel raakt hen dus niet: zij trekken de btw af, ongeachte de hoogte van het btw-tarief.

Er is niet specifiek gekeken naar de mate waarin de verhoging van het tarief doorberekend wordt in de prijs voor agrarische input-goederen en diensten. In het algemeen wordt (gedeeltelijke) doorberekening wel aangenomen. Dat is ook uitgangspunt in de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief.2 Daarin wordt-wanneer sectorspecifieke gegevens ontbreken – de (algemene) aanname gemaakt dat de tariefsverhoging voor ca. 75% wordt doorberekend in de prijzen. Dit is in lijn met andere wetenschappelijke analyses.

Er wordt overigens door het kabinet geen wijziging van het btw-tarief op de output van agrarische bedrijven (voedsel) voorgesteld.

Vraag 12

Inzake 2b: in hoeverre is er een analyse gemaakt over de stijging van de prijs van het product dat geproduceerd wordt in de agrarische bedrijven ten aanzien van de concurrentiepositie met het buitenland? Welke van tevoren ingecalculeerde effecten zijn er op de concurrentiepositie van Nederlandse agrarische bedrijven vergeleken met bedrijven in het buitenland die dezelfde producten produceren?

Antwoord op vraag 12

Op de levering van (agrarische) goederen naar het buitenland is het btw-nultarief van toepassing zodat (agrarische) goederen die niet in Nederland maar in een ander land worden verbruikt, zonder Nederlandse btw de grens overgaan (en vaak daar worden belast met de btw van dat land). Bij export verandert er dus niets als gevolg van deze maatregel: daarop blijft het btw-nultarief van toepassing. Om die reden is geen analyse gemaakt van de invloed van deze maatregelen op de internationale concurrentiepositie van agrarische bedrijven.

Vraag 13

Inzake 2b: is er een analyse gemaakt over het effect van deze maatregel en de invloed hiervan op de voedselzekerheid?

Antwoord op vraag 13

Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 11 en 12 heeft de tariefsverhoging geen invloed op agrarische bedrijven of hun productie. Daarom is het niet de verwachting dat de maatregel noemenswaardige effecten heeft op de voedselzekerheid en daarom is daar geen analyse van gemaakt.

Vraag 14

Inzake 2b: in hoeverre is er een analyse gemaakt van de impact van deze belastingverhoging op agrarische gemeenschappen en andere dorpen buiten de randstad? Zou deze gemaakt kunnen worden alvorens wordt overgegaan op de verhoging van de belasting.

Antwoord op vraag 14

Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 11, 12 en 13 heeft de tariefsverhoging geen invloed op agrarische bedrijven of hun productie. Omdat de maatregel voornamelijk gevolgen heeft voor particulieren (hobbymatige houders van grote huisdieren, zoals paarden) is de impact van deze maatregel op agrarische gemeenschappen en andere dorpen buiten de Randstad naar verwachting zeer beperkt en daarom is daar geen analyse van gemaakt.

Vraag 15

Inzake 2b: in welke mate belasten landen zoals België, Frankrijk en Duitsland de agrarische input-goederen en diensten? En welk effect is er economisch gezien te verwachten wanneer er een verschil zit in de procentuele belasting van dergelijke goederen en diensten?

Antwoord op vraag 15

Zowel Frankrijk, Duitsland als België hebben een btw-landbouwregeling en een verlaagd btw-tarief voor agrarische inputgoederen (respectievelijk 5,5%, 7% en 6%). In die landen hebben vrijgestelde agrarische ondernemers géén recht op aftrek van btw. De btw op agrarische inputgoederen en diensten die zij verschuldigd zijn kunnen zij daarom niet in aftrek brengen. In Nederland kunnen agrarische ondernemers de btw in verreweg de meeste gevallen wel in aftrek brengen. Zie ook de antwoorden op vragen 9 en 11.

De uitzondering hierop is als bepaalde (kleine) ondernemers de facultatieve kleineondernemersregeling (KOR) toepassen. Gelet op de omzetgrens van 20.000 euro wordt deze regeling vrijwel niet door professionele agrariërs toegepast. Toepassing van de KOR is vrijwillig. Het staat de betreffende (kleine) ondernemers vrij om de reguliere btw-regels toe te passen (waardoor zij de btw in aftrek kunnen brengen).

Het economisch effect van het verschil in belastingtarief van dergelijke goederen en diensten tussen genoemde landen is naar verwachting beperkt. Zoals ook toegelicht in het antwoord op voorgaande vragen worden professionele agrarische ondernemers door de maatregel niet geraakt.

Vraag 16

Inzake 2c: Hoeveel zou het financieel opleveren als de belasting niet tussentijds kon worden opgeschort en kampeerauto eigenaren gegarandeerd het hele jaar het huidige kwarttarief betalen? Zou hiervan een berekening kunnen worden gemaakt?

Antwoord op vraag 16

De MRB-opbrengst betaald door kampeerauto-eigenaren bedraagt in 2024 95 miljoen euro. Als er geen mogelijkheid meer bestaat tot schorsen zou het kwarttarief voor kampeerauto-eigenaren 119 miljoen euro opbrengen. Daarmee levert het onmogelijk maken van schorsen voor deze groep belastingplichtigen 25 euro miljoen op (prijspeil 2024). Hierbij is geen rekening gehouden met een gedragseffect.

Het wordt echter wel minder aantrekkelijk om een kampeerauto aan te schaffen of te houden als de optie tot schorsen wegvalt. Het meenemen van gedragseffecten zal de opbrengst dan ook verlagen. Voorst zou het afschaffen van schorsen of behouden van kampeerauto’s voor een langere periode (bijvoorbeeld 1 jaar) – als aanvullende voorwaarde voor het kwarttarief – tot meer complexiteit en handhavingsvraagstukken leiden.

Vraag 17

Inzake 2h: in hoeverre levert het afschaffen van dit verlaagd tarief personenauto’s op CNG, LNG of LPG een verhoging van de uitstoot van CO2 op?

Antwoord op vraag 17

Het CO2-effect op het Nederlandse wagenpark zal naar verwachting beperkt zijn. Zoals uit onderzoek van SEO volgt maken slechts een klein aantal auto’s – van het wagenpark – gebruik van de verlaagde brandstoftoeslag op gas, circa 82.000 gebruikers (2020). Op basis van belastingdienstgegevens zijn er momenteel ongeveer 76.000 gebruikers (2023). Het Nederlandse wagenpark bestaat uit circa 11 miljoen personen- en bestelauto.

Vraag 18

Inzake 2h: welk effect heeft dit op de bezitters van dergelijke auto’s?

Antwoord op vraag 18

Als gevolg van de maatregel gaat de jaarlijkse mrb van een gemiddelde personenauto die op gas rijdt van 722 naar 1.249 euro per jaar. Dit is een verhoging van 527 euro. Al deze bedragen zijn exclusief de provinciale opcenten.

Vraag 19

Inzake 2h: welk effect heeft dit op bedrijven die dergelijke auto’s in de zaak hebben?

Antwoord op vraag 19

Het aanbod (zowel nieuwverkoop als occasions) van personenauto’s die op gas rijden kent een sterk dalende trend, circa 9.800 verkopen in 2012 naar 3.500 verkopen in 2022. Naar verwachting zal deze dalende trend – los van de voorgestelde maatregel – voortzetten. Zie hieronder een overzicht per jaar van aantallen.

aantal 5.362 8.718 9.827 3.414 4.730 2.371 2.968 3.902 3.546 2.156 3.144 3.632 3.501 1.6511
1 2023 is de stand tot juli van dit jaar.

Vraag 20

Inzake 19: welk economisch effect gaat de CO2-heffing hebben op de glastuinbouwsector? In welke mate vertaalt dit zich in een hogere prijs op producten?

Antwoord op vraag 20

Voor de CO2-heffing glastuinbouw wordt uitgegaan van een tarief van 1,35 euro per ton kooldioxide in 2025 dat lineair oploopt naar 6,80 euro in 2030. Dit tariefpad volgt uit een studie van onderzoeksbureaus Berenschot en Kalavasta naar verschillende maatvoeringen van de CO2-heffing glastuinbouw.3

Uit deze studie blijkt dat andere fiscale wijzigingen in de energiebelasting die in het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw staan, reeds zorgen voor een forse reductie van broeikasgasemissies in de glastuinbouwsector.4

Daarmee blijkt een relatief bescheiden tarief voldoende om de emissiereductiedoelstelling voor 2030 te bereiken. Belastingplichtigen met een ETS-installatie kunnen de termijnkoers van het Europese emissiehandelssysteem in mindering brengen op het tarief. Deze systematiek is vergelijkbaar met de CO2-heffing industrie.

De CO2-heffing voor de glastuinbouw kent door het ingroeipad van 1,35 tot 6,80 euro een oplopende opbrengst. In 2025 is de budgettaire opbrengst 3 miljoen euro, oplopend tot 13 miljoen euro in 2030. Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt.

Ten behoeve van het Belastingplan 2025 wordt een nieuwe tariefstudie uitgevoerd. In deze tariefstudie kan rekening worden gehouden met het totale maatregelenpakket dat in 2023 ten behoeve van de glastuinbouwsector overeengekomen is en nog niet meegenomen kon worden in de studie van Berenschot en Kalavasta.

Uit deze studie zal blijken welk tarief, aanvullend op de bestaande maatregelen, nodig is om het restemissiedoel voor 2030 te halen. Het voornemen is om dit geactualiseerde tariefpad per 1 januari 2025 te laten ingaan. Tevens kan hierin rekening worden gehouden met de introductie van een emissiehandelssysteem voor de gebouwde omgeving, transport en overige sectoren (ETS2).

Vraag 21

Inzake 19: is er een analyse uitgevoerd over de externe effecten van het introduceren van een CO2 uitstoot belasting op de glastuinbouwsector?

Antwoord op vraag 21

Ja, het tariefpad van de CO2heffing volgt uit een studie van onderzoeksbureaus Berenschot en Kalavasta naar verschillende maatvoeringen van de CO2-heffing glastuinbouw. Uit deze studie blijkt dat de fiscale wijzigingen in het wetsvoorstel Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw in de energiebelasting reeds zorgen voor een forse reductie van broeikasgasemissies in de glastuinbouwsector.

Daarmee blijkt een relatief bescheiden tarief voldoende om de emissiereductiedoelstelling voor 2030 te bereiken. Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt.

Vraag 22

Inzake 19: is er berekend in hoeverre deze geïntroduceerde belasting op CO2-uitstoot doorberekend gaat worden in prijs van de geleverde producten door glastuinbouwbedrijven? Zou er een berekening gepresenteerd kunnen worden over de stijging van de prijs op verschillende producten (dus verschillende groenten/fruit/sierteelt)?

Antwoord op vraag 22

Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt.

Vraag 23

Inzake 19: in hoeverre is er een analyse gemaakt over de stijging van de prijs van het product dat geproduceerd wordt in de glastuinbouwbedrijven ten aanzien van de concurrentiepositie met het buitenland? Welke van tevoren ingecalculeerde effecten zijn er op de concurrentiepositie van Nederlandse tuinbouwbedrijven vergeleken met bedrijven in het buitenland die dezelfde producten produceren?

Antwoord op vraag 23

Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt.

Vraag 24

Inzake 19: is er een analyse gemaakt over het effect van deze maatregel en de invloed hiervan op de voedselzekerheid?

Antwoord op vraag 24

Vooralsnog zijn de effecten van de CO2-heffing glastuinbouw, gegeven de lage tariefstelling, relatief beperkt.

Vraag 25

Hoe wordt invulling gegeven aan de in het debat over de Voorjaarsnota overgenomen motie van het lid Azarkan over een meer inzichtelijke presentatie van begrotingen (Kamerstuk 36 350, nr. 27)?

Antwoord op vraag 25

Het verbeteren van de inzichtelijkheid van de door het kabinet aan het parlement aangeboden budgettaire nota’s blijft een continu proces. Bij de Voorjaarsnota 2023 en de daarbij behorende antwoorden op de Kamervragen, is inzichtelijk gemaakt wat de wijzigingen bij Voorjaarsnota 2023 ten opzichte van de Miljoenennota 2023 (Kamerstuk 36 200, nrs. 1 en 2) waren, ook conform het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State in de voorjaarsrapportage 2023.

Deze Miljoenennota bevat een totale plafondtoets met daarbij aansluitende deelplafondtoetsen en verticale toelichtingen, waarbij de wijzigingen ten opzichte van de Voorjaarsnota 2023 inzichtelijk worden gemaakt. Deze plafondtoetsen maken tevens duidelijk in welke mate de door het kabinet gehanteerde uitgavenplafonds zijn over- of onderschreden. De plafondtoetsen zijn compacter vormgegeven dan bij de Voorjaarsnota en voorzien van een meer uitgebreide inleidende toelichting. Volgens het kabinet geeft dit overzicht een heldereweergave van de besluitvorming van de periode sinds de Voorjaarsnota 2023. In de Voorjaarsnota 2024 zal deze werkwijze daarom worden voortgezet. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State constateert dat het kabinet nieuwe stappen heeft gezet in de verbetering van de transparantie van de begrotingsinformatie in de Miljoenennota 2024.

Vraag 26

Hoe kan worden gewaarborgd dat in komende Miljoenennota’s weer zoals te doen gebruikelijk de budgettaire veranderingen die zich hebben voorgedaan sinds de vorige Miljoenennota (in plaats van Voorjaarsnota) worden opgenomen?

Antwoord op vraag 26

Sinds 2022 is de Voorjaarsnota een meerjarige budgettaire nota. Naast de wijzigingen op het lopende begrotingsjaar bevat de Voorjaarsnota sindsdien ook een doorkijk naar de begroting van het komende jaar en de meerjarige doorwerking hiervan. Hiermee wordt het parlement eerder geïnformeerd over de voorgenomen besluitvorming. Er is nu voor gekozen om in de Miljoenennota de aanpassingen ten opzichte van de Voorjaarsnota toe te lichten, juist gelet op het meerjarige karakter van de Voorjaarsnota.

Vraag 27

Kunt u, gezien de forse overboekingen vanuit het Klimaatfonds, meer inzicht verschaffen in de klimaatuitgaven door vanuit de overdaad aan tabellen en informatie over klimaatuitgaven één overzicht te destilleren waarmee het geld dat aan klimaatmaatregelen wordt uitgegeven goed kan worden gevolgd? Kan dit zodanig gemaakt worden dat het in ieder geval inzicht biedt in de volgende vragen: a) Welk geld wordt vanuit het klimaatfonds overgeboekt naar welke departementen en bij welke instrumenten slaat dit neer in welk verplichtingen- en uitgavenritme? b) Welke instrumenten zijn er voor het klimaatbeleid, van waaruit worden deze instrumenten gedekt en wat is het verplichtingen en uitgavenritme?

Antwoord op vraag 27

a) Zie de toegevoegde tabel in de bijlage met het overzicht van de overboekingen per departement, de instrumenten en het kasritme. Bij alle overhevelingen uit het Klimaatfonds zijn de verplichtingenreeksen gelijk aan de kasreeksen geboekt.

De overzichtstabel sluit aan bij de cijfers in het Meerjarenprogramma 2024 van het Klimaatfonds en de Proeve van Begroting van het Klimaatfonds 2024, welke beide op Prinsjesdag jl. naar de Kamer verzonden zijn. De overzichtstabel bevat alle overhevelingen naar departementale begrotingen die in 2023 zijn gedaan uit het Klimaatfonds die door het kabinet voorgesteld worden. De tabel is geordend op ontvangend departement. In de bijlage is de dekking van het generale beeld die in de Voorjaarsbesluitvorming tot stand gekomen is, los opgenomen. Inclusief deze dekking is de som van de overhevelingen 11,8 miljard, zoals ook in het Meerjarenprogramma 2024 gecommuniceerd.

b) Tabel 19.1 van bijlage 20 van de Miljoenennota 2024 toont de instrumenten die er zijn voor het klimaatbeleid. De dekking voor de maatregelen komt uit het Klimaatfonds en wordt gevonden op de departementale begrotingen. Deze bijlage toont de kasritmes.

Vraag 28

Kunt u inzicht geven in hoeverre de 11,8 miljard euro die in 2024 wordt overgeboekt vanuit het Klimaatfonds juridisch, bestuurlijk of anderszins is verplicht?

Antwoord op vraag 28

De genoemde middelen zijn nog niet juridisch of anderszins verplicht, aangezien departementen pas na autorisatie van beide Kamers verplichtingen kunnen aangaan. Na autorisatie zal de vrije verplichtingenruimte afnemen.

Vraag 29

Kunt u inzicht geven in hoeverre de 15,3 miljard euro die in het Klimaatfonds is gereserveerd voor het jaar 2025 juridisch, bestuurlijk of anderszins is verplicht?

Antwoord op vraag 29

De genoemde middelen zijn nog niet juridisch of anderszins verplicht. Departementen kunnen pas verplichtingen aangaan na autorisatie van beide Kamers. Bovendien geldt voor reserveringen voor 2025 binnen het Klimaatfonds dat hier volgend voorjaar een besluit over wordt genomen. Deze middelen zijn echter al wel geoormerkt voor de aangegeven doelen zoals beschreven in het Meerjarenprogramma 2024. Na besluitvorming worden deze middelen ter autorisatie aan beide Kamers voorgelegd middels het Meerjarenprogramma 2025 en de Klimaatfondsbegroting. Pas daarna kunnen deze middelen worden overgeheveld naar departementale begrotingen.

Vraag 30

Kunt u nader toelichten aan welke wijken de middelen uit de Specifieke Uitkering (SPUK) Kansrijke Wijk worden besteed? Wat voor type wijken in wat voor type gemeenten betreft dit? Kunt u daarnaast toelichten wat de criteria betreffen om voor deze SPUK in aanmerking te komen? En waarom?

Antwoord op vraag 30

Om de administratieve lasten te verlichten, heb ik samen met OCW en SZW zeven geldstromen gebundeld in één SPUK Kansrijke Wijk. Dit draagt aan de doelstelling van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid om te zorgen voor een integrale aanpak met regie en een solide juridische basis. De middelen uit de SPUK Kansrijke Wijk worden besteed aan de 20 stedelijke focusgebieden in 19 gemeenten die staan vermeld in het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV; Kamerstuk 30 995, nr. 100; bijlage, blz 8 en 15). Deze gebieden hebben te maken met een concentratie en stapeling van problemen op het gebied van (uitval in het) onderwijs, werkloosheid, armoede (inkomen en schulden), een slechte kwaliteit van de woon- en leefomgeving, bovenmatige criminaliteit en een slechte gezondheid bij de inwoners. In de Regeling kansrijke wijk (Stcrt. 2023, nr. 17605) zijn de criteria vastgelegd om in aanmerking te komen voor deze brede SPUK; een bundeling van OCW-, SZW- en BZK-middelen voor de jaren 2023, 2024 en 2025. De middelen zijn bedoeld voor activiteiten die bijdragen aan de volgende hoofdthema’s: preventie van armoede en schulden, veerkracht en weerbaarheid, re-integratie, school en omgeving, en ontwikkeling van het jonge kind. Ook wordt de uitkering verstrekt voor het bekostigen van integrale activiteiten die bijdragen aan de doelstelling van een of meer hoofdthema’s, en aan de organisatie van een uitvoeringsprogramma in het stedelijk focusgebied. Daarnaast worden VWS-middelen op het terrein van gezonde leefomgeving 1 oktober a.s. ook aan deze regeling toegevoegd voor de 20 stedelijke focusgebieden.

Vraag 31

Kunt u nader toelichten waarom de middelen voor het Koopstartfonds doorschuiven naar 2024? Wanneer verwacht u dat het Koopstartfonds van start gaat?

Antwoord op vraag 31

Afgelopen maanden heeft het Ministerie van BZK hard gewerkt aan de juridisch financiële uitwerking van het Fonds. Eén van de vraagstukken is hoe een uitvoering die zo dicht mogelijk bij de wensen van uw Kamer blijft, zich verhoudt tot de geldende wet- en regelgeving rond aanbestedingen en staatssteun. Over de uitkomsten heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening u per brief geïnformeerd (Kamerstuk 32 847, nr. 1097).

Het kabinet vindt het belangrijk dat de structuur van het fonds robuust en toekomstbestendig is. Daarom leek een start in 2023 niet meer verantwoord en zijn de middelen doorgeschoven naar 2024. Wanneer de uitwerking van het Fonds afgerond is zal de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren.

Op dit moment lopen er gesprekken over precieze opzet, beheer en uitvoering van het fonds. De ambitie is nu om de regeling in de eerste helft van 2024 open te stellen, waarna ontwikkelaars en bouwers zich hierop kunnen intekenen. Daarna kunnen de koperskortingen verschaft worden aan particuliere starters.

Vraag 32

Kunt u nader toelichten waarom de middelen voor wooncoöperaties doorschuiven naar 2024? Wanneer verwacht u dat deze regeling van start gaat?

Antwoord op vraag 32

Het Ministerie van BZK is bezig met de uitwerking van een stimuleringsaanpak voor wooncoöperaties. Dit hangt ook samen met de 10 miljoen die daarvoor in 2023 is vrijgemaakt. Het kabinet streeft ernaar om uw Kamer, zoals toegezegd, een brief over mijn voorgenomen aanpak te sturen voor het rondetafelgesprek over wooncoöperaties, gepland op 11 oktober aanstaande. Omdat de aanpak dit najaar start is het niet aannemelijk dat de middelen in 2023 nog benut kunnen worden en om die reden worden de middelen doorgeschoven.

Vraag 33

Kunt u toelichten waarom de verhoging van middelen voor de huurtoeslag van 58,2 miljoen euro niet in de tabel bij artikel 3 wordt genoemd?

Antwoord op vraag 33

De middelen zijn onderdeel van de totale huurtoeslag en totale uitgaven van artikel 3. De verhoging van middelen voor de huurtoeslag in 2023 wordt veroorzaakt doordat de huurtoeslag een voorschotsystematiek kent. In december 2023 wordt de huurtoeslag voor januari 2024 uitbetaald. De verhoging is onderdeel van het koopkrachtpakket waarbij het kabinet vanaf 2024 extra geld uittrekt voor de huurtoeslag en vanaf 2025 structureel 747 miljoen.

Vraag 34

Waarom wordt er bij artikel 11 22,9 miljoen euro extra uitgegeven aan de inhuur van externen? Kunt u toelichten waar deze extra inhuur uit bestaat?

Antwoord op vraag 34

Het ophogen van de externe inhuur in 2023 heeft betrekking op het omzetten van beleidsmiddelen naar inhuurbudget. Dit betreft met name tijdelijk budget (vaak projectmatig) en voor moeilijk vervulbare functies. Denk daarbij aan programma’s zoals Open Overheid, Aan de Slag en werkzaamheden rondom de Omgevingswet, GDI en Woningbouw.

Vraag 35

In de Miljoenennota wordt aangegeven dat de arbeidskorting met 115 euro verhoogd wordt rond het 2e knikpunt, waarmee een lastenverlichting voor de laagste inkomens tot stand tot stand zou worden gebracht door middel van verlaging. Het tweede knikpunt lijkt echter vooral bij inkomens rond 40.000 euro te zitten. Kan dit worden verduidelijkt?

Antwoord op vraag 35

Het tweede knikpunt van de arbeidskorting ligt in 2024 rond de 25.000 euro. De eerste knik is bij ongeveer 12.000 euro, terwijl de derde knik bij ongeveer 40.000 euro ligt. Zie daarvoor ook onderstaande figuur met de vormgeving van de arbeidskorting. Een verhoging bij de tweede knik is dan ook vooral gunstig voor de lagere inkomens.

Vraag 36

Klopt het dat de subsidieregeling heterogene brugklassen voor 2024 op nul staat en dat er dus geen geld is in 2024 voor scholen die van deze subsidieregeling gebruik willen maken? Klopt het dat het geld van deze subsidieregeling (55,5 miljoen euro) in zijn geheel gaat naar het bekostigen van de schoolmaaltijden?

Antwoord op vraag 36

Het budget voor 2024 wordt inderdaad volledig ingezet voor dekking van het programma schoolmaaltijden. De middelen vanaf 2025 en verder blijven beschikbaar voor heterogene brugklassen.

Vraag 37

Kunt u een overzicht geven van de impact van alle aangenomen moties tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op de begroting, koopkracht en werkgelegenheid (graag per motie en maatregel uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 37

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen (APB) heeft de Kamer verschillende moties aangenomen ter aanvulling op het pakket aan maatregelen ter verbetering van de koopkracht zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2024.

Voor de budgettaire aspecten, de uitvoeringsconsequenties en de effecten van de voorgestelde maatregelen op inkomen verwijst het kabinet naar de Kamerbrief die hierover naar de kamer wordt gestuurd in aanloop naar de Algemene Financiële Beschouwingen.

Vraag 38

Hoeveel kost het voorkomen dat de benzine- en dieselaccijnzen in 2024 stijgen, door het met een jaar verlengen van de huidige korting en het eenmalig niet indexeren van de accijnzen?

Antwoord op vraag 38

De totale derving in belastinginkomsten door het niet laten stijgen van de benzine- en dieselaccijnzen in 2024 bedraagt 1.244 miljoen Euro waarvan 699 miljoen Euro voor benzine en 545 miljoen Euro voor diesel. De onderstaande tabel geeft de derving per maatregel voor benzine- en dieselauto’s.

Accijnstarief benzine niet indexeren per 1 januari 2024 350 miljoen
Huidige korting accijnstarief benzine verlengen t/m 2024 349 miljoen
Accijnstarief diesel niet indexeren per 1 januari 2024 273 miljoen
Huidige korting accijnstarief diesel verlengen t/m 2024 267 miljoen
Doorwerking lager accijnstarief diesel op accijnstarief stookolie 5 miljoen

Vraag 39

Hoeveel kost het verhogen van het minimumloon per 2024 met 1,7 procent extra met behoud van de volledige koppeling?

Antwoord op vraag 39

Het wettelijk minimumloon (Wml) wordt halfjaarlijks geïndexeerd op basis van de gemiddelde contractloonontwikkeling. Het verhogen van het minimumloon per 1 januari 2024 met 1,7% bovenop de reguliere indexatie kost de rijksoverheid circa 1,2 miljard euro structureel. Dit betreft alleen de kosten voor de rijksoverheid als wetgever en niet de kosten van de rijksoverheid als werkgever. Ongeveer 700 miljoen euro van de kosten voor de rijksoverheid wordt veroorzaakt door een stijging van de AOW-uitkering als gevolg van de koppeling aan het minimumloon. Daarnaast brengt een verhoging van het minimumloon ook hogere kosten voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies.

Vraag 40

Hoeveel kost het terugdraaien van de verlaging van het afbouwpunt van het kindgebondenbudget voor paren met circa 9.000 euro?

Antwoord op vraag 40

Het verlagen van het afbouwpunt van het kindgebondenbudget naar 9.000 euro kost structureel 370 miljoen euro.

Vraag 41

Hoeveel kost het niet verhogen van de inkomstenbelasting?

Antwoord op vraag 41

In 2024 wordt het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (TES) verhoogd. Een deel van de verhoging is het gevolg van de compensatie voor de lagere zorgpremies. Daarnaast wordt het tarief verhoogd als invulling van de resterende taakstelling voor de aanpak van belastingconstructies en fiscale regelingen. De onderstaande tabel geeft de verhogingen en het tarief eerste schijf voor de komende jaren weer.

Basispad 36,93% 36,91% 36,96% 36,96% 36,96% 36,88% 36,88% 36,88%
Correctie zorgpremies 0,03% 0,04% 0,05% 0,04% 0,04% 0,04% 0,04%
Taakstelling constructies 0,03% 0,05% 0,03% 0,06% 0,04% 0,03% 0,03%
Nieuwe reeks TES 36,93% 36,97% 37,05% 37,04% 37,06% 36,96% 36,95% 36,95%

Als het tarief in de eerste schijf niet verhoogd wordt om de resterende taakstelling constructies in te vullen levert dit de tarieven op zoals in onderstaande tabel. Dit leidt tot een budgettaire derving. Ook deze derving is weergegeven in de onderstaande tabel.

Verlaging TES – 0,03% – 0,05% – 0,03% – 0,06% – 0,04% – 0,03% – 0,03%
TES zonder taakstelling constructies 36,93% 36,94% 37,00% 37,01% 37,00% 36,92% 36,92% 36,92%
Budgettaire derving – 135 – 234 – 145 – 294 – 192 – 143 – 143

Als ook de compensatie voor de lagere zorgpremies niet wordt meegenomen in het tarief eerste schijf leidt dit tot een nog lager tarief en bijbehorende grotere budgettaire derving. Dit is weergegeven in onderstaande tabel.

Verlaging TES – 0,06% – 0,09% – 0,08% – 0,1% – 0,08% – 0,07% – 0,07%
TES zonder constructies en correctie zorgpremies 36,93% 36,91% 36,96% 36,96% 36,96% 36,88% 36,88% 36,88%
Budgettaire derving – 272 – 420 – 384 – 488 – 387 – 338 – 338

Vraag 42

Hoeveel geeft het kabinet in totaal uit aan asiel in 2024, 2025, 2026 en 2027 t.o.v. de Voorjaarsnota? Welke maatregelen zijn nieuw?

Antwoord op vraag 42

De begrote uitgaven voor regulier asiel, exclusief Oekraïne, zijn in de onderstaande tabel weergegeven. Het meeste budget in de asielketen gaat naar drie organisaties: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), NIDOS voor de opvang van alleenstaande minderjarige vluchtelingen (AMV) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Ten opzichte van de Voorjaarsnota 2023 zijn de budgetten voor regulier asiel vrijwel ongewijzigd. JenV heeft bij Miljoenennota wel middelen vanuit de reservering spreidingswet op de Aanvullende Post gekregen voor het maken van afspraken met gemeenten en provincies om meer opvangplekken te realiseren (incidenteel 30 miljoen), en de uitvoering van de spreidingswet voor te bereiden (structureel 2 miljoen). Bij de Prinsjesdag suppletoire begroting van Justitie en Veiligheid is daarnaast in 2023 55 miljoen beschikbaar gesteld voor de tegenvaller op de dwangsommen bij de IND.

COA 2.797 3.241 3.256 1.196
Wv. ODA 1.302 1.698 1.704 609
Nidos 362 390 393 145
IND 765 657 659 560
Overig toegang, toelating en opvang vreemdelingen1 163 160 161 162
Dienst Terugkeer en Vertrek 112 112 111 111
Raad voor Rechtsbijstand 70 65 65 65
Raad voor de Rechtspraak2 60 80 80 40
Totaal 4.329 4.705 4.724 2.278

1 Hieronder vallen budgetten voor de bewaring van vreemdelingen bij Dienst Justitiële Inrichtingen (circa 80 miljoen), subsidies voor Vluchtelingenwerk Nederland (circa 12 miljoen) en budgetten voor de versterking van de vreemdelingenketen (vanaf 2024 circa 55 miljoen), waaronder de aanpak van overlastgevende asielzoekers.

2 Dit betreft een indicatieve reeks, omdat op basis van de asielraming een inschatting is gemaakt van het aandeel van de kosten voor vreemdelingenzaken in het totale budget van de Raad voor de Rechtspraak.

Vraag 43

Kunt u alle uitgaven aan «gevolgen gaswinning» opsommen en uitsplitsen in de periode 2023 – 2027 (graag per onderdeel uitsplitsen)? Kunt u daarbij tevens aangeven welke maatregelen nieuw zijn?

Antwoord op vraag 43

Op artikel 5 van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) worden alle uitgaven verantwoord voor de schadeafhandeling, de versterkingsoperatie en het daaraan verwante beleid voor een veilig Groningen met perspectief. In de kabinetsreactie op de parlementaire enquête Aardgaswinning Groningen zijn vijftig maatregelen aangekondigd voor een mildere, makkelijkere en menselijkere aanpak. Voor deze maatregelen is 11,5 miljard euro gereserveerd op de Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën, waarvan een deel inmiddels is overgeheveld naar de departementale begrotingen. Voor een overzicht hiervan, zie tabel 57 van de ontwerpbegroting 2024 van EZK.

Vraag 44

Kunt u alle uitgaven aan asiel opsommen en uitsplitsen in de periode 2023 – 2027? Kunt u daarbij tevens aangeven welke maatregelen nieuw zijn?

Antwoord op vraag 44

De begrote uitgaven voor regulier asiel, exclusief Oekraïne, zijn in de onderstaande tabel weergegeven. Het meeste budget in de asielketen gaat naar drie organisaties: Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), NIDOS voor de opvang van alleenstaande minderjarige vluchtelingen (AMV) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Ten opzichte van de Voorjaarsnota 2023 zijn de budgetten voor regulier asiel vrijwel ongewijzigd. JenV heeft bij Miljoenennota wel middelen vanuit de reservering spreidingswet op de Aanvullende Post gekregen voor het maken van afspraken met gemeenten en provincies om meer opvangplekken te realiseren (incidenteel 30 miljoen), en de uitvoering van de spreidingswet voor te bereiden (structureel 2 miljoen). Bij de Prinsjesdag suppletoire begroting van Justitie en Veiligheid is daarnaast in 2023 55 miljoen beschikbaar gesteld voor de tegenvaller op de dwangsommen bij de IND.

COA 2.521 2.797 3.241 3.256 1.196
Wv. ODA 1.149 1.302 1.698 1.704 609
Nidos 268 362 390 393 145
IND 809 765 657 659 560
Overig toegang, toelating en opvang vreemdelingen1 229 163 160 161 162
Dienst Terugkeer en Vertrek 109 112 112 111 111
Raad voor Rechtsbijstand 68 70 65 65 65
Raad voor de Rechtspraak2 48 60 80 80 40
Totaal 4.052 4.329 4.705 4.724 2.278
1 Hieronder vallen budgetten voor de bewaring van vreemdelingen bij Dienst Justitiële Inrichtingen (circa 80 miljoen), subsidies voor Vluchtelingenwerk Nederland (circa 12 miljoen) en budgetten voor de versterking van de vreemdelingenketen (circa 90 miljoen in 2023, en vanaf 2024 circa 55 miljoen euro), waaronder de aanpak van overlastgevende asielzoekers.

Vraag 45

Hoeveel belasting wordt er extra opgehaald als de 2e schijf van de vennootschapsbelasting wordt verhoogd naar 36,93 procent? En hoeveel als deze met 1 procent wordt verhoogd?

Antwoord op vraag 45

Een verhoging naar 36,93 procent levert naar schatting ex-ante 12,5 miljard euro per jaar op. Een verhoging met 1 procentpunt levert naar schatting 1,1 miljard euro per jaar op. Bij verhogingen van het algemene tarief in de vennootschapsbelasting kan verwacht worden dat sommige grote ondernemingen (een deel van) hun activiteiten verplaatsen naar het buitenland.

Met een dergelijk gedragseffect is rekening gehouden. Er bestaat een risico dat de werkelijke opbrengst van de verhoging naar 36,93% lager blijkt dan ingeschat, wanneer meer bedrijven activiteiten verplaatsen naar omringende landen met lagere tarieven. Met het effect van de tariefsverhoging op de Nederlandse economie is in de raming geen rekening gehouden. Ramingen worden ook onzekerder bij dergelijke grote tariefswijzigingen.

Vraag 46

Hoeveel hebben de kabinetten Rutte II t/m IV bezuinigd op de Wajong (graag per jaar uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 46

Gedurende de Kabinetten Rutte II t/m IV is er bij het afsluiten van de Wajong voor mensen met arbeidsvermogen en de overgang naar de Participatiewet circa 1,2 miljard euro structureel bezuinigd. Deze transitie vond plaats in het jaar 2015 en de maatregel is structureel in het jaar 2048.

1. Wajong uitkeringslasten (UWV) 0 – 47 – 127 – 211 – 314 – 2570
2. Toevoeging inkomensdeel WWB (gemeenten) 0 42 112 176 264 1380
3. Netto besparing (1+2) 0 – 5 – 15 – 35 – 50 – 1190

Vraag 47

Wat zijn de verwachte gasbaten in 2023 en 2024? Wat was de stand tijdens de Voorjaarsnota?

Antwoord op vraag 47

De gasbaten bestaan uit dividenduitkering EBN, afdrachten Mijnbouwwet (oppervlakterecht, cijns en winstaandeel), en dividenduitkering GasTerra.

Stand Voorjaarsnota
Ontvangsten Mijnbouwwet 3.163.000 980.000
Dividenduitkering EBN 2.381.000 2.200.000
Dividenduitkering GasTerra 3.600 3.600
Stand Miljoennota
Ontvangsten Mijnbouwwet 3.183.000 480.000
Dividenduitkering EBN 2.381.600 1.613.000
Dividenduitkering GasTerra 3.600 3.600

Vraag 48

Hoeveel belasting wordt er extra opgehaald als er een schijf aan de vennootschapsbelasting wordt toegevoegd voor winsten boven de 1 miljoen euro, belast met een tarief van 50 procent?

Antwoord op vraag 48

Een derde schijf in de vennootschapsbelasting voor winsten boven de 1 miljoen euro met een tarief van 50 procent is een zeer ingrijpende wijziging die naar verwachting grote gedragseffecten teweegbrengt. Daarom is op dit moment geen betrouwbare raming beschikbaar. Met deze tariefstructuur zal Nederland internationaal uit de pas gaan lopen en zullen activiteiten hoogstwaarschijnlijk naar het buitenland verplaatst worden.

Het is niet uit te sluiten dat deze maatregel in werkelijkheid geld zou kosten, omdat (grote) bedrijven op termijn Nederland zullen verlaten. Daarnaast wordt een nieuwe prikkel geïntroduceerd om bedrijven op te splitsen en zo vaker gebruik te maken van de eerste twee tariefschijven.

Vraag 49

Wat zijn de verwachte extra btw-inkomsten in 2023 en 2024? Wat was de stand tijdens de Voorjaarsnota?

Antwoord op vraag 49

De verwachte btw-ontvangsten bedragen 77,7 miljard in 2023 en 79,5 miljard in 2024. In de stand Voorjaarsnota was dit 77,5 miljard voor 2023 en 80,6 miljard in 2024. De raming is in deze Miljoenennota dus voor 2023 dus 0,2 miljard opwaarts bijgesteld en voor 2024 1,1 miljard neerwaarts.

Vraag 50

Kunt u een opsomming geven van alle grotere meevallers en tegenvallers in 2024 boven de 200 miljoen euro (graag in één overzicht en niet verwijzen naar de horizontale toelichting)?

Antwoord op vraag 50

In de Verticale toelichting (bijlage 17 van de Miljoenennota) wordt per begroting aangegeven of sinds de Voorjaarsnota mee- en tegenvallers zijn geweest. In onderstaande tabel worden de mee-en tegenvallers uit de Verticale toelichting genoemd die sinds de Voorjaarsnota in 2023 of 2024 groter zijn dan 200 miljoen. De maatregelen omtrent Oekraïne worden per begroting toegelicht in bijlage 23 bij de Miljoenennota.

Economische Zaken en Klimaat
Vulopdracht Bergermeer – 1.083.750 100.400 253.500 0 0 0
Bijstelling ontvangsten Mijnbouwwet – 90.000 470.000 440.000 – 10.000 – 40.000 – 20.000
Bijstelling raming dividend EBN – 242.000 487.000 812.000 250.000 25.000 – 150.000
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Kindgebondenbudget – 246.367 37.831 1.887 – 36.960 – 45.743 – 52.255
Financiën
Rente vlottende schuld – 202.000 – 4.000 29.000 – 30.000 – 85.000 – 76.000
Rente vaste schuld – 8.000 216.000 475.000 787.000 993.000 1.201.000
Rentelasten kasbeheer 128.973 370.696 325.247 240.494 183.468 197.389

Vraag 51

Hoeveel belasting wordt er extra opgehaald als er een vermogensbelasting wordt ingevoerd van 1 procent bij een vermogen boven de 1 miljoen?

Antwoord op vraag 51

Er zijn verschillende manieren waarop een vermogensbelasting vormgegeven kan worden. De eerste manier is een brede vermogensbelasting voor het gehele vermogen in boxen 1, 2 en 3 boven een miljoen euro in te voeren, in aanvulling op de huidige inkomstenbelasting. Een variant van een brede vermogensbelasting is onderzocht voor het IBO Vermogensverdeling.5 Bij een tarief van één procent en een vrijstelling van 1 miljoen euro per persoon is de opbrengst toen geschat op 3,6 miljard euro. Bij hogere tarieven zal de opbrengst hoger liggen. Naarmate het tarief hoger ligt zal de opbrengst negatief beïnvloed worden door weglekeffecten naar het buitenland. Er zijn op dit moment geen doorgerekende varianten met andere tariefstellingen beschikbaar. Het invoeren van een brede vermogensbelasting is een nieuwe belasting die niet op korte termijn kan worden ingevoerd.

Een tweede manier is een vermogensbelasting met als grondslag alleen het box 3-vermogen boven de 1 miljoen euro, dit is eenvoudiger uit te voeren. Als hiernaast ook de box 3-belasting blijft bestaan, dan zullen belastingplichtigen vermoedelijk een groot deel van het box 3-vermogen naar box 2 verschuiven om de belasting te ontwijken. De opbrengst van een dergelijke belasting is als gevolg hiervan naar schatting enkele honderden miljoenen euro’s per jaar.

Vraag 52

Kunt u per fonds (Klimaatfonds, Transitiefonds, Nationaal Groeifonds, etc.) aangeven hoeveel geld er nog beschikbaar is? Welk deel is al vastgelegd in daadwerkelijke verplichtingen?

Antwoord op vraag 52

A. Beschikbaar kasbudget 578 2.423 5.115 5.215 4.808 4.674 4.386 4.744 31.943
B. Reeds verplicht 0 0 0 0 0 0 0 0 0
C. Nog niet verplicht (A – B) 578 2.423 5.115 5.215 4.808 4.674 4.386 4.744 31.943

Van de 35 miljard euro die bij het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is gereserveerd voor het Klimaatfonds in oprichting, is in 2022 4,9 miljard euro overgeheveld (voor de periode 2022–2030). Daarmee is voor de periode 2023–2030 cumulatief 31,9 miljard euro aan kas- en verplichtingenbudget beschikbaar. Hiervan is 31,9 miljard euro vrij beschikbaar. Het budget is onderdeel van het klimaatpakket6 waarover besloten is bij voorjaarsnota 2023 (28,0 miljard euro t/m 2030). Deze budgetten zijn nog niet juridisch verplicht, aangezien departementen pas na autorisatie van beide Kamers verplichtingen kunnen aangaan. Wanneer het parlement de begrotingen autoriseert, kunnen er verplichtingen worden aangegaan en zal de vrije ruimte afnemen. Het is daarnaast mogelijk dat een deel van de in 2022 overgehevelde middelen nog niet juridisch verplicht is, dat is hier niet in beeld gebracht.

A. Beschikbaar kasbudget 1.098 1.301 3.100 3.140 3.300 3.300 3.300 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 23.539
B.Reeds verplicht 420 666 200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1.286
C. Nog niet verplicht (A-B) 678 635 2.900 3.140 3.300 3.300 3.300 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 22.253

Van de 25 miljard euro die bij het coalitieakkoord is gereserveerd voor het Transitiefonds oprichting is nog 23,5 miljard euro beschikbaar voor de periode 2024 t/m 2035. Van dit bedrag is 1,3 miljard euro reeds juridisch verplicht, er is dus nog 22,2 miljard euro vrij besteedbaar. Het budget dat juridisch verplicht is, is gereserveerd voor uitvoeringskosten (130 miljoen euro), de uitkoopregeling LBV+ (1.042 miljoen euro), en maatregelen uit de toekomstbrief landbouw van 25 november 2022 (114 miljoen euro).

A. Beschikbaar kasbudget 10 1.572 1.471 1.792 2.080 3.253 3.189 964 797 336 8 8 15.480
B. Reeds verplicht 4 712 738 655 601 779 245 239 152 62 8 8 4.203
C. Nog niet verplicht (A-B) 6 860 733 1.137 1.479 2.474 2.944 725 645 274 0 0 11.277

In het Nationaal Groeifonds is in de periode 2023–2034 cumulatief circa 15,5 miljard euro aan kasbudget beschikbaar, waarvan 4,2 miljard euro reeds is verplicht. Dit betekent dat 11,3 miljard euro vrij te besteden is. Het deel van het kas- en verplichtingenbudget dat reeds verplicht is, is gerelateerd aan de voorwaardelijke en definitieve toekenningen aan projecten in deze periode. Het deel van het budget dat wel vrij besteed kan worden bestaat uit de onverdeelde middelen. De onverdeelde middelen bestaan uit de middelen voor de 4e en 5e ronde en de reserveringen. De hierbij bijbehorende kasmiddelen staan geraamd tot en met 2032. De reserveringen betreffen middelen voor reeds geselecteerde projecten die uit eerdere rondes die nog geen voorwaardelijke toekenning hebben gekregen en een reservering voor een investeringsfonds voor de CAS-landen en Caribisch Nederland. Deze gereserveerde middelen zijn niet juridisch verplicht, maar hier zijn wel bestuurlijke verwachtingen gewekt.

A. Beschikbaar kasbudget 557 602 555 607 555 585 429 523 4.413
B. Reeds verplicht 557 25 25 25 25 25 25 25 732
C. Nog niet verplicht (A-B) 0 577 530 582 530 560 404 498 3.682

In de periode 2024–2031 zijn er nog 4,4 miljard aan beschikbare middelen op de OCW begroting voor het Fonds onderzoek en wetenschap. Bijna alle middelen toegekend in het coalitieakkoord voor het fonds onderzoek en wetenschap zijn overgeheveld naar de OCW-begroting, met uitzondering van cumulatief 126 miljoen euro in 2030–2031. De middelen op de OCW-begroting zijn reeds toegekend (beleidsmatig en bijvoorbeeld in een bestuursakkoord) aan verschillende bestedingsdoelen. De meeste zijn niet juridisch verplicht. Daarnaast gelden ook nog enkele strikt juridisch vastgelegde claims. In de jaren 2025–2031 is jaarlijks 25 miljoen euro strikt juridisch verplicht via beschikkingen voor de summit grants (toponderzoek) en voor pilots professional doctorates. OCW is richting de NWO een verplichting aangegaan waarin deze middelen juridisch zijn vastgelegd voor de looptijd van het fonds.

Mobiliteitsfonds en Deltafonds:

Totaal beschikbaar kasbudget Mobiliteitsfonds Ca 139 miljard1
A. Waarvan juridisch verplicht Ca. 111 miljard
B. Waarvan bestuurlijk gebonden Ca. 10 miljard
C. Waarvan beleidsmatig gereserveerd Ca. 18 miljard
1 minus omvorming ProRail. Dit is een technische wijziging en kan buiten beschouwing gelaten worden.
Totaal beschikbaar kasbudget Deltafonds Ca. 26 miljard
A. Waarvan juridisch verplicht Ca. 21.5 miljard
B. Waarvan bestuurlijk gebonden Ca. 0.5 miljard
C. Waarvan beleidsmatig gereserveerd Ca. 5 miljard

Onder A zijn juridisch gebonden budgetten (o.a. vanwege de fase van uitvoering) opgenomen. Voor de budgetten bij B geldt dat voor deze projecten bestuurlijke afspraken zijn gemaakt met medeoverheden, onder andere over de regionale bijdrage bij een aantal projecten. De regionale bijdrage is niet gecorrigeerd in deze reeks, waardoor het beschikbare bedrag lager zal uitvallen. Onderdeel (C) betreft beleidsreserveringen en risicoreserveringen (voor o.a. lopende projecten) op het Mobiliteitsfonds. Bij het Deltafonds betreft het bijvoorbeeld beleidsreserveringen voor de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) en Integraal Rivierenmanagement (IRM). Bij de budgetten van B en C geldt dat kosten worden verwacht voor onderhoud of vernieuwing aan bepaalde onderdelen van de projecten die worden geschrapt die in deze twee categorieën vallen. Ook zijn er (beperkte) kosten voor voorbereidende werkzaamheden gemaakt.

Defensiematerieelbegrotingsfonds

Totaal beschikbaar kasbudget Defensiematerieelbegrotingsfonds Ca 146 miljard
A. Waarvan juridisch verplicht Ca. 12 miljard
B. Waarvan bestuurlijk gebonden Niet beschikbaar
C. Waarvan beleidsmatig gereserveerd Niet beschikbaar

Het relatief lage bedrag juridisch verplicht komt met name door de recentelijk toebedeelde structurele middelen ter waarde van 5 miljard euro. Defensie is druk bezig met het vastleggen van de beoogde projecten in contracten die invulling geven aan de extra middelen. Uw Kamer wordt door middel van het Defensieprojectenoverzicht (DPO) en het Defensie Materieelproces (DMP) geïnformeerd over de afzonderlijke projecten.

Vraag 53

Hoeveel belasting wordt er extra opgehaald als er een vermogensbelasting wordt ingevoerd van 1 procent bij een vermogen boven de 1 miljoen, 2 procent boven de 2 miljoen, en 5 procent boven de 5 miljoen?

Antwoord op vraag 53

Er zijn verschillende manieren waarop een vermogensbelasting vormgegeven kan worden. De eerste manier is een brede vermogensbelasting voor het gehele vermogen in boxen 1, 2 en 3 boven een miljoen euro in te voeren. Een variant van een brede vermogensbelasting is onderzocht voor het IBO Vermogensverdeling.7 Bij een tarief van één procent en een vrijstelling van 1 miljoen euro per persoon is de opbrengst toen geschat op 3,6 miljard euro. Bij hogere tarieven zal de opbrengst naar rato hoger liggen.

Naarmate het tarief hoger ligt zal de opbrengst negatief beïnvloed worden door weglekeffecten naar het buitenland. Er zijn op dit moment geen doorgerekende varianten met andere tariefstellingen beschikbaar. Het invoeren van een brede vermogensbelasting is een nieuwe belasting die niet op korte termijn kan worden ingevoerd.

Een tweede manier is een vermogensbelasting met als grondslag alleen het box 3-vermogen boven de 1 euro miljoen, dit is eenvoudiger uit te voeren. Als hiernaast ook de box 3-belasting blijft bestaan, dan zullen belastingplichtigen vermoedelijk een groot deel van het box 3-vermogen naar box 2 verschuiven om de belasting te ontwijken. De opbrengst daalt als gevolg hiervan naar enkele honderden miljoenen euro’s per jaar.

Vraag 54

Wat levert het afschaffen van de 30%-regeling op?

Antwoord 54

Afschaffen van de 30%-regeling (inclusief de daarmee afhankelijke keuzeregeling partiële buitenlandse belastingplicht) per 1 januari 2024 zonder overgangsrecht levert 587 miljoen euro op. Door het afschaffen van de 30%-regeling zal er een groter beroep worden gedaan op de ETK-regeling.

Vraag 55

Met hoeveel neemt de koopkracht toe van een eenverdiener die het minimumloon verdient en deze stijgt naar 16 euro per 2024?

Antwoord op vraag 55

Voor het verhogen van het wettelijk minimumloon tot 16 euro per uur per 1 januari 2024, zou een bijzondere verhoging nodig zijn van 20,61%. Dit zou leiden tot een stijging van het besteedbaar inkomen van een alleenverdiener op minimumloonniveau met ca. 3.000 euro per jaar in het jaar 2024. Dit komt overeen met een inkomenseffect van +12,1%.

Vraag 56

Hoeveel heeft een alleenstaande moeder met twee kinderen in de bijstand meer te besteden indien het minimumloon naar 16 euro stijgt en alle uitkeringen gekoppeld meestijgen?

Antwoord op vraag 56

Voor het verhogen van het wettelijk minimumloon tot 16 euro per uur per 1 januari 2024, zou een bijzondere verhoging nodig zijn van 20,61%. Dit zou – via doorwerking op de hoogte van een bijstandsuitkering – leiden tot een stijging van het besteedbaar inkomen van een alleenstaande ouder met een bijstandsuitkeringen en 2 kinderen (6 en 11 jaar) met ca. 1.900 euro per jaar in het jaar 2024. Dit komt overeen met een inkomenseffect van +7,5%.

Vraag 57

Wat is het effect van het koopkrachtpakket in de Miljoenennota op de koopkracht van een eenpersoonshuishouden in de bijstand?

Antwoord op vraag 57

Een eenpersoonshuishouden in de bijstand heeft in 2024 voordeel van het niet afbouwen van de dubbele AHK in de bijstand. Deze maatregel zorgt ervoor dat de bijstand voor alleenstaanden 170 euro per jaar hoger is dan voor dit koopkrachtpakket. Daarnaast heeft dit huishouden mogelijk voordeel van de verhoging van de huurtoeslag met 416 euro per jaar.

Vraag 58

Met hoeveel nemen de belastinginkomsten toe indien het minimumloon stijgt naar 16 euro als gevolg van onder meer toegenomen koopkracht en hogere afdracht inkomstenbelasting?

Antwoord op vraag 58

Deze vraag is niet exact te beantwoorden, omdat een variant waarbij het minimumloon naar 16 euro verhoogd wordt nu niet doorgerekend is. Wel geven de doorrekeningen die het CPB al gedaan heeft een indicatie van de macro-economische effecten van een verhoging van het minimumloon. Het CPB heeft eerder doorgerekend wat de effecten zijn van een verhoging van het minimumloon met 10%.

Uit die berekeningen volgt dat de extra uitgaven aan hogere uitkeringen en hogere loonkosten voor de overheid voor ongeveer de helft gecompenseerd worden door hogere belastingontvangsten (btw en inkomstenbelasting). Overigens worden dit soort tweede-orde budgettaire effecten niet ingeboekt wanneer voor een aanpassing van het wml wordt gekozen.

Vraag 59

Wat kost het verlagen van de AOW-leeftijd naar 65 per 2024?

Antwoord op vraag 59

De vastgestelde AOW-gerechtigde leeftijd voor 2024 is 67 jaar. De kosten van het verlagen van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 65 jaar per 1 januari 2024 bedragen circa 4,5 miljard euro in 2024. De structurele kosten liggen hoger. Deze kosten betreffen de hogere uitkeringslasten van de AOW, de besparing op uitgaven aan socialezekerheidsuitkeringen en de kaderrelevante derving van belasting en premie-inkomsten. Het verlagen van de AOW-leeftijd heeft een effect op het arbeidsaanbod. Aanpassing van de AOW gerechtigde leeftijd vergt een wets- en implementatietraject dat niet voor 1 januari 2024 kan worden voltooid.

Vraag 60

Wat kost het toevoegen van de mondzorg, GGZ en fysio aan het basispakket?

Antwoord op vraag 60

Onderdelen van de genoemde zorgvormen maken reeds deel uit van het basispakket. De kosten van het uitbreiden van de aanspraken hangen af van de beoogde uitbreiding/de pakketkeuze.

Het uitbreiden van de aanspraak voor tandheelkundige zorg voor volwassenen naar de aanspraak zoals deze nu geldt voor jeugdigen is geraamd op 1,7 miljard euro per jaar.

Het uitbreiden van de aanspraak voor paramedische zorg naar een niveau zoals nu gemiddeld wordt aangeboden in aanvullende verzekeringen is in 2020 als onderdeel van Zorgkeuzes in Kaart geraamd op 1,1 miljard euro per jaar. Een raming voor het toevoegen van fysiotherapie aan het basispakket is ingewikkeld omdat dat afhangt van wat er dan precies zou worden toegevoegd. Het Zorginstituut werkt momenteel in het kader van het traject voor een passende aanspraak voor eerstelijns fysiotherapie en oefentherapie aan een budgetimpactanalyse welke naar verwachting eind dit jaar zal worden gepubliceerd.

Voor de GGZ is het niet mogelijk een raming op te stellen, zonder nadere specificatie op welke wijze wordt beoogd de aanspraak uit te breiden. De curatieve GGZ is momenteel al onderdeel van het basispakket. Hier geldt wel het eigen risico.

Vraag 61

Wat kost het gratis maken van het openbaar vervoer?

Antwoord op vraag 61

– Globaal uitgerekend zou gratis openbaar vervoer in heel Nederland ongeveer 4 miljard per jaar kosten. Dit is de kale inschatting op basis van gemiste reizigersinkomsten. Hierbij is geen rekening gehouden met gedragseffecten (meer mensen gaan meer reizen met het OV indien dit gratis wordt) en met de daarmee samenhangende kosten voor extra materiaal en personeel.

– Op korte termijn zou gratis openbaar vervoer moeilijk uitvoerbaar zijn. De verwachting is dat het OV op korte termijn zowel qua materieel als personeel niet toegerust is op de verwachte reizigersstijging die volgt als het OV gratis wordt gemaakt.

Vraag 62

Wat kost het om medisch specialisten verplicht in loondienst te nemen?

Antwoord op vraag 62

De meest recente raming van deze maatregel is opgesteld in Zorgkeuzes in Kaart (2020). In deze raming zijn de kosten incidenteel: er wordt verondersteld dat dat medisch specialisten worden gecompenseerd voor het verlies aan goodwill met een eenmalige afkoopsom van circa 2 miljard euro. Daarnaast zijn er transitiekosten van in totaal 50 miljoen euro. Voor de opbrengsten wordt in deze raming verondersteld dat het inkomen van vrijgevestigde medisch specialisten die in loondienst treden vergelijkbaar zal zijn met dat van artsen in loondienst. Dit levert een structurele besparing op van 240 miljoen euro. Daarnaast wordt verondersteld dat het beperken van productieprikkels leidt tot een structurele besparing van 100 miljoen euro. Het uitvoeren van deze maatregel vergt een betere onderbouwing dan op basis van bestaande rapporten beschikbaar is. Een solide inhoudelijke en juridische onderbouwing is noodzakelijk om de maatregel stand te laten houden bij de rechter. Het kabinet werkt momenteel aan deze nadere uitwerking (Kamerstuk 31 765, nr. 700). De uitwerking kan ook invloed hebben op de hoogte van de geraamde financiële effecten.

Vraag 63

Wat levert het op om medisch specialisten in loondienst te nemen?

Antwoord op vraag 63

De meest recente raming van deze maatregel is opgesteld in Zorgkeuzes in Kaart (2020) (Kamerstuk 26 689, nr. 1075). In deze raming zijn de kosten incidenteel: er wordt verondersteld dat dat medisch specialisten worden gecompenseerd voor het verlies aan goodwill met een eenmalige afkoopsom van circa 2 miljard euro. Daarnaast zijn er transitiekosten van in totaal 50 miljoen euro. Voor de opbrengsten wordt in deze raming verondersteld dat het inkomen van vrijgevestigde medisch specialisten die in loondienst treden vergelijkbaar zal zijn met dat van artsen in loondienst. Dit levert een structurele besparing op van 240 miljoen euro. Daarnaast wordt verondersteld dat het beperken van productieprikkels leidt tot een structurele besparing van 100 miljoen euro. Het uitvoeren van deze maatregel vergt een betere onderbouwing dan op basis van bestaande rapporten beschikbaar is. Een solide inhoudelijke en juridische onderbouwing is noodzakelijk om de maatregel stand te laten houden bij de rechter. Het kabinet werkt momenteel aan deze nadere uitwerking (Kamerstuk 31 765, nr.700). De uitwerking kan ook invloed hebben op de hoogte van de geraamde financiële effecten.

Vraag 64

Wat kost het om huishoudelijke zorg in het gemeentelijke basispakket te nemen?

Antwoord op vraag 64

Voor hulp bij het huishouden kunnen burgers op dit moment een beroep doen op een voorziening van de gemeente in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Er bestaat op dit moment geen «gemeentelijk basispakket», waardoor niet goed is aan te geven wat opname van huishoudelijke zorg in zo’n pakket precies zou betekenen in termen van aanspraak en/of kosten.

Vraag 65

Wat kost het om het eigen risico af te schaffen?

Antwoord op vraag 65

Het afschaffen van het eigen risico is pas mogelijk per 2026 en heeft naar verwachting twee effecten. Ten eerste vervalt de opbrengst van het eigen risico. Voor 2026 wordt de opbrengst geraamd op ongeveer 3,6 miljard euro. Daarnaast verwacht het CPB dat het afschaffen van het eigen risico leidt tot hogere zorguitgaven omdat het remgeldeffect vervalt. In Zorgkeuzes in Kaart in 2020 was de verwachting dat dit leidt tot ongeveer 2,1 miljard euro hogere zorguitgaven. In totaal kost het afschaffen van het eigen risico ongeveer 6 miljard euro, waar de kosten naar verwachting toenemen in toekomstige jaren omdat het eigen risico vanaf 2026 weer wordt geïndexeerd en de zorguitgaven komende jaren verder zullen stijgen.

Vraag 66

Hoeveel winst wordt er gemaakt in de zorg? Kunt u dat uitsplitsen per sector?

Antwoord op vraag 66

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het bedrijfsresultaat (de bedrijfsopbrengsten minus de bedrijfslasten, exclusief het saldo van financiële en buitengewone baten en lasten) van instellingen met minimaal tien werknemers in verschillende zorgsectoren in de jaren 2018 t/m 2021. In de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg vallen instellingen voor intramurale zorg en delen van de extramurale zorg, zoals de medisch-specialistische zorg, onder het verbod op winstoogmerk op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Zij mogen geen winst uitkeren. Het positieve resultaat dat zij boeken, kan aangewend worden voor het aanleggen van reserves of geherinvesteerd worden in de zorg.

Universitair medische centra 244 184 160 172
Algemene ziekenhuizen 566 559 584 601
Categorale ziekenhuizen 32 47 28 30
GGZ met overnachting 77 197 130 219
Gehandicaptenzorg 232 190 334 351
Jeugdzorg met overnachting 8 – 9 25 16
Maatschappelijke opvang (24-uurs) 55 – 4 65 121
Ambulante jeugdzorg 8 11 7 24
Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg 592 546 710 662

1 voorlopige cijfers

Bron: CBS Statline, tabel Zorginstellingen; financiën en personeel

Vraag 67

Hoeveel winst wordt er uitgekeerd in de zorg? Kunt u dat uitsplitsen per sector?

Antwoord op vraag 67

In de Wet toelating zorginstellingen is voor zorginstellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat uit hoofde van de Zorgverzekeringswet of de Wet Langdurige Zorg een verbod op winstuitkering vastgelegd. Daarbij is middels een algemene maatregel van bestuur voor een aantal categorieën instellingen een uitzondering gemaakt, die categorieën instellingen mogen dus wel winst uitkeren.8 Er is geen integraal overzicht van uitgekeerde winst. Zoals eerder in antwoord op een vraag bij de VWS-begroting 2023 is vermeld, hebben SIRM en Finance Ideas in 2019 in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar dividenduitkering door zorgaanbieders met een Wtzi-toelating.9 In hun rapport zeggen de onderzoekers hier het volgende over:

«Het is moeilijk rechtstreeks te achterhalen hoeveel dividend in de zorg is uitgekeerd. Onze ruwe schatting komt op € 275 miljoen voor 2016. Hieronder valt niet eventueel dividend uitgekeerd door BV’s aan wie WTZi toegelaten zorgaanbieders zorg hebben uitbesteed. Daarvoor hebben we onvoldoende gegevens. Wel hebben we de medisch-specialistische bedrijven meegenomen in de schatting. Het in de zorg uitgekeerd dividend bestaat grotendeels uit dividend van bedrijven van medisch specialisten, huisartsen, tandartsen, apothekers en paramedici. Een klein deel, ongeveer € 6 miljoen per jaar, wordt uitgekeerd door BV’s, werkzaam in de extramurale GGZ en thuiszorg. Of een ondernemer-zorgaanbieder kiest voor een BV of werkt als zelfstandige, is deels een juridische en fiscale optimalisatie. Daarom is ook de vergelijking met winst van zelfstandig gevestigde zorgverleners zonder BV relevant. Dat schatten we voor 2016 op € 0,6 miljard.»

Vraag 68

Hoeveel procent van de topbestuurders in de zorg verdient boven de wet normering topinkomens (WNT)?

Antwoord op vraag 68

Een dergelijk overzicht van topbestuurders in de zorg bestaat niet. Uit het eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020 is gebleken dat in de periode 2016 t/m 2018 ongeveer 5 à 8 procent van alle topfunctionarissen het geldende bezoldigingsmaximum heeft overschreden. Dit betrof zowel toegestane overschrijdingen als overtredingen. Deze percentages zien niet specifiek op de zorgsector.

Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector.

De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Het meest recente overzicht is de jaarrapportage over 2021 (Kamerstuk 30 111, nr. 28).

In algemene zin is het niet toegestaan voor een topfunctionaris om boven het bezoldigingsmaximum te verdienen dat op hem of haar van toepassing is. Topfunctionarissen mogen alleen boven de norm verdienen wanneer zij hiervoor toestemming hebben gekregen (op grond van een gehonoreerd uitzonderingsverzoek of een beroep doen op het overgangsrecht). Voor alle sectoren zijn de aantallen beperkt en is sprake van een dalende trend (wat verklaard wordt door uitfasering van het overgangsrecht).

Vraag 69

Hoeveel winst maakte de farmaceutische industrie in 2022? Hoeveel is dit toegenomen ten opzichte van 2018?

Antwoord op vraag 69

Deze informatie wordt niet specifiek bijgehouden door het Ministerie van VWS. De winsten van beursgenoteerde bedrijven worden gerapporteerd in de jaarverslagen en zijn daarmee openbare informatie.

Vraag 70

Met hoeveel zijn de private schulden toegenomen in Nederland in 2022?

Antwoord op vraag 70

De totale private schuld in Nederland is onder te verdelen in de private schuld van huishoudens en de private schuld van niet-financiële vennootschappen.

De private schuld van huishoudens in Nederland bedroeg in 2022 92,4% van het bruto binnenlands product (bbp). Dit is een daling van 6,5 procentpunt ten opzichte van 2021. In 2021 bedroeg de private schuld van huishoudens in Nederland 98,8% van het bbp (CBS, macro-economisch scorebord).

De private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland bedroegen in 2022 117,7% van het bbp. Dit is een daling van 7,7 procentpunt ten opzichte van 2021. In 2021 bedroeg de private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland 124,9% van het bbp (CBS, macro-economisch scorebord).

De ontwikkeling van de private schulden worden niet geraamd. De meest recente cijfers over de private schuld gaan over het eerste kwartaal van 2023. In het eerste kwartaal van 2023 bedroeg de private schuld van huishoudens in Nederland 90,6% van het bbp. De private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland bedroeg 110,0% van het bbp in het eerste kwartaal van 2023 (CBS, macro-economisch scorebord). De ontwikkeling van de private schuld wordt onder andere bepaald door de hoogte van rentestand en de striktheid van hypotheeknormen.

Vraag 71

Met hoeveel wordt verwacht dat de private schulden toe- of afnemen in 2023? en in 2024?

Antwoord op vraag 71

De totale private schuld in Nederland is onder te verdelen in de private schuld van huishoudens en de private schuld van niet-financiële vennootschappen.

De private schuld van huishoudens in Nederland bedroeg in 2022 92,4% van het bruto binnenlands product (bbp). Dit is een daling van 6,5 procentpunt ten opzichte van 2021. In 2021 bedroeg de private schuld van huishoudens in Nederland 98,8% van het bbp (CBS, macro-economisch scorebord).

De private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland bedroegen in 2022 117,7% van het bbp. Dit is een daling van 7,7 procentpunt ten opzichte van 2021. In 2021 bedroeg de private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland 124,9% van het bbp (CBS, macro-economisch scorebord).

De ontwikkeling van de private schulden worden niet geraamd. De meest recente cijfers over de private schuld gaan over het eerste kwartaal van 2023. In het eerste kwartaal van 2023 bedroeg de private schuld van huishoudens in Nederland 90,6% van het bbp. De private schuld van niet-financiële vennootschappen in Nederland bedroeg 110,0% van het bbp in het eerste kwartaal van 2023 (CBS, macro-economisch scorebord). De ontwikkeling van de private schuld wordt onder andere bepaald door de hoogte van rentestand en de striktheid van hypotheeknormen.

Vraag 72

Wat kost het afschaffen van de btw op het openbaar vervoer?

Antwoord op vraag 72

Het afschaffen van de btw op openbaar vervoer per 2024 kost 358 miljoen euro.

Vraag 73

Wat kost het afschaffen van de btw op voedsel?

Antwoord op vraag 73

Het afschaffen van de btw op voedsel per 2024 kost 7 miljard euro.

Vraag 74

Wat levert het afschaffen van de innovatiebox op?

Antwoord op vraag 74

Het afschaffen van de innovatiebox in de vennootschapsbelasting levert structureel 960 euro miljoen op per jaar van invoering. Bij deze raming is rekening gehouden met een gedragseffect waarin bedrijven minder zullen uitgeven aan innovatie doordat het fiscale voordeel hiertoe vervalt. Er is geen rekening gehouden met een tweede-orde effect doorwerking in de economie.

Vraag 75

Welke definitie wordt gehanteerd voor een laag-, midden- en hoog inkomen?

Antwoord op vraag 75

Er is geen harde definitie van laag-, midden- en hoog inkomen. Bij benadering zou het onderste inkomenskwintiel, de 20% huishoudens met het laagste inkomen, kunnen worden gezien als de lage inkomensgroep. Hun huishoudinkomen is maximaal 111% van het wml (2024). Het bovenste kwintiel met in 2024 een inkomen vanaf 397% wml, kan als benadering worden gezien van de hoge inkomensgroep. De verdeling in inkomenskwintielen kan gevonden worden bij de indeling naar inkomensgroep in de koopkrachtpresentatie.

Vraag 76

Wat zijn de totaal geraamde uitgaven aan de rente (in euro's) en welk deel valt onder het plafond? Kunt u hierbij los aangeven welk deel uit de Miljoenennota komt en welk deel daarvoor al is bepaald/geraamd?

Antwoord op vraag 76

Onderstaande tabel geeft de totale rentelasten weer, en het deel dat niet-plafondrelevant is. Hieronder valt onder andere de rente op de sociale fondsen en op lange derivaten.

Totale rentelasten Art. 11 en 12 8.240 10.311 11.161 12.788 14.783 16.332
Waarvan niet plafondrelevant (en niet EMU-saldorelevant, o.a. rente derivaten lang en rente sociale fondsen) 1.846 2.544 2.575 2.736 3.009 3.364

Bij afgelopen Miljoenennota zijn de volgende mutaties geweest op de rentelasten, zoals ook terug te vinden in de verticale toelichting van de begroting van Financiën – Nationale Schuld. Het gedeelte van de mutaties als gevolg van macro-economische mutaties na de kabinetsperiode wordt als plafondcorrectie geboekt.

Plafondrelevante mutatie rentelasten (tevens EMU-saldorelevant) – 92 572 780 780 780 780
Plafondcorrectie rentelasten (wel EMU-saldorelevant) 29 189 276 500
Niet plafondrelevante mutatie rentelasten (en niet EMU-saldorelevant, o.a. rente derivaten lang en rente sociale fondsen) 244 994 1.201 1.240 1.358 1.611

Vraag 77

Wat zijn de koopkrachteffecten, armoede-effecten, kinderarmoede-effecten van de voorliggende koopkrachtmaatregelen voor diverse inkomens: bijstand, minimumloon (wml), modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 77

Voor de armoede-effecten is het niet betekenisvol om deze per maatregel te berekenen, omdat de interactie-effecten hier sterk de uitkomsten bepalen. De armoede-effecten van het gehele pakket zijn in tabel 1 weergegeven:

Personen (% onder armoedegrens) 5,7% 4,8% – 0,9%-punt
Kinderen (% onder armoedegrens) 7,0% 5,1% – 1,9%-punt

Voor de inkomenseffecten voor verschillende groepen is aangesloten bij de gebruikelijke indeling bij de presentatie van de koopkracht naar inkomensgroep, inkomensbron, huishoudtype en kinderen. Voor veel van de maatregelen is er geen effect op de mediaan van de verschillende groepen, omdat minder dan de helft van de groep door de maatregel geraakt wordt. Bij die maatregelen worden alleen de medianen getoond van de groep die geraakt wordt door de maatregel. Daarbij zijn de effecten van een aantal maatregelen zo klein dat ook de effecten van de groep die geraakt wordt afgerond op 0,0% uitkomen. Tabel 2 bevat een overzicht van alle maatregelen. Van een aantal maatregelen zijn de inkomenseffecten doorgerekend en opgenomen in tabel 3. Van de overige maatregelen is een kwalitatieve beschrijving opgenomen, die ook te vinden is in de Begroting SZW.

Inkomensgroep
1e (<=111% WML) 0,3% 0,0% 0,0% – 0,1% 0,0% – 0,3% 0,0% 2,9% 1,5% 0,0%
2e (111–176% WML) 0,2% 0,0% – 0,8% – 0,1% 0,0% – 0,9% – 0,1% 2,4% 0,0% 0,0%
3e (176–269% WML) 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,2% 0,0% – 0,9% – 0,1% 1,5% 0,0% 0,0%
4e (269–397% WML) 0,1% – 0,1% – 0,5% – 0,3% 0,0% – 0,7% – 0,2% 1,3% 0,0% 0,0%
5e (>397% WML) 0,0% 0,0% – 0,3% – 0,6% 0,0% – 0,5% – 0,4% 1,3% 0,0% 0,0%
Inkomensbron
Werkenden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,3% 0,0% – 0,5% – 0,3% 1,4% 0,0% 0,0%
Uitkeringsgerechtigden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 0,0% – 0,6% 0,0% 2,9% 1,4% 0,0%
Gepensioneerden 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 1,0% 0,0% 0,0%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Alleenstaanden 0,2% 0,0% – 0,7% – 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,3% 1,2% 0,0% 0,0%
Alleenverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,3% – 0,1% – 0,6% – 0,3% 2,6% 0,0% 0,0%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Huishoudens zonder kinderen 0,1% – 0,1% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% nvt 0,0% 0,0%
Alle huishoudens 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%

Fiscale maatregelen met een effect op inflatie (H)

Vanaf 1 januari 2024 gelden er een aantal nieuwe fiscale maatregelen die effect hebben op de prijzen die een consument betaalt. Alcoholaccijns en accijnzen op rooktabak en sigaretten worden verhoogd. Door de geplande schuif in de energiebelasting tussen elektriciteit en gas uit het coalitieakkoord wordt elektriciteit per 1 januari 2024 minder belast terwijl gas meer wordt belast.

Verlaging indexatie maximumuurprijzen kinderopvang (J)

De maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag worden in 2024 met 2 cent minder verhoogd ten opzichte van de reguliere indexatie, die in 2024 6,01% bedraagt. Deze maatregel dient ter bekostiging van drie beleidsmaatregelen. De 2 cent lagere verhoging van de maximum uurprijzen geeft een beperkt negatief inkomenseffect, afhankelijk van het inkomen, gebruik van kinderopvang en het uurtarief. Ouders met recht op kinderopvangtoeslag en een uurtarief boven de maximum uurprijs gaan erop achteruit. Zij krijgen over 2 cent per uur minder vergoeding, terwijl ze bij volledige indexatie een deel van die 2 cent vergoed zouden krijgen: 96% voor de laagste inkomens en minimaal 33,3% voor de hoogste inkomens.

Bevriezing eigen risico in de zorgverzekering (K)

Het verplicht eigen risico van de zorgverzekering blijft in 2024 bevroren op 385 euro per jaar. De bevriezing van het eigen risico en het effect daarvan op de zorguitgaven leidt tot een hogere nominale premie, inkomensafhankelijke bijdrage en zorgtoeslag. De combinatie hiervan kan positief of negatief uitpakken voor huishoudens, afhankelijk van de vraag of zij het eigen risico in 2023 volledig betaalden.

Aanpassing GVS (L)

De vergoedingslimieten voor GVS-geneesmiddelen worden herberekend. De bijbetalingen voor GVS worden wederom gemaximeerd op 250 euro. Een herberekening zorgt ervoor dat voor het overgrote deel van de geneesmiddelen de vergoedingslimiet daalt. Dit kan bijbetalingen voor patiënten betekenen. Een fabrikant kan voorkomen dat patiënten overstappen naar een vergelijkbaar geneesmiddel zonder bijbetaling door de prijs van de geneesmiddelen op of onder de vergoedingslimiet te brengen.

Maatregelen huurverlaging (O)

De huurverlaging 2023, voor lagere inkomens die huren van woningcorporaties heeft een doorloop in 2024.10

Invoering wettelijk minimumuurloon (P)

Door de invoering van het wettelijk minimumuurloon op 1 januari 2024 geldt voor werknemers in alle sectoren één uniform minimumuurloon. Voor werknemers die het minimumloon verdienen en een voltijds dienstverband van méér dan 36 uur per week hebben (bijvoorbeeld 37 of 40 uur) leidt de invoering van het wettelijk minimumuurloon tot een loonsverhoging. Het brutoloon van een werknemer die het minimumuurloon verdient in een sector waar 40 uur per week de norm is, ligt door de maatregel 11,1% hoger dan in 2023. In een sector waar 38 uur per week de norm is, is de brutoloonstijging van een minimumloonverdiener 5,6%.

Vraag 78

Kunt u voor alle aangenomen moties, per motie, in kaart brengen wat de budgettaire aspecten zijn, alsmede wat de koopkrachteffecten, armoede-effecten en kinderarmoede-effecten zijn voor diverse inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 78

Uw Kamer heeft tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen verschillende moties aangenomen met voorstellen voor de begroting van 2024 (Handelingen II 2023/23, nr. 3, Stemmingen). Het kabinet heeft in een brief aan uw Kamer op 29 september aangegeven wat deze voorstellen voor de begroting betekenen. Dit om u zo goed als mogelijk te informeren over de uitvoeringstechnische en budgettaire consequenties.

Vraag 79

Wat zijn de koopkrachteffecten van de voorliggende (koopkracht)maatregelen aangevuld met de aangenomen moties tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op de diverse inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 79

Uw Kamer heeft tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen verschillende moties aangenomen met voorstellen voor de begroting van 2024. Het kabinet heeft in een brief aan uw Kamer op vrijdag 29 september aangegeven wat deze voorstellen voor de begroting betekenen. Dit om u zo goed als mogelijk te informeren over de uitvoeringstechnische en budgettaire consequenties.

Vraag 80

Op basis van het Belastingplan 2024 (Kamerstuk 36 418) is de tabelcorrectiefactor voor 2024 9,9 procent. Hoe is ervan afgeweken, bij welke groepen en waarom? Hoe vaak is het in de afgelopen tien jaar voorgekomen dat er een gedifferentieerde tabelcorrectiefactor is gehanteerd? Waarom was dit destijds het geval?

Antwoord op vraag 80

Veel bedragen in belastingwetgeving worden jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor wordt berekend op basis van de afgeleide Consumentenprijsindex van het CBS. Deze berekeningswijze is wettelijk vastgelegd in de verschillende belastingwetten.

In het Belastingplan 2024 zijn twee maatregelen opgenomen die zien op het minder verhogen van bepaalde bedragen door de indexatie te beperken. Allereerst wordt het aanvangspunt van de tweede schijf in box 1 van de inkomstenbelasting minder verhoogd door de indexatie te beperken tot 3,55%. Deze maatregel heeft gevolgen voor belastingplichtigen boven de AOW-leeftijd en andere niet premieplichtigen.

Zij gaan vanaf een lager inkomen (ca. 38.000 euro) het belastingtarief van 36,97% betalen. Tot aan die grens betalen AOW’ers een gecombineerd tarief van 19,07%, omdat zij geen AOW-premie verschuldigd zijn. Ten tweede wordt het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting wordt minder verhoogd door de indexatie te beperken tot 3,55%. Dit raakt alle belastingplichtigen met een inkomen boven ca. 75.000 euro. Zij gaan vanaf een lager inkomen 49,50% belasting betalen.

Hierdoor wordt ook de algemene heffingskorting (AHK) sneller afgebouwd, omdat wettelijk is geregeld dat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief. Deze maatregelen zijn onderdeel van een breder pakket aan koopkrachtmaatregelen dat als doel heeft om de koopkracht van met name lage inkomens te ondersteunen en de armoedecijfers niet te laten stijgen.

Door het aanvangspunt van de tweede schijf en het toptarief te verlagen worden de budgettaire kosten van het pakket beperkt, zonder dat dit ten koste gaat van de groepen die de maatregelen uit het pakket het hardst nodig hebben.

Het is een misverstand dat er sprake is van een gedifferentieerde tabelcorrectiefactor. Net als in andere jaren is er sprake van één tabelcorrectiefactor en die is 9,9%. Net als in andere jaren is ervoor gekozen om een aantal belastingparameters beleidsmatig aan te passen om zo tot een evenwichtig koopkrachtbeeld te komen.

Die beleidsmatige verlagingen zijn zo gekozen dat de betreffende schijfgrenzen alsnog met 3,55% toenemen. In feite is er nu niets anders gedaan dan in andere jaren waarin belastingparameters aangepast werden. Als gevolg van beleidsmatige aanpassingen in eerdere Belastingplannen was het zo dat bepaalde parameters ook in het verleden met meer of minder dan de tabelcorrectiefactor wijzigden.

Wel is in 2013 en 2014 de inflatiecorrectie in de loon- en inkomstenbelasting in zijn geheel achterwege gebleven. Deze maatregel was onderdeel van het pakket van maatregelen in het Begrotingsakkoord 2013 gericht op het bevorderen van loonmatiging. Bij andere belastingmiddelen was in die jaren wel sprake van inflatiecorrectie.

Vraag 81

Wat zijn de budgettaire effecten van 1 procent niet indexeren?

Antwoord op vraag 81

Veel bedragen in belastingwetgeving worden jaarlijks automatisch geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Voor 2024 bedraagt de tabelcorrectiefactor 9,9%. 1%-punt minder indexeren betekent dat alle bedragen volgend jaar geïndexeerd zouden worden met 8,9% in plaats van 9,9%.

De tabelcorrectiefactor wordt toegepast in diverse belastingmiddelen. Bij de directe belastingen, zoals de loon- en inkomstenbelasting, leidt het indexeren van het overgrote deel van de bedragen tot lagere belastingopbrengsten en minder indexeren daarmee tot een budgettaire opbrengst. Bij de indirecte belastingen, zoals de brandstofaccijns en de energiebelasting, is juist sprake van hogere belastinginkomsten als gevolg van indexatie en leidt een lagere indexatie tot een budgettaire derving.

Het grootste effect van 1%-punt minder indexeren zit in de loon- en inkomstenbelasting. Alle schijfgrenzen en heffingskortingen worden op deze manier minder geïndexeerd. Daarnaast grijpt de indexatie aan op de hoogste grens van het eigenwoningforfait, het drempelbedrag voor specifieke zorgkosten, de maximale giftenaftrek, het reiskostenforfait en de vermogenstoets voor toeslagen. Via de algemene heffingskorting (AHK) is er ook doorwerking in de hoogte van uitkeringen. Een lagere AHK leidt tot lagere netto-uitkeringen.

De totale budgettaire opbrengst van 1%-punt minder indexeren in de loon- en inkomstenbelasting bedraagt 1 miljard euro. Budgettair zitten de grootste effecten bij de AHK en uitkeringen (bijna 50% van de opbrengst) en arbeidskorting (bijna 30% van de opbrengst).

Daarnaast zijn er nog een aantal regelingen, drempels en grenzen in de inkomstenbelasting die jaarlijks geïndexeerd worden, maar niet in het simulatieprogramma zitten waarmee we budgettaire- en koopkrachteffecten doorrekenen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), de aftrek speur- en ontwikkelingswerk, de aanslag- en teruggaafdrempel en de vrijstelling groen beleggen.

Vraag 82

Kunt u aan de hand van de sleuteltabel 2024 in vergelijking met de sleuteltabel 2023 een overzicht geven van welke onderdelen volledig zijn geïndexeerd, welke gedeeltelijk en met welk percentage? Hoe zou de sleuteltabel 2024 er uitzien als deze volledig als zou zijn geïndexeerd?

Antwoord op vraag 82

Het overgrote deel van de parameters in de sleuteltabel wordt standaard geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Er zijn echter enkele uitzonderingen die normaliter niet geïndexeerd worden. Het gaat om de onderstaande onderdelen:

– De schijfgrens in de vennootschapsbelasting

– De zelfstandigenaftrek

– De startersaftrek

– De alcoholaccijns

– De tabaksaccijns

– De belastingvermindering per aansluiting in de energiebelasting

Dit jaar zijn er enkele maatregelen genomen waarmee wordt afgeweken van de reguliere indexatiemethodiek zoals opgenomen in de wet. Ten eerste zijn het aangrijpingspunt van het toptarief en het aangrijpingspunt van de tweede schijf voor gepensioneerden in de inkomstenbelasting niet volledig geïndexeerd. Deze zijn beide geïndexeerd met 3,55% in plaats van 9,9%. Hoe deze onderdelen er uit zouden zien als ze wel volledig zouden zijn geïndexeerd, wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

Aangrijpingspunt tweede schijf gepensioneerden IB € 38.139 (40.077)1 € 39.908 (42.535)1
Aangrijpingspunt toptarief IB € 75.624 € 80.262
1 Het bedrag tussen haakjes is de grens voor AOW’ers geboren voor 1 januari 1946

Hiernaast is gekozen om het heffingsvrije vermogen in box 3 voor 2024 helemaal niet te indexeren. Hoe dit onderdeel er uit zou zien als deze wel volledig zou zien geïndexeerd wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

Heffingvrije vermogen box 3 € 57.000 € 62.643

De alcoholaccijns wordt eenmalig wél geïndexeerd met de tabelcorrectiefactoren van 2022 en 2023.

Vraag 83

Wat zijn de budgettaire effecten, de koopkrachteffecten, de effecten op armoede en kinderarmoede indien de maatregelen die beperkt zijn geïndexeerd met 1 procent worden verhoogd? Kunt u deze uitsplitsen voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 83

Een indexatie van het aanvangspunt tweede schijf AOW‘ers en van het aanvangspunt toptarief met 4,55% 2024 (t.o.v. 3,55% in de Miljoenennota) heeft een budgettair effect van 299 miljoen euro (in prijzen 2023). In onderstaande tabel vindt u de inkomenseffecten van deze sterkere indexatie. Deze maatregel heeft geen effect op armoede of kinderarmoede.

1e (<=111% WML) 0,0%
2e (111–176% WML) 0,0%
3e (176–269% WML) 0,0%
4e (269–397% WML) 0,1%
5e (>397% WML) 0,1%
Inkomensbron
Werkenden 0,0%
Uitkeringsgerechtigden 0,0%
Gepensioneerden 0,0%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,0%
Alleenstaanden 0,0%
Alleenverdieners 0,1%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,0%
Huishoudens zonder kinderen 0,0%
Alle huishoudens 0,0%

Vraag 84

Wat verklaart het grote verschil tussen de geschatte omvang van de raffinaderijvrijstelling zoals in de bijlage van de Miljoenennota staat en de inschatting die SOMO doet in haar rapport «Rechtvaardig afbouwen van fossiele subsidies»?

Antwoord op vraag 84

De raffinaderijvrijstelling bestaat uit twee componenten, een accijnsvrijstelling en een vrijstelling op de energiebelasting.

In de bijlage van de Miljoenennota bedraagt de accijnsvrijstelling 26 miljoen euro en in het rapport van SOMO bedraagt de accijnsvrijstelling 4 miljoen euro. Dit verschil wordt veroorzaakt door zowel een verschil in grondslag als een verschil in tarief. In de Miljoenennota wordt het verbruik in 2019 gebruikt terwijl het SOMO rapport het verbruik in 2021 gebruikt, wat voor zowel LPG als petroleumcoke lager uitvalt.

Daarnaast gebruikt de berekening achter de Miljoenennota voor petroleumcoke het accijnstarief van zware stookolie en voor LPG het accijnstarief van LPG. Het SOMO rapport kiest ervoor om voor beide grondstoffen het minimumtarief volgens Europese richtlijnen te handteren en komt daardoor voor beide tarieven lager uit. Het SOMO rapport gebruikt een lagere grondslag en een lager tarief en komt daardoor op een lagere omvang uit.

In de bijlage van de Miljoenennota bedraagt de vrijstelling energiebelasting 74 miljoen euro en in het rapport van SOMO bedraagt de vrijstelling energiebelasting 806 miljoen euro. Dit verschil kan verklaard worden door een verschil in gekozen tarief. De Miljoenennota berekend de vrijstelling aan de hand van energiebelasting schijf 4 terwijl het SOMO rapport de vrijstelling berekend aan de hand van schijf 1, welke een stuk hoger uitvalt. Het SOMO rapport gebruikt een aanzienlijk hoger tarief voor energiebelasting waardoor de omvang van de vrijstelling van energiebelasting hoger uitkomt.

Miljoenen nota 35 0,3441 363 0,03886 0,03919 (Schijf 4)
SOMO 27 € 0,9 per GJ 307 0,01481 0,4898 (Schijf 1)

Vraag 85

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van het aanvangspunt toptarief voor enkel AOW’ers en AOW’ers met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 85

Het verlagen van het aanvangspunt toptarief raakt nagenoeg alle huishoudens en dus ook alle gepensioneerden, omdat het niet alleen een inkomenseffect heeft voor huishoudens die in het toptarief belast worden, maar ook doorwerkt in de afbouw van de algemene heffingskorting die geldt voor inkomens vanaf circa 25.000 euro tot het aanvangspunt van het toptarief. Deze afbouw wordt door de verlaging van het aanvangspunt toptarief steiler. Het inkomenseffect voor gepensioneerden van het verlagen van het aanvangspunt toptarief is in doorsnee – 0,1%. Het effect voor gepensioneerden zonder aanvullend pensioen is in doorsnee -0,1%. Gepensioneerden met een hoog aanvullend pensioen gaan er in doorsnee 0,6% op achteruit.

Vraag 86

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van het aanvangspunt tweede schijf voor AOW’ers en AOW’ers met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 86

Het inkomenseffect voor gepensioneerden die geraakt worden door het verlagen van het aanvangspunt tweede schijf is in doorsnee – 0,6%. Het inkomenseffect is kleiner voor gepensioneerden met een hoog aanvullend pensioen.

Vraag 87

Wat zijn de budgettaire effecten, de koopkrachteffecten, de armoede-effecten van het verhogen van de inkomensondersteuning AOW-gerechtigden (IOAOW) met 1 euro?

Antwoord op vraag 87

Een verhoging van de IOAOW met 1 euro per maand (van 60 euro naar 72 euro op jaarbasis) heeft geen significante inkomenseffecten of effecten op armoede. Het budgettaire effect van deze verhoging bedraagt 36 miljoen euro in 2024 (prijspeil 2023). In 2025 wordt de IOAOW afgeschaft en zijn er geen effecten meer van deze maatregel.

Vraag 88

Hoeveel gepensioneerden worden naar verwachting getroffen door het verlagen aanvangspunt 2e schijf AOW‘ers en verlagen aanvangspunt toptarief? Wat zijn de koopkrachteffecten voor deze gepensioneerden?

Antwoord op vraag 88

Het verlagen van het aanvangspunt toptarief raakt nagenoeg alle huishoudens en dus ook alle gepensioneerden, omdat het niet alleen een inkomenseffect heeft voor huishoudens die in het toptarief belast worden, maar ook doorwerkt in de afbouw van de algemene heffingskorting die geldt voor inkomens vanaf circa 25.000 euro tot het aanvangspunt van het toptarief. Deze afbouw wordt door de verlaging van het aanvangspunt toptarief steiler. Het inkomenseffect voor AOW-ers van het verlagen van het aanvangspunt 2e schijf en toptarief is in doorsnee – 0,1%.

Vraag 89

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van het aanvangspunt tweede schijf voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 89

Inkomensgroep
1e (<=111% WML) 0,3% 0,0% 0,0% – 0,1% 0,0% – 0,3% 0,0% 2,9% 1,5% 0,0%
2e (111–176% WML) 0,2% 0,0% – 0,8% – 0,1% 0,0% – 0,9% – 0,1% 2,4% 0,0% 0,0%
3e (176–269% WML) 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,2% 0,0% – 0,9% – 0,1% 1,5% 0,0% 0,0%
4e (269–397% WML) 0,1% – 0,1% – 0,5% – 0,3% 0,0% – 0,7% – 0,2% 1,3% 0,0% 0,0%
5e (>397% WML) 0,0% 0,0% – 0,3% – 0,6% 0,0% – 0,5% – 0,4% 1,3% 0,0% 0,0%
Inkomensbron
Werkenden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,3% 0,0% – 0,5% – 0,3% 1,4% 0,0% 0,0%
Uitkeringsgerechtigden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 0,0% – 0,6% 0,0% 2,9% 1,4% 0,0%
Gepensioneerden 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 1,0% 0,0% 0,0%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Alleenstaanden 0,2% 0,0% – 0,7% – 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,3% 1,2% 0,0% 0,0%
Alleenverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,3% – 0,1% – 0,6% – 0,3% 2,6% 0,0% 0,0%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Huishoudens zonder kinderen 0,1% – 0,1% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% n.v.t. 0,0% 0,0%
Alle huishoudens 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%

Vraag 90

Kunt u een aantal casussen geven van bedrijven in verschillende bedrijfsgroepen en wat de gevolgen zouden zijn van het schrappen van fossiele subsidies?

Antwoord op vraag 90

Het kabinet heeft een aantal analyses laten uitvoeren naar de impact van het afschaffen of afbouwen van fiscale regelingen die (kunnen) leiden tot financieel voordeel voor fossiel verbruik. Deze analyses zijn op Prinsjesdag met uw Kamer gedeeld en ook te vinden op www.rijksfinanciën.nl.11 In deze analyses is onder andere gekeken naar het effect van het afschaffen van vrijstellingen in de kolenbelasting en energiebelasting voor industriële bedrijven.

Het afschaffen van de vrijstelling in de kolenbelasting voor het duaal en non-energetisch verbruik op kolen, leidt bijvoorbeeld naar verwachting tot een lastenstijging van circa 70 miljoen voor Tata Steel in 2028 en een extra stimulans om in de staalproductie af te stappen van het gebruik van kolen.

Vraag 91

Kunt u voor alle berekende koopkrachteffecten nader toelichten of deze afwijken van de koopkrachteffecten van die van het Nibud en zo ja, op welke punten? Bent u bereid om de koopkrachtmaatregelen van het kabinet af te zetten tegen de koopkrachtplaatsjes van het Nibud voor 117 huishoudtypen en het verschil te duiden?

Antwoord op vraag 91

De berekening van het kabinet en het Nibud wijken af op de verdeling van de energietoeslag over 2022 en 2023. Het kabinet volgt de berekeningen van het CPB waarin huishoudens 1.800 euro energietoeslag in 2022 krijgen en 800 euro in 2023, omdat gemeentes de mogelijkheid hadden om 500 euro van het bedrag uit 2023 naar 2022 te schuiven. Circa 60% van de gemeenten gaf in 2022 aan hiervan gebruik te maken. Dit verschil in uitgangspunt zorgt ervoor dat het kabinet en CPB voor 2024 een positiever koopkrachtbeeld ramen dan het Nibud, terwijl het koopkrachtbeeld van het Nibud positiever was voor 2023.

Het kabinet beschikt niet over de 117 voorbeeldhuishoudens van het Nibud en kan daarom deze berekening niet herhalen.

Vraag 92

Hoe draagt het niet volledig indexeren (niet) bij aan het idee dat werken moet lonen? Draaien burgers en bedrijven indirect twee keer op voor een hoge inflatie (1 keer in 2023 en 1 keer in 2024 door beperkte indexatie)?

Antwoord op vraag 92

Het idee achter de jaarlijkse indexatie van diverse bedragen in belastingwetgeving is dat belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Daarom worden bijna alle bedragen in de loon- en inkomstenbelasting voor 2024 geïndexeerd met 9,9%.

Daarop zijn dit jaar twee uitzonderingen gemaakt. Het koopkrachtpakket voor 2024 bestaat uit een aantal maatregelen die zorgen voor een positieve mediane koopkrachtontwikkeling voor alle inkomensgroepen die door het CPB in kaart worden gebracht. Zonder dit aanvullend beleid zouden de laagste inkomens er in koopkracht op achteruit gaan en zouden de armoedecijfers toenemen.

Om de budgettaire kosten van het pakket aan koopkrachtmaatregelen te beperken zonder dat dit ten koste gaat van groepen die de maatregelen uit het pakket het hardst nodig hebben, is gekozen voor herverdeling door het minder verhogen van het aanvangspunt van het toptarief en de tweede schijf voor gepensioneerden. Dit wordt gedaan door deze bedragen beleidsmatig te verlagen (ofwel indexeren met 3,55% in plaats van 9,9%).

Dit betekent een lastenverzwaring voor belastingplichtigen met een inkomen boven ca. 75.000 euro en AOW’ers en niet premieplichtigen met een inkomen vanaf ongeveer 38.000 euro. Zij gaan meer belasting betalen dan zonder deze maatregelen het geval zou zijn geweest. Per saldo betalen alle belastingplichtigen in loondienst en AOW’ers bij ongewijzigde omstandigheden minder belasting in 2024 dan in 2023.

Vraag 93

Uit de Factsheetbundel Pakket Belastingplan 2024 (Kamerstuk 36 418, nr. 10) komt naar voren dat er geen directe prijssubsidies voor fossiele energie bestaan (Factsheetbundel pagina 86). In de inventarisatie is voor het begrip «subsidie» aangesloten bij de brede definitie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Volgens de factsheetbundel gaat het deze definitie bijvoorbeeld ook om gemiste belastinginkomsten in de vorm van vrijstellingen of verlaagde tarieven. Kunt u een vergelijkbare inventarisatie maken van de budgettaire «groene» subsidies (en deze per onderdeel uitsplitsen)?

Antwoord vraag 93

In tabel 19.3 van bijlage 20 van de Miljoenennota is een geactualiseerd overzicht opgenomen van fiscale regelingen gericht op klimaat en vermindering van de belasting van het milieu. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de energie-investeringsaftrek (EIA) en de belastingkortingen voor emissievrije auto’s. De tabel met fiscale groene subsidies is hieronder nog een keer opgenomen. Daarnaast is in tabel 19.1 van bijlage 20 van de Miljoenennota ook een totaaloverzicht opgenomen van de subsidies aan de uitgavenkant gerelateerd aan het klimaatbeleid.

EIA* € -146 € -186 € -297 € -249 € -259 € -441 € -470 € -464 € -490
MIA* € -75 € -101 € -206 € -192 € -192 € -194 € -194 € -219 € -219
Vamil * € -15 € -18 € -23 € -25 € -25 € -25 € -25 € -25 € -25
Fiscale stimulering EV personenauto’s (KA-pakket) € 38 € -332 € -390 € -378 € -483 € -730 –  –  .
Fiscale stimulering EV (niet toepassen HADK, stimulering meer richten op particulieren i.p.v. zakelijk) € -20 € -191 € -217 € -16 –  –  – 
EB – salderingsregeling € -454 € -502 € -335 € -607 € -564 € -376 € -355 € -304 € -258
EB – verlaagd tarief laadpalen EV € -8 € -14 € -9 € -30 € -41 € 0 € 0 € 0 € 0
EB – verlaagd tarief lokaal opgewerkte duurzame energie € -7 –  –  –  –  –  –  .
TOTAAL Lasten € -667 € -1.153 € -1.280 € -1.672 € -1.781 € -1.782 € -1.044 € -1.012 € -992

Vraag 94

Met hoeveel is de belasting op vermogen (particulier en zakelijk) de afgelopen tien jaar gestegen en met hoe veel stijgt het in 2024? Kunt u een overzicht verstrekken van alle genomen maatregelen die vermogen zwaarder belasten en de budgettaire effecten (per jaar en totaal) hiervan weergeven?

Antwoord op vraag 94

De ontwikkeling van de opbrengst per belastingsoort is niet in alle gevallen uit te splitsen naar welk deel betrekking heeft op vermogen en welk deel niet. Voor de inkomensheffing geldt bijvoorbeeld dat de inkomsten uit box 3 wel betrekking hebben op vermogen, maar de inkomsten uit box 1 niet. In tabel 1 hieronder zijn de belangrijkste belastingopbrengsten opgenomen die (gedeeltelijk) betrekking hebben op vermogen.

Dividendbelasting 2,2 5,3 6,5
Inkomensheffing1 – 5,7 2,9 7,1
Overdrachtsbelasting 1,1 4,6 4,9
Schenk- en erfbelasting 1,7 2,6 3,0
Vennootschapsbelasting 12,4 38,3 46,2
1 De inkomensheffing betreft een saldo van opbrengsten (zoals belasting in box 2 en box 3) en dervingen (zoals het voordeel voor burgers van aftrekposten en sommige heffingskortingen). In 2013 was dit saldo nog negatief, de laatste jaren is het positief.

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van maatregelen uit de inkomensheffing, overdrachtsbelasting, schenk- en erfbelasting en vennootschapsbelasting vanaf 2015 die vermogen zwaarder belasten. Conform de vraagstelling zijn lastenverlichtingen (zoals het overbrugginsstelsel in box 3 en het verhogen van het heffingsvrij vermogen in box 3) niet in de tabel opgenomen. Ook lastenverzwaringen die eerdere lastenverlichtingen terugdraaien (zoals het weer verhogen van het lage vpb-tarief of het weer verlagen van de vpb-schijfgrens) zijn niet meegenomen. De lijst bevat alleen maatregelen met een structurele opbrengst en pensioenmaatregelen zijn niet meegenomen.

Inkomensheffing
Beperking hypotheekrenteaftrek 5.117
Geleidelijk afschaffen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld 1.507
Aftrekposten geleidelijk naar aftrek tegen lage tarief met 3%-punt per jaar inclusief de hypotheekrente-aftrek 579
Box 3: verhoging naar 34% en heffingsvrij vermogen naar 57 duizend 350
Aanpassing systematiek spaardeel rendement box 3 van vijfjaarsgemiddelde naar t-1,5 tot t-0,5 281
Afschaffen leegwaarderatio box 3 197
Verhoging box 2 tarief naar 26,25% 156
Tarief box 2: lage tarief 24,5%, hoge tarief 31% 71
Bestrijden emigratielek AB-houders 65
Aanpak excessief lenen (rekening courant maatregel) 35
Verhogen forfaitair rendement vbi box 2 naar 5,5% 6
Versoberen verliesverrekening box 2 (van 9 naar 6 jaar carry forward) 5
Overdrachtsbelasting
Overdrachtsbelasting (OVB) basistarief van 8% naar 10,4% 1.081
Verlagen OVB starters naar 0% en verhogen beleggers naar 8% 654
Overdrachtsbelasting basistarief van 6% naar 7% 297
Aanpak vastgoedaandelentransacties met overgangsrecht 64
Erfpachtstructuren voorkomen 20
Schenk- en erfbelasting
Afschaffen schenkingsvrijstelling eigen woning 160
Verlagen vrijstellingspercentage BOR naar 70% boven 1,5 miljoen ondernemingsvermogen 49
Pakket 5 maatregelen BOR/DSR 30
Standaard aanmerken van verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen in de BOR 20
Vennootschapsbelasting
Implementatie earningsstripping (ATAD) zonder groepsescape/drempel 1 miljoen + afschaffen specifieke aftrekbeperkingen 1.815
Aanscherping earningsstripping (ATAD) naar 20% 735
Beperking verliesverrekening tot 50% i.c.m. onbeperkte tijdsduur carry forward 560
Grondslag vennootschapsbelasting (VPB) – OESO pillar II 536
Verhogen hoge vpb-tarief met 0,8 %punt 498
Minimum kapitaalregel banken 295
Afschaffen liquidatieverliesregeling 242
Afschaffen betalingskorting VPB 204
Beperken afschrijving gebouwen in eigen gebruik in de vpb 200
Aanpassing arms lengthbeginsel inzake informeel kapitaal 173
Aanscherping renteaftrekbeperking groepsrente (10a) 159
Innovatiebox BEPS aanpassing (nexus approach) 151
Verhogen innovatiebox van 7% naar 9% 146
Afschaffen aftrekbaarheid coco's 141
Voorkomen vrijstelling valutawinsten en negatieve rente op schulden 125
Versoberen verliesverrekening (van 9 naar 6 jaar carry forward) 100
Flankerende maatregel bij aanpassing arms lengthbeginsel inzake informeel kapitaal t.a.v. stortingen in natura 58
Verhoging percentage minimumkapitaalregel 73
Vastgoed uitsluiten van FBI 54
Invoering vpb-plicht zeehavens 35
Aanpassen schenken vanuit onderneming 11
Aanpassing hybride financieringsstructuren (moeder-dochter richtlijn) 10
Wijziging overnameholdingbepaling art. 15 ad 8
Invoeren aftrekverbod dwangsommen 3
Voorkomen dubbele verliesneming fiscale eenheid 3

Vraag 95

Kunt een overzicht vertrekken van de integrale belastingtarieven voor een werknemer, een ib-ondernemer (box 1) en een directeur-grootaandeelhouder (dga) in de 1e schijf van het vennootschapsbelastingtarief en de 1e schijf van het aanmerkelijk belang-tarief c.q. een dga in de 2e schijf van het vennootschapstarief en de 2e schijf van het aanmerkelijk belang-tarief (vpb en box 2)? Kunt u dit overzicht eveneens verstrekken indien alle aangenomen moties per 1 januari 2024 effect krijgen?

Antwoord op vraag 95

Bij de beantwoording is ervan uitgegaan dat gevraagd wordt naar de toptarieven in 2024. Het toptarief voor de werknemer is 49,5%. Het toptarief voor de ib-ondernemer gaat naar 44,8%. Voor een dga met een winst tot 200.000 euro en een winstuitkering die valt in de eerste schijf van box 2 is het marginale tarief 38,8%.

Dit is niet noodzakelijkerwijs het toptarief, omdat bij een winst tot 200.000 euro de winstuitkering ook in de tweede schijf van box 2 kan vallen. Als dat het geval is, dan is het tarief 44,1%. Voor de dga met winst boven de 200.000 euro en een winstuitkering in de tweede schijf van box 2 geldt een toptarief van 48,8%.

Bij de APB is een motie aangenomen waarin het basistarief in box 1 met 0,03 procentpunt daalt (motie van het lid Dassen). Dit heeft een verwaarloosbaar effect op het toptarief van de ib-ondernemer. In de motie Klaver wordt voorgesteld het toptarief in box 2 met 2 procentpunt te verhogen. Dit heeft de volgende effecten op het toptarief van de dga.

Eerste schijf vpb, tweede schijf box 2 44,1% 45,7%
Tweede schijf vpb, tweede schijf box 2 48,8% 50,3%

Vraag 96

Met hoeveel zijn de overheidsinkomsten de afgelopen tien jaar gestegen, kunt u hierbij de top vijf hardst gestegen overheidsinkomsten aangeven?

Antwoord op vraag 96

In 2013 bedroegen de belastingen en premies op EMU-basis 227 miljard euro, in 2022 was dat (op basis van het Financieel Jaarverslag Rijk) 351 miljard. De stijging bedraagt dus 124 miljard euro (+55%). In absolute zin zijn de volgende belasting- en premiesoorten het meest gestegen: omzetbelasting (+30 miljard), vennootschapsbelasting (+26 miljard), loonheffing (+20 miljard), AOF- en Whk-premie (+13 miljard) en ZVW-premie (+11 miljard).

Vraag 97

Met hoeveel stijgen de werkgeverslasten als gevolg van de stijging van het wml, met hoeveel daalt de winstmarge voor de gemiddelde werkgever, wat zijn de budgettaire effecten op de vpb-opbrengsten?

Antwoord op vraag 97

Het kabinet stelt voor 2024 geen beleidsmatige verhoging van het wettelijk minimumloon (Wml) voor, dus er zijn ook geen doorwerkingen daarvan op werkgeverslasten, gemiddelde winstmarge of vpb-opbrengsten. De (budgettaire) gevolgen van de aangenomen moties worden geschetst in een separate Kamerbrief. Doorwerking van de reguliere halfjaarlijkse indexatie van het Wml is a priori lastig in te schatten, omdat deze indexatie gebaseerd is op de gemiddelde contractloonontwikkeling.

Vraag 98

In welke mate en op welke termijn werkt een verhoging van het wml door in andere inkomensgroepen, kunt u onderscheid maken tussen bijstand, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 98

In onderstaande tabel ziet u als voorbeeld het inkomenseffect van een verhoging van het wml naar 16 euro. Dit maakt het effect op verschillende inkomensgroepen inzichtelijk. De doorwerking naar hogere inkomensgroepen wordt groter naarmate de wml-stijging hoger is, omdat dit de doorwerking in het loongebouw versterkt. De doorwerking op de gevraagde inkomens is ook afhankelijk van de hoogte van een verhoging van het wml.

1e (<=111% WML) 7,3%
2e (111–176% WML) 5,3%
3e (176–269% WML) 1,3%
4e (269–397% WML) 0,5%
5e (>397% WML) 0,2%
Alle huishoudens 1,5%

Vraag 99

Wat is de totale nog niet juridisch of bestuurlijk verplichte budgettaire ruimte van alle ministeries samen?

Antwoord op vraag 99

De nog niet juridische of bestuurlijk verplichte budgettaire ruimte is op artikelniveau opgenomen in de departementale ontwerpbegrotingen. Per artikel is de geschatte budgetflexibiliteit voor 2024 uitgesplitst in juridisch verplicht, bestuurlijk gebonden, beleidsmatig gereserveerd en nog niet ingevuld/vrij te besteden. De budgetflexibiliteit wordt vervolgens op artikel niveau verder toegelicht in de ontwerpbegroting.

Zo is in de ontwerpbegroting voor Financiën (IXB) voor artikel 1 Belastingen 40,2% juridisch verplicht, 2,3% bestuurlijk gebonden, 57,5% beleidsmatig gereserveerd en 0% nog niet ingevuld/vrij te besteden van de programma-uitgaven.

In de toelichting bij de budgetflexibiliteit wordt de flexibiliteit per (ontwerp)begroting per artikel en ook per financieel instrument van een ministerie verder toegelicht. Deze toelichting is relevant voor de beoordeling of uitgaven eventueel ook als budgettaire ruimte voor andere doeleinden ingezet kan worden binnen een begroting. Autorisatie vindt conform de Comptabiliteitswet 2016 op begrotingsartikelniveau per begroting plaats en dus niet op totaal niveau van de rijksbegroting.

Vraag 100

Tot hoeveel budgettaire opbrengsten leidt een hoger wml (1 euro extra per uur)?

Antwoord op vraag 100

Een verhoging van het Wml met 1 euro per uur zorgt niet voor lastenrelevante budgettaire opbrengsten, maar wel tot additionele uitgaven als gevolg van de koppeling tussen het Wml en de uitkeringen. Ex post zullen hogere lonen leiden tot hogere opbrengsten binnen de loonheffing, maar conform de begrotingsregels leiden dit soort inverdieneffecten niet tot ruimte binnen het inkomstenkader. Zie verder ook het antwoord op vraag 58.

Vraag 101

Kunt u de Nederlandse werkgeverslasten afzetten tegenover werkgeverslasten in andere Europese landen?

Antwoord op vraag 101

De werkgeverslasten in Nederland kunnen niet op een juiste en complete wijze worden vergeleken met werkgeverslasten in andere Europese landen, omdat een internationale vergelijking niet beschikbaar is.

Vraag 102

Verslechtert of verbetert de Nederlandse concurrentiepositie in 2024?

Antwoord op vraag 102

De concurrentiepositie wordt voornamelijk bepaald door relatieve kostenontwikkeling van het exportpakket ten opzichte van de kostenontwikkeling van concurrerende producenten in het buitenland. De relatieve kostenontwikkeling van het exportpakket wordt onder meer bepaald door wisselkoersontwikkelingen en de ontwikkeling van de Nederlandse productiekosten zoals loonkosten (CBS, exportradar).

De indicator prijsconcurrentiepositie (de concurrentenprijs minus de uitvoerprijs van binnenslands geproduceerde goederen exclusief energie) van het CPB geeft inzicht in de ontwikkeling van de concurrentiepositie. Hoe positiever de prijsconcurrentiepositie indicator, hoe gunstiger de Nederlandse concurrentiepositie. In 2024 verwacht het CPB een lichte verslechtering van de prijsconcurrentiepositie van -0,1% ten opzichte van 2023 (CPB, MEV 2024). Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat het moeilijk is om iets te concluderen over de concurrentiepositie op basis van een enkel jaarcijfer.

Vraag 103

Vanaf welk belastingtarief ontstaat er een risico van een kapitaalvlucht naar het buitenland (particulier/zakelijk)?

Antwoord op vraag 103

Er is geen specifiek belastingtarief vanaf waar er een risico ontstaat op een kapitaalvlucht naar het buitenland bij particulieren of ondernemingen. Dit risico bestaat daar waar er andere landen zijn waar een aanzienlijk lager effectief belastingtarief geldt.

In het algemeen geldt: hoe hoger de effectieve belastingdruk op met name winsten van grote internationale bedrijven en het inkomen uit vermogen van zeer vermogende personen en huishoudens, hoe groter het risico op kapitaalvlucht. Met de introductie van internationale minimumwinstbelasting kan verwacht worden dat het risico op kapitaalvlucht bij multinationals zal dalen.

Vraag 104

Kunt u een overzicht verstrekken van (Europese) landen die geen vermogensbelasting kennen, (Europese) landen die wel een vermogensbelasting kennen en deze vergelijken met de (indirecte) vermogensbelasting (heden en beoogd) van box 3? Kunt u een vergelijkbaar overzicht verstrekken voor de schenk- en erfbelasting?

Antwoord op vraag 104

Een vermogensbelasting is niet hetzelfde als een belasting op het inkomen uit vermogen. Anno 2022 zijn er nog maar drie OESO-landen met een pure vermogensbelasting, te weten Noorwegen, Zwitserland en Spanje.12 In Noorwegen staat de vermogensbelasting steeds meer onder druk.13 In Frankrijk is de vermogensbelasting in 2018 vervangen door een nationale vastgoedbelasting.

In 2016 is door het Ministerie van Financiën uitgebreid onderzoek gedaan naar de fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen in Denemarken, Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.14 Deze landen zijn toen niet willekeurig gekozen. In Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten werd de vermogensaanwas van specifieke vermogenstitels belast.

In de Verenigde Staten had dit echter geen betrekking op particulieren en in Nieuw-Zeeland gold het alleen voor specifieke financiële producten en particulieren met groot vermogen. De Scandinavische landen zijn toen gekozen, omdat zij een vorm van duale inkomstenbelasting kennen en omdat het niveau van naleving van de belastingwetgeving vergelijkbaar is met het Nederlandse. Het Duitse systeem van de bevrijdende bronheffing voor financieel vermogen is een alternatief voor de vooringevulde aangifte. Ook Oostenrijk en Italië passen dergelijke systemen toe.

In het hiervoor vermeldde rapport zijn ook de ervaringen in die landen met hun respectievelijke belastingsystemen aangegeven. Uit de toen verzamelde informatie blijkt dat in geen van de onderzochte landen een systeem bestaat dat lijkt op het huidige Nederlandse forfaitaire systeem van vermogensrendementsbelasting.

Op de mogelijkheden, met name in de uitvoering, om in Nederland een stelsel van werkelijk rendement in te voeren is uitgebreid schriftelijk door mijn ambtsvoorgangers toelichting gegeven. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het Keuzedocument box 3 dat op 9 juni 201715 aan uw Kamer is aangeboden. Daarnaast verwijs ik u naar de Kamerbrief van 8 september 202316 over het toekomstige box 3-stelsel en naar het conceptwetsvoorstel «Wet werkelijk rendement box 3»» dat op dezelfde dag ter consultatie17 is aangeboden.

Actuele informatie over de belastingsystemen in andere landen, inclusief de belastingheffing over vermogensinkomsten, is te vinden op de website van de OESO in de jaarlijks verschijnende rapportage over aanpassingen in fiscale wetgeving in de OESO-landen, waaronder de ons omringende landen.18

De rode draad uit alle onderzoeken is dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk rendement. Deze bevinding wordt in andere landen ook onderkend.

Ten slotte wat betreft de vraag naar een overzicht van landen die geen schenk- en erfbelasting kennen: de volgende lidstaten van de Europese Unie of Europese Economische Ruimte kennen geen schenk- en erfbelasting: Oostenrijk, Cyprus, Estland, Letland, Malta, Noorwegen, Zweden, Tsjechië, Roemenië en Slowakije.19

Vraag 105

Wat zijn de budgettaire effecten indien de erf- en schenkbelasting wordt afgeschaft? Hoeveel (fiscale) regelingen kunnen daarmee vervallen?

Antwoord 105

Het afschaffen van de schenk- en erfbelasting leidt tot een lastenrelevante budgettaire derving van circa 3 miljard euro.

Fiscale regelingen zijn uitzonderingen binnen het belastingstelsel die de betaalde belasting voor specifieke doelgroepen verminderen of in zijn geheel doen vervallen. In het rapport aanpak fiscale regelingen20 zijn de volgende fiscale regelingen binnen de schenk- en erfbelasting benoemd; de bedrijfsopvolgingsregeling, de eenmalige verhoogde schenkingsvrijstelling voor kinderen en de vrijstelling voor ANBI’s en SBBI’s.

Door het afschaffen van de erf- en schenkbelasting worden erfenissen en schenkingen in hun geheel niet meer belast en komen bovengenoemde fiscale regelingen per definitie te vervallen. In deze situatie bestaan er immers geen uitzonderingen meer voor specifieke doelgroepen.

Vraag 106

Wat zijn de koopkrachteffecten voor rokers, de armoede-effecten voor rokers en de kinderarmoede-effecten voor rokers van de voorliggende accijnsverhoging op tabak voor diverse inkomens?

Antwoord op vraag 106

De accijnsverhoging op tabak loopt in de koopkracht mee via de inflatie. Het gewicht van tabak in de bestedingen van de consumentenprijsindex is ongeveer 1,7% (zie Het mandje, de weging en de artikellijst van de CPI in 2021 (cbs.nl). Het is niet mogelijk om specifiek voor rokers de koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet roken en welk deel van hun bestedingen naar roken gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is niet bekend wie er wel en niet roken en zijn er geen gegevens over bestedingen beschikbaar.

Vraag 107

Wat zijn de budgettaire effecten, de koopkrachteffecten, de armoede-effecten, de kinderarmoede-effecten indien de btw op boodschappen wordt verlaagd naar nul voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 107

Onderstaand staan de inkomenseffecten van verlaging op de btw van voedsel naar 0%. Dit is exclusief eventuele gedragseffecten. Het budgettaire beslag van deze maatregel bedraagt 7 miljard.

Via de inflatie heeft deze lagere btw-maatregel inkomenseffecten. Het is daarmee een generieke maatregel, die geen rekening houdt met eventuele inflatie-ongelijkheid.

Inkomensgroep
1e (<=111% WML) 1,2%
2e (111–176% WML) 1,2%
3e (176–269% WML) 1,2%
4e (269–397% WML) 1,2%
5e (>397% WML) 1,2%
Inkomensbron
Werkenden 1,2%
Uitkeringsgerechtigden 1,2%
Gepensioneerden 1,2%
Huishoudtype
Tweeverdieners 1,2%
Alleenstaanden 1,2%
Alleenverdieners 1,2%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 1,2%
Huishoudens zonder kinderen 1,2%
Alle huishoudens 1,2%

Vraag 108

Wat zijn de budgettaire effecten van het verhogen van de werkkostenregeling met 1 procent? Mag de werkkostenregeling ingezet worden om een meerurenwerkbonus te verstrekken?

Antwoord op vraag 108

Het verhogen van de vrije ruimte in de werkkostenregeling met 1 procentpunt kost 130 miljoen euro. Het gaat hier om een verhoging van het percentage over de eerste 400.000 euro van de fiscale loonsom van 1,92% naar 2,92%.

Afhankelijk van de vormgeving van een meerurenwerkbonus kunnen werkgevers de bonus aanwijzen als eindheffingsloon. Werknemers hoeven dan geen loonheffingen te betalen over de betreffende bonus en de bonus blijft mogelijk deels onbelast. De werkgever is een eindheffing verschuldigd van 80%, voor zover de vrije ruimte wordt overschreden. De vrije ruimte is 1,18% van de fiscale loonsom van de werkgever (voor de loonsom tot 400.000 euro verhoogd tot 1,92% in 2024).

Vraag 109

Hoeveel familiebedrijven komen onder de huidige BOR-regeling in liquiditeitsproblemen, hoeveel zijn dat er onder de nieuwe (versoberde regeling)?

Antwoord op vraag 109

De bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) voorziet bij bedrijfsopvolgingen, onder voorwaarden, in een vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen. De vrijstelling van de goingconcernwaarde is 100% van de goingconcernwaarde van de objectieve onderneming21 tot een ondernemingsvermogen van 1.205.871 euro (bedrag 2023) per onderneming en 83% van het ondernemingsvermogen boven dit bedrag.

Daarnaast kent de BOR de waarderingsfaciliteit.22 Mocht een belastingplichtige na toepassing van de BOR de verschuldigde schenk- of erfbelasting over het ondernemingsvermogen niet binnen de geldende termijn kunnen voldoen, dan kan een beroep worden gedaan op een betalingsregeling.

De betalingsregeling houdt in dat na tien jaar de verschuldigde schenk- of erfbelasting moet worden betaald met enkelvoudige rente. Zoals in de bijlage bij de memorie van toelichting van het voorstel (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024)23 is opgemerkt, zijn gegevens over de verschuldigde belasting waarvoor uitstel is aangevraagd niet direct af te leiden uit de BOR-aangiftedata.

Naar schatting is er in 2019 uitstel aangevraagd voor circa € 20 miljoen aan verschuldigde belasting. Dat is circa 15% van het totaal aan verschuldigde belastingen binnen de BOR in 2019. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal familiebedrijven dat van de BOR en van de betalingsregeling gebruik maakt.

Van de maatregelen in het wetsvoorstel aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 202424 kan alleen de verlaging van de vrijstelling van 83% boven de 1,5 miljoen euro van de goingconcernwaarde naar 70% vanaf 2025 tot een hoger bedrag aan schenk- of erfbelasting over het ondernemingsvermogen leiden. Er zijn geen signalen dat de BOR in combinatie met de betalingsregeling onvoldoende zijn om het beoogde doel, te voorkomen dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt, te bereiken.

Vraag 110

Hoeveel familiebedrijven zijn er in Nederland? Kunt u een overzicht per sector weergeven?

Antwoord op vraag 110

In oktober 2022 heeft het CBS in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderzoek verricht naar familiebedrijven in 2020. In de resultaten komen naast het aantal bedrijven, ook cijfers aan bod over het aantal werknemersbanen, werknemers en de toegevoegde waarde.

Op basis van dit onderzoek blijkt dat er op 1 januari 2021 in totaal 286.450 familiebedrijven bestonden in Nederland. Zie hieronder zoals gevraagd een overzicht per sector:

A-U Alle economische activiteiten 1.415.810 286.450 184.275 32.415 1.918.945
Business Economy, B-N, excl. K, incl. 95 895.070 206.485 136.010 5.590 1.243.155
A Landbouw, bosbouw en visserij 35.740 36.490 3.850 75 76.150
B Delfstoffenwinning 300 50 160 0 510
C Industrie 43.430 16.935 10.320 195 70.875
D Energievoorziening 760 185 845 40 1.825
E Waterbedrijven en afvalbeheer 1.015 385 410 65 1.875
F Bouwnijverheid 168.830 25.990 10.610 100 205.530
G Handel 145.960 67.435 37.610 295 251.305
45 Autohandel en -reparatie 20.635 10.895 3.375 20 34.930
46 Groothandel en handelsbemiddeling 39.835 20.585 16.885 60 77.365
47 Detailhandel (niet in auto's) 85.490 35.955 17.350 215 139.010
H Vervoer en opslag 33.465 11.600 5.405 295 50.765
I Horeca 27.660 25.910 10.770 685 65.025
J Informatie en communicatie 77.035 7.965 14.510 675 100.180
K Financiële dienstverlening 76.770 7.670 10.410 945 95.800
L Verhuur en handel van onroerend goed 15.070 5.515 7.170 960 28.720
M Specialistische zakelijke diensten 313.035 27.910 29.035 1.590 371.570
N Verhuur en overige zakelijke diensten 60.955 15.140 8.695 690 85.480
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten 150 5 15 655 825
P Onderwijs 92.135 4.885 4.920 2.350 104.290
Q Gezondheids- en welzijnszorg 143.555 15.935 17.915 2.150 179.555
R Cultuur, sport en recreatie 94.915 6.270 7.670 7.545 116.400
S Overige dienstverlening 85.005 10.170 3.835 13.100 112.110
T Huishoudens . . . . 25
U Extraterritoriale organisaties . . . . 125
Bron: CBS

Vraag 111

Hoeveel werknemers zijn in dienst bij familiebedrijven?

Antwoord op vraag 111

Uit onderzoek van het CBS, gepubliceerd in oktober 2022, blijkt dat in december 2020 familiebedrijven goed waren voor ruim 31 procent van alle werknemersbanen in Nederland. Dit komt neer op 2.629.800 werknemers in totaal. Zie voor de volledigheid onderstaande overzicht per sector:

A-U Alle economische activiteiten 137,5 2629,8 4308,7 1362,9 8438,9
Business Economy, B-N, excl. K, incl. 95 73,5 2221,1 2792,8 149,9 5237,3
A Landbouw, bosbouw en visserij 1,9 81,9 24,6 0,2 108,5
B Delfstoffenwinning 0,0 2,1 5,7 0,1 8,0
C Industrie 2,4 266,1 421,3 76,6 766,5
D Energievoorziening 0,2 1,1 27,0 0,0 28,4
E Waterbedrijven en afvalbeheer 0,1 8,1 20,4 7,5 36,2
F Bouwnijverheid 5,7 207,9 124,6 0,1 338,4
G Handel 11,0 705,9 726,2 0,5 1443,6
45 Autohandel en -reparatie 1,5 79,0 36,7 0,2 117,4
46 Groothandel en handelsbemiddeling 5,7 219,3 285,3 0,1 510,3
47 Detailhandel (niet in auto's) 3,8 407,6 404,2 0,2 815,9
H Vervoer en opslag 1,5 133,9 235,2 15,3 385,8
I Horeca 1,6 205,4 119,5 2,0 328,4
J Informatie en communicatie 6,2 74,2 207,7 4,5 292,6
K Financiële dienstverlening 49,6 51,1 169,8 3,8 274,3
L Verhuur en handel van onroerend goed 3,5 21,4 35,2 8,6 68,7
M Specialistische zakelijke diensten 37,5 165,8 313,6 17,6 534,5
N Verhuur en overige zakelijke diensten 3,4 425,9 554,4 17,1 1000,8
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten 0,0 0,0 0,2 547,8 548,1
P Onderwijs 1,5 22,3 28,0 502,4 554,2
Q Gezondheids- en welzijnszorg 8,1 186,0 1217,6 56,0 1467,7
R Cultuur, sport en recreatie 1,3 32,4 55,9 33,8 123,4
S Overige dienstverlening 1,8 38,3 21,7 69,0 130,8
Bron: CBS

Vraag 112

Wat is het economische belang van familiebedrijven voor de Nederlandse economie?

Antwoord op vraag 112

Om het economische belang van familiebedrijven voor de Nederlandse economie te bepalen wordt er in het onderzoek van het CBS (2022) de focus gelegd op familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven. Deze selectie uit alle bedrijfstakken wordt veel gebruikt bij het maken van bedrijfsstatistieken.

Dit betekent dat de volgende sectoren in het betreffende onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten:

– Landbouw, bosbouw en visserij

– Financiële dienstverlening

– Onderwijs

– Gezondheids- en welzijnszorg

– Cultuur, sport en recreatie

– Belangen- en hobbyverenigingen

– Overige persoonlijke dienstverlening

Deze analyse matcht dus niet exact met de in vraag 110 gegeven aantallen. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat er ruim 456 miljard euro aan omzet werd gerealiseerd door familiebedrijven in 2020. Procentueel gezien betekent dit dat familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven goed waren voor 29% van de totaal gerealiseerde omzet door het Nederlandse bedrijfsleven in hetzelfde jaar

Toegevoegde waarde familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven

Als er wordt gekeken naar dezelfde cijfers voor de toegevoegde waarde van familiebedrijven, valt af te lezen dat familiebedrijven in totaal een toegevoegde waarde van ruim 115 miljard euro noteerden in 2020.

Vraag 113

Hoeveel bedrijven vallen in de 1e schijf van de vpb (absoluut en relatief)? Wat is het budgettair belang van deze groep?

Antwoord op vraag 113

De eerste schijf van de vennootschapsbelasting is van toepassing op belastbare bedragen (belastbare winsten verminderd met verrekenbare verliezen) tot 200.000 euro. In de vier jaren van 2016 t/m 2019 waren er gemiddeld 763.500 aangiften vennootschapsbelasting, waarvan 419.100 (55%) met een negatief of nihil belastbaar bedrag en 293.400 (38%) met een positief belastbaar bedrag van ten hoogste 200.000 euro.

Dit zijn niet ieder jaar dezelfde bedrijven: een bedrijf kan bijvoorbeeld het ene jaar verlies maken, het volgende jaar een grote winst van meer dan 200.000 euro en het jaar erop winst kleiner dan 200.000 euro. Bij de huidige vpb-tarieven zouden deze bedrijven goed zijn voor ca. 9% van de totale vpb-opbrengsten.

Vraag 114

Hoeveel bedrijven vallen in de 2e schijf van de vpb (absoluut en relatief)? Wat is het budgettair belang van deze groep?

Antwoord op vraag 114

De tweede schijf van de vennootschapsbelasting is van toepassing op belastbare bedragen (belastbare winsten verminderd met verrekenbare verliezen) van 200.000 euro en hoger. In de vier jaren van 2016 t/m 2019 waren er gemiddeld 763.500 aangiften vennootschapsbelasting, waarvan 51.000 (7%) met een belastbaar bedrag van 200.000 euro of meer.

Dit zijn niet ieder jaar dezelfde bedrijven: een bedrijf kan bijvoorbeeld het ene jaar verlies maken, het volgende jaar een grote winst van meer dan 200.000 euro en het jaar erop winst kleiner dan 200.000 euro. Bij de huidige vpb-tarieven zouden deze bedrijven goed zijn voor ca. 91% van de totale vpb-opbrengsten.

Vraag 115

Wat is het budgettair belang van 1 cent verlaging van de energiebelasting (inclusief btw) per m3 gas c.q. kWh per uur? Wat zijn de koopkrachteffecten, de armoede-effecten, de kinderarmoede-effecten voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 115

Hieronder zijn de opbrengsten in miljoenen euro’s weergegeven voor 1 cent verlaging (inclusief btw) van de tarieven voor gas en elektriciteit voor de verschillende schijven in de energiebelasting. Hierbij is uitgegaan van de situatie per 1 januari 2024, wanneer de huidige eerste schijven worden opgeknipt in een nieuwe eerste en tweede schijf.

Schijf 1 62 169
Schijf 2 37 68
Schijf 3 10 78
Schijf 4 19 380
Schijf 5 21 278

Hieronder zijn de inkomenseffecten van 1 cent verlaging van de tarieven voor gas en elektriciteit gegeven (inclusief btw) voor de eerste schijf. Het gaat hierbij om de eerste 1.000 kubieke meter gas of de eerste 2.900 kWh elektriciteit.

De verlaging met 1 eurocent op aardgas lijkt geen inkomenseffecten te hebben. Het inkomenseffect van een verlaging met 1 eurocent op aardgas is te laag om zichtbaar te zijn. Ter illustratie: een verlaging met een eurocent heeft een effect van 10 euro op jaarbasis voor een huishouden met een verbruik groter dan 1.000 kubieke meter gas. Om die reden is ook een variant opgenomen met een tariefverlaging van 10 eurocent per kubieke meter aardgas en per kWh elektriciteit in de eerste schijf.

Inkomensgroep
1e (<=111% WML) 0,0% 0,3% 0,1% 0,6%
2e (111–176% WML) 0,0% 0,2% 0,1% 0,5%
3e (176–269% WML) 0,0% 0,2% 0,0% 0,4%
4e (269–397% WML) 0,0% 0,1% 0,0% 0,4%
5e (>397% WML) 0,0% 0,1% 0,0% 0,3%
Inkomensbron
Werkenden 0,0% 0,1% 0,0% 0,4%
Uitkeringsgerechtigden 0,0% 0,3% 0,1% 0,6%
Gepensioneerden 0,0% 0,2% 0,0% 0,5%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,0% 0,1% 0,0% 0,4%
Alleenstaanden 0,0% 0,2% 0,0% 0,5%
Alleenverdieners 0,0% 0,2% 0,0% 0,5%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,0% 0,1% 0,0% 0,4%
Huishoudens zonder kinderen 0,0% 0,1% 0,0% 0,4%
Alle huishoudens 0,0% 0,2% 0,0% 0,4%

Vraag 116

Wat is het budgettair belang van afschaffing van de energiebelasting (inclusief btw) voor gas en elektra onder gelijktijdige verlaging van de belastingvermindering energiebelasting?

Wat zijn de koopkrachteffecten, de armoede-effecten, de kinderarmoede-effecten voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 116

De energiebelasting kan niet worden afgeschaft. De EU-Richtlijn energiebelastingen schrijft voor dat ten minste een minimumtarief wordt gehanteerd. Voor aardgas gaat het om een minimumtarief van 0,95 ct/m3 en voor elektriciteit om een minimumtarief van 0,10 ct/kWh. Indien de tarieven tot dit niveau zouden worden verlaagd en tegelijk de belastingvermindering zou worden geschrapt, zou dit tot een budgettaire derving leiden van 6,8 miljard euro energiebelasting en 1,4 miljard aan BTW inkomsten. Hieronder zijn de geraamde inkomsten voor de energiebelasting voor 2024 weergegeven inclusief de geraamde btw-opbrengst over het belastingdeel van de energierekening (inkomsten 8.731 miljoen euro) en de inkomsten uitgaande van het EU-minimumtarief (inkomsten 188 miljoen euro).

Energiebelasting gas 6.346 141
Energiebelasting elektriciteit 4.840 97
Belastingvermindering – 4.268
Totaal energiebelasting 6.917 138
Btw over energiebelasting 1.453 50

Onderstaande tabel geeft de inkomenseffecten van deze maatregel weer.

1e (<=111% WML) 0,5%
2e (111–176% WML) 0,5%
3e (176–269% WML) 0,6%
4e (269–397% WML) 0,6%
5e (>397% WML) 0,6%
Inkomensbron
Werkenden 0,6%
Uitkeringsgerechtigden 0,6%
Gepensioneerden 0,7%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,7%
Alleenstaanden 0,4%
Alleenverdieners 0,9%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,8%
Huishoudens zonder kinderen 0,5%
Alle huishoudens 0,6%

Vraag 117

Wat is het budgettair belang van afschaffing van de netbeheerkosten en de leveringskosten? Wat zijn de koopkrachteffecten, de armoede-effecten, de kinderarmoede-effecten voor de volgende inkomens: bijstand, wml, modaal inkomen, laag inkomen, midden inkomen, hoog inkomen, enkel AOW-inkomen, AOW-inkomen met aanvullend pensioen?

Antwoord op vraag 117

De netbeheerkosten worden op grond van de (Europese) richtlijnen doorberekend aan gebruikers, waarbij de ACM als toezichthouder hier zicht op houdt. Er is dus geen grondslag om deze af te schaffen.

Voor wat betreft de vaste componenten in de leveringskosten: ook hier is geen grondslag om die te reguleren. Het is een vrije markt qua prijsvorming, behoudens het toezicht van de ACM op de redelijkheid van de tarieven die leveranciers in rekening brengen.

Het is dus niet mogelijk om de netbeheerkosten en de vaste componenten in de leveringskosten af te schaffen.

Vraag 118

Hoeveel huishoudens in Nederland hebben nog een gasaansluiting?

Antwoord op vraag 118

Er zijn zo’n 7,2 miljoen kleinverbruik gasaansluitingen (gasaansluitingen met een totale maximale capaciteit van kleiner dan 40 m3 per uur) in Nederland. Dit omvat niet alleen huishoudens, maar ook midden- en kleinbedrijven. Een ruwe schatting is dat 80% van deze 7,2 miljoen aansluitingen huishoudelijk is.

Vraag 119

Met welk gemiddeld gebruik rekent de overheid voor gas c.q. elektra in hoeverre wijkt dit af van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk?

Antwoord op vraag 119

Welke bron van data en welke aanname gehanteerd wordt hangt af van het vraagstuk waarvoor een inschatting gemaakt wordt. In veel gevallen wordt uitgegaan van cijfers over gemiddeld gebruik van aardgas bij huishoudens op basis van data over het historische gebruik vanuit het CBS. Zie bijvoorbeeld Energielevering aardgaswoningen, 2019–2021 (aanvulling) (cbs.nl). Daarbij wordt gemiddeld gebruik ook uitgesplitst naar verschillende, vaak voorkomende profielen van woningen zodat rekening kan worden gehouden met het daadwerkelijke gebruik in de praktijk. Er zit daarin wel een vertraging voordat de cijfers gepubliceerd worden. Voor recente jaren is daarom bijvoorbeeld relevant dat bij hogere prijzen mensen minder gaan verbruiken – zo was vorig jaar sprake van zo’n 15% lager verbruik doordat consumenten energie bespaarden.

Vraag 120

Kunt u de Nederlandse gas- en elektraprijzen (inclusief EB, netbeheerkosten, leveringskosten en btw) per m3 gas en per KWh elektriciteit vergelijken met andere Europese landen? Kunt u verschillen verklaren?

Antwoord op vraag 120

Een uitgebreide vergelijking van (consumenten)prijzen voor gas en elektra is te vinden in de recente publicatie van het Europees energie agentschap ACER (acer.europa.eu/Publications/2023_MMR_Energy_Retail_Consumer_Protection.pdf). Verschillen in de prijs voor eindafnemers tussen Nederland en andere landen kunnen verschillende oorzaken hebben, zoals de marktstructuur, dominante brandstoffen in de mix, verschillen in de belastingen die op energie geheven worden en het type contracten. Zo speelde bij de prijsvorming gedurende recente jaren het hoge aandeel van aardgas in de Nederlandse energievoorziening en het hoge aandeel variabele contracten een rol in de snelheid waarmee ontwikkelingen in de prijzen op de groothandelsmarkt doorwerken in de consumententarieven. De ACM heeft als toezichthouder de tarieven van grote leveranciers begin 2023 onderzocht en geconcludeerd dat er geen sprake is van onredelijke tarieven in deze periode. Hierbij is ook gekeken naar de vergelijking met tarieven van Duitsland en geconcludeerd dat de verschillen te verklaren zijn. (Resultaten onderzoek tarieven Eneco, Essent en Vattenfall | ACM.nl).

Vraag 121

Met hoeveel geld wordt het uitgavenplafond overschreden in 2023 en waarom?

Antwoord op vraag 121

De overschrijding van het uitgavenplafond komt op 9,6 miljard euro in 2023. De overschrijding van het plafond was bij Voorjaarsnota 2023 11,5 miljard euro. Deze is dus afgenomen. Bij deze Miljoenennota heeft de verwerking van uitvoeringsinformatie en kasschuiven geleid tot een meevaller onder het plafond in 2023. Deze is ingezet voor dekking van de tegenvallers voor rente en de gasbaten in 2024.

Onderstaande tabel laat zien hoe de overschrijding van 11,5 miljard in 2023 bij Voorjaarsnota 2023 gedekt was. Ten eerste was er bij Miljoenennota 2023 reeds een overschrijding, die was gedekt vanuit onderschrijdingen in het lastenkader. Deze reeks wordt dus in mindering gebracht op de reeks bij Voorjaarsnota. Daarnaast is 5,5 miljard euro bij het energiepakket gedekt vanuit het niet door laten gaan van de verlaging van de energiebelasting, dus aan de lastenkant. Ook dit moet in mindering worden gebracht op de overschrijding. De resterende 4,3 miljard euro wordt uit de latere jaren van de kabinetsperiode gedekt. Voor deze uitzonderlijke omstandigheden heeft het kabinet besloten dat het acceptabel was om intertemporeel te dekken

Overschrijding bij Voorjaarsnota 11,5 – 0,9 – 0,8
Af: overschrijding reeds bij Miljoenennota 1,6 0,7 2,1
Af: dekking inkomstenkant 5,5
Totaal na besluitvorming 4,3 – 1,6 – 2,9

Vraag 122

Kunt u per toeslag en heffingskorting grafisch weergeven hoe deze wordt afgebouwd met het inkomen? Kunt u toelichten welke techniek hieraan ten grondslag ligt? Graag per toeslag en heffingskorting een losse grafiek en waar er meerdere parameters zijn (zoals bij het kindgebonden budget en huurtoeslag) deze weergeven op basis gevallen die het vaakst in de praktijk voorkomen, bijvoorbeeld op basis van de meest voorkomende huur en de meest voorkomende gezinssamenstelling met kinderen.

Antwoord op vraag 122

Onderstaande figuren geven het gevraagde grafische overzicht. Op de verticale as staat steeds de hoogte van de heffingskorting of toeslag. Alleen bij de kinderopvangtoeslag is hiervan afgeweken, daar zijn de vergoedingspercentages weergegeven in plaats van de hoogte van de toeslag. Op de horizontale as staat steeds het inkomen.

Bij de algemene heffingskorting (AHK) is het recht voor AOW’ers apart weergegeven in de grafiek. Voor AOW’ers is de maximale AHK lager, omdat zij geen AOW-premie betalen. Bij de arbeidskorting en IACK is dit eveneens het geval, maar deze zijn niet apart voor AOW’ers in de grafiek weergegeven.

Voor de verschillende heffingskortingen en toeslagen gelden verschillende inkomensbegrippen. Onderstaande tabellen geven per heffingskorting en toeslag een overzicht van die inkomensbegrippen.

Algemene heffingskorting (AHK) Belastbaar inkomen uit werk en woning (vanaf 2025 verzamelinkomen)
Arbeidskorting Arbeidsinkomen
Inkomensafhankelijk combinatiekorting (IACK) Arbeidsinkomen
Ouderenkorting Verzamelinkomen
Alleenstaandeouderenkorting Onafhankelijk van inkomen
Jonggehandicaptenkorting Onafhankelijk van inkomen
Zorgtoeslag Verzamelinkomen huishouden
Huurtoeslag Verzamelinkomen huishouden
Kindgebonden budget Verzamelinkomen huishouden
Kinderopvangtoeslag Verzamelinkomen huishouden

Vraag 123

Wat is de reden dat het gemeentefonds en het provinciefonds met bijna 2 miljard euro dalen in 2026.

Antwoord op vraag 123

De hoge Rijksuitgaven in de jaren tot en met 2025 leveren extra inkomsten (accres) voor gemeenten en provincies op (trap-op-trap-af-systematiek). De trap-op-trap-af-systematiek is vanaf 2026 niet meer van kracht. De combinatie van het vastzetten van de volume indexatie in 2026 en de oploop van de opschalingskorting die in dat jaar weer van kracht is, maakt dat gemeenten en provincies in 2026 cumulatief minder accres ontvangen dan in 2025. Daarentegen gaat per 2027 de nieuwe indexeringssystematiek (ontwikkeling bruto binnenlands product) in. Hierbij wordt opgemerkt dat ook in 2026 sprake is van een reële plus op het Gemeente- en Provinciefonds ten opzichte van 2022.

Vraag 124

De Kamer heeft de nieuwe financieringssystematiek controversieel verklaard. Is de nieuwe normeringssystematiek onderdeel van de nieuwe financieringssystematiek?

Antwoord op vraag 124

De brief van het kabinet «reactie op verzoek commissie over de stand van zaken nieuwe Financieringssystematiek» van 7 april jl. (Kamerstuk 36 200 VII, nr. 160) is één van de stukken die vallen onder de controversieelverklaring van uw Kamer en daarmee niet meer behandeld wordt in de demissionaire periode. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de nieuwe indexeringssystematiek zoals aangekondigd in het coalitieakkoord was onderdeel van de Voorjaarnota 2023 die uw Kamer eerder dit jaar heeft behandeld. Uw Kamer heeft verder de hiermee samenhangende wetsvoorstellen aangaande de Wijzigingen van de begrotingsstaat van het Gemeente- en het Provinciefonds zonder stemming aangenomen. In die stukken zijn ook de structurele 1,1 miljard vanaf 2027 en de indexatie op basis van de ontwikkeling van het bruto binnenlands product vanaf 2027 opgenomen. Het laten vervallen van de normeringssystematiek per 2026 was al eerder opgenomen in de startnota (Kamerstuk 35 925, nr. 143).

Vraag 125

Wat betekent voetnoot 89 precies voor de vergelijkbaarheid van de reeksen in tabel 2.3.1?

Antwoord op vraag 125

Voetnoot 89 bij tabel 2.3.1 (Horizontale ontwikkeling van de uitgaven) geeft aan dat de uitgaven voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds, Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) en huurtoeslag conform de huidige begrotingstechniek in lopende prijzen zijn weergegeven. Alle andere begrotingen zijn weergegeven in prijspeil 2023. Voor de vergelijkbaarheid betekent dit dat een deel van de uitgaven in een ander prijspeil is. Vanwege de huidige begrotingssystematiek is het niet mogelijk om alle begrotingen in prijspeil 2023 weer te geven.

Vraag 126

De aangekondigde nieuwe financieringssystematiek was in de Startnota aanleiding om het accres vanaf 2026 lager vast te stellen en de trap-op-trap-af-systematiek af te schaffen. Wordt dit teruggedraaid, nu de nieuwe financieringssystematiek controversieel is verklaard? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt dit in de begrotingen en circulaires voor Gemeente- en Provinciefonds verwerkt?

Antwoord op vraag 126

De brief van het kabinet «reactie op verzoek commissie over de stand van zaken nieuwe Financieringssystematiek» van 7 april jl. is één van de stukken die vallen onder de controversieel verklaring van uw Kamer en daarmee niet meer behandeld wordt in de demissionaire periode. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de nieuwe indexeringssystematiek zoals aangekondigd in het coalitieakkoord was onderdeel van de Voorjaarnota 2023 die uw Kamer eerder dit jaar heeft behandeld. Uw Kamer heeft verder de hiermee samenhangende wetsvoorstellen aangaande de Wijzigingen van de begrotingsstaat van het Gemeente- en het Provinciefonds zonder stemming aangenomen. In die stukken zijn ook de structurele 1,1 miljard euro vanaf 2027 en de indexatie op basis van de ontwikkeling van het bruto binnenlands product vanaf 2027 opgenomen. Het laten vervallen van de normeringssystematiek per 2026 was al eerder opgenomen in de Startnota.

Vraag 127

Hebben gemeenten en provincies ingestemd met het afstappen van «trap-op-trap-af» vanaf 2026 en zijn ze akkoord met de nieuwe normeringssystematiek?

Antwoord op vraag 127

De fondsbeheerders hebben regelmatig ambtelijk en bestuurlijk overleg met de koepels die de medeoverheden vertegenwoordigen over de financiële verhoudingen en meer specifiek de normeringssystematiek. Tijdens deze ambtelijke en bestuurlijke overleggen is in aanloop naar de voorjaarsnotabesluitvorming gesproken over een eventuele indexering op basis van de ontwikkeling van het bruto binnenlands product.

Recent heeft (op 6 september) een Overhedenoverleg plaatsgevonden tussen een kabinetsdelegatie en de koepels VNG, IPO en Unie van Waterschappen, waarbij is gesproken over de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Het is aan de koepels om te verwoorden hoe zij de nieuwe normeringssystematiek beoordelen.

Vraag 128

Wanneer komt het uitvoeringsplan met tijdpad voor de nieuwe financieringssystematiek, zoals gevraagd in de motie van de leden Van Weyenberg en Inge van Dijk naar de Kamer?

Antwoord op vraag 128

Uw Kamer heeft de brief van de regering «reactie op verzoek commissie over de stand van zaken nieuwe Financieringssystematiek» van 7 april jl. controversieel verklaard. In deze brief van 7 april 2023 melden de fondsbeheerders dat ze van plan zijn om uitvoering te geven aan de motie van de leden Van Weyenberg en Inge van Dijk (Kamerstuk 36 200, nr. 89) die de regering verzoekt om voor de meicirculaire 2023 een uitvoeringsplan met tijdpad naar uw Kamer te sturen over de nieuwe financieringssystematiek. In deze brief van 7 april is toegezegd uw Kamer hierover in mei voor het verschijnen van de meicirculaire te informeren. Uw Kamer is over de stand van zaken, onder verwijzing naar deze motie, geïnformeerd in de Voorjaarsnota 2023 hoofdstuk 4.6 medeoverheden, die verschenen is op 28 april 2023.

Dezelfde informatie is tevens opgenomen in de hiermee samenhangende Wijzigingen van de begrotingsstaat van het Gemeente- en het Provinciefonds en de meicirculaire 2023.

Vraag 129

Is de huidige (trap-op-trap-af-)systematiek recent geëvalueerd? Zo ja, wat waren de conclusies en aanbevelingen?

Antwoord op vraag 129

Uit de conclusie van de laatste evaluatie van de normeringssystematiek uit 2020, uitgevoerd door het Rijk, de VNG en het IPO, blijkt dat vanuit bestuurlijk oogpunt de stabiliteit van de accressystematiek als onvoldoende wordt ervaren. Volgens de evaluatie is dit in de afgelopen jaren gebleken uit verschillende brieven van gemeenten en provincies (in hun rol als toezichthouder), Kamervragen en moties. De discussie ging hierbij vooral over de verticale stabiliteit van de systematiek: de veranderingen met betrekking tot hetzelfde begrotingsjaar tussen de diverse ramingsmomenten. Actualiteit en stabiliteit zijn niet volledig met elkaar te verenigen: een systematiek waarvan de uitkomsten volledig actueel meebewegen met de rijksuitgaven is inherent minder stabiel dan een systematiek waarbij de actualiteit van de koppeling tussen de rijksuitgaven en het accres minder sterk is. In de ambtelijke werkgroep is geen eenduidige voorkeur uitgesproken voor één beleidsvariant; dit betreft een politiek-bestuurlijke keuze.

Vraag 130

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in onderwijs per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord op vraag 130

Hieronder vindt u het overzicht van de investeringen en ombuigingen in het onderwijs per kabinet voor het gehele onderwijs (alle onderwijssectoren inclusief studiefinanciering) over de afgelopen vier kabinetten. De bedragen zijn in miljoenen euro’s in het prijspeil van het jaar waarin het bedrag is geboekt. Hierdoor zijn loon- en prijsbijstellingen door de jaren heen niet meegenomen. Als het gaat om investeringen die, bijvoorbeeld, in 2013 gedaan zijn betreft het daardoor 10 jaar aan loon- en prijsbijstellingen die u niet in onderstaande tabel ziet. In het overzicht staan enkel de beleidsmatige wijzigingen. De onderwijsbegroting beweegt ook mee met het aantal leerlingen en studenten, die fluctuaties zijn hier niet in meegenomen.

Rutte-I 720 859 919 934 949 964 979 989
Rutte-II 651 3 865 1.155 1.533 1.770 1.712 1.808
Rutte-III 810 1.756 2.012
Rutte-IV
TOTAAL 1.371 862 1.784 2.089 2.482 3.544 4.447 4.809
Rutte-I 989 989 989 989 989 989 989 989
Rutte-II 1.963 2.084 2.136 2.248 2.360 2.452 2.422 2.413
Rutte-III 5.816 5.132 2.404 1.497 1.538 1.539 1.539 1.539
Rutte-IV 1.557 2.727 3.767 4.442 3.897 4.124 4.283
TOTAAL 8.768 9.761 8.256 8.501 9.329 8.876 9.074 9.224
Rutte-I – 481 – 733 – 835 – 993 – 943 – 948 – 958 – 958
Rutte-II 0 – 166 – 328 – 694 – 1.118 – 1.232 – 1.332 – 1.582
Rutte-III – 54 – 108 – 143
Rutte-IV
TOTAAL – 481 – 899 – 1.163 – 1.687 – 2.061 – 2.234 – 2.398 – 2.683
Rutte-I – 958 – 958 – 958 – 958 – 958 – 958 – 958 – 958
Rutte-II – 1.728 – 1.913 – 2.048 – 2.098 – 2.098 – 2.098 – 2.103 – 2.103
Rutte-III – 186 – 199 – 201 – 202 – 204 – 245 – 245 – 245
Rutte-IV 0 – 50 – 192 – 214 – 271 – 259 – 93
TOTAAL – 2.872 – 3.070 – 3.257 – 3.450 – 3.474 – 3.572 – 3.564 – 3.399
Rutte-I 238 126 85 – 59 7 17 22 32
Rutte-II 649 – 163 541 528 415 536 378 224
Rutte-III 756 1.647 1.869
Rutte-IV
TOTAAL 887 – 37 626 469 422 1.309 2.047 2.125
Rutte-I 32 32 32 32 32 32 32 32
Rutte-II 234 170 87 149 261 354 319 310
Rutte-III 5.630 4.932 2.203 1.295 1.334 1.294 1.294 1.294
Rutte-IV 1.557 2.677 3.575 4.229 3.625 3.865 4.190
TOTAAL 5.896 6.691 4.999 5.051 5.856 5.305 5.510 5.826

Vraag 131

Kan er een overzicht gegeven worden voor de afgelopen 20 jaar hoeveel geld er jaarlijks aan het accres is toegevoegd voor Gemeentefonds en Provinciefonds?

Antwoord op vraag 131

Onderstaande grafiek geeft de nominale accrespercentages van het Gemeentefonds en Provinciefonds over de periode 2002 t/m 2022 weer. De accrespercentages zijn afkomstig uit de budgettaire stukken van het Rijk.

Vraag 132

Klopt het dat het Gemeente- en Provinciefonds vanaf 2026 op een lager niveau zijn vastgesteld, vooruitlopend op een nieuwe financieringssystematiek? Kan dit worden toegelicht?

Antwoord op vraag 132

Het kabinet heeft ervoor gekozen om bij de Startnota 2022 het accres vanaf 2026 vast te zetten op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Het accres is gesplitst in een volume- en een loon- en prijsdeel. Het volumedeel van het accres staat vast en het loon- en prijsdeel wordt geactualiseerd op een vergelijkbare manier als bij de begrotingen van het Rijk gebruikelijk is. Het accres van een plus van 1 miljard ten opzichte van de stand bij de Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nrs. 1 en 2) is lager dan het cumulatieve volume-accres van 2025.

Verder heeft het kabinet bij Miljoenennota 2023 aanvullend eenmalig 1 miljard euro voor gemeenten en 0,1 miljard euro voor provincies beschikbaar gesteld voor 2026, vooruitlopend op de nieuwe financieringssystematiek. Dit bedrag, opgeteld 1,1 miljard euro, komt vanaf 2027 structureel beschikbaar. Vanaf 2027 wordt het Gemeente- en Provinciefonds geïndexeerd volgens de bbp-indexatie.

Vraag 133

Wat zouden de standen Gemeentefonds en het Provinciefonds zijn zonder deze ingreep en met de huidige normeringssystematiek?

Antwoord op vraag 133

Tot en met 2025 wordt de trap-op-trap-af systematiek gehanteerd voor het Gemeente- en Provinciefonds. Tot en met 2025 is de volumecomponent van het accres voor het Gemeentefonds, in samenspraak met gemeenten, vastgezet. Voor het Provinciefonds blijft de trap-op-trap-af wel gelden voor 2025.

Vanaf 2026 is het accres niet meer gekoppeld aan de rijksuitgaven via de trap-op-trap-af-systematiek. In de Voorjaarsnota is opgenomen dat het accres met ingang van 2027 wordt gekoppeld aan de bbp-ontwikkeling. Als aanvulling op de nieuwe systematiek komt de 1,1 miljard, die reeds bij Miljoenennota 2023 beschikbaar is gesteld in 2026 voor medeoverheden, vanaf 2027 structureel beschikbaar.

In de Miljoenennota 2024 wordt de tranche 2023 van het accres niet meer weergegeven. Bij deze vergelijking is het accres van 2023 wel meegenomen, omdat het kabinet bij Startnota het accres vanaf 2026 heeft vastgezet op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Per saldo zou het Gemeentefonds op basis van de huidig geraamde groei van rijksuitgaven circa 2,3 miljard euro in 2026, circa 2,7 miljard euro hoger in 2027 en circa 3,4 miljard euro hoger in 2028 zijn ten opzichte van Miljoenennota 2024 als de koppeling met de rijksuitgaven in deze jaren voorgezet zou worden. Voor het Provinciefonds betreft dit per saldo circa 414 miljoen euro in 2026, 441 miljoen euro in 2027 en 479 miljoen euro in 2028 ten opzichte van Miljoenennota 2024. Deze inschatting is op basis van de huidig geraamde Rijksuitgaven; de ervaring uit het verleden is dat realisatie vaak lager uitvalt.

Cumulatief accres o.b.v. trap op trap af 2.946 6.107 8.584 11.044 13.210 15.529
Cumulatief accres MILJOENENNOTA 2.946 6.107 8.584 7.730 9.498 11.145
Verschil 0 0 0 – 3.313 – 3.712 – 4.384
Structureel miljard Voorjaarsnota 1.000 1.000 1.000
Verschil na correctie 0 0 0 – 2.313 – 2.712 – 3.384
Cumulatief accres o.b.v. trap op trap af 278 653 842 1.039 1.206 1.383
Cumulatief accres MILJOENENNOTA 278 653 842 525 665 804
Verschil 0 0 0 – 514 – 541 – 579
Structureel 100 miljoen 100 100 100
Verschil na correctie 0 0 0 – 414 – 441 – 479

Vraag 134

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in klimaat per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord op vraag 134

Er is geen eenduidig overzicht van de ontwikkelingen van de klimaatuitgaven en bezuinigingen te geven over de afgelopen 15 jaar. Dit komt doordat het klimaatbeleid verspreid is over verschillende departementen. In de EZK-begroting van 2016 is voor het eerst een overzicht gepresenteerd van de uitgaven in het kader van het Energieakkoord. Sinds 2020 is dit overzicht uitgebreid en wordt een totaaloverzicht van de Rijksbrede klimaatuitgaven opgenomen in beleidsartikel 4 van de EZK-begroting en in de Klimaatnota. Dat overzicht toonde, conform de motie van het lid Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278), alle maatregelen van de ministeries die betrokken waren bij het Klimaatakkoord (inclusief de CO2-reducerende maatregelen die genomen zijn om te voldoen aan het Urgenda-vonnis van de Hoge Raad). Inmiddels is het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342) opgevolgd door verscheidene intensiveringen, waarvan de middelen voor het Klimaatfonds in oprichting het meest in het oog springen. Vanwege deze ontwikkelingen is een totaaloverzicht van de uitgaven van het klimaatbeleid nu opgenomen in bijlage 9 van de EZK-begroting 2024.

Daarnaast bevat sinds twee jaar de Miljoenennota ook een bijlage met een integraal overzicht klimaat, waar ook de klimaatinkomsten worden vermeld (zie tabel 19.1 op pagina 356 van de Miljoennota 2024).

Vraag 135

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in veiligheid per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord 135

In de tabel op pagina 237 van dit document staat de ontwikkeling van de uitgaven en ontvangsten voor veiligheid over de afgelopen 15 jaar, onderverdeeld per kabinet. Hierbij hebben we als uitgangpunt alle artikelen op de JenV-begroting, exclusief migratie, gehanteerd. De netto intensivering of bezuiniging is vastgesteld door het verschil in de realisatie tussen t en t-1 te berekenen. Er is hierbij niet gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstellingen, deze zijn deels verantwoordelijk voor de opwaartse horizontale ontwikkeling. Uit de analyse volgt dat de jaarlijkse uitgaven tussen 2007 en 2022 zijn gegroeid van ca. 6 miljard euro naar ruim 15 miljard euro.

In de regeer- en coalitieakkoorden staan respectievelijk 550 miljoen euro structureel (Balkenende IV), -0,5 miljoen euro structureel (Rutte I), 0 miljoen euro structureel (Rutte II), ca. 400 miljoen euro structureel (Rutte III) en ca. 1,3 miljard euro structureel (Rutte IV) aan mutaties voor veiligheid.

Enkele andere grote veranderingen die de meerjarige ontwikkeling verklaren zijn:

– In 2008 worden er enkele efficiencytaakstellingen doorgevoerd op de JenV-begroting, waaronder bij de rechtsbijstand (50 miljoen euro structureel), meerpersoonscelgebruik (50 miljoen euro structureel) en een generieke taakstelling (oplopend naar ca. 90 miljoen euro structureel).

– De uitschieter in 2012 wordt verklaard door het feit dat in 2012 de politiebegroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties overging naar de begroting van, destijds, Veiligheid en Justitie.

– In 2015 wordt de decentralisatie van de jeugdzorg van ca. 320 miljoen euro structureel ingeboekt op de JenV-begroting.

– In 2019 is er onder andere geïntensiveerd op de politie (100 miljoen euro structureel).

– In 2022 is er onder andere geïntensiveerd op ondermijning (ca. 400 miljoen euro structureel), veiligheid en handhaving (ca. 200 miljoen euro structureel) en sociale advocatuur (ca. 64 miljoen euro structureel).

Vraag 136

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in defensie per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord op vraag 136

De tabel toont de stijging/daling realisaties van de Defensie-uitgaven gedurende de kabinetten over de afgelopen 15 jaar (incl. het Defensiematerieelbegrotingsfonds; dat sinds 2021 bestaat). Er is hierbij niet gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstellingen; deze zijn deels verantwoordelijk voor de opwaartse horizontale ontwikkeling.

In de regeer- en coalitieakkoorden staan respectievelijk 0 miljoen euro structureel (Balkenende IV), -625 miljoen euro structureel (Rutte I), -50 miljoen euro structureel (Rutte II), ca. 1,5 miljard euro structureel (Rutte III) en ca. 5,0 miljard euro structureel (Rutte IV, coalitieakkoord 2 miljard euro+ Voorjaarsnota 2022 3 miljard euro) aan mutaties voor Defensie.

Voor een nadere toelichting van de realisatiecijfers van Defensie per jaar kunt u de jaarverslagen van Defensie op www.rijksfinancien.nl raadplegen.

Totaal Defensie-uitgaven realisatie 8.388 8.095 8.488 8.472 8.156 8.067 7.702 7.788 7.816 8.242 8.539 9.417 10.719 11.190 12.095 12.840
Verschil jaar op jaar
Uitgavenverschil – 293 394 – 17 – 315 – 90 – 365 86 28 427 296 878 1.303 471 904 745

Vraag 137

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in openbaar bestuur per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord op vraag 137

– Gezien het openbaar bestuur een breed en enigszins lastig definieerbaar begrip is, is de beantwoording van deze vraag toegespitst op de apparaatskosten van de rijksoverheid.

– In de onderstaande tabel staat de ontwikkeling van de apparaatsuitgaven van het Rijk in de periode 2010 tot en met 2022. Hier is loon- en prijsbijstelling bij inbegrepen. De cijfers komen de Jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk, die in 2010 voor het eerst verscheen. De rapportage verstaat onder «Het Rijk» ministeries en agentschappen, exclusief krijgsmacht en Rechtspraak.

2010

Balkenende IV-

Rutte I

11,95
2011 Rutte I 11,12 – 0,83 – 0,83
2012 Rutte I – Rutte II 11,33 0,21 – 0,62
2013 Rutte II 11,46 0,13 – 0,49
2014 Rutte II 11,54 0,08 – 0,41
2015 Rutte II 11,50 – 0,04 – 0,45
2016 Rutte II 11,90 0,4 – 0,05
2017 Rutte II- Rutte III 11,71 – 0,19 – 0,24
2018 Rutte III 12,24 0,53 0,29
2019 Rutte III 12,97 0,73 1,02
2020 Rutte III 14,18 1,21 2,23
2021 Rutte III 15,26 1,08 3,31
2022 Rutte IV 16,60 1,34 4,65

– Tijdens de kabinetten Balkenende IV tot en met Rutte II bleven de apparaatsuitgaven nagenoeg gelijk. Bij de kabinetten Rutte III & IV was er een substantiële stijging van de apparaatsuitgaven.

– Vanaf 2010 tot en met 2014 gold voor ambtenarensalarissen een nullijn. In de jaren daarna was er wel sprake van enige looncompensatie bovenop de reguliere loonontwikkeling.

– Kabinet Balkenende IV besloot in 2010 – op dat moment in demissionaire staat – tot het opleggen van een efficiencytaakstelling van 231 miljoen euro per jaar voor alle departementen.

– In 2012 koos Rutte I voor een nieuwe generieke efficiencytaakstelling van (afgerond) 1,5% per jaar per departement.

– In 2012 werd in het Regeerakkoord van het Kabinet Rutte II afgesproken om een additionele gedifferentieerde taakstelling door te voeren:

HCvS, AZ, Fin, SZW, VWS 1,6% 3,6% 4,4%
VenJ, Defensie, EZ, IenM 3,2% 7,3% 8,9%
BuiZa, BZK, OCW 4,8% 10,9% 13,3%

– De hogere apparaatsuitgaven in de afgelopen jaren zijn vooral toe te schrijven aan een stijging van het aantal ambtenaren in dienst bij het Rijk. Vanaf 2019 tot en met 2022 steeg het aantal FTE elk jaar met circa 5%. In dezelfde periode bedroeg de loonontwikkeling gemiddeld 2,7% per jaar. De totale uitgaven van de rijksoverheid zijn in deze vier jaar met 22,6% toegenomen, waarmee het ambtenarenapparaat meer taken heeft gekregen.

– De exacte apparaatsuitgaven van de decentrale overheden (gemeenten, provincies en waterschappen) zijn niet bekend. De totale uitgaven van het gemeentefonds stegen van 18,3 miljard euro in 2010 naar 40,0 miljard euro in 2022. Het provinciefonds groeide van 1,5 miljard euro in 2010 naar 2,8 miljard euro in 2022.

Vraag 138

Kunt u een overzicht geven van alle gerealiseerde investeringen en bezuinigingen in sociale zekerheid per kabinet voor de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord 138

In de onderstaande tabel staat de ontwikkeling van de netto-uitgaven onder uitgavenplafond sociale zekerheid in de afgelopen 15 jaar. Tussen 2008 en 2022 zijn de uitgaven onder plafond sociale zekerheid gestegen van 54,5 miljard euro naar 85,9 miljard euro. Deze stijging is het gevolg van voornamelijk gestegen lonen en prijzen, een (per saldo) toename van het aantal uitkeringsgerechtigden (o.a. door vergrijzing) en door beleidsmatige aanpassingen van de uitkeringsregelingen (intensiveringen en ombuigingen).

Het kabinet informeert het parlement bij iedere budgettaire nota met behulp van een Verticale Toelichting over de mutaties onder plafond sociale zekerheid. Hierbij maakt het kabinet een onderscheid tussen mutaties die het gevolg zijn van autonome ontwikkelingen en mutaties die het gevolg zijn van beleidsmatige aanpassingen (intensiveringen en ombuigingen). Een gedetailleerd overzicht van alle intensiveringen en ombuigingen is te vinden in Verticale Toelichting bij de Miljoenennota, Voorjaarsnota, Najaarsnota en Financieel Jaarverslag Rijk in de jaren 2008–2015.

Netto-uitgaven plafond Sociale zekerheid 54,5 58,9 61,1 69,1 69,9 73,2 75,0 75,4
Netto-uitgaven plafond Sociale zekerheid 76,6 77,1 78,6 80,8 102,3 97,1 85,9

Vraag 139

Wat is de totale belastingderving als gevolg van afspraken met de Belastingdienst voor lagere belastingtarieven voor winsten van grote bedrijven en multinationale ondernemingen in zogeheten «rulings»? Indien voor deze bedrijven hetzelfde belastingtarief zou gelden als voor bedrijven zonder «ruling» hoeveel extra belastinginkomsten zou dat opleveren?

Antwoord op vraag 139

Door middel van vooroverleg biedt de Belastingdienst nationaal en internationaal opererende bedrijven, maar ook individuen en kleine ondernemers de mogelijkheid vooraf zekerheid te krijgen over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van belastingen. Dat doet de Belastingdienst binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie.

Dit betekent dat bedrijven waarbij vooraf zekerheid is gegeven, belast worden op basis van dezelfde grondslagen en tarieven als bedrijven waarbij geen zekerheid vooraf is gegeven. Er is daarom geen sprake van een derving of een extra opbrengst.

Vraag 140

Kunt u een overzicht maken van de ontwikkeling van de armoedecijfers, de schuld en het tekort (saldo) in de afgelopen 15 jaar, uitgesplitst en optelsom?

Antwoord op vraag 140

In onderstaande tabel worden de schuld en het tekort weergegeven sinds 2007. Het CPB berekent armoedecijfers, deze gaan echter niet zo ver terug als het CBS. In de tabel hieronder zijn de cijfers van het CBS sinds 2011 over aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens weergegeven. Deze grens gebruikt het CBS voor de afbakening van armoede.

Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens –  –  –  –  481.800 562.300
EMU-saldo (in procenten bbp) – 0,2 0,1 – 5,2 – 5,3 – 4,4 – 3,9
EMU-schuld (in procenten bbp) 43,0 54,7 56,8 59,3 61,7 66,2
2013 2014 2015 2016 2017 2018
Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens 630.400 607.900 589.900 572.200 581.100 580.700
EMU-saldo (in procenten bbp) – 3,0 – 2,3 – 1,9 0,1 1,4 1,5
EMU-schuld (in procenten bbp) 67,7 67,9 64,6 61,9 57,0 52,4
2019 2020 2021 2022 2023
Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens 556.200 509.400 515.200 –  – 
EMU-saldo (in procenten bbp) 1,8 – 3,7 – 2,3 – 0,1 – 1,6
EMU-schuld (in procenten bbp) 48,6 54,7 51,7 50,1 47,6

Vraag 141

Kunt u een overzicht maken van de ontwikkeling van de armoedecijfers, de schuld en het tekort (saldo) sinds 2017?

Antwoord op vraag 141

In onderstaande tabel worden de schuld en het tekort weergegeven sinds 2007. Het CPB berekent armoedecijfers. Deze gaan echter niet zo ver terug als het CBS. In de tabel hieronder zijn de cijfers van het CBS sinds 2011 over aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens weergegeven. Deze grens gebruikt het CBS voor de afbakening van armoede.

Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens –  –  –  –  481.800 562.300
EMU-saldo (in procenten bbp) – 0,2 0,1 – 5,2 – 5,3 – 4,4 – 3,9
EMU-schuld (in procenten bbp) 43,0 54,7 56,8 59,3 61,7 66,2
2013 2014 2015 2016 2017 2018
Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens 630.400 607.900 589.900 572.200 581.100 580.700
EMU-saldo (in procenten bbp) – 3,0 – 2,3 – 1,9 0,1 1,4 1,5
EMU-schuld (in procenten bbp) 67,7 67,9 64,6 61,9 57,0 52,4
2019 2020 2021 2022 2023
Aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens 556.200 509.400 515.200 –  – 
EMU-saldo (in procenten bbp) 1,8 – 3,7 – 2,3 – 0,1 – 1,6
EMU-schuld (in procenten bbp) 48,6 54,7 51,7 50,1 47,6

Vraag 142

Kunt u een totaaloverzicht maken van de verschillen tussen het EMU-saldo dat Financiën hanteert in 2028 en dat het CPB hanteert in 2028?

Antwoord op vraag 142

Zowel het Centraal Planbureau (CPB) als het kabinet maken een inschatting van het EMU-saldo de komende jaren. Beide ramingen berusten op hetzelfde macro-economische beeld, maar verschillen in de ramingen van bepaalde uitgaven en ontvangsten. In onderstaande tabel is het verschil weergegeven tussen het EMU-saldo dat Financiën hanteert en het saldo dat het CPB in de MEV heeft gepubliceerd. In vraag 183 en 184 worden de verschillen tussen de raming van het CPB en de raming van het kabinet verder toegelicht.

EMU-saldo CPB in de Macro Economische Verkenning (MEV) – 3,6%
Belasting- en premieontvangsten 0,6%
(+ is hogere inkomsten in Miljoenennota t.o.v. MEV)
Uitgaven en overig – 0,2%
(+ is hogere inkomsten in Miljoenennota t.o.v. MEV)
Raming EMU-saldo kabinet deze Miljoenennota – 3,2%

In de Startnotitie Keuzes in Kaart 2025–2028 staan de uitgangspunten van het CPB verder uiteengezet.

Vraag 143

Wat is de reden dat de accrestranches vanaf 2026 niet «plat» doorgetrokken worden? Wat betekent dit voor de stabiliteit van de accrestranches?

Antwoord op vraag 143

Het kabinet heeft ervoor gekozen om bij de Startnota 2022 het accres vanaf 2026 vast te zetten op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Het accres is gesplitst in een volume- en een loon- en prijsdeel. Het volumedeel van het accres staat vast en het loon- en prijsdeel wordt geactualiseerd op een vergelijkbare manier als bij de begrotingen van het Rijk gebruikelijk is.

Vraag 144

De nieuwe systematiek voor de indexering van het Gemeentefonds die het kabinet vanaf 2027 toepast, is voor de reële groei gekoppeld aan de volumeontwikkeling van het bbp. De potentiële groei van de volumeontwikkeling bbp is volgens het CPB 1,5 procent. Levert de nieuwe systematiek dan voldoende op om de zorgkosten van gemeenten op te vangen als hetzelfde CPB in het MEV de reële loonstijging voor de komende jaren raamt op gemiddeld 2,12 procent en de groei van het aantal 67-plussers raamt op gemiddeld 2,48 procent? Zo nee, moeten gemeenten deze middelen dan zelf opbrengen?

Antwoord op vraag 144

De ontwikkeling van het bbp is een objectieve en onafhankelijke maatstaf voor zowel volumecomponenten, die een kostenverhogende werking hebben (zoals bevolkingsgroei), als voor de loon- en prijsontwikkeling. Deze kent jaar op jaar toegepast inhoudelijk een sterkere koppeling met de brede uitgavenontwikkeling bij gemeenten en provincies dan de koppeling met de ontwikkeling van de Rijksuitgaven. Ook de Raad van State is positief over de nieuwe systematiek: «Naar verwachting brengt de nieuwe systematiek meer stabiliteit, rust en duidelijkheid voor gemeenten en provincies. Deze systematiek is ook in lijn met eerdere aanbevelingen van de 16e Studiegroep Begrotingsruimte en de Afdeling».

Gegeven de beleids- en bestedingsvrijheid van het gemeentefonds wordt er geen 1-op-1 koppeling gelegd tussen (indexatie van) de uitgaven van gemeenten voor onderdelen binnen het gemeentelijk takenpakket en indexering van het gemeentefonds. Gemeenten en provincies wordt met indexatie op basis van de ontwikkeling van het bbp een stabiele, solide en duurzame financiële basis geboden. Desalniettemin is de balans tussen taken, middelen, ambities en uitvoeringskracht blijvend onderwerp van gesprek tussen Rijk en medeoverheden.

Vraag 145

Waarom gaat de nieuwe normeringssystematiek vanaf 2027 in, en niet vanaf 2026 als de huidige normeringssystematiek wordt afgeschaft? Wat zou de hoogte van het accres zijn geweest vanaf 2026 als de accrestranches «plat» doorgetrokken zouden worden?

Antwoord op vraag 145

Het kabinet heeft er bij Startnota voor gekozen het accres vanaf 2026 vast te zetten op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022.

Verder heeft het kabinet bij Miljoenennota 2023 aanvullend eenmalig 1 miljard euro voor gemeenten en 0,1 miljard euro voor provincies beschikbaar gesteld voor 2026, vooruitlopend op de nieuwe financieringssystematiek. Dit bedrag, opgeteld 1,1 miljard euro, komt vanaf 2027 structureel beschikbaar.

Het accres zou circa 8,2 miljard euro zijn bij het plat doortrekken van het volume-accres 2024 en 2025. Dit is circa 2,0 miljard euro hoger (1,1 miljard euro tranche 2024 en 0,9 miljard euro tranche 2025) dan het totale accres voor 2026 in de Miljoenennota 2024.

Vraag 146

Wordt verruiming van het eigen belastinggebied van gemeenten en provincies nog steeds gezien als oplossing voor de korting op Gemeentefonds/Provinciefonds vanaf 2026? Welke concrete stappen zijn er sinds begin 2022 gezet voor verruiming van het belastinggebied van gemeenten en provincies?

Antwoord op vraag 146

In de Voorjaarsnota is in navolging op het coalitieakkoord opgenomen dat de mogelijkheden voor modernisering en uitbreiding van het eigen belastinggebied worden bezien. De fondsbeheerders hebben de afgelopen periode regelmatig ambtelijk en bestuurlijk overleg gevoerd met de koepels die de medeoverheden vertegenwoordigen over de financiële verhoudingen, waaronder ook de mogelijke uitbreiding van het lokaal belastinggebied. Ten aanzien van het provinciaal belastinggebied geldt dat de provinciale opcenten onderdeel uitmaken van de huidige vorm van motorrijtuigenbelasting (belasting op autobezit). Met het IPO werd bezien welk alternatief belastinggebied wenselijk zou zijn als de opcenten op de motorrijtuigenbelasting zou komen te vervallen als Betalen Naar Gebruik (BNG) zou worden ingevoerd. Uw Kamer heeft het systeem van BNG controversieel verklaard. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen.

Vraag 147

Kunt u aangeven hoe de ombuiging binnen het OS-budget wordt vormgegeven? Kunt u specificeren om welke mutaties het gaat en op welke (sub)-artikelen dit neerslaat? Welk deel van de ombuiging wordt gehaald door betalingen uit te stellen, en welk deel is een «echte» ombuiging?

Antwoord op vraag 147

In de tabel hieronder vindt u een overzicht van de ombuiging per artikelonderdeel. In 2023 wordt een deel van de ombuiging behaald door betalingen uit te stellen naar 2024. Dit deel is zoveel mogelijk teruggedraaid met het extra budget voortkomend uit cMEV. Er wordt nog 49 miljoen euro doorgeschoven op Versterkte private sector en arbeidsmarkt in ontwikkelingslanden, 13 miljoen euro op Opvang in de Regio en 5 miljoen euro op Veiligheid en Rechtstaatontwikkeling. Deze doorgeschoven betalingen leiden uiteindelijk ook tot een ombuiging omdat ze gefinancierd zullen moeten worden binnen het verlaagde budget in 2024.

1.1 Duurzaam handels- en investeringssysteem – 3 – 1 – 2 – 1
1.3 Versterkte private sector en arbeidsmarkt in ontwikkelingslanden – 59 – 19 – 69 – 47
2.1 Voedselzekerheid – 28 – 26 – 60 – 40
2.2 Water – 6 – 15 – 34 – 23
2.3 Klimaat – 31 – 21 – 45 – 30
3.1 Mondiale gezondheid en SRGR – 53 – 34 – 78 – 50
3.2 Vrouwenrechten en gendergelijkheid 0 – 4 – 9 – 6
3.3 Maatschappelijk middenveld 0 – 16 – 35 – 26
3.4 Onderwijs – 10 – 6 – 12 – 8
4.2 Opvang in de Regio – 57 – 13 – 28 – 19
4.3 Veiligheid en Rechtstaatontwikkeling – 5 – 17 – 42 – 28
5.1 Multilaterale samenwerking – 34 – 4 – 33 – 22
5.2 Overig armoedebeleid 0 – 7 – 15 – 10
5.4 Inzet buffer – 47 – 295 – 590 – 764
5.4 Inzet cMEV – 165 – 189 – 67 – 45
5.4 Overige mutaties 5.4 – 51 13 68 55
Bijdrage BZ – 9 – 7 – 12 – 8
Kasschuif FIN 0 – 47 – 38 – 30
Totaal (asieltegenvaller) – 559 – 706 – 1.103 – 1.103

Vraag 148

Is er (bij de provinciale toezichthouders) zicht op het aantal gemeenten vanaf 2026 met een niet-sluitende begroting?

Antwoord op vraag 148

Provinciale toezichthouders toetsen jaarlijks of de begrotingen van gemeenten voor het komende jaar structureel en reëel in evenwicht (sluitend) zijn. Is er geen evenwicht, dan wordt gekeken of dit wordt hersteld in de meerjarenraming, die de drie jaar na het begrotingsjaar beslaat. Provinciale toezichthouders tekenden in hun verslag over het toezicht op de begroting 2023 aan dat het voor de meeste Nederlandse gemeenten niet mogelijk was om een structureel en reëel sluitende meerjarenraming 2024–2026 te presenteren. Wel was in de meeste gevallen het begrotingsjaar 2023 structureel en reëel in evenwicht, waardoor er in 2023 maar twee gemeenten vanwege de financiële situatie onder preventief toezicht staan. Aan het einde van het jaar komen de begrotingen 2024 en de meerjarenramingen 2025–2027 van gemeenten beschikbaar. Deze hebben gemeenten kunnen opstellen aan de hand van de cijfers van de nieuwe financieringssystematiek in de mei- of septembercirculaire.

Vraag 149

Kan de OS-ombuiging in 2023 nog ongedaan gemaakt worden door een kasschuif naar 2023 vanuit 2028?

Antwoord op vraag 149

– Het is mogelijk met een kasschuif vanuit 2028 de herschikkingen binnen het ODA-budget voor de asieltegenvaller in 2023 en 2024 ongedaan te maken. In 2023 is het de vraag of deze additionele middelen op tijd zijn geautoriseerd om nog in het lopende jaar uitgegeven te kunnen worden.

– Het kabinet heeft er niet voor gekozen budget te schuiven vanwege twee redenen. De Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB leidt tot een verhoging van het ODA-budget in 2023 van 166 miljoen en tot een cumulatieve verhoging van het ODA-budget van 1,2 miljard euro in de periode 2023 t/m 2028. Deze MEV-verhoging vermindert de gevolgen van de asieltegenvaller voor de BHOS-begroting. Daarmee kan humanitaire hulp worden ontzien van de ombuiging.

– Naast de MEV-verhoging vindt het kabinet een dergelijke kasschuif problematisch vanwege de onzekerheid van de asielraming op de lange termijn, waardoor het van belang is de omvang het budget in latere jaren niet te verlagen. Het kabinet wil geen rekeningen doorschuiven naar het volgende kabinet.

Vraag 150

Kan de OS-ombuiging in 2024 nog ongedaan gemaakt worden door een kasschuif naar 2024 vanuit 2028?

Antwoord op vraag 150

– Het is mogelijk met een kasschuif vanuit 2028 de herschikkingen binnen het ODA-budget voor de asieltegenvaller in 2023 en 2024 ongedaan te maken. In 2023 is het de vraag of deze additionele middelen op tijd zijn geautoriseerd om nog in het lopende jaar uitgegeven te kunnen worden.

– Het kabinet heeft er niet voor gekozen budget te schuiven vanwege twee redenen. De Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB leidt tot een verhoging van het ODA-budget in 2023 van 166 miljoen en tot een cumulatieve verhoging van het ODA-budget van 1,2 miljard euro in de periode 2023 t/m 2028. Deze MEV-verhoging vermindert de gevolgen van de asieltegenvaller voor de BHOS-begroting. Daarmee kan humanitaire hulp worden ontzien van de ombuiging.

– Naast de MEV-verhoging vindt het kabinet een dergelijke kasschuif problematisch vanwege de onzekerheid van de asielraming op de lange termijn, waardoor het van belang is de omvang het budget in latere jaren niet te verlagen. Het kabinet wil geen rekeningen doorschuiven naar het volgende kabinet.

Vraag 151

Hoeveel eerstejaarsasielzoekers zijn tot nog toe naar Nederland gekomen in 2023, en hoe verhoudt dit zich tot de Meerjaren Productieprognose (MPP)-raming?

Antwoord op vraag 151

Het totale aantal eerste aanvragen is 21.795, gemeten tot en met augustus 2023.25 In de MPP-1 (voorjaar 2023, zie Kamerstuk 19 637, nr. 3100) was de inschatting dat er 51.000 eerste asielaanvragen in geheel 2023 zouden worden gedaan.

Vraag 152

Kunt u toelichten hoe het aantal asielzoekers geraamd wordt, en hoe en wanneer dit in de begroting wordt verwerkt? Hoe wordt omgegaan met de realisatie aan het eind van het jaar, en hoe en wanneer wordt dit in de begroting verwerkt?

Antwoord op vraag 152

Het verwachte aantal asielzoekers wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid geraamd met de Meerjaren Productie Prognose (MPP). Dit is een periodiek overzicht van ambtelijke prognoses van het verwachte aantal asielzoekers en de impact daarvan op organisaties binnen en buiten de migratieketen. Met een rekenmodel worden verschillende scenario’s geschetst met betrekking tot mogelijke in-, door- en uitstroom in de migratieketen. Het model kijkt vijf jaar vooruit en kent de laatste jaren een minimum, medio en maximumscenario omdat de asielinstroom volatiel is. De MPP verschijnt in het voorjaar en najaar en dient als input voor de Voorjaarsnota- en Najaarsnotabesprekingen van het kabinet. Bij Voorjaarsnota is er de mogelijkheid de budgettaire effecten van de MPP voor één of meerdere jaren te verwerken. Bij Najaarsnota wordt alleen de mutatie voor het lopende jaar verwerkt. Bij het daaropvolgende voorjaar wordt de afrekening van het jaar T-1 gedaan (inclusief de definitieve ODA-toerekening voor eerstejaarsasielopvang).

Vraag 153

Kunt u stap voor stap laten zien hoe de hoogte van het bruto referentieminimumloon in de AOW en bijstand voor alleenstaanden en stellen berekend wordt?

Antwoord op vraag 153

Het bruto referentieminimumloon voor zowel de AOW en de Bijstand is voor alleenstaanden en stellen gelijk aan het bruto minimumloon op maandbasis, zoals vermeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Vraag 154

Wat is het effect van het verplaatsen van het afbouwpad van het kindgebonden budget op de marginale druk? Klopt het dat dit afbouwpad nu deels overlapt met het afbouwpad van het kindgebonden budget?

Antwoord op vraag 154

– Voor paren met een gezamenlijk verzamelinkomen tot circa 35.849 euro (afbouwpunt volgens Miljoenennota) verandert de hoogte van het kindgebonden budget niet. Zij behouden ook in de nieuwe situatie het recht op het maximale bedrag aan kindgebonden budget. Het betreft hier structureel circa 100.000 huishoudens. Voor werknemers in deze groep verandert de marginale druk niet.

– Met een verlaging van 9.000 euro komt het nieuwe afbouwpunt voor paren op een belastbaar huishoudinkomen van 44.849 euro in 2024. Hierdoor ontvangen paren met een gezamenlijk verzamelinkomen tussen 35.849 euro en 44.849 euro het maximale bedrag aan kindgebonden budget. Voor werknemers in deze huishoudens daalt de marginale druk met 6,75%-punt. Het gaat hierbij structureel om naar inschatting circa 50 duizend huishoudens.

– Alle paren met een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan 44.849 euro krijgen door deze maatregel 608 euro op jaarbasis meer kindgebonden budget (9.000 maal 6,75%). Voor werknemers in deze groep blijft de marginale druk gelijk. Het gaat hierbij om structureel naar inschatting circa 450 duizend huishoudens.

– En tot slot krijgen ten opzichte van de Miljoenennota structureel naar inschatting circa 85 duizend huishoudens voor het eerst (of opnieuw) recht op kindgebonden budget door deze maatregel. Hun gezamenlijk verzamelinkomen ligt boven het maximale inkomen tot waar recht op WKB bestaat in de oude situatie. Voor hen neemt de marginale druk toe met 6,75%-punt.

– Hoewel deze maatregel de marginale druk voor een bepaalde werknemers verlaagt, stijgt die dus juist voor andere werknemers.

Vraag 155

Kan in een overzichtelijk schema worden weergegeven hoeveel geld de rijksoverheid bijdraagt aan wonen (kan dit worden uitgesplitst in bijdragen zoals de woningbouwimpuls, volkshuisvestingsfonds, duurzaamheidssubsidies als ook belastingmaatregelen zoals de hypotheekrenteaftrek)?»

Antwoord op vraag 155

Alle middelen op artikel 3 (woningmarkt) van de begroting van het Ministerie van BZK draagt de rijksoverheid bij aan wonen en worden in dit artikel apart uitgesplitst en toegelicht. Alle middelen op subartikel 4.1 van de begroting van het Ministerie van BZK zijn grotendeels aan te wijzen als subsidies, regelingen of bijdragen in relatie tot verduurzaming van gebouwen. Dit betreft de verduurzaming van woongebouwen, maar ook verduurzaming van andere gebouwen zoals maatschappelijk vastgoed. We hebben voor u de woningbouwimpuls, het volkshuisvestingsfonds en de fiscale regelingen (deze zijn ook te vinden in de Miljoenennotabijlage tabel 9.3.2.) uitgelicht.

Woningbouwimpuls 357.202 273.065
Volkshuisvestingsfonds 280.684 293.267
Hypotheekrenteaftrek 9.529 10.747
Aftrek financieringskosten eigen woning 582 552
Aftrek periodieke betalingen erfpacht, opstal en beklemming 33 35
Aftrek rente en kosten van geldleningen over restschuld vervreemde eigen woning 7 6
Eigenwoningforfait – 2.725 – 2.888
Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld 501 502
Schenk- en erfbelasting Eenmalige vrijstelling eigen woning 17 N.v.t.
OVB Verlaagd tarief woning niet-starters 4.803 4.533
OVB Vrijstelling woning starters 292 276
OVB Vrijstelling terugkoop VoV woningen 54 60
Totaal 13.093 13.823

Vraag 156

Wat is het aantal miljonairs in Nederland sinds 2017 tot en met 2027?

Antwoord op vraag 156

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waren er 206,900 miljonairshuishoudens in 2017 en 317.400 in 2021. Een toename van 110.500 sinds 2017. De ontwikkeling van het aantal miljonairs is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de huizenprijzen en van de waarde van aandelen. Het CBS maakt geen voorspellingen over het aantal miljonairshuishoudens in de toekomst. Het jaar 2021 is het meest recente jaar waarvoor een statistiek beschikbaar is.

Vraag 157

Hoe hoog zijn de fossiele subsidies in NL sinds 2017 tot en met 2027?

Antwoord vraag 157

In bijlage 25 van de Miljoenennota heeft het kabinet een geactualiseerd overzicht gemaakt van regelingen aan zowel de uitgaven- als lastenkant die (kunnen) leiden tot een financieel voordeel van het (indirecte) gebruik van fossiele brandstoffen. In deze tabel is 2023 als zichtjaar gekozen. In deze bijlage en in de aanbiedingsbrief van het Belastingplanpakket heeft het kabinet bovendien inzichtelijk gemaakt welke regelingen de komende jaren reeds worden afgebouwd.

Een overzicht van de fossiele subsidies sinds 2017 en tot en met 2027 vraagt een zorgvuldige nadere analyse en bleek helaas niet mogelijk binnen de beantwoordingstermijn. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat de grondslag (het verbruik van fossiele brandstoffen) verandert over de tijd. Dit kan een vertekend beeld geven in hoeverre een fossiele regeling wel of niet is afgebouwd.

In de energiebelasting neemt bijvoorbeeld enerzijds de degressiviteit richting 2027 toe door een stijgend elektriciteitsverbruik in de hogere verbruiksschijven, terwijl tegelijkertijd de degressiviteit wordt verminderd door aanpassing van de tarieven in het basispad.

Vraag 158

Hoe groot is het begrotingstekort in 2028 als je de incidentele begrotingsfondsen niet zou meerekenen?

Antwoord op vraag 158

In 2028 staat op de het Nationaal Groeifonds, het Transitiefonds en het Klimaatfonds opgeteld 10,3 miljard euro aan gereserveerde middelen. Dit betreft middelen die nog niet overgeheveld zijn naar departementale begrotingen. In de tabel hieronder is hiervan een uitsplitsing te vinden.

Nationaal Groeifonds 3,1
Transitiefonds 3,4
Klimaatfonds 3,8
Totaal gereserveerde middelen 10,3

In de Miljoenennota bedraagt het EMU-saldo in 2028 -3,2% van het bbp. Indien de bovenstaande gereserveerde middelen niet meegerekend zouden worden, verbetert het EMU-saldo circa 0,8 procentpunt naar -2,4% bbp.

Vraag 159

Wat is de nieuwe raming voor het aantal mensen en kinderen in armoede tot en met 2030?

Antwoord op vraag 159

Tijdens de augustusbesluitvorming heeft het kabinet een evenwichtig en gericht koopkrachtpakket samengesteld waarmee kwetsbare groepen worden ondersteund. Daarmee voorkomt het kabinet een stijging van personen in armoede en daalt de armoede onder kinderen. Het CPB heeft in de MEV de raming van personen en kinderen in armoede geactualiseerd voor alleen 2024. Het CPB heeft geen raming gepubliceerd voor de jaren 2025–2030.

Personen in armoede (niveau in %) 6,1 4,7 4,8 4,8
Kinderen in armoede (niveau in %) 7,2 6,7 6,2 5,1

Vraag 160

Klopt het dat het aantal mensen in armoede sinds de start van Rutte IV (2022) elk jaar toeneemt (ook in 2024)?

Antwoord op vraag 160

Door de koopkrachtmaatregelen blijft het aantal mensen in armoede in 2024 gelijk op 4,8%. Dat is 1,3%-punt lager dan in 2021. In het eerste jaar van het kabinet Rutte IV (2022) werd een gemiddeld armoedepercentage geobserveerd dat meer dan een procentpunt lager was dan het jaar ervoor (2021). Het armoedepercentage steeg over 2023 met 0,1%-punt ten opzichte van 2022, maar blijft richting 2024 naar verwachting gelijk aan het percentage in 2023. Het aantal kinderen dat opgroeit in armoede in 2024 daalt naar 5,1%. Dat is 2,1%-punt minder dan in 2021, en ook een stuk lager dan in 2022 en 2023.

Personen (% onder armoedegrens) 6,1% 4,7% 4,8% 5,7% 4,8%
Kinderen (% onder armoedegrens) 7,2% 6,7% 6,2% 7,0% 5,1%

Vraag 161

Hoe groot is de kans dat het kabinetsdoel van 60 procent CO2-reductie in 2030 met het huidige pakket wordt behaald?

Antwoord op vraag 161

Het reductiedoel van dit kabinet is 55% ten opzichte van 1990, zoals vastgelegd in de Klimaatwet. Om dat doel met voldoende zekerheid te halen heeft het kabinet zich bij besluitvorming gericht op circa 60% reductie. Het PBL geeft aan dat de verwachte broeikasgasemissiereductie in Nederland in 2030 op basis van het geagendeerde beleid, waarvoor een effectschatting kon worden gemaakt, uitkomt op circa 46–57% ten opzichte van 1990. In de KEV2022 was de raming 41–52%. De voorgenomen maatregelen die door PBL nog niet in de raming zijn betrokken (omdat ze nog niet in voldoende detail zijn uitgewerkt) kunnen volgens de eerdere beleidsmatige inschatting nog ongeveer 4%-punt aan extra emissiereductie opleveren. Het kabinetsdoel van 55% ligt daarmee ruimer binnen de bandbreedte. Doelbereik komt echter enkel in zicht als al het beleid maximaal wordt uitgewerkt en geïmplementeerd, er werk wordt gemaakt van de knelpunten (zoals energie-infrastructuur). 60% reductie bevindt zich in de bovenkant van deze bandbreedte en zal naar verwachting enkel gehaald worden als naast maximale uitvoering van beleid ook niet-stuurbare factoren meezitten zoals weer en elektriciteitsimport.

Vraag 162

Is nog steeds het meest actuele cijfer dat de rijkste 1 procent in Nederland een belasting en premiedruk heeft van 28 procent, de top 0,1 procent 22 procent en de top 0,01 procent 20 procent (bron: CPB)? Zo nee, wat zijn de nieuwste actuele cijfers?

Antwoord op vraag 162

De studie van het CPB en de berekende effectieve belastingdruk op het inkomen van huishoudens zijn gebaseerd op gegevens van huishoudens in Nederland met betrekking tot het jaar 2016. Hierbij heeft het CPB gekeken naar de belasting op al het inkomen uit arbeid en vermogen van huishoudens waarbij ook ingehouden winsten zijn meegenomen. Er is geen recentere berekening beschikbaar van de effectieve belastingdruk van de meest vermogende één procent van Nederland

De belastingdruk hangt, met name ook bij deze groepen, sterk af van de specifieke situatie. Een belangrijke vervolgvraag is in hoeverre de berekende belastingdruk aan de top stand houdt als de analyse van het CPB over meerdere jaren wordt uitgevoerd. Het CPB is met deze analyse gestart. De verwachting is wel dat door de maatregelen uit het Belastingplan 2023 de effectieve belastingdruk voor de genoemde groep is toegenomen.

Vraag 163

Waarom zijn in de marginaledruktabellen de kosten van kinderopvang separaat vermeld en de kosten van bijv. de zorgpremie of de verschuldigde huur niet?

Antwoord op vraag 163

De betaalde zorgpremies, huur en kosten van kinderopvang zijn niet van belang voor de berekening van de marginale druk. Deze kosten zijn namelijk niet afhankelijk van het inkomen. De keuze om alleen de kosten van kinderopvang op te nemen in de tabel is dan ook wat arbitrair, al zet dit wel de hoogte van de kinderopvangtoeslag (maximaal ruim 13.000 euro) wat in perspectief.

Vraag 164

Klopt het dat Nederland de hoogste energiebelasting heeft van de EU op gas en/of elektra? Zo nee, waar staan we dan? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor accijnzen en brandstof?

Antwoord op vraag 164

Het merendeel van de tarieven in de energiebelasting en accijns is te vinden in de Taxes in Europe26 database en Eurostat. Op basis van deze gegevens lijkt het marginale tarief voor aardgas en elektriciteit dat Nederlandse huishoudens betalen boven het Europese gemiddelde te liggen. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat ieder land naast de tarieven vrijstellingen en kortingen op de energiebelasting kent. Deze kunnen de effectieve belastingdruk verlagen.

Zo kent Nederland met de belastingvermindering een dergelijk instrument. Een huishouden met een gemiddeld verbruik, dat wil zeggen 1.050 m3 en 2.180 kWh, betaalt hierdoor in plaats van 992 euro energiebelasting, na aftrek van de belastingvermindering 389 euro per jaar. Het effectieve tarief voor aardgas en elektriciteit ligt hierdoor gemiddeld 61% lager dan het marginale tarief.

Energiebelasting aardgas 705
Energiebelasting elektriciteit 287
Belastingvermindering – 603
Totale energiebelasting 389

Voor de brandstofaccijns gelden ook minimumtarieven op Europees niveau. Lidstaten zijn vrij om hogere accijnstarieven vast te stellen. In het algemeen geldt dat Nederland relatief hoge accijnstarieven op brandstof heeft in vergelijking met andere lidstaten.27 Daarbij geldt dat vooral de accijns op benzine hoger is dan in andere lidstaten. Er zijn lidstaten met een hoger accijnstarief op diesel dan Nederland.

De hoogte van accijnstarieven op brandstof zijn primair budgettair ingegeven. Daarnaast is de brandstofaccijns een belangrijk instrument om de externe kosten van het gebruik van brandstof te beprijzen. In het buitenland kan men bij het wegen van deze belangen een andere keuze maken dan Nederland waardoor de accijnstarieven op brandstof per land kunnen verschillen.

In de beantwoording van recente Kamervragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) is een vergelijking gemaakt van de accijnstarieven op brandstof met andere lidstaten. In de tabel hieronder ziet u die vergelijking voor de brandstofaccijns per 1.000 liter benzine en diesel. Het gaat hierbij om de meest actuele accijnstarieven per september 2023 volgens de Taxes in Europe database. Voor benzine heeft Nederland in dit overzicht de hoogste accijns en de accijns op diesel is momenteel in Italië, België en Frankrijk hoger dan in Nederland.

Nederland € 789,10 € 516,25
Frankrijk € 682,90 € 594
Spanje € 472,69 € 379
Italië € 728,40 € 617,40
België € 600,16 € 600,16
Duitsland € 654,40 € 470,40
Luxemburg € 537,99 € 428,75
Polen € 408,61 € 333,80
Denemarken € 636,58 € 442,81

Vraag 165

Kunt u per (koopkracht)maatregel aangeven wat het koopkrachteffect is per inkomensgroep?

Antwoord op vraag 165

Voor de armoede-effecten is het niet betekenisvol om deze per maatregel te berekenen, omdat de interactie-effecten hier sterk de uitkomsten bepalen. De armoede-effecten van het gehele pakket zijn in tabel 1 weergegeven:

Personen (% onder armoedegrens) 5,7% 4,8% – 0,9%-punt
Kinderen (% onder armoedegrens) 7,0% 5,1% – 1,9%-punt

Voor de inkomenseffecten voor verschillende groepen is aangesloten bij de gebruikelijke indeling bij de presentatie van de koopkracht naar inkomensgroep, inkomensbron, huishoudtype en kinderen. Voor veel van de maatregelen is er geen effect op de mediaan van de verschillende groepen, omdat minder dan de helft van de groep door de maatregel geraakt wordt. Bij die maatregelen worden alleen de medianen getoond van de groep die geraakt wordt door de maatregel. Daarbij zijn de effecten van een aantal maatregelen zo klein dat ook de effecten van de groep die geraakt wordt afgerond op 0,0% uitkomen. Tabel 2 bevat een overzicht van alle maatregelen. Van een aantal maatregelen zijn de inkomenseffecten doorgerekend en opgenomen in tabel 3. Van de overige maatregelen is een kwalitatieve beschrijving opgenomen, die ook te vinden is in de Begroting SZW.

Inkomensgroep
1e (<=111% WML) 0,3% 0,0% 0,0% – 0,1% 0,0% – 0,3% 0,0% 2,9% 1,5% 0,0%
2e (111–176% WML) 0,2% 0,0% – 0,8% – 0,1% 0,0% – 0,9% – 0,1% 2,4% 0,0% 0,0%
3e (176–269% WML) 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,2% 0,0% – 0,9% – 0,1% 1,5% 0,0% 0,0%
4e (269–397% WML) 0,1% – 0,1% – 0,5% – 0,3% 0,0% – 0,7% – 0,2% 1,3% 0,0% 0,0%
5e (>397% WML) 0,0% 0,0% – 0,3% – 0,6% 0,0% – 0,5% – 0,4% 1,3% 0,0% 0,0%
Inkomensbron
Werkenden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,3% 0,0% – 0,5% – 0,3% 1,4% 0,0% 0,0%
Uitkeringsgerechtigden 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 0,0% – 0,6% 0,0% 2,9% 1,4% 0,0%
Gepensioneerden 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,1% 1,0% 0,0% 0,0%
Huishoudtype
Tweeverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Alleenstaanden 0,2% 0,0% – 0,7% – 0,1% 0,0% – 0,6% – 0,3% 1,2% 0,0% 0,0%
Alleenverdieners 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,3% – 0,1% – 0,6% – 0,3% 2,6% 0,0% 0,0%
Kinderen
Huishoudens met kinderen 0,1% 0,0% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%
Huishoudens zonder kinderen 0,1% – 0,1% – 0,3% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% nvt 0,0% 0,0%
Alle huishoudens 0,1% 0,0% – 0,5% – 0,2% 0,0% – 0,5% – 0,2% 1,5% 0,0% 0,0%

Fiscale maatregelen met een effect op inflatie (H)

Vanaf 1 januari 2024 gelden er een aantal nieuwe fiscale maatregelen die effect hebben op de prijzen die een consument betaalt. Alcoholaccijns en accijnzen op rooktabak en sigaretten worden verhoogd. Door de geplande schuif in de energiebelasting tussen elektriciteit en gas uit het coalitieakkoord wordt elektriciteit per 1 januari 2024 minder belast terwijl gas meer wordt belast.

Verlaging indexatie maximumuurprijzen kinderopvang (J)

De maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag worden in 2024 met 2 cent minder verhoogd ten opzichte van de reguliere indexatie, die in 2024 6,01% bedraagt. Deze maatregel dient ter bekostiging van drie beleidsmaatregelen. De 2 cent lagere verhoging van de maximum uurprijzen geeft een beperkt negatief inkomenseffect, afhankelijk van het inkomen, gebruik van kinderopvang en het uurtarief. Ouders met recht op kinderopvangtoeslag en een uurtarief boven de maximum uurprijs gaan erop achteruit. Zij krijgen over 2 cent per uur minder vergoeding, terwijl ze bij volledige indexatie een deel van die 2 cent vergoed zouden krijgen: 96% voor de laagste inkomens en minimaal 33,3% voor de hoogste inkomens.

Bevriezing eigen risico in de zorgverzekering (K)

Het verplicht eigen risico van de zorgverzekering blijft in 2024 bevroren op 385 euro per jaar. De bevriezing van het eigen risico en het effect daarvan op de zorguitgaven leidt tot een hogere nominale premie, inkomensafhankelijke bijdrage en zorgtoeslag. De combinatie hiervan kan positief of negatief uitpakken voor huishoudens, afhankelijk van de vraag of zij het eigen risico in 2023 volledig betaalden.

Aanpassing GVS (L)

De vergoedingslimieten voor GVS-geneesmiddelen worden herberekend. De bijbetalingen voor GVS worden wederom gemaximeerd op 250 euro. Een herberekening zorgt ervoor dat voor het overgrote deel van de geneesmiddelen de vergoedingslimiet daalt. Dit kan bijbetalingen voor patiënten betekenen. Een fabrikant kan voorkomen dat patiënten overstappen naar een vergelijkbaar geneesmiddel zonder bijbetaling door de prijs van de geneesmiddelen op of onder de vergoedingslimiet te brengen.

Maatregelen huurverlaging (O)

De huurverlaging 2023, voor lagere inkomens die huren van woningcorporaties heeft een doorloop in 2024.28

Invoering wettelijk minimumuurloon (P)

Door de invoering van het wettelijk minimumuurloon op 1 januari 2024 geldt voor werknemers in alle sectoren één uniform minimumuurloon. Voor werknemers die het minimumloon verdienen en een voltijds dienstverband van méér dan 36 uur per week hebben (bijvoorbeeld 37 of 40 uur) leidt de invoering van het wettelijk minimumuurloon tot een loonsverhoging. Het brutoloon van een werknemer die het minimumuurloon verdient in een sector waar 40 euro uur per week de norm is, ligt door de maatregel 11,1% hoger dan in 2023. In een sector waar 38 uur per week de norm is, is de brutoloonstijging van een minimumloonverdiener 5,6%.

Vraag 166

Kunt u alle uitgaven aan «herstel toeslagen» opsommen en uitsplitsen in de periode 2023 – 2027, inclusief de 7,16 miljard euro extra (graag per onderdeel uitsplitsen)?

Antwoord op vraag 166

In de onderstaande tabel vindt u de uitsplitsing van de (geraamde) uitgaven aan herstel toeslagen. Deze staat ook in bijlage 22.1 van de Miljoenennota 2024.

(in miljoenen euro's) 93 1.271 1.025 2.072 1.603 781 283 35 7.163
Verwerkt in departementale begrotingen 93 1.271 1.025 2.072 1.457 464 175 35 6.592
Programma 47 1.136 780 1.731 1.026 310 112 29 5.172
w.v. 30k, IB, aanvullende compensatie (incl. uitvoering VSO-route) en overig 36 713 303 360 353 91 76 29 1.960
w.v. Kindregeling 74 535 131 740
w.v. Kwijtschelden publieke schulden (incl. uitvoering; rijksbreed) 369 162 349 283 68 6 1 1.238
w.v. Kwijtschelden private schulden (incl. uitvoering) 41 173 175 113 50 7 559
w.v. Andere toeslagen 2 54 1 56
w.v. Ex-partners 11 130 31 1 173
w.v. Ondersteuning door gemeenten 11 14 34 105 87 39 12 301
w.v. Reservering ondersteuning rechtsbijstand 1 3 14 19 10 47
w.v. Dwangsommen 19 19 38
w.v. Ouders in het buitenland (incl. uitvoering) 5 9 12 3 30
w.v. Uithuisplaatsingen kinderen (incl. uitvoering; J&V) 10 3 14
w.v. Schade-expert pool 9 7 16
Apparaat 46 135 245 341 431 154 63 6 1.420
Reservering op AP 146 317 108 571
Financiën 104 299 108 511
Rijksbreed (kwijtschelden publieke schulden) 42 18 60

Vraag 167

Wanneer komt er bij het Masterplan basisvaardigheden een einde aan de systematiek van toewijzing van financiële middelen aan scholen op grond van de predicaten zwak of zeer zwak en op grond van loting? Met andere woorden: wanneer en hoe krijgen ook de uitgelote scholen geld voor de basisvaardigheden, dat bedoeld is om de leerlingen van alle scholen in Nederland gelijke kansen te bieden?

Antwoord op vraag 167

Er is geen sprake meer van loting. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de subsidie bij voorrang ten gunste te laten komen van die scholen (en leerlingen) waar de achterstanden het grootst zijn en dit het hardst nodig is.

Bij de start van de subsidieregeling basisvaardigheden eind 2022 bleek de belangstelling groter dan verwacht. Om nog in 2022 te kunnen starten is er voor gekozen om eenmalig de subsidie toe te wijzen via loting. Vanaf 2023 is een losse subsidietranche opengesteld voor scholen met het oordeel «zeer zwak» of «onvoldoende» van de Inspectie van het Onderwijs. Ook overige scholen kunnen aanspraak maken op de subsidie basisvaardigheden en de toekenning werd gerangschikt op basis van de CBS-indicator voor onderwijsachterstanden.

Het voornemen is om de extra middelen voor basisvaardigheden uit het Coalitieakkoord ook structureel aan scholen toe te kennen. Er wordt gewerkt aan een bekostigingsinstrument waardoor vanaf 2026 alle scholen via deze bekostiging extra gefinancierd worden, in plaats van via losse subsidies voor de basisvaardigheden. Scholen waar de prestaties daartoe aanleiding geven, kunnen daarnaast een aanvullend bedrag ontvangen. Momenteel worden de mogelijkheden verkend om te komen tot een indicator om op basis van prestaties van scholen op basisvaardigheden de structurele financiering toe te bedelen aan de scholen waar dit het hardst nodig is. De wetenschappelijk onderbouwde methoden die gebruikt worden voor het verbeteren van de basisvaardigheden zijn vastgelegd in de interventiekaart en ook beschikbaar voor scholen die geen subsidie hebben ontvangen.

Vraag 168

Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de ontwikkeling van de kernset van bredewelvaartsindicatoren door de planbureaus?

Antwoord op vraag 168

In de publicatie «Verankering van brede welvaart in de begrotingssystematiek» van 30 juni 2022 hebben de planbureaus (CPB, SCP en PBL) een stap gezet in de ontwikkeling van een analyse-instrumentarium ten aanzien van brede welvaart. De planbureaus operationaliseren brede welvaart in de publicatie op basis van acht thema’s: subjectief welzijn, gezondheid, consumptie en inkomen, onderwijs en opleiding, ruimtelijke samenhang en -kwaliteit, economisch kapitaal, natuurlijk kapitaal en sociaal kapitaal.

De planbureaus geven in de publicatie aan dat in een gezamenlijke aanpak dit analyse-instrumentarium verder ontwikkeld wordt. Hiervoor starten zij onder andere met onderzoeken hoe het analyse-instrumentarium ten aanzien van brede welvaart op specifieke beleidsdossiers kan worden toegepast. Met de lessen van dit onderzoek wordt verder gewerkt aan de mogelijke toepassing van het brede welvaart analyse-instrumentarium op bijvoorbeeld een volledig begrotingsstuk zoals de Miljoenennota. Bovendien werken de planbureaus aan het harmoniseren van de publicatiedata van rapporten en ramingen, zodat deze aansluiten bij de informatiebehoefte van de begroting- en besluitvormingscyclus.

Vraag 169

Welke mogelijkheden ziet u om brede welvaart en een bredere set van bredewelvaartsindicatoren in de begrotingssystematiek te integreren, en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen?

Antwoord op vraag 169

Het kabinet heeft meerdere stappen gezet in de integratie van brede welvaart in de begrotingssystematiek. Zo bevat het Financieel Jaarverslag Rijk 2023 voor het eerst een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling van brede welvaart, gebaseerd op de Monitor Brede Welvaart van het CBS. In de Miljoenennota 2023 heeft het kabinet zeven prioriteiten ten aanzien van brede welvaart gesteld. Ook bevat de Miljoenennota 2024 uitgebreide informatie en analyses ten aanzien van de ontwikkeling van brede welvaart. Ook zijn dit jaar op Prinsjesdag factsheets brede welvaart gepubliceerd voor iedere departementale begroting, zodat bredewelvaartinformatie gerelateerd aan een departementale begroting benut kan worden in keuzes en reflectie op de begroting door zowel het kabinet als het parlement. De planbureaus operationaliseren brede welvaart in hun publicatie «Verankering van brede welvaart in de begrotingssystematiek van 30 juni 2022» op basis van acht thema’s: subjectief welzijn, gezondheid, consumptie en inkomen, onderwijs en opleiding, ruimtelijke samenhang en -kwaliteit, economisch kapitaal, natuurlijk kapitaal en sociaal kapitaal.

Vraag 170

Welke acties onderneemt u momenteel om meer inzicht te verkrijgen in het begrip «winstflatie» of «graaiflatie»?

Antwoord op vraag 170

Er zijn recent meerdere internationale en nationale onderzoeken gedaan naar winstinflatie, bijvoorbeeld door DNB29, Rabobank30 en FNV31. We zien dat bedrijfswinsten vooral in het vierde kwartaal van 2022 fors zijn gestegen en bij hebben gedragen aan de stijging van de binnenlandse prijsdruk. Dit is geen typisch Nederlands fenomeen, we zien de hogere winstgroei ook in veel andere landen binnen het eurogebied.32 Binnen het ministerie zal scherp worden gekeken naar de resultaten van eventueel toekomstig onderzoek. Ook blijven we de decompositie van de inflatiecijfers nauw volgen.

Vraag 171

Zijn er signalen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), of andere studies, die wijzen op toegenomen marktmacht of marktimperfecties?

Antwoord op vraag 171

Op dit moment is voor het Nederlandse bedrijfsleven geen eenduidig antwoord te geven op deze vraag. Binnen Nederland is er de afgelopen jaren weinig empirisch onderzoek gedaan naar veranderingen in marktmacht en marktimperfecties. Het Centraal Planbureau (CPB) vond voor de periode 2006 tot 2015, op basis van veranderingen in markups, geen bewijs voor toegenomen marktmacht binnen Nederland.33

Er zijn recent wel internationale studies gedaan naar marktmacht. Het IMF toont aan dat op globaal niveau de concentratie van grote bedrijven is toegenomen de afgelopen decennia.34 Ook de winstmarges van grote bedrijven zijn gedurende deze periode toegenomen, wat kan duiden op toenemende marktmacht. De toename is wijdverspreid te zien over verschillende sectoren en landen. Deze internationale empirische studie presenteert geen resultaat voor Nederland specifiek. Volgens de hoofdeconoom van het ACM, Paul de Bijl, is het echter zeer aannemelijk dat de resultaten voor Nederland min of meer hetzelfde zullen zijn.35 Ook blijkt uit internationaal onderzoek dat verstoringen in de internationale waardeketens, zoals tijdens de corona- en energiecrisis, tot een (tijdelijke) toename van marktmacht kan leiden.36

Vraag 172

Hoe beoordeelt u het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte dat het volgende kabinet 17 miljard euro moet besparen om gezonde overheidsfinanciën te behouden (2 procent bbp)? Hoeveel kost het besparen bij een tekort van 3 procent door de overheid?

Antwoord op vraag 172

De studiegroep kijkt naar 2028 en latere jaren. Voor 2028 prognosticeert het CPB bij ongewijzigd beleid een tekort van 3,6%. Dat komt door de keuze van het huidig kabinet om een aantal maatschappelijke vraagstukken aan te pakken en daarbij een bewuste keuze om voor het aanpakken van die vraagstukken scherp aan de wind te varen m.b.t. het begrotingstekort. Bij de begroting 2024 is het gelukt om binnen de 3% grens te blijven en ruim binnen de marges van de 60%.

Richting 2028 loopt het tekort in de CPB raming op voornamelijk als gevolg van stijgende rente-uitgaven. En bij ongewijzigd beleid zal ook na 2028 de schuld verder oplopen met name als gevolg van klimaatkosten en vergrijzing. Het is belangrijk is dat ook deze lange termijn financiële opgaven samen met de andere maatschappelijke opgaven worden opgepakt. Het kabinet laat voor 2024 een gedekte begroting achter binnen de marges van het coalitieakkoord en Europa. Door de huidige demissionaire status van het kabinet, ligt de lange termijn opgave nu dus bij een volgend kabinet.

Het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte wordt onafhankelijk opgesteld door ambtenaren van verschillende ministeries, planbureaus en de Nederlandsche Bank. Voor verdere vragen over het SBR-rapport verwijs ik u naar de voorzitter van de SBR.

Vraag 173

Wat wordt bedoeld met de opmerking dat «deze werkwijze zal worden voortgezet»?

Antwoord op vraag 173

In de Voorjaarsnota 2024 zal het kabinet de budgettaire wijzigingen sinds Miljoenennota 2024 presenteren. Ook zullen de plafondtoetsen een volledige uitsplitsing naar onderwerp van besluitvorming zullen bevatten inclusief toelichtingen.

Vraag 174

Waarom ontbreekt onder andere bij de plafondtoetsen en in de Verticale Toelichting van de Miljoenennota het overzicht van mutaties van Miljoenennota 2023 tot Miljoenennota 2024?

Antwoord op vraag 174

De Voorjaarsnota is in 2022 een meerjarige nota geworden waarin meerjarige aanpassingen ten opzichte van Miljoenennota worden toegelicht. Er is nu voor gekozen om in de Miljoenennota aanpassingen ten opzichte van Voorjaarsnota toe te lichten, juist gelet op het meerjarige karakter van de Voorjaarsnota.

Vraag 175

Op welke veronderstellingen is de hoogte van het ingeboekte bedrag van 1,5 miljard euro aanvullende onderuitputting in 2024 en 1 miljard euro in 2025 gebaseerd? Hoe verhoudt dat zich tot de inschattingen van het CPB ten aanzien van onderuitputting?

Antwoord op vraag 175

Aan het begin van de kabinetsperiode heeft het kabinet bewust gekozen voor een ambitieuze investeringsagenda om het hoofd te bieden aan verschillende uitdagingen. Hier zijn middelen voor vrijgemaakt. In de praktijk blijkt echter dat een deel van de uitgaven in de begroting niet tot besteding komt in het jaar waarin de uitgaven begroot zijn. Onder andere de krappe arbeidsmarkt zorgt voor een uitdaging om alle plannen uit te voeren. Vanwege de omvangrijke onderuitputting de afgelopen jaren wordt ook voor de komende begroting extra incidentele onderuitputting verondersteld.

Daarbij gaat ook het CPB er in zijn ramingen vanuit dat er onderuitputting zal optreden. In de cMEV raming gaat het CPB uit van aanvullende onderuitputting ten opzichte van de Voorjaarsnota. Dat maakt dat het kabinet bij Miljoenennota ook uitgaat van aanvullende onderuitputting voor 2024 en 2025 ten opzichte van de Voorjaarsnota, daarom is voor 2024 1,5 miljard euro en voor 2025 1 miljard euro aan aanvullende onderuitputting verwerkt. Verder heeft het kabinet bij de Miljoenennota aanvullende middelen naar latere jaren doorgeschoven. Hiermee is de begroting aangepast op de uitdagingen in de uitvoering van de plannen. Het blijft de ambitie van het kabinet om de plannen zoals gepresenteerd in de Miljoenennota volgens de daarin gepresenteerde planning uit te voeren.

In de beantwoording van vraag 182 is opgenomen hoe de totale ingeboekte onderuitputting zich verhoudt tot de inschattingen van het CPB.

Vraag 176

Hoeveel (aanvullende) onderuitputting moet in welke jaren nog worden gerealiseerd om in=uit-taakstellingen in te vullen en op welke begrotingen wordt deze verwacht?

Antwoord op vraag 176

Voor 2023 is er in totaal 6,4 miljard euro aan onderuitputting ingeboekt bestaande uit de reguliere in = uittaakstelling en aanvullende onderuitputting. Bij Miljoenennota is deze reeds voor 255 miljoen euro ingevuld met de onderuitputting op de departementale begroting van Financiën. Dit betekent dat er voor 2023 nog 6,2 miljard euro aan onderuitputting moet worden gerealiseerd om de in = uittaakstelling en de aanvullende onderuitputting in te vullen. Voor 2024 is er 3,6 miljard euro aan verwachtte onderuitputting ingeboekt en voor 2025 2,3 miljard euro. Deze onderuitputting zal worden ingevuld op basis van realisatie, er is geen uitsplitsing gemaakt waar verwacht wordt dat deze onderuitputting zich zal voor doen.

De ingeboekte onderuitputting voor 2024 en 2025 is nog zonder de reguliere in = uittaakstelling die bij het toevoegen van de eindejaarsmarge aan de begrotingen wordt verwerkt. De reeds geboekte in = uittaakstelling van 0,1 miljard euro in 2024 en 2025 betreft de HGIS eindejaarsmarge voor 2023. In de beantwoording van vraag 182 wordt verder ingegaan op de totaal verwachtte onderuitputting in deze jaren.

In = uittaakstelling – 4,3 – 0,1 – 0,1
Aanvullende onderuitputting – 2,1 – 3,5 – 2,3
Onderuitputting Miljoenennota 2024 0,3
Totaal – 6,2 – 3,6 – 2,3

Vraag 177

Kunt u inzichtelijk maken wat het per saldo-effect is geweest van alle doorgevoerde kasschuiven voor de uitgavenplafonds en voor het EMU-saldo in de jaren 2023 en 2024?

Antwoord op vraag 177

Onderstaande tabel laat een indicatie van het effect van de doorgevoerde kasschuiven op het EMU-saldo zien. Onder reguliere kasschuiven vallen kasschuiven onder het uitgavenplafond Rijksbegroting, Sociale Zekerheid, Zorg en de kasschuiven naar voren op het investeringsplafond. Kasschuiven naar achteren onder investeringsplafond maken een substantieel deel uit van de kasschuiven en worden hier daarom apart weergegeven.

Reguliere kasschuiven – 0,08% – 0,02% 0,05% 0,03% 0,02% – 0,01%
Kasschuiven naar achteren op investeringsplafond – 0,20% – 0,01% – 0,07% – 0,05% – 0,01% 0,04%

Vraag 178

Waarom is gekozen om 1 miljard OV-uitgaven vooruit te betalen? In hoeverre past dat in doelmatig kasbeleid?

Antwoord op vraag 178

Er wordt 1 miljard euro uit begrotingsjaar 2024 naar begrotingsjaar 2023 geschoven middels een kasschuif op de reisvoorziening (OV-contract). Dit is verwerkt in de extra suppletoire begroting bij Prinsjesdag (2023) en de ontwerpbegroting (2024). Hierdoor kan de voorlopige vergoeding aan de OV-vervoerders ten aanzien van het OV-contract 2024 eerder plaatsvinden. Dit betekent concreet dat de betaling eind 2023 plaatsvindt, in plaats van begin 2024. Dit is verwerkt met goedkeuring van de OV-contractpartijen. Aangezien deze kasschuif naar voren plaatsvindt, levert dit ruimte op voor kasschuiven in tegengestelde richting. De kasschuiven die worden ingediend zijn doorgaans schuiven naar latere jaren, waardoor het inzetten van deze kasschuif ruimte biedt voor het honoreren van andere kasschuiven.

Vraag 179

Kunt u nader ingaan op de achterliggende oorzaken waardoor de eerste HVP-ontvangsten met een jaar naar achteren geschoven zijn?

Antwoord op vraag 179

Indiening van het eerste betaalverzoek in het kader van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) is voorzien voor het einde van het jaar, hierover is uw Kamer op 7 juli jl. geïnformeerd.37 Vervolgens heeft de Europese Commissie (minimaal) twee maanden om het betaalverzoek te beoordelen. Na een (positieve) beoordeling van de Europese Commissie zal de Ecofinraad het betaalverzoek goedkeuren. Dan pas zal de Europese Commissie overgaan tot betaling van de middelen van het eerste betaalverzoek. Daarmee wordt het moment van uitbetaling over de jaargrens heen getild. Zodoende zullen de middelen uit het HVP in 2024 worden ontvangen. Initieel was gerekend op een eerdere indiening van het eerste betaalverzoek, maar dit bleek niet mogelijk vanwege de lopende onderhandelingen over de zogeheten operationele regelingen (de verificatiemechanismen waarmee het behalen van de mijlpalen en doelstellingen uit het HVP zullen worden aangetoond), de voorbereiding en indiening van het REPowerEU-addendum en het nauwgezet documenteren van de financieringsstromen, eindontvangers en eindbegunstigden van HVP-middelen, zoals de HVF-verordening voorschrijft. De uitspraak van het Europese Hof van Justitie dat de (tijdelijke) sluiting van het UBO-register tot gevolg had, was hier eveneens een belangrijke factor in, zoals ik in de genoemde brief meldde.

Vraag 180

Kunt u inzichtelijk maken wat het per saldo effect is geweest van alle doorgevoerde kasschuiven voor de uitgavenplafonds en voor het EMU-saldo in de jaren 2023, 2024 en 2025?

Antwoord op vraag 180

Onderstaande tabel laat een indicatie van het effect van de doorgevoerde kasschuiven op het EMU-saldo zien. Onder reguliere kasschuiven vallen kasschuiven onder het uitgavenplafond Rijksbegroting, Sociale Zekerheid, Zorg en de kasschuiven naar voren op het investeringsplafond. Kasschuiven naar achteren onder investeringsplafond maken een substantieel deel uit van de kasschuiven en worden hier daarom apart weergegeven.

Reguliere kasschuiven – 0,08% – 0,02% 0,05% 0,03% 0,02% – 0,01%
Kasschuiven naar achteren op investeringsplafond – 0,20% – 0,01% – 0,07% – 0,05% – 0,01% 0,04%

Vraag 181

Kunt u meer inzicht verschaffen in de klimaatuitgaven door één overzicht op te stellen waarin het geld uit het Klimaatfonds dat aan klimaatmaatregelen wordt uitgegeven te vinden is? Kunt u hierin opnemen hoeveel geld voor welk doel naar welk departement gaat?

Antwoord op vraag 181

a) Zie de toegevoegde tabel op pagina 233 van dit document met het overzicht van de overboekingen per departement, de instrumenten en het kasritme. Bij alle overhevelingen uit het Klimaatfonds zijn de verplichtingenreeksen gelijk aan de kasreeksen geboekt.

De overzichtstabel sluit aan bij de cijfers in het Meerjarenprogramma 2024 van het Klimaatfonds en de Proeve van Begroting van het Klimaatfonds 2024, welke beide op Prinsjesdag jl. naar de Kamer verzonden zijn. De overzichtstabel bevat alle overhevelingen naar departementale begrotingen die in 2023 zijn gedaan uit het Klimaatfonds die door het kabinet voorgesteld worden. De tabel is geordend op ontvangend departement. In de bijlage is de dekking van het generale beeld die in de Voorjaarsbesluitvorming tot stand gekomen is, los opgenomen. Inclusief deze dekking is de som van de overhevelingen 11,8 miljard, zoals ook in het Meerjarenprogramma 2024 gecommuniceerd.

b) Tabel 19.1 van bijlage 20 van de Miljoenennota 2024 toont de instrumenten die er zijn voor het klimaatbeleid. De dekking voor de maatregelen komt uit het Klimaatfonds en wordt gevonden op de departementale begrotingen. Deze bijlage toont de kasritmes.

Vraag 182

Kunt u de veronderstellingen die het CPB doet in figuur 2.2 van de cMEV ten aanzien van de omvang van onderuitputting in de jaren 2022 tot en met 2025 vertalen naar miljarden euro’s en relateren aan de onderuitputting die in die jaren in de begroting is opgetreden en/of al door het kabinet is ingeboekt?

Antwoord op vraag 182

In figuur 2.2 van de cMEV is een grafiek opgenomen waarin de door het CPB geraamde onderuitputting is uitgedrukt in percentage van het bruto binnenlands product (bbp). Om tot de onderuitputting in miljarden euro te komen, zijn deze percentages vermenigvuldigd met het bbp zoals gepubliceerd in de cMEV. In onderstaande tabel is de totale onderuitputting die het CPB over de jaren 2022 tot en met 2025 heeft geraamd gepresenteerd.

Onderuitputting cMEV % bbp – 0,9% – 1,1% – 1,4% – 1,3%
bbp cMEV in miljarden euro 959 1.028 1.077 1.115
Onderuitputting cMEV in miljarden – 8,9 – 11,5 – 15,5 – 14,8

In onderstaande tabel is de door het kabinet ingeboekte onderuitputting weergegeven. Deze bestaat uit een regulier deel ingeboekte in= uittaakstelling en een deel aanvullende onderuitputting bij eerdere budgettaire nota’s en bij Miljoenennota 2024. De reguliere in = uittaakstelling wordt geboekt omdat departementen een deel van de niet gerealiseerde uitgaven van het afgelopen jaar mogen toevoegen aan de begroting van het nieuwe jaar (eindejaarsmarge). Hiertegenover wordt een taakstelling geboekt (in = uittaakstelling), zodat de toevoeging van extra uitgaven geen effect heeft op de totale uitgaven (saldoneutraal). Verder heeft het kabinet ervoor gekozen om ook aanvullende onderuitputting in de begroting te boeken. Als deze zich uiteindelijk niet voordoet, kan dit leiden tot een overschrijding van het uitgavenplafond.

Ingeboekte in = uittaakstelling vanwege Eindejaarsmarge 1,4 4,3 0,1 0,1
Aanvullende onderuitputting eerdere budgettaire nota’s 2,1 2,1 2 1,3
Aanvullende onderuitputting Miljoenennota 2024 1,5 1
Totaal ingeboekte onderuitputting 3,5 6,4 3,6 2,4

Vraag 183

Op welke punten verschillen kabinet en CPB wat betreft de omvang en het tempo van investeringen in onderwijs, defensie en infrastructuur? Welke jaren en welke bedragen betreft dit?

Antwoord op vraag 183

Zowel het Centraal Planbureau (CPB) als het kabinet maken een inschatting van het EMU-saldo de komende jaren. Beide ramingen berusten op hetzelfde macro-economische beeld, maar verschillen in de ramingen van bepaalde uitgaven en ontvangsten. In de Miljoenennota in hoofdstuk 2.2.3 is een verschillenanalyse op hoofdlijnen tussen de cijfers van het kabinet en het CPB opgenomen. Bij de uitgaven verwacht het CPB dat sommige middelen uit de begroting niet of pas in latere jaren tot besteding komen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de investeringen in onderwijs, defensie en infrastructuur. De reden hiervoor is onder andere de krappe arbeidsmarkt en stikstofproblematiek. Ook boekt het CPB algemene onderuitputting in. Deze wordt niet verder aan specifieke posten toebedeeld en loopt af in latere jaren. In de cMEV 202438 laat het CPB de geraamde onderuitputting, inclusief kasschuiven, voor de komende jaren zien. Voor verdere vragen verwijs ik u naar het CPB.

Vraag 184

Welke bedragen raamt het CPB anders dan het kabinet ten aanzien van de op pagina 79 genoemde «grootste posten»: de opschalingskorting Gemeente- en Provinciefonds, middelen jeugdzorg en asieluitgaven? Kunnen deze verschillen worden toegelicht en uitgelegd?

Antwoord op vraag 184

In het coalitieakkoord en bij Voorjaarsnota 2023 zijn voor verschillende posten incidentele middelen gereserveerd die aflopen in 2026. In een aantal gevallen heeft het CPB deze middelen structureel verondersteld. De grootste posten hierbij zijn de opschalingskorting Gemeente- en Provinciefonds (GF en PF), middelen jeugdzorg en asieluitgaven. In de tabel hieronder worden de verschillen weergegeven.

Structureel veronderstellen afschaffen opschalingskorting –  –  –  0,7 0,7 0,7
Structureel veronderstellen middelen jeugdhulp –  –  –  0,5 0,6 0,6
Structureel veronderstellen aanvullende asieluitgaven –  –  –  –  1,4 1,4
Structureel veronderstellen aantal overige posten CA –  –  –  0,3 0,3 0,4
Totaal –  –  –  1,5 3,0 3,0

De oploop in de opschalingskorting is voor de kabinetsperiode op 0 gezet in het coalitieakkoord. Vanaf 2026 leidt de korting tot 0,7 miljard lagere uitgaven aan het GF en PF. Deze besparing wordt in de CPB-raming niet meegenomen omdat dit een besparing betreft na de kabinetsperiode die niet vastligt in wetgeving. Ook voor de jeugdhulpmiddelen in het GF is de afbouw in de jaren na 2025 niet meegenomen door het CPB. Voor de asielproblematiek is afgelopen Voorjaarsnota tot en met 2026 extra geld gebudgetteerd. De reden hiervoor is dat de asielprognoses onzekerder worden naarmate verder in de toekomst wordt gekeken. Het CPB gaat ervan uit dat het extra budget in 2026 ook in de jaren daarna uitgegeven wordt, wat leidt tot 1,4 miljard structureel hogere uitgaven bij het CPB vanaf 2027.

Vraag 185

Kan een meerjarig overzicht gegeven worden van alle grote posten die het CPB anders raamt of budgettair verwerkt dan het kabinet in de Miljoenennota 2024?

Antwoord op vraag 185

Zowel het Centraal Planbureau (CPB) als het kabinet maken een inschatting van het EMU-saldo de komende jaren. Beide ramingen berusten op hetzelfde macro-economische beeld, maar verschillen in de ramingen van bepaalde uitgaven en ontvangsten. In de Miljoenennota in hoofdstuk 2.2.3 is een verschillenanalyse op hoofdlijnen tussen de cijfers van het kabinet en het CPB opgenomen. Bij de uitgaven verwacht het CPB dat sommige middelen uit de begroting niet of pas in latere jaren tot besteding komen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de investeringen in onderwijs, defensie en infrastructuur. De reden hiervoor is onder andere de krappe arbeidsmarkt en stikstofproblematiek. Ook boekt het CPB algemene onderuitputting in. Deze wordt niet verder aan specifieke posten toebedeeld en loopt af in latere jaren. In de cMEV 202439 laat het CPB de geraamde onderuitputting, inclusief kasschuiven, voor de komende jaren zien.

Daarnaast zijn er in het coalitieakkoord en bij Voorjaarsnota 2023 voor verschillende posten incidentele middelen gereserveerd die aflopen in 2026. In een aantal gevallen heeft het CPB deze middelen structureel verondersteld. In vraag 184 worden deze posten uitgebreider toegelicht.

Aan de inkomstenkant geldt dat het kabinet over de hele tijdshorizon hogere ontvangsten raamt dan het CPB. Een belangrijke verklaring voor het niveauverschil is de inkomensheffing. Dit komt door een hogere inschatting vanuit het kabinet voor de ontvangsten in 2023. Het kabinet trekt deze hogere inkomsten door naar 2028.

Voor verdere vragen verwijs ik u naar het CPB.

Vraag 186

Kunt u nader toelichten en verklaren waarom het CPB lagere belastinginkomsten veronderstelt dan het kabinet en daarmee (in tabel 2.2.7) op een negatiever EMU-saldo 2028 uitkomt?

Antwoord op vraag 186

Het belangrijkste verschil tussen de raming van het CPB en de raming van het kabinet voor 2028 betreft de inkomensheffing. Dit verschil bedraagt circa 3,5 miljard euro. Het verschil ontstaat doordat de opbrengst van de inkomensheffing in 2023 sterk oploopt, mede vanwege de incidentele derving in 2022 als gevolg van het box 3-arrest. Het kabinet raamt voor dit jaar een grotere stijging dan het CPB en gaat er daarnaast vanuit dat de opbrengsten de komende jaren vanaf dit niveau verder ontwikkelen, terwijl het CPB er vanuit gaat dat de toegenomen opbrengsten op langere termijn weer terug zullen lopen.

Andere belangrijke belastingopbrengsten die het kabinet in 2028 hoger inschat dan het CPB zijn de btw (circa 2,5 miljard hoger) en de vennootschapsbelasting (circa 1 miljard hoger). Bij de btw is de raming van het kabinet voor het lopende jaar ongeveer een miljard hoger en dit verschil loopt in de jaren daarna langzaam op. De vennootschapsbelasting is de afgelopen jaren sterk gestegen en daarom is de ontwikkeling in de opbrengst de komende jaren voor deze belastingsoort extra onzeker. Het CPB en het kabinet verwachten allebei dat in 2023 een voorlopige piek wordt bereikt en de opbrengst licht daalt in 2024 en 2025. Na 2025 voorziet het kabinet een groei die iets lager is dan de waarde-ontwikkeling van het BBP, terwijl de verwachting van het CPB daar weer iets onder ligt. Overigens zijn er ook een aantal belastingsoorten waarvoor de CPB-raming hoger is dan die van het kabinet, zoals de energiebelasting en de invoerrechten.

Vraag 187

Welke belastingen raamt het kabinet hoger dan het CPB en waarom?

Antwoord op vraag 187

Het belangrijkste verschil tussen de raming van het CPB en de raming van het kabinet voor 2028 betreft de inkomensheffing. Dit verschil bedraagt circa 3,5 miljard euro. Het verschil ontstaat doordat de opbrengst van de inkomensheffing in 2023 sterk oploopt, mede vanwege de incidentele derving in 2022 als gevolg van het box 3-arrest. Het kabinet raamt voor dit jaar een grotere stijging dan het CPB en gaat er daarnaast vanuit dat de opbrengsten de komende jaren vanaf dit niveau verder ontwikkelen, terwijl het CPB er vanuit gaat dat de toegenomen opbrengsten op langere termijn weer terug zullen lopen.

Andere belangrijke belastingopbrengsten die het kabinet in 2028 hoger inschat dan het CPB zijn de btw (circa 2,5 miljard hoger) en de vennootschapsbelasting (circa 1 miljard hoger). Bij de btw is de raming van het kabinet voor het lopende jaar ongeveer een miljard hoger en dit verschil loopt in de jaren daarna langzaam op. De vennootschapsbelasting is de afgelopen jaren sterk gestegen en daarom is de ontwikkeling in de opbrengst de komende jaren voor deze belastingsoort extra onzeker. Het CPB en het kabinet verwachten allebei dat in 2023 een voorlopige piek wordt bereikt en de opbrengst licht daalt in 2024 en 2025. Na 2025 voorziet het kabinet een groei die iets lager is dan de waardeontwikkeling van het BBP, terwijl de verwachting van het CPB daar weer iets onder ligt. Overigens zijn er ook een aantal belastingsoorten waarvoor de CPB-raming hoger is dan die van het kabinet, zoals de energiebelasting en de invoerrechten.

Vraag 188

Kunt u nader toelichten waarom het CPB lagere belastinginkomsten veronderstelt dan het kabinet? In welke belastingen zit het verschil?

Antwoord op vraag 188

Het belangrijkste verschil tussen de raming van het CPB en de raming van het kabinet voor 2028 betreft de inkomensheffing. Dit verschil bedraagt circa 3,5 miljard euro. Het verschil ontstaat doordat de opbrengst van de inkomensheffing in 2023 sterk oploopt, mede vanwege de incidentele derving in 2022 als gevolg van het box 3-arrest. Het kabinet raamt voor dit jaar een grotere stijging dan het CPB en gaat er daarnaast vanuit dat de opbrengsten de komende jaren vanaf dit niveau verder ontwikkelen, terwijl het CPB er vanuit gaat dat de toegenomen opbrengsten op langere termijn weer terug zullen lopen.

Andere belangrijke belastingopbrengsten die het kabinet in 2028 hoger inschat dan het CPB zijn de btw (circa 2,5 miljard hoger) en de vennootschapsbelasting (circa 1 miljard hoger). Bij de btw is de raming van het kabinet voor het lopende jaar ongeveer een miljard hoger en dit verschil loopt in de jaren daarna langzaam op. De vennootschapsbelasting is de afgelopen jaren sterk gestegen en daarom is de ontwikkeling in de opbrengst de komende jaren voor deze belastingsoort extra onzeker. Het CPB en het kabinet verwachten allebei dat in 2023 een voorlopige piek wordt bereikt en de opbrengst licht daalt in 2024 en 2025. Na 2025 voorziet het kabinet een groei die iets lager is dan de waarde-ontwikkeling van het BBP, terwijl de verwachting van het CPB daar weer iets onder ligt. Overigens zijn er ook een aantal belastingsoorten waarvoor de CPB-raming hoger is dan die van het kabinet, zoals de energiebelasting en de invoerrechten.

Vraag 189

Hoe kan het dat er in 2024 en 2025 een lastenverzwaring is voor de burgers van respectievelijk 2,6 miljard en 5,5 miljard euro? Welke maatregelen veroorzaken deze lastenverzwaring (graag per maatregel het budgettair effect weergeven)? Hoe kan het dat burgers alsnog erop vooruit gaan qua koopkracht, ondanks deze lastenverzwaring?

Antwoord op vraag 189

Het klopt niet dat er in 2025 een lastenverzwaring voor burgers plaatsvindt van 5,5 miljard euro. Tabel 2.4.2 in de Miljoenennota laat zien dat er in 2023 een lastenverlichting is van 0,5 miljard euro ten opzichte van 2021, maar in 2024 en 2025 een lastenverzwaring van respectievelijk 2,6 en 5,5 miljard euro ten opzichte van 2021. Dat betekent dat de lastenverzwaring voor burgers in 2024 ten opzichte van het voorgaande jaar 3,1 miljard euro bedraagt en in 2025 2,9 miljard euro.

De belangrijkste lastenverzwaringen voor 2024 zijn het beperken van de indexatie van het aanvangspunt toptarief (+1,6 miljard ten opzichte van het voorgaande jaar), de verhoging van de accijnzen op brandstof (+0,8 miljard) en tabak (+0,3 miljard) en de verhoging van de verbruiksbelasting (+0,4 miljard). In 2025 gaat het vooral om een verhoging van de zorgpremies (+1,4 miljard), verhoging tarief eerste schijf in box 1 (+0,4 miljard) en afbouwen van de AHK met inkomen in box 2 en box 3 (+0,3 miljard).

Voor de koopkracht zijn niet alleen beleidsmatige veranderingen relevant, maar ook bijvoorbeeld de ontwikkeling van de lonen en de inflatie. Daarom kan het koopkrachtbeeld ook bij een negatieve beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers positief zijn.

Vraag 190

Hoe kan het dat er in 2024 en 2025 een lastenverzwaring is voor bedrijven van respectievelijk 9 miljard en 10,3 miljard euro? Welke maatregelen veroorzaken deze lastenverzwaring (graag per maatregel het budgettair effect weergeven)?

Antwoord op vraag 190

Het klopt niet dat er in 2024 een lastenverzwaring voor bedrijven plaatsvindt van 9,0 miljard euro en in 2025 van 10,3 miljard euro. Tabel 2.4.2 in de Miljoenennota laat zien dat de lastenverzwaring ten opzichte van 2021 in 2023 7,5 miljard euro bedraagt, in 2024 9,0 miljard euro en in 2025 10,3 miljard euro. Dat betekent dat de lastenverzwaring voor bedrijven in 2024 ten opzichte van het voorgaande jaar 1,5 miljard euro bedraagt en in 2025 1,3 miljard euro.

De belangrijkste lastenverzwaringen voor bedrijven in 2024 zijn een verhoging van de AOF-premie (+1,0 miljard ten opzichte van het voorgaande jaar), de invoering van Pijler 2 in de vennootschapsbelasting (+0,4 miljard) en het afbouwen van zelfstandigenaftrek en verlagen van de MKB-winstvrijstelling (beide +0,2 miljard). In 2025 zijn de belangrijkste lastenverzwaringen voor bedrijven het afschaffen van de vrijstelling van de bpm voor bestelauto’s (+0,4 miljard) en aanpassingen in de energiebelasting (+0,4 miljard).

Vraag 191

Kunt u een overzicht geven van de oorzaken van de onderuitputting van in totaal 6 miljard euro in 2022 en op welke begrotingen die zich heeft voorgedaan?

Antwoord op vraag 191

Voor 2022 bedraagt de totale onderuitputting 6,2 miljard euro. Het kabinet heeft een ambitieuze investeringsagenda in het Coalitieakkoord opgenomen. Aan de onderuitputting op de begrotingen in 2022 is te zien dat deze ambitieuze plannen niet altijd conform verwachting uitgevoerd kunnen worden. Door de historisch krappe arbeidsmarkt is het voor zowel bedrijven als de overheid moeilijker om gekwalificeerd personeel aan te trekken. Hierdoor kunnen er vertragingen optreden in de planning en uitvoering van beleid en investeringsprojecten. In het Financieel Jaarverslag Rijk 2022 is een overzicht opgenomen van de onderuitputting per ministerie. In de departementale jaarverslagen wordt deze onderuitputting per departement verder toegelicht.

Algemene Zaken en De Koning – 6
Justitie en Veiligheid – 134
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – 938
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – 542
Financiën (incl. Nationale Schuld) – 515
Defensie (incl. DMF) – 814
Infrastructuur en Waterstaat (incl. DF en MF) – 633
Economische Zaken en Klimaat (incl. NGF) – 301
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (incl. DGF) – 190
Volksgezondheid, Welzijn en Sport – 365
Gemeentefonds en Provinciefonds (incl. accres) – 657
Homogene Groep Internationale Samenwerking – 249
Aanvullende Post – 710
Sociale Zaken en Werkgelegenheid – 131
Totaal – 6.184

Vraag 192

Hoe groot acht het kabinet de kans dat Nederland in de toekomst een «zeer substantiële korting» zal krijgen op deze al ingeboekte EU-ontvangsten?

Antwoord op vraag 192

Nederland maakt aanspraak op 5,4 miljard euro uit de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit (HVF). Deze faciliteit is mede dankzij de Nederlandse inzet zo ingericht dat er pas middelen worden uitgekeerd aan EU-lidstaten als kan worden bewezen dat de door de Ecofin Raad vastgestelde mijlpalen en doelstellingen uit het HVP zijn behaald. Mocht aan deze juridisch bindende afspraken niet worden voldaan, dan zal de Commissie een korting opleggen, die fors kan oplopen, afhankelijk van de betreffende mijlpaal of doelstelling. De hoogte van deze korting wordt bepaald door de Europese Commissie, middels een kortingsmethodologie. Zoals ik de Kamer heb gemeld op 30 augustus jl. zie ik extra risico’s als gevolg van mogelijke controversieelverklaringen van voorgenomen beleid dat in het Nederlandse HVP is opgenomen.40 Inmiddels is duidelijk geworden dat uw Kamer twee HVP-maatregelen (Betalen naar Gebruik en Aanpak witwassen) controversieel heeft verklaard en deze in ieder geval vertraging zullen oplopen. In hoeverre deze vertraging daadwerkelijk leidt tot een korting is op dit moment niet te zeggen, omdat nog niet bekend is of de hieraan gekoppelde mijlpalen definitief niet (tijdig) behaald zullen worden. Naast de controversieelverklaringen leiden de aangenomen moties uit de APB over de verlaging van de energiebelasting mogelijk ook tot een korting. In het HVP is de tariefschuif in de huidige eerste schijf van de energiebelasting tussen gas en elektriciteit (cf. Coalitieakkoord 2021) opgenomen als hervorming. Aan deze afspraak wordt niet voldaan bij de verlaging van het tarief van de eerste schijf op gas. Dit leidt tot een financiële korting die kan oplopen tot een half miljard euro. Deze korting kan worden voorkomen door de verlaging van de energiebelasting via de verhoging van de belastingvermindering vorm te geven.

Vraag 193

Wat is de verklaring voor het feit dat corona-gerelateerde garanties vanaf 2020 relatief beperkt afnemen?

Antwoord op vraag 193

Voor risicoregelingen, waaronder garanties, hanteert het kabinet het «nee tenzij» beleid. Tijdens de COVID-19 crisis heeft het toenmalige kabinet ervoor gekozen om vaker gebruik te maken van de «tenzij» clausule om de economische impact van de crisis te beperken. De nationale garanties die verband houden met de coronapandemie zijn zoals verwacht aanzienlijk verminderd. Zowel de garantie voor KLM ter waarde van 2,16 miljard euro als de garantie voor herverzekering van leverancierskredieten ter waarde van 11,9 miljard euro zijn inmiddels vervallen. Hierdoor is het totale volume van nationale garanties met betrekking tot COVID-19 gedaald van ongeveer 15,5 miljard euro naar ongeveer 0,5 miljard euro in 2023. Het is belangrijk op te merken dat ook deze resterende nationale garanties tijdelijk zijn en volgens de gemaakte afspraken zullen vervallen. Deze afspraken zijn per garantie vastgelegd in het desbetreffende toetsingskader dat met uw kamer is gedeeld.

Aan de andere kant is het totale bedrag aan EU-garanties met betrekking tot COVID-19 toegenomen. De garantie van het coronaherstelfonds Next Generation EU (NGEU) is gestegen van ongeveer 27,7 miljard euro in 2020 naar 38,4 miljard euro in 2022. Dit komt doordat de lidstaten ook garant staan voor de rentelasten en de (geraamde) rente in deze periode fors is gestegen. De garanties voor «Support to Mitigate Unemployment Risks in an Emergency» (SURE) en het pan-Europees Garantiefonds (EGF) van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn stabiel gebleven. Van deze fondsen is er tot nu toe alleen bij het EGF sprake van betalingen. Bij de oprichting van het fonds is er gezien het risicoprofiel van de voorgestelde garanties rekening gehouden met (netto-) verliezen met een geschatte omvang van 20%. Daarom is het in de lijn van verwachting dat op dit fonds betalingen hebben plaatsgevonden. De internationale garanties hebben een langere looptijd dan de nationale garanties en hierbij spelen bredere politieke en economische belangen op EU-niveau een rol. Deze EU-garanties zijn eveneens tijdelijk en zullen volgens de gemaakte afspraken vervallen.

Vraag 194

Wat is de verklaring voor het feit dat corona-gerelateerde garanties vanaf 2020 relatief beperkt afnemen?

Antwoord op vraag 194

Voor risicoregelingen, waaronder garanties, hanteert het kabinet het «nee tenzij» beleid. Tijdens de COVID-19 crisis heeft het toenmalige kabinet ervoor gekozen om vaker gebruik te maken van de «tenzij» clausule om de economische impact van de crisis te beperken. De nationale garanties die verband houden met de coronapandemie zijn zoals verwacht aanzienlijk verminderd. Zowel de garantie voor KLM ter waarde van 2,16 miljard euro als de garantie voor herverzekering van leverancierskredieten ter waarde van 11,9 miljard euro zijn inmiddels vervallen. Hierdoor is het totale volume van nationale garanties met betrekking tot COVID-19 gedaald van ongeveer 15,5 miljard euro naar ongeveer 0,5 miljard euro in 2023. Het is belangrijk op te merken dat ook deze resterende nationale garanties tijdelijk zijn en volgens de gemaakte afspraken zullen vervallen. Deze afspraken zijn per garantie vastgelegd in het desbetreffende toetsingskader dat met uw kamer is gedeeld.

Aan de andere kant is het totale bedrag aan EU-garanties met betrekking tot COVID-19 toegenomen. De garantie van het coronaherstelfonds Next Generation EU (NGEU) is gestegen van ongeveer 27,7 miljard euro in 2020 naar 38,4 miljard euro in 2022. Dit komt doordat de lidstaten ook garant staan voor de rentelasten en de (geraamde) rente in deze periode fors is gestegen. De garanties voor «Support to Mitigate Unemployment Risks in an Emergency» (SURE) en het pan-Europees Garantiefonds (EGF) van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn stabiel gebleven. Van deze fondsen is er tot nu toe alleen bij het EGF sprake van betalingen. Bij de oprichting van het fonds is er gezien het risicoprofiel van de voorgestelde garanties rekening gehouden met (netto-) verliezen met een geschatte omvang van 20%. Daarom is het in de lijn van verwachting dat op dit fonds betalingen hebben plaatsgevonden. De internationale garanties hebben een langere looptijd dan de nationale garanties en hierbij spelen bredere politieke en economische belangen op EU-niveau een rol. Deze EU-garanties zijn eveneens tijdelijk en zullen volgens de gemaakte afspraken vervallen.

Vraag 195

Kunt u een overzicht geven van corona-gerelateerde garanties die tot nu toe daadwerkelijk tot betaling hebben geleid en toelichten waarom?

Antwoord op vraag 195

Garanties, inclusief die in verband met de coronapandemie, waarbij er uitgaven (schade) en ontvangsten (premie en provisie) zijn, worden jaarlijks tweemaal in volledigheid gepresenteerd, namelijk bij Miljoenennota en Financieel Jaarverslag Rijk. Deze cijfers zijn te vinden in Tabel 12.3 in Bijlage 12 van de Miljoenennota 2024. Soortgelijke tabellen zijn ook te vinden in voorgaande Miljoenennota's en Jaarverslagen. In Tabel 8.3, te vinden in Bijlage 8 van het Financieel Jaarverslag van het Rijk voor het jaar 2022, worden de daadwerkelijke uitgaven en ontvangsten voor zowel 2021 als 2022 weergegeven. De cijfers tonen aan dat zowel corona-gerelateerde ontvangsten als de uitgaven zijn afgenomen en dat de ontvangsten tot op heden hoger zijn dan de uitgaven. Met andere woorden, de rijksoverheid lijdt geen verlies op deze garanties. In 2021 bedroegen de uitgaven ongeveer 37 miljoen euro, terwijl de ontvangsten ongeveer 166 miljoen euro bedroegen. Voor 2022 zien we een daling, waarbij de uitgaven 9,4 miljoen euro bedroegen en de ontvangsten 40 miljoen euro. Voor meer gedetailleerde informatie per garantie verwijs ik u naar het jaarverslag of de ontwerpbegroting van het desbetreffende departement.

Vraag 196

Kunt u de meest actuele realisatiecijfers en de inschattingen voor 2024 en 2025 presenteren, van de omvang van de nog uitstaande belastingschuld én de niet inbare schulden uit hoofde van corona?

Antwoord op vraag 196

In onderstaande tabel wordt inzicht gegeven in de ontwikkeling van de uitstaande coronabelastingschuld en de raming voor 2024 en 2025. Het bedrag aan uitstaande schuld wordt berekend door de totaal openstaande coronabelastingschuld te verlagen met aflossingen, met aanpassingen bijvoorbeeld door wijziging van de hoogte van de belastingaanslag en door beëindiging van de betalingsregeling (bijvoorbeeld vanwege sanering of faillissement). De raming van de openstaande belastingschuld is gebaseerd op de aanname dat huidig betaalgedrag wordt voortgezet.

Totaalbedrag bijzonder belastinguitstel vanwege corona 47,7
Openstaande belastingschuld bij start betalingsregeling op 1 oktober 2022 19,6
Openstaande belastingschuld betalingsregeling op 25 september 2023 13,2
Raming openstaande coronabelastingschuld 30 juni 2024 11,2
Raming openstaande coronabelastingschuld 30 juni 2025 7,7

Het kabinet heeft bij de Voorjaarsnota 2023 een nieuwe raming gemaakt van de coronabelastingschuld die naar verwachting uiteindelijk niet afgelost wordt, bijvoorbeeld als gevolg van een faillissement. De raming bedraagt 2,5 miljard euro. Bij deze raming is rekening gehouden met de eerste maanden aan aflossingen, de analyse van het Centraal Plan Bureau naar faillissementskansen, en het aantal faillissementen dat het Centraal Bureau voor Statistiek rapporteert. Hierbij blijft gelden dat dit een zeer onzekere prognose is en dat de reactie van ondernemers op korte termijn en economische ontwikkelingen van invloed zijn. Een deel van de betalingsregelingen is de afgelo

pen periode beëindigd vanwege af te wikkelen faillissementen, sanering of dwanginvordering. Het is te vroeg om inzicht te kunnen bieden in gerealiseerde oninbare schuld, omdat deze trajecten gaande zijn.

Vraag 197

Wat is het gevolg van de demissionaire status van het kabinet voor het aanwenden van nog niet benutte coalitieakkoordmiddelen die nog gereserveerd staan op de Aanvullende Post?

Antwoord op vraag 197

Vanwege de demissionair status is het kabinet terughoudend met het aanwenden van nog niet benutte coalitieakkoordmiddelen die nog gereserveerd staan op de Aanvullende Post. Per reservering wordt bezien of het gelet op de demissionaire status passend is om middelen aan te wenden.

Vraag 198

Is het voor de Kamer mogelijk om deze middelen uit de Aanvullende Post over te hevelen naar een begroting? Zo ja, welke bedragen zijn daarvoor nog beschikbaar in 2024? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot het budgetrecht van de Kamer?

Antwoord op vraag 198

De Kamer kan per motie het kabinet verzoeken middelen over te hevelen naar een departementale begroting. De middelen op de Aanvullende Post zijn geen onderdeel van de rijksbegroting als bedoeld in artikel 2.1 van de Comptabiliteitswet 2016 en vallen daarmee niet onder het budgetrecht van het parlement. Dit betekent ook dat de Kamer geen amendementen kan indienen tot wijziging van de Aanvullende Post.

Onderstaand een overzicht van middelen op de Aanvullende Post (stand Miljoenennota 2024). Een nul in de tabel betekent dat minder dan 0,5 miljoen euro resteert.

Totaal 4.124 8.067 10.693 10.654 10.887
KR Koopkracht Caribisch Nederland 2 16 16 15 14
BZ Vredespaleis 53
JenV Gemeentelijke en particuliere opvang Oekraïense ontheemden 1.214 100
JenV Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) 102
JenV Spreidingswet 196 214 24 214 24
BZK Informatiehuishouding (POK) 0 2 22 6 6
BZK Compensatie huurbevriezing 40 40 40
BZK Extra woningbouw 0 0 0 0 0
BZK Volkshuisvestingsfonds 0 0 0
BZK Regiodeals 129 130
BZK Woningbouwimpuls 33 100
BZK Huisvesting Algemene Rekenkamer 8 6 6 7 4
BZK Zekerheidsfonds 1 1 1 1 1
BZK Crisisopvang 6
OCW Invoering studiebeurs 52 61 20
FIN Dienstverlening Belastingdienst (POK) 12 13 15 15 15
FIN Uitvoeringskosten Belastingdienst 19 24 11 14 18
FIN Voorziening laagdrempelige fiscale rechtshulp 13 14 15 15 15
FIN Aanloopkosten MRB+ 8 33 33 34 48
FIN Box 3 66 30 29 17
FIN Herstel toeslagen/MSNP 146 317 108
IenW Infra onderhoud Mobiliteitsfonds 326 326 326
IenW Lelylijn 53 107 267 265 265
IenW Waterveiligheid 97 92
EZK Middelen Klimaatakkoord 57 26 27 22 19
EZK Digitale Veiligheid 36
EZK Groningen 68 60 39 12 35
EZK Waterstofopslag 37
EZK Waterstofbackbone Gasunie 27 74
EZK Stimulering ombouw laagcalorisch naar hoogcalorisch 42
EZK Energieprestatie-eisen nieuwbouw industriële gebouwen 3 3 5 5 5
EZK Vergroening reisvervoer en personengedrag 1 2 25 28 28
EZK Handhaving energiebesparingsplicht 15 15
EZK Verplicht percentage recyclaat in bouwmaterialen 1 1 1
EZK Uitvoeringskosten klimaat 3 6 32 27 27
EZK Klimaatfonds: kernenergie 147 212 872 874 886
EZK Klimaatfonds: CO2-vrije gascentrales 0 201 202 148 149
EZK Klimaatfonds: vroege fase opschaling 131 1.181 1.211 1.245 1.316
EZK Klimaatfonds: energie-infrastructuur 32 314 313 308 317
EZK Klimaatfonds: verduurzaming industrie & innovatie mkb 26 368 484 532 536
EZK Klimaatfonds: verduurzaming gebouwde omgeving 1 120 501 499 503
EZK Klimaatfonds: overig 80 80 101 132
EZK Uitvoeringskosten Brexit Adjustment Reserve (BAR) 9
EZK PEGA 545 1.024 1.024 1.029 1.036
LNV Maatregelenpakket aanpak stikstofproblematiek (incl. Cie Hordijk) 127 26 206 37 47
LNV Transitiefonds 702 636 2.975 3.183 3.351
LNV Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) 0 1 1 1
SZW Envelop arbeidsmarkt, armoede en schulden 17 105 163 162 152
SZW Loondoorbetaling bij ziekte 3 42 47 58 69
SZW Kinderopvang werkenden (uitvoeringskosten) 11 64 36 33 28
SZW Bescherming arbeidsmigranten (ci. Roemer) 5 0 0
SZW Gebaar van erkenning ouderen van Surinaamse herkomst 122
VWS Duitse oorlogsuitkeringen 0 0 0 0 0
VWS Eigen bijdrage huishoudelijke hulp 6 8 9 9
VWS Envelop pandemische paraatheid 5 6 2 2 2
VWS Volksziektes 1 4
VWS Standaardisatie gegevensuitwisseling 298 170 160 168 196
VWS Passende zorg als norm in ZVW 53 6 6
VWS Valpreventie bij 65-plussers (WMO) 0
DO Compensatie Zeeland 3 3 3 3 3
DO Schrappen oploop opschalingskorting 9 5
DO Overige dossiers medeoverheden 73 81
DO Jeugd conform advies CVW met aanvullende maatregelen 380 311 311
Div Domeinoverstijgende risico's 160 254 44 43 43
Div Traditioneel Eigen Middelen (TEM) 478 478 319 319 319
Div Onverdeelde loon- en prijsbijstelling 120 87 86 218 223
RESO A4 Reservering transitie werkgevers zorg en overheid 212 212 212
Div Werk aan Uitvoering (WaU) 41 42 48 52 61

Vraag 199

Kunt u toelichten waarom de Aanvullende Post een negatieve stand heeft van 4,6 miljard euro en er daarmee sprake lijkt van een gat in de begroting?

Antwoord op vraag 199

De negatieve stand van 4,6 miljard euro in 2023 op de Aanvullende Post wordt veroorzaakt door de in=uittaakstelling (4,3 miljard euro) en de ingeboekte aanvullende onderuitputting (1,8 miljard euro).

De in=uit-taakstelling is de boekhoudkundige tegenhanger van de uitgekeerde eindejaarsmarge. In de veronderstelling dat departementen ieder jaar een soortgelijk bedrag doorschuiven met behulp van de eindejaarsmarge wordt deze tegenhanger ingeboekt. Hiermee wordt voorkomen dat de toevoeging van de eindejaarsmarge leidt tot een saldoverslechtering.

Daarnaast is aanvullende onderuitputting ingeboekt, waarvan 1,8 miljard euro in 2023. Onder andere door de uitdagingen vanuit de krappe arbeidsmarkt is de verwachte onderuitputting waarschijnlijk hoger de komende jaren dan de in=uittaakstelling. Ook het CPB voorziet in zijn ramingen dat er onderuitputting zal optreden.

Vraag 200

Hoe en wanneer wordt dit tekort op de Aanvullende Post ongedaan gemaakt?

Antwoord op vraag 200

Zowel de in=uit-taakstelling als de aanvullende onderuitputting worden vanaf Najaarsnota voor het lopende jaar gevuld vanuit de onderuitputting op de departementale begrotingen. Mocht onvoldoende onderuitputting optreden wordt het uitgavenplafond overschreden en verslechtert het EMU-saldo.

Vraag 201

Kunt u uitsplitsen hoe de middelen voor loondoorbetaling bij ziekte worden besteed? Wat is de precieze besteding en hoe veel wordt er per onderdeel uitgegeven, nu in de Miljoennota wel het deel staat dat naar lastenverlichting voor het bedrijfsleven gaat? Welk deel van de 310 miljoen euro gaat naar de uitvoering van de maatregelen zelf, welk deel naar lastenverlichting voor het bedrijfsleven en welk zal worden besteed aan medefinanciering van opleiding en kwaliteitsverbetering van bedrijfsartsen en investeringen in re-integratie in het 2e spoor? Is er nog een overige categorie?

Antwoord op vraag 201

In het coalitieakkoord is structureel 310 miljoen euro gereserveerd voor verbetering van de loondoorbetaling bij ziekte. Voor de lastenverlichting voor bedrijven wordt structureel 150 miljoen euro beschikbaar gesteld, waarvan 15,5 miljoen euro voor de uitzondering op de hoge WW-premie voor voltijdscontracten. Er resteert 160 miljoen euro op de aanvullende post aan structurele middelen om het voor werkgevers mogelijk te maken om het tweede spoor in het tweede ziektejaar af te sluiten. Verder is er 10 miljoen euro in 2024 en 4 miljoen euro in 2025 beschikbaar gesteld voor de tijdelijke medefinanciering van de opleiding en de kwaliteitsverbetering van bedrijfsartsen. Tot slot is er incidenteel budget gereserveerd op de aanvullende post voor investeringen om de re-integratie via het tweede spoor te stimuleren, dit gaat om jaarlijks 20 miljoen euro van 2025 t/m 2028.

Envelop Loondoorbetaling bij ziekte 2 3 278 280 310 310 310
Maatregelen uitgavenkant
SER-MLT LDBZ, variant 0–100 werknemers 2 3 22,5 27,2 38,2 48,7 160
Re-integratie 2e spoor (4x 20 miljoen) 20 20 20 20
Medefinanciering opleiding en kwaliteitsverbetering bedrijfsartsen 0,4 10 4,3
Maatregelen lastenkant
Kadercorrectie inzet envelop loondoorbetaling bij ziekte (LDBZ) aan lastenkant 221 233 252 241 150
Uitzondering WW-premie voltijdcontracten – 16 – 16 – 16 – 16 – 16
Intensivering afdrachtvermindering S&O (WBSO) – 17 – 56 – 56 – 56 – 56 – 56
Verhoging budget EIA – 132 – 161 – 155 – 144 – 53
Verhoging budget MIA 0 0 – 25 – 25 – 25

Vraag 202

Kunt u vanuit uw Rijksbrede verantwoordelijkheid reflecteren op de huidige kwaliteit van alle SEA’s? Welke activiteiten onderneemt u om ervoor te zorgen dat alle SEA’s gaan voldoen aan de RPE-eisen?

Antwoord op 202

Departementen zijn verantwoordelijk voor het opstellen van de Strategische Evaluatie Agenda’s (SEA’s) en dienen er zorg voor te dragen dat de SEA’s ook voldoen aan de eisen die de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE 2022) stelt. Het Ministerie van Financiën houdt hier toezicht op en stimuleert en faciliteert dat departementen verbeteringen doorvoeren, bijvoorbeeld via het organiseren van structureel overleg met de evaluatiecoördinatoren van alle departementen en door het opstellen van handreikingen en het geven van opleidingen. Vanuit haar toezichtsrol monitort en evalueert het Ministerie van Financiën de departementale SEA’s, bijvoorbeeld door de externe evaluatie van de eerste ervaringen met de SEA’s in 2022 (uitgezet bij bureau Berenschot) en de formele evaluatie van de RPE 2022, die de Kamer uiterlijk juli 2027 ontvangt. De kwaliteit van de departementale SEA’s is dit jaar, het eerste jaar na de eerdere overgangsperiode, verbeterd op onder andere de inzichtbehoefte en de planning van de periodieke rapportages. Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de SEA’s op (onder andere) onderdelen verder kunnen worden verbeterd om te voldoen aan de vereisten van de RPE.

Vraag 203

Kunt u toelichten in hoeverre de verbeterpunten die zijn gesignaleerd in het Berenschot onderzoek Eerste ervaringen met de Strategische Evaluatie Agenda zijn opgepakt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het inzicht in de kennisbehoefte en de samenhang tussen de onderzoeken? Bent u voornemens een vervolgonderzoek uit te voeren naar de ervaringen met de SEA?

Antwoord op 203

De verbeterde inzichtbehoefte en samenhang tussen de thema’s zijn twee belangrijke verbeterpunten die voortkomen uit de Berenschot-evaluatie. Deze zijn opgepakt in de bij vraag 202 genoemde overleggen met de departementale evaluatiecoördinatoren. Daarnaast worden verbeteringen in departementale SEA’s gestimuleerd wanneer er door de politiek gesprekken over de SEA plaatsvinden met de betreffende bewindspersoon. Bijvoorbeeld in debatten, de begrotingsbehandeling of in gesprekken met de rapporteurs vanuit de Kamercommissies, zoals bijvoorbeeld is gebeurd bij het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW. Zoals benoemd bij vraag 202 vervult het Ministerie van Financiën haar toezichtsrol ook middels monitoring en evaluatie. Naast een regulier doorlopend gesprek hierover is toegezegd dat uw Kamer uiterlijk in juli 2027 de formele evaluatie van de RPE 2022 ontvangt, waar de SEA’s een belangrijk onderdeel van vormen.

Vraag 204

Welke mogelijkheden ziet u om de inzichtbehoefte van de Kamer mee te nemen in de SEA’s?

Antwoord op 204

Uw Kamer kan naar de bewindspersoon aangeven wat uw concrete inzichtbehoefte is en verzoeken deze mee te nemen in de SEA. Het belang hiervan is ook geëxpliciteerd in de toelichting op de RPE 2022. Uw behoefte kan bijvoorbeeld worden overgebracht in debatten, begrotingsbehandelingen of in gesprekken tussen de departementen en rapporteurs van de betreffende Kamercommissies (zie ook vraag 203).

Vraag 205

Kunt u aangeven in hoeverre interdepartementaal overleg plaatsvindt om te komen tot meer departementoverstijgende onderwerpen in de SEA’s?

Antwoord op 205

Op het moment verkennen departementen departementoverstijgende SEA-onderwerpen. Het Ministerie van Financiën faciliteert dit. Het opstellen van interdepartementale onderwerpen is echter geen doel op zich maar moet beantwoorden aan een inzichtbehoefte op een concreet beleidsvraagstuk vanuit departementen of vanuit een wens vanuit uw Kamer. Voor dit laatste zijn de in vraag 203 genoemde gesprekken met uw Kamer nuttig.

Vraag 206

In bijlage 9 tabel 97 van de Voorjaarsnota 2023 (blz. 205) bedroeg de terugval aan volume-accres in 2026 ten opzichte van 2025 nog (tranche 26 – tranche 2023 – tranche 2024 – tranche 2025 =) -/- 1.813 miljoen. Een negatief volume-accres van 1.813 miljoen. In bijlage 9 tabel 11.2 van de Miljoenennota 2024 (blz. 152) bedraagt de terugval aan volume-accres (tranche volume 2026 – tranche volume 2024 – tranche volume 2025 =) -/- 591 miljoen. Er hebben echter geen mutaties plaatsgevonden. Als de standen worden vergeleken met de Voorjaarsnota 2022 en Miljoenennota 2023 dan blijkt het negatieve volume-accres in 2026 -/-2.196 miljoen te bedragen. Dit geldt voor de gemeentefondscirculaires. Wat is hiervan de oorzaak? Kan een gedetailleerd overzicht geven worden van de standen van het volume-accres in Voorjaarsnota’s 2022 en 2023, Miljoenennota’s 2023 en 2024 en de mei- en septembercirculaires van 2022 en 2023? En kunnen eventuele verschillen nauwkeurig worden toegelicht?

Antwoord op vraag 206

Uw vraag gaat over het accres van het Gemeentefonds en gaat over het volume-accres in de periode 2022–2025 en daarnaast over het volume-accres in 2026.

Ter achtergrond, het kabinet heeft er bij Startnota voor gekozen het accres vanaf 2026 vast te zetten op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Het accres 2026 is gesplitst in een volume- en een loon- en prijsdeel. Het volumedeel van het accres staat vast en het loon- en prijsdeel wordt geactualiseerd op een vergelijkbare manier als bij de begrotingen van het Rijk gebruikelijk is.

Verder is in juni 2022 het Rijk met de VNG overeengekomen om ook het volumedeel van het accres voor het Gemeentefonds over de periode 2022–2025 vast te zetten op basis van de stand Voorjaarsnota 2022. Voor de periode 2022–2025 houdt dit in dat het volumedeel van het accres vanaf de Voorjaarsnota 2022 is vastgezet en wijzigingen in het accres in de periode 2022–2025 alleen door prijsbijstellingen worden veroorzaakt. De standen van het volume-accres verschillen over deze periode dus niet tussen de Voorjaarsnota 2023 en de Miljoenennota 2024. Dit is ook te zien doordat de tranche van het volume-accres in bijlage 9 tabel 97 van de Voorjaarsnota 2023 voor ieder afzonderlijk jaar identiek is aan de tranche van het volume accres in bijlage 11 tabel 11.2 van de Miljoenennota 2024. In de Miljoenennota 2024 wordt de tranche 2023 niet meer weergegeven. De tranche van het volume accres in 2023 bedraagt 1.221 miljoen euro. De door u geconstateerde terugval is exact dit verschil (1.813 miljoen euro – 591 miljoen euro =1.221 miljoen euro).

Wat betreft 2026 en verder geldt dat de standen van het accres volgen uit een splitsing op basis van de Startnotastand van het accres en de MEV-cijfers van het CPB uit september 2021. Zie de bijlage 8 Normeringssystematiek van de Voorjaarsnota 2022 voor meer toelichting hierop. Ook hier geldt dat het volumedeel van de tranche 2026 constant is gebleven, zoals te zien als tabel 97 uit bijlage 9 van de Voorjaarsnota 2023 wordt vergeleken met tabel 11.2 uit bijlage 11 van de Miljoenennota 2024.

Onderstaand de tabellen uit Miljoenennota 2024 en Voorjaarsnota 2023, waarbij tranche 2023 niet meer zichtbaar is in de Miljoenennota 2024.

tranche 2024 volume 1.135 1.135
tranche 2025 volume 920
tranche 2026 volume 1.464 1.464 1.464
tranche 2027 volume 706 703
tranche 2028 volume 670
Totaal accres 1.135 2.055 1.464 2.170 2.838
Tranche 2023 1.221 1.221 1.221
Tranche 2024 1.135 1.135
Tranche 2025 920
Tranche 2026 1.464 1.464 1.464
Totaal volume-accres 1.221 2.356 3.277 1.464 1.464 1.464

Vraag 207

Wat is de reden dat de «spelregels» van IBO’s zijn aangepast wat betreft verzending en verzendtermijn. Wat waren daarbij de overwegingen en welke verbeteringen worden verwacht?

Antwoord op vraag 207

De IBO-spelregels schreven voor dat het IBO en de kabinetsreactie tegelijkertijd, acht weken na afronding van het IBO, aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Deze spelregel is aangepast om aan te sluiten bij de Wet open overheid (Woo) en schrijft nu voor dat IBO-rapporten binnen 14 dagen na afronding aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Voor de kabinetsreactie blijft de termijn van acht weken gehandhaafd. Het IBO-rapport wordt dus voorafgaand aan de kabinetsreactie met uw Kamer gedeeld. Op deze manier worden de uitkomsten zo snel mogelijk openbaar gemaakt.

Normering en stimulering biobased bouwen BZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 2.000 10.450 6.850 19.300
Nationaal Isolatieprogramma BZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 100.000 100.000
Nationaal Isolatie Programma (deel BZK) BZK Gebouwde omgeving 4 Bijdrage aan medeoverheden 8.080 435.660 354.450 798.190
Maatschappelijk vastgoed: subsidie DUMAVA BZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 287.400 325.600 325.600 275.600 275.600 275.600 150.600 1.916.000
Maatschappelijk vastgoed: Duurzaam Rijksoverheidsvastgoed BZK Gebouwde omgeving 4 Bijdrage aan (andere) begrotingshoofdstukken 147.800 98.600 47.300 23.700 23.600 23.600 364.600
Maatschappelijk vastgoed: Ondersteuning maatschappelijk vastgoed (deel BZK) BZK Gebouwde omgeving 4 Bijdrage aan medeoverheden 17.300 8.090 23.340 5.040 15.450 4.950 15.450 89.620
Ontzorging en ondersteuning verenigingen van eigenaren BZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 5.500 7.000 7.000 5.500 25.000
Warmtefonds ophogen BZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 88.000 88.000
Aanpak kwetsbare wijken en dorpen versterken BZK Gebouwde omgeving 4 Bijdrage aan medeoverheden 119.000 160.000 146.000 425.000
Doe-het-zelf-vouchers BZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 25.000 25.000 50.000
Onderzoeken nieuwbouw kerncentrales EZK Kernenergie 4 Opdrachten 22.800 13.200 14.800 13.200 13.300 13.200 13.300 13.200 117.000
Uitvoeringslasten EZK Kernenergie 4 Bijdrage aan medeoverheden 2.300 8.200 10.700 10.100 9.000 7.500 7.400 6.800 62.000
Bedrijfsduur-verlenging Borssele EZK Kernenergie 4 Opdrachten 5.350 4.650 10.000
Kennisinfrastructuur EZK Kernenergie 4 Opdrachten 11.000 3.585 2.400 3.717 1.800 1.500 1.500 25.502
Ondersteuning ontwikkeling SMR's EZK Kernenergie 4 Opdrachten 400 2.700 3.100
Nationale subsidieregeling warmtenetten EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 40.000 60.000 80.000 80.000 40.000 40.000 60.000 400.000
Waterstofnetwerk op zee EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 10.000 20.000 20.000 50.000
De-risken grootschalige waterstofopslag EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 125.000 125.000
Toekomstbestendigheid energienetwerken (netcapaciteit) EZK Energie-infrastructuur 4 Bijdrage aan medeoverheden 21.000 21.000 21.000 21.000 84.000
Randvoorwaarden technische arbeidsmarkt EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 10.000 10.000 10.000 30.000
Coördinatie MIEK-projecten EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 3.500 2.000 1.500 7.000
Realisatie van 3 GW zon op zee in 2030 EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 6.357 6.357 6.357 6.357 6.357 6.357 6.357 44.499
Efficiëntere benutting elektriciteitsnetten EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 23.776 23.776 23.776 23.776 23.776 23.776 23.776 166.432
EBN: versnellen onderzoek CCS EZK Energie-infrastructuur 4 Subsidies 11.250 11.250 11.250 11.250 45.000
Normering en stimulering biobased bouwen EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 500 900 1.400
Correctieregeling duurzame warmte motie Grinwis – Erkens EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 60.000 60.000
Geothermie, lage temperatuur EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 20.000 30.000 30.000 20.000 100.000
Geothermie, hoge temperatuur EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 1.000 1.000 50.000 52.000
Elektrolyse, onshore: 500–1.000 MW EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 150.000 150.000 100.000 100.000 100.000 100.000 300.000 1.000.000
Elektrolyse, offshore: <=100 MW (CAPEX) EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 50.000 95.000 95.000 95.000 45.000 380.000
Elektrolyse, onshore: 50 MW EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 13.000 13.000 13.000 20.000 17.000 17.000 156.900 249.900
Elektrolyse: kennisplatform offshore en ketenbrede consortia EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 1.000 1.000 2.000
Vergassing: stimulering projecten vergassing 1e en 2e fase EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 11.100 33.330 27.770 16.700 11.100 100.000
Vergassing: expertisecentrum, organisatie, haalbaarheidsstudies EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 10.000 5.000 5.000 5.000 25.000
H2Global, import van groene waterstof EZK Vroege fase opschaling 4 Subsidies 50.000 50.000 40.000 40.000 40.000 40.000 40.000 300.000
Verbeterd toezicht en handhaving aangescherpte energiebesparingsplicht EZK Vroege fase opschaling 4 Bijdrage aan medeoverheden 2.650 3.000 1.000 6.650
VEKI EZK Verduurzaming industrie 2 Subsidies 49.000 42.000 14.000 7.000 112.000
VEKI EZK Verduurzaming industrie 2 Subsidies 56.800 92.900 102.600 107.200 94.700 53.100 17.700 525.000
Uitvoeringskosten maatwerkafspraken EZK Verduurzaming industrie 2 Subsidies 15.800 15.200 15.000 5.000 5.000 5.000 5.000 66.000
Topsector Energie Haalbaarheidsstudies EZK Verduurzaming industrie 2 Subsidies 4.200 8.300 8.300 4.200 25.000
Ondersteuning cluster 6 EZK Verduurzaming industrie 2 Opdrachten 1.120 920 920 2.960
NIKI EZK Verduurzaming industrie 2 Subsidies 10.115 84.733 72.629 36.314 24.209 228.000
Nationaal Isolatie Programma (deel EZK) EZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 140.000 262.290 393.950 796.240
Stimulering van hybride warmtepompen bestaande bouw EZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 23.000 74.500 212.300 175.200 485.000
Aanvulling ISDE indien nodig i.c.m. normering Cv-ketels EZK Gebouwde omgeving 4 Subsidies 100.000 100.000
Burgerforum EZK Onverdeeld 4 Subsidies 3.491 2.695 6.186
Wetenschappelijke klimaatraad EZK Onverdeeld 4 Subsidies 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 35.000
Onderzoek Nationaal Emissieplafond voor ESR sectoren FIN Vroege fase opschaling 8 Materiële uitgaven 120 500 500 500 380 2.000
Technisch uitgangspunt aanpassing tarieven energiebelasting (BD) FIN Vroege fase opschaling 10 Nog te verdelen 1.400 770 770 770 770 770 770 6.020
Afschaffen vrijstelling in kolenbelasting voor duaal verbruik 2025 (BD) FIN Vroege fase opschaling 10 Nog te verdelen 1.000 1.000
Afschaffen vrijstelling in energiebelasting voor non-energietisch verbruik van aardgas 2026 (BD) FIN Vroege fase opschaling 10 Nog te verdelen 1.000 1.000
Slimme laadinfra I&W Energie-infrastructuur 14 Opdrachten 13.000 13.000
Laadinfrastructuur voor wegvervoer I&W Energie-infrastructuur 14 Opdrachten 29.160 63.180 63.180 63.180 63.180 63.180 58.740 403.800
Laadinfra bouw I&W Energie-infrastructuur 14 Opdrachten 4.000 16.000 28.000 28.000 22.000 12.000 10.000 120.000
Laadinfra walstroom I&W Energie-infrastructuur 18 Subsidies 10.000 18.000 10.000 2.000 40.000
Bevorderen circulair doen en gedrag I&W Vroege fase opschaling 21 Opdrachten 2.200 3.300 5.100 5.100 6.000 6.000 6.000 33.700
Uitbreiden zero-emissiezones voor gemeenten I&W Vroege fase opschaling 18 Opdrachten 1.332 1.332 1.332 1.332 1.332 6.660
Continuering DEI+CE I&W Vroege fase opschaling 21 Subsidies 2.000 7.992 14.500 15.500 10.100 4.100 1.000 55.192
Normering en stimulering biobased bouwen I&W Vroege fase opschaling 21 Opdrachten 1.600 1.400 3.000
Ondersteuning van o.a. ketenvorming en recyclingtechnieken circulaire plastics I&W Vroege fase opschaling 21 Subsidies 11.900 23.800 16.650 6.250 3.000 3.000 4.500 69.100
Handhanvings- en uitvoeringskosten voor plastics normering (I&W) I&W Vroege fase opschaling 21 Opdrachten 525 1.170 1.145 1.525 4.365
Handhavings- en uitvoeringskosten voor emissielabels voor de binnenvaart (I&W) I&W Vroege fase opschaling 18 Opdrachten 700 1.000 1.500 1.500 1.500 6.200
Distributienetten glastuinbouw LNV Energie-infrastructuur 21 Subsidies 15.100 29.900 49.800 66.100 61.300 45.100 32.700 300.000
EG-regeling (Energie-efficiëntie Glastuinbouw) LNV Verduurzaming industrie 21 Subsidies 17.600 26.400 27.000 28.200 26.800 25.900 48.000 199.900
Maatschappelijk vastgoed: Ondersteuning maatschappelijk vastgoed (deel OCW) OCW Gebouwde omgeving 14 Bekostiging 470 3.320 3.320 3.320 3.320 3.320 17.070
Maatschappelijk vastgoed: Ondersteuning maatschappelijk vastgoed (deel VWS) VWS Gebouwde omgeving 6 Opdrachten 4.040 4.040 4.040 3.030 3.030 3.030 21.210
Totaal 494.966 2.094.075 2.824.670 1.636.759 1.207.676 971.724 782.983 993.943 11.006.796
Dekking generale beeld 5.743 50.580 81.074 161.990 193.624 104.534 104.534 104.534 806.613
Totaal 500.709 2.144.655 2.905.744 1.798.749 1.401.300 1.076.258 887.517 1.098.477 11.813.409
Totaal uitgaven (excl. Migratie) 5.925 5.826 6.240 6.099 6.166 11.340 11.632 11.488 10.955 11.505 11.527 11.478 12.385 12.926 13.540 14.900
Totaal ontvangsten (excl. Migratie) 1.132 1.201 1.314 1.065 1.117 1.253 1.438 1.443 1.307 1.890 1.645 2.039 1.416 1.177 1.814 1.221
Verschil t en t-1
Uitgaven netto verschil – 100 414 – 141 67 5.175 291 – 144 – 533 550 22 – 49 907 541 614 1.360
Ontvangsten netto verschil 69 113 – 250 53 136 185 5 – 136 584 – 246 394 – 622 – 240 637 – 593

  1. Kamerstuk 36 426, nr. 3, p. 79.↩︎

  2. Kamerstuk 32 140, nr. 174↩︎

  3. Berenschot (2023), Rekenmodel individueel sectorsysteem glastuinbouw. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van LNV, 2 maart 2023.↩︎

  4. Kamerstuk 36 426.↩︎

  5. IBO Vermogensverdeling, 2022, Bijlage 15 Fichebundel, p. 118 e.v.↩︎

  6. Kamerstuk 32 813, nr. 1230↩︎

  7. IBO Vermogensverdeling, 2022, Bijlage 15 Fichebundel, p. 118 e.v.↩︎

  8. De instellingen die winst mogen uitkeren vallen onder de uitzonderingsgrond in de Wtzi, voor zover zij uitsluitend de volgende vormen van zorg verlenen: audiologische zorg, behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening; farmaceutische zorg; huisartsenzorg; kraamzorg; medisch specialistische zorg, uitsluitend in verband met een psychiatrische aandoening en niet in combinatie met Zvw-verblijf; mondzorg; paramedische zorg; persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, schoonmaak van de woning of behandeling, anders dan behandeling van gedragswetenschappelijke aard in verband met een psychiatrische aandoening, indien deze vormen van zorg niet worden verleend in combinatie met Wlz-verblijf; trombosezorg; uitleen van verpleegartikelen; verloskundige zorg; verstrekken van hulpmiddelen; vervoer; zorg in een kleinschalige woonvoorziening.↩︎

  9. SiRM en Finance Ideas, juni 2019, Uitkering van dividend door zorgaanbieders: praktijkanalyse en effectanalyse, Utrecht.↩︎

  10. In de SZW begroting zijn de maatregelen verder uitgewerkt. (Kamerstuk 36 410 XV)↩︎

  11. Zie ook: Belastingplan 2024 | Ministerie van Financiën – Rijksoverheid (rijksfinancien.nl)↩︎

  12. In het verleden hadden naast Nederland ook Oostenrijk, Denemarken. Finland, Duitsland, Ierland en Zweden een vermogensbelasting.↩︎

  13. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). (2018). The role and design of net wealth taxes in the OECD. OECD Tax Policy Studies. Parijs: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.↩︎

  14. Kamerstuk 34 552, nr. 6, Internationaal onderzoek box 3.↩︎

  15. Kamerstuk 34 552, nr. 83.↩︎

  16. Kamerstuk 32 140, nr. 170.↩︎

  17. https://www.internetconsultatie.nl/wetwerkelijkrendementbox3/b1↩︎

  18. Zie voor de meest recente versie: https://www.oecd.org/tax/tax-policy-reforms-26173433.htm.↩︎

  19. Bron OECD Estate, Inheritance, and Gift Taxes in Europe | Tax Foundation.↩︎

  20. Kamerstuk 32 140, nr. 167↩︎

  21. De vrijstelling geldt per objectieve onderneming. Als iemand 20% van de aandelen geschonken krijgt, geldt ook 20% van de 100% vrijstelling.↩︎

  22. De waarderingsfaciliteit houdt in een volledige vrijstelling voor het verschil tussen de liquidatiewaarde en de goingconcernwaarde, indien een onderneming een hogere liquidatiewaarde heeft dan de goingconcernwaarde.↩︎

  23. Bijlage: uitvoering motie met Kamerstuk 32 140, nr. 160 van Idsinga, Grinwis en Inge van Dijk over uitstelmogelijkheden bij de BOR↩︎

  24. Kamerstuk 36 421, nr. 3, bijlage.↩︎

  25. IND rapportage https://ind.nl/nl/documenten/09–2023/at-augustus-2023-hoofdrapport.pdf-0↩︎

  26. Taxes in Europe Database v3 (europa.eu)↩︎

  27. Informatie omtrent de accijnstarieven op brandstof in de Europese Unie is wederom in de Taxes in Europe database te vinden.↩︎

  28. In de SZW begroting zijn de maatregelen verder uitgewerkt.↩︎

  29. DNB (2023). https://www.dnb.nl/media/qlanupa0/dnb-analyse-de-bijdrage-van-winsten-en-lonen-aan-de-nederlandse-inflatie.pdf↩︎

  30. Rabobank (2023). Is in Nederland sprake van «graaiflatie»? – Rabobank↩︎

  31. FNV (2023). https://www.fnv.nl/getmedia/fe88140a-3621–49e2–913e-47076e4905ab/Hoge-winsten-lage-lonen.pdf↩︎

  32. ECB (2023). How have unit profits contributed to the recent strengthening of euro area domestic price pressures? (europa.eu)↩︎

  33. CPB (2019). https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Notitie-15mrt2019-Markups-van-bedrijven-in-Nederland.pdf↩︎

  34. IMF (2021). https://www.imf.org/en/Publications/Staff-Discussion-Notes/Issues/2021/03/10/Rising-Corporate-Market-Power-Emerging-Policy-Issues-48619↩︎

  35. ACM (2023). https://www.acm.nl/nl/publicaties/blog-paul-de-bijl-een-nieuwe-fase-voor-mededingingstoezicht↩︎

  36. Weber & Wasner (2023). https://scholarworks.umass.edu/econ_workingpaper/343/↩︎

  37. Kamerstuk 21 501-07, nr. 1966↩︎

  38. Figuur 2.2 in de cMEV.↩︎

  39. Figuur 2.2 in de cMEV.↩︎

  40. Kamerstuk 21 501-07, nr. 1970↩︎