Lijst van vragen en antwoorden over de Kabinetsreactie Rli advies over KRW en nadere invulling van KRW - impulsprogramma (Kamerstuk 27625-635)
Waterbeleid
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2023D42960, datum: 2023-10-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-27625-657).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T.C. (Tjeerd) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (Ooit D66 kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M. Meedendorp, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 27625 -657 Waterbeleid.
Onderdeel van zaak 2023Z17719:
- Indiener: M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2023-10-24 16:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-10-25 10:15: Procedurevergadering IenW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2024-01-29 10:00: Water (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2024-02-01 14:25: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
27 625 Waterbeleid
Nr. 657 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 19 oktober 2023
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 30 juni 2023 inzake de kabinetsreactie Rli advies over KRW en nadere invulling van KRW – impulsprogramma (Kamerstuk 27 625, nr. 635).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 18 oktober 2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Tjeerd de Groot
Adjunct-griffier van de commissie,
Meedendorp
Vraag 1. Welke activiteiten kunnen ondernomen worden in waterlichamen waar het veen fosfaat levert aan het water? Klopt het dat de waterkwaliteit daar nooit aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) kan voldoen? Hoe wordt hierop geacteerd?
Antwoord: In waterlichamen waar het veen fosfaat levert aan het water, kan de belasting van dat water verminderd worden door de veenafbraak te minimaliseren. Dat remt ook de bodemdaling en verlaagt de uitstoot van het broeikasgas CO2. Andere activiteiten die relevant zijn, hebben te maken met het landgebruik. Grasland is gunstig, een ander gewas dan gras is veelal ongunstig voor de levering van fosfaat naar het water door verhoogde kans op overbemesting. Bufferzones kunnen worden ingesteld voor het beschermen van het water.
In veel veengebieden wordt voor fosfaat al voldaan aan de doelen van KRW. Dat komt omdat bij die doelen rekening mag worden gehouden met een natuurlijke achtergrondconcentratie, indien die een gevolg is van kwel met van nature fosfaatrijk water of van veenafbraak (nadat het grondwaterpeil is geoptimaliseerd om de veenafbraak te minimaliseren).
Vraag 2. Wordt de oproep tot urgentie van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) en een onverminderde inzet op het halen van de KRW, en daarmee dus ten minste de inzet op het KRW-impulsprogramma en de inzet op het uitvoeren van het «Water en Bodem sturend»-beleid, doorgezet tijdens de demissionaire staat van het kabinet, zodat Nederland niet nog meer vertragingen oploopt bij het voldoen aan de KRW?
Antwoord: Ja.
Vraag 3. Wat is, in het licht van de aanstaande watercrisis, de reden dat de aanbevelingen van de Rli niet één op één worden overgenomen?
Antwoord: Het kabinet volgt in hoofdlijnen het Rli-advies. In de kabinetsreactie op het Rli-advies wordt per aanbeveling zorgvuldig aangegeven hoe daar invulling aan wordt gegeven. Waar aanbevelingen niet (geheel) zijn overgenomen, is dit in de kabinetsreactie aangegeven, inclusief de overwegingen die daar de reden voor zijn.
Vraag 4. Waarom wordt ervoor gekozen om beleid hoofdzakelijk bij decentrale overheden te laten, terwijl uit het advies van de Rli blijkt dat regie en urgentie nodig zijn?
Antwoord: De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is systeemverantwoordelijk voor de KRW. Doelen worden gesteld door of in afstemming met de Minister van IenW en door provincies voor zover het gaat om ecologische doelen in regionale oppervlaktewateren. Decentraal wordt binnen die gestelde kaders uitgevoerd en gehandhaafd. Zo zijn er gebiedspecifieke inrichtingsmaatregelen, zoals het hermeanderen van een beek, die logischerwijs op decentraal niveau worden opgepakt. Lozingen worden beoordeeld door de bevoegde gezagen zoals die door de wet zijn gegeven. Dit zijn vaak decentrale overheden en voor een aantal bronnen het Rijk. Lozingen worden per puntbron beoordeeld, op basis van generieke kaders die in nationale regelgeving zijn verankerd.
Vraag 5. Het waterbeleid is grotendeels decentraal, maar welke additionele landelijke sturing stelt u voor op basis van het Rli-advies?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven is de uitvoering van het waterbeleid grotendeels decentraal, maar de beleidsvorming overwegend centraal. Additionele landelijke sturing vindt plaats via het KRW-impulsprogramma dat het kabinet samen met betrokken overheden is gestart. Hierover is de Kamer eerder geïnformeerd op 11 april1 en 5 juni jl2. Hierbij zullen ook de aanbevelingen van de Rli worden meegenomen, zoals is aangegeven in de kabinetsreactie. Zo wordt bijvoorbeeld bekeken welke extra inspanningen zullen worden gedaan bij het terugdringen van chemische stoffen bij zowel de producenten als bij de rioolwaterzuiveringen (rwzi’s), wordt bekeken of de actualisatie van vergunningen versneld kan plaatsvinden en wordt bekeken waar de doorwerking van de KRW-doelen beter kan worden verankerd in de regelgeving.
Naast het impulsprogramma is door de Minister van IenW ook een specifiek overleg (Bestuurlijk Overleg KRW) ingesteld, waarin op regelmatige basis met de vertegenwoordigers van de betrokken medeoverheden wordt bekeken hoe de uitvoering van maatregelen loopt en waar extra inzet nodig is.
Vraag 6. Voor hoeveel procent van de wateren is mest het grootste probleem bij het niet voldoen aan de KRW?
Antwoord: Er zijn veel verschillende doelen onder de KRW (onder andere chemische en ecologische waterkwaliteit), waarbij mestgebruik maar op een deel van de doelen invloed heeft. Daarmee kunnen er meerdere oorzaken zijn indien niet aan de KRW voldaan wordt in een bepaald waterlichaam. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven voor hoeveel procent van de wateren mest het «grootste» probleem is. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 van 18 maart 20223 wordt de toestand van de Nederlandse wateren beschreven. Daarin staat vermeld dat ruim 70% van de waterlichamen voldoet aan het doel voor nutriënten (hierbij voldoet stikstof en/of fosfor). Jaarlijks worden door de waterbeheerders tevens geactualiseerde factsheets opgesteld waarbij per waterlichaam wordt aangegeven in hoeverre voldaan wordt aan de doelen voor nutriënten. Deze zijn te vinden op het waterkwaliteitsportaal4.
Bij de waterlichamen die nog niet voldoen aan de doelen voor nutriënten, kunnen verschillende bronnen van nutriënten hier de oorzaak van zijn. In de Nationale Analyse Waterkwaliteit, die door het PBL is opgesteld ter ondersteuning van het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen voor de periode 2022–2027, zijn bronnenanalyses opgenomen5. Per regio is hierin voor de nutriënten stikstof en fosfor aangegeven welke bronnen de herkomst zijn van deze nutriënten in het oppervlaktewater (zoals landbouw, industrie, rioolwaterzuiveringsinstallaties, veenafbraak of belasting vanuit het buitenland). De landbouwbijdrage is hierin onderverdeeld in de actuele bemesting, historische bemesting en landbouw overig. Ook de emissieregistratie geeft een beeld van de bijdrage van meststoffen vanuit de verschillende bronnen. Via de stroomgebiedbeheerplannen wordt ingezet op het behalen van de doelen voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Door meerdere sectoren, waaronder landbouw en industrie, moet een bijdrage worden geleverd aan het bereiken van deze doelen.
Vanuit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatiebeschikking worden verschillende maatregelen uitgevoerd die erop gericht zijn om de nutriëntenbelasting vanuit de landbouw te verminderen, zoals het aanhouden van bufferstroken langs waterlopen waarop niet bemest mag worden.
Zie ook het antwoord op vraag 25.
Vraag 7. Voor hoeveel procent van de wateren zijn landbouwgif en/of pesticiden het grootste probleem bij het niet voldoen aan de KRW?
Antwoord: In alle gevallen waarin er sprake is van een normoverschrijding van de KRW-normen voor gewasbeschermingsmiddelen is er een probleem voor het voldoen aan de KRW. In de tabellen 3-b en 3-d van de stroomgebiedbeheerplannen 2022–20276 is per genormeerde stof aangegeven in hoeveel procent van de KRW-waterlichamen niet aan de norm wordt voldaan. Voor gewasbeschermingsmiddelen geldt dat sprake is van normoverschrijdende stoffen in 1% tot 10% van de beoordeelde waterlichamen.
Vraag 8. Voor hoeveel procent van de wateren is vervuiling vanuit de industrie het grootste probleem bij het niet voldoen aan de KRW?
Antwoord: Niet voldoen aan de doelen van de KRW kan diverse oorzaken hebben. Daarvoor is het nodig per stof of kwaliteitselement na te gaan welke bronnen of belastingen er zijn. Voor een aantal chemische stoffen en de lozing van koelwater zorgt de industrie in meer of mindere mate voor een belasting van het water. Door het stellen van regels en voorschriften wordt erop gestuurd om te voorkomen dat dit leidt tot het niet voldoen aan de KRW.
Vraag 9. Voor hoeveel procent van de wateren is vervuiling door medicijnen het grootste probleem bij het niet voldoen aan de KRW?
Antwoord: Medicijnresten maken geen deel uit van de chemische toestand die per 2027 bereikt moet worden onder de KRW. Omdat medicijnresten wel de waterkwaliteit beïnvloeden zijn in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 wel maatregelen opgenomen.
Vraag 10. In welke wateren is een verslechtering opgetreden?
Antwoord: De toestand van het oppervlaktewaterlichaam wordt op twee (hoofd-) onderdelen beoordeeld, chemie en ecologie. De formele beoordeling wordt aan het einde van een planperiode gedaan, waarbij achteruitgang wordt vastgesteld door het oordeel voor de laatste planperiode te vergelijken met het oordeel voor de voorlaatste planperiode. In de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 wordt de toestand voor de periode 2016–2021 vergeleken met die van de periode 2010–2015. Gegevens hierover zijn vindbaar op waterkwaliteitsportaal.nl.
Hoewel in de periode 2016–2021 minder waterlichamen voldeden aan een goede chemische toestand dan in de voorgaande periode, wordt dit voor een groot deel veroorzaakt door verbeterde monitoring en een uitbreiding van het aantal stoffen dat wordt gemeten. Voor de groep prioritaire stoffen die in beide planperioden zijn beoordeeld geldt dat het aandeel waterlichamen dat voldeed toenam van 40% naar bijna 70%.
Voor de ecologische beoordeling geldt dat 74 van de 745 oppervlaktewaterlichamen in de periode 2016–2021 lager scoorden dan in de voorgaande periode, maar daar staat tegenover dat voor 264 van de 745 oppervlaktewaterlichamen de score verbeterde.
Vraag 11. Welke nieuwe maatregelen of plannen stelt u concreet voor op basis van het Rli-advies en welke maatregelen waren al gepland?
Antwoord: In de bijlage van de kabinetsreactie op het Rli-advies is een overzichtstabel opgenomen voor mogelijke verankering van de adviezen van de Rli in de regelgeving. Daarbij is aangegeven of de maatregel al gepland was. Voorbeelden van maatregelen die bekeken worden:
• dwingender maken van de watertoets rondom de weging van het waterbelang in de ruimtelijke ordening en de toepassing daarvan onder de Omgevingswet (bestaande maatregel);
• versnelling van maatregelen in de herziening van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater (nieuwe maatregel);
• aanvullende maatregelen voor stoffen die in veel waterlichamen de norm overschrijden (bestaande maatregel);
• actualisatie van vergunningen voortvarender door vergunningen tijdelijk te maken (nieuwe maatregel).
• Eerder is toegezegd de Kamer regelmatig te informeren over de voortgang van genoemde maatregelen. In november ontvangt de Kamer via de voortgangsbrief Water deze informatie.
Vraag 12. Hoeveel fte zijn er beschikbaar bij het Rijk voor het inventariseren en actualiseren van vergunningen en hoe relateert dit aan de deadline van 2027?
Antwoord: Bij Rijkswaterstaat werken in totaal 40 fte aan vergunningverleners aan lozingsvergunningen. Het grootste deel van de werkzaamheden is de reguliere wettelijke taak: het behandelen van vergunningaanvragen. Van de 40 fte werken 9 fte aan bezien – en indien nodig herzien – van lozingsvergunningen.
Verder dragen diverse andere medewerkers (indirect) bij aan het bezien/herzien, bijv. juristen, inkoop/contractmanagement en handhavers Waterkwaliteit. Het hiervoor genoemde aantal fte neemt deze mensen niet mee. Daarnaast is, naast de eigen fte van Rijkswaterstaat, tijdelijk extra capaciteit ingehuurd om tot en met 2023 mee te helpen met het bezien/herzien van de meest prioritaire vergunningen.
Bij het bezien van de vergunningen wordt onder andere gecontroleerd of de vergunningen voldoen aan de KRW. Indien nodig worden de vergunningen herzien en in lijn gebracht met de huidige KRW-normen. Overigens betekent dit niet dat vergunningen die nog niet zijn bezien/herzien niet aan de KRW voldoen. Voor het Rijk betreft het alleen de Rijkswateren; het Rijk is niet aan zet voor het actualiseren van vergunningen in regionale wateren en van vergunningen voor indirecte lozingen. Daarnaast zien de lozingsvergunningen alleen op industriële lozingen; dat is een facet van het geheel bij het halen van de KRW-doelen in 2027.
Naast de bij het Rijk beschikbare capaciteit, wordt ook door gemeenten, waterschappen en provincies capaciteit ingezet voor de vergunningen voor lozingen op regionale wateren en voor indirecte lozingen, waarvoor zij het bevoegd gezag zijn. Er is bij het Rijk geen inzicht in de aantallen fte’s die op regionaal niveau worden ingezet.
Vraag 13. Vraagt u ook alle waterschappen om hun vergunningen te actualiseren en aan te scherpen?
Antwoord: Ja.
Vraag 14. Hoe lang duurt het, voordat waterschappen klaar zijn met het aanpassen van hun rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s), opdat zij beter kunnen zuiveren?
Antwoord: Voor het voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in het voorstel voor de herziening van de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater, zoals voorgesteld door de Europese Commissie, zijn verschillende deadlines opgenomen. De richtlijn tot herziening van de richtlijn stedelijk afvalwater is nog niet vastgesteld en onderhandelingen daarover op Europees niveau lopen op dit moment. De waterschappen investeren continu in de optimalisatie van de rwzi’s en zullen dit ook blijven doen.
Vraag 15. Op welke interne en externe juridische analyses baseert u de analyse dat de effecten van het niet behalen van de KRW-doelen minder groot zullen zijn dan de stikstofcrisis?
Antwoord: De juridische argumentatie voor deze stelling is onder andere opgenomen in de kamerbrieven van 11 april 20237 en 30 mei 20238. Tijdens het rondetafelgesprek dat de Kamer hield op 1 juni 2023 is ook door hoogleraar Europees en nationaal waterrecht Marleen van Rijswick aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat Nederland «op slot» gaat als gevolg van de KRW en dat de situatie veel genuanceerder is dan bij het stikstofdossier.
Vraag 16. Zijn er al geraamde vertragingen op het vlak van het KRW-impulsprogramma, de uitvoering van het Rli-advies en het Nationaal Programma Landelijke Gebied (NPLG) in relatie tot de KRW als gevolg van de val van het kabinet en, zo ja, welke zijn dat en hoe worden die gemitigeerd?
Antwoord: De Eerste Kamer heeft op 3 oktober het Transitiefonds landelijk gebied en natuur controversieel verklaard. Daarin zit ongeveer 800 mln. voor de KRW, specifiek voor het grootschalig herstel van beekdalen. Dat zet druk op tijdige uitvoering hiervan. Om tempo te houden zal voor 2024 een Incidentele Suppletoire Begroting (ISB) worden ingediend. Op deze manier kunnen positief beoordeelde maatregelpakketten ook in 2024 van financiering worden voorzien.
Het NPLG is niet vertraagd en het ontwerpNPLG ligt, volgens planning, eind dit jaar ter inzage. Met de terinzagelegging wordt de samenleving in staat gesteld mee te denken over het NPLG en geluiden hierover op te halen. Een datum voor het definitief vaststellen van het NPLG is nog niet te geven. Dat is mede afhankelijk van het debat met de Kamer over het ontwerpNPLG en de vorming van een nieuw kabinet. Het is wel zo dat de gebiedsgerichte uitwerking in provinciale programma’s voor het landelijk gebied – zoals concretisering van het grootschalig herstel beekdalen – in veel provincies nog plaatsvindt.
Meerdere studies zijn en worden uitgezet om de resterende opgave voor de KRW-doelen in beeld te brengen, waaronder ook een doorrekening op doelbereik van het bestaande maatregelenpakket uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatiebeschikking.
Vraag 17. Welke contacten, gremia en processen lopen er momenteel tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aangaande de KRW?
Antwoord: Er is veel afstemming tussen het Ministerie van IenW, het Ministerie van LNV en het Ministerie van BZK aangaande de KRW. Met LNV is er afstemming over meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen en ook over de onderwerpen natuur en visserij, omdat deze raken aan de doelen van de KRW. Alle drie de departementen zijn betrokken bij het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). LNV en BZK zijn ook intensief betrokken geweest bij de totstandkoming van de structurerende keuzes om water en bodem sturend te maken bij de ruimtelijke inrichting. Tot slot, de kabinetsreactie op het Rli-advies is in onderlinge afstemming met en mede namens de Minister van LNV en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) uitgestuurd.
Vraag 18. Hoeveel fte werkt er bij het Ministerie van IenW aan de KRW?
Antwoord: Binnen de beleidskern, het directoraat generaal Water en Bodem, van het Ministerie van IenW werkt 15 fte volledig aan taken die direct aan de KRW gerelateerd kunnen worden en dit wordt uitgebreid naar 18 fte in 2024. Bij Rijkswaterstaat (RWS) draagt 55 fte bij aan de uitvoering van de KRW (aanleg)maatregelen. Dit wordt uitgebreid naar 69 fte.
Overigens, binnen de beleidsdirectie werkt ook 15 fte van de medewerkers gedeeltelijk aan onderwerpen die de KRW raken (zoals stoffen/nutriënten aanpak, actualisatie van vergunningen). Ook bij RWS dragen diverse andere medewerkers (indirect) bij aan de KRW, bijv. via programmasturing, onderhoud, monitoring en evaluatie en vergunningverlening. Het hierboven genoemde aantal fte is exclusief deze inzet. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Vraag 19. Is er een overzicht van alle bedrijven die vuil of besmet water lozen? Hoeveel van hen zijn vergund?
Antwoord: Nee, er is geen gecentraliseerd overzicht van het aantal afvalwaterlozingen en vergunningen. Bevoegde gezagen hebben de verantwoordelijkheid om zelf hun vergunningenbestand bij te houden in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Daar gebruiken ze hun eigen systemen voor. Op dit moment zou het creëren van een nationaal overzicht van emissies, waarbij verschillende systemen met elkaar worden verbonden, buitensporige inspanningen vergen en weinig toegevoegde waarde bieden.
Een uitgebreidere toelichting staat in de Kamerbrief die de Kamer op 7 maart heeft ontvangen9.
Zoals aangegeven in het Tweeminutendebat over de uitvoering van de motie Beckerman (lozingen op de Waddenzee) van 28 september jl. (Kamerstuk 29 684, nr. 255), zal wel via het proces van bezien en herzien van vergunningen door Rijkswaterstaat informatie beschikbaar komen over lozingen. Dit in reactie op de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstukken 29 684, nr. 251). De Kamer zal bij een volgende voortgangsbrief Water geïnformeerd worden over de uitvoering hiervan.
Vraag 20. Aan welke boetes moet Nederland denken bij het niet-behalen van de KRW-doelstellingen?
Antwoord: Zoals aangegeven in de brief van 16 november 202110, kunnen, na het doorlopen van de inbreukprocedure en wanneer door het Hof van Justitie is vastgesteld dat Nederland niet in lijn met de KRW heeft gehandeld, zowel boetes als dwangsommen worden opgelegd. Uit de analyse blijkt dat de hoogte daarvan afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de duur van de inbreuk, de financiële draagkracht van Nederland en de ernst van de niet-nakoming en de gevolgen voor de burgers en bedrijven daarvan. Daarnaast speelt de mate van afschrikking die het Hof nodig acht om een herhaling van soortgelijke inbreuken te voorkomen een rol. In eerdere inbreukprocedures bij lidstaten varieerde de hoogte van opgelegde boetes/dwangsommen sterk (van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete)).
Vraag 21. Over welke termijn worden de boetes bij het niet-behalen van de KRW-doelstellingen uitgedeeld en hoe hoog zijn deze boetes?
Antwoord: Als gevolg van de uitzonderingen waar Nederland zich in het verleden op kon beroepen, moet op 22 december 2027 aan de doelen van de KRW zijn voldaan, tenzij aanvullende uitzonderingen worden ingezet. Het is niet aannemelijk dat reeds voor die datum een eventuele inbreukprocedure wordt gestart. Wanneer de Europese Commissie van mening is dat Nederland in strijd heeft gehandeld met de KRW, kan zij gebruikmaken van haar discretionaire bevoegdheid om een inbreukprocedure te starten. Deze bestaat eerst uit een administratieve fase, waarin de Commissie Nederland de gelegenheid geeft een reactie te geven en waarbij getracht wordt het geschil op te lossen. Daarna kan de Commissie de rechterlijke fase starten, waarbij zij de zaak aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof kan vervolgens vaststellen dat Nederland zijn verplichtingen uit hoofde van de KRW niet is nagekomen. Nederland is in dat geval gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Als vervolgens de Commissie van mening is dat Nederland het arrest van het Hof niet nakomt, dan kan zij het Hof verzoeken om een boete en/of dwangsom op te leggen aan Nederland. Pas als het Hof met de Commissie van oordeel is dat Nederland het eerdere arrest niet is nagekomen, kan het – in een tweede arrest – de door de Commissie gevraagde boete en/of dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20, kan de hoogte van de dwangsommen en boetes sterk variëren en is afhankelijk van veel factoren.
Vraag 22. Hoe ziet de handhaving van lozing zonder vergunning of melding eruit?
Antwoord: Lozingen die vallen onder het regime van de Waterwet of, per 1 januari 2024, onder de Omgevingswet, zijn nagenoeg altijd vergunning- of meldingplichtig, en daarnaast geldt altijd een zorgplicht waar de lozer zich aan moet houden. Wanneer in strijd met die bepaling wordt gehandeld (bijvoorbeeld omdat de lozing significante verontreiniging veroorzaakt, of omdat niet alle passende preventieve maatregelen zijn getroffen om verontreiniging te voorkomen), is er een beginselplicht tot handhaving voor het betreffende bevoegde gezag. Afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding kunnen verschillende handhavingsmiddelen worden ingezet (bijvoorbeeld een waarschuwing of een last onder dwangsom).
Vraag 23. Welke negatieve impact heeft dit voor een bedrijf in overtreding?
Antwoord: Dat is afhankelijk van de aard en de ernst van de overtreding, zie ook antwoorden 22 en 24. In bepaalde gevallen kan het nodig zijn de lozing te beëindigen.
Vraag 24. Is de impact voor een bedrijf in overtreding proportioneel en effectief?
Antwoord: Er geldt een beginselplicht tot handhaving. In beginsel moet door een bevoegd gezag bij een overtreding worden opgetreden. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken. Een van die gevallen is als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In dat geval moet de noodzaak om de overtreding te beëindigen, gelet op de aard en ernst daarvan, worden afgewogen tegen de nadelige gevolgen daarvan voor het bedrijf.
Bij het opleggen van een last onder dwangsom moeten de bedragen in redelijke verhouding zijn tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Vraag 25. Is er per regio/gemeente een beeld van de hoeveelheid meststoffen die in het oppervlaktewater terechtkomt en de schadelijkheid hiervan in verhouding tot bijvoorbeeld lozingen van fosfaatrijke stoffen door industriële bedrijven?
Antwoord: In de emissieregistratie is informatie beschikbaar over de jaarlijkse belasting van het oppervlaktewater met fosfor en stikstof vanuit alle relevante bronnen. De emissieregistratie betreft een publiek beschikbare database (emissieregistratie.nl) waarop emissies op het niveau van heel Nederland, provincie, gemeente, waterbeheerder of deelstroomgebied kunnen worden beschouwd. Op die verschillende niveaus zijn ook de verhoudingen tussen de verschillende bronnen zichtbaar (zoals industrie, rioolwaterzuiveringen, landbouwbodems)11.
Vraag 26. Welke zogenoemde aanpassingen in de wetgeving rondom gewasbeschermingsmiddelen ziet u aan de hand van de KRW-doelen?
Antwoord: Voor de acties die zijn opgenomen in het «plan van aanpak emissiereductie gewasbescherming open teelten», dat integraal deel uitmaakt van het Uitvoeringsprogramma toekomstvisie gewasbescherming 2030, wordt een aanpassing van het Besluit activiteiten leefomgeving nagestreefd. Dat betreft in elk geval de verplichting om vóór 1 januari 2025 een gesloten vulsysteem te gebruiken (waarbij gewasbeschermingsmiddelen niet in het milieu terecht komen) en het verhogen van het verminderen van drift (het verwaaien van spuitvloeistof tijden de toediening van gewasbeschermingsmiddelen) bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen naar ten minste 95%. Beoordeeld wordt of de huidige beschikbare spuittechnieken nog voldoen aan de verplichting om BBT (beste beschikbare techniek) toe te passen voor driftreductie. Daarnaast wordt overwogen of het functioneel is om voor het reduceren van emissies van erven, spoelplaatsen en percelen aanvullende voorschriften in het Besluit activiteiten leefomgeving op te nemen in het licht van de KRW-doelen.12 Naast aanpassingen in de regels over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, wordt momenteel verkend hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Dit gebeurt via actielijn 4 van het KRW-impulsprogramma. Daarnaast heeft het Ministerie van LNV hierover een advies gevraagd aan het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Dit advies is in voorbereiding en wordt zeer binnenkort verwacht.
Vraag 27. Hoeveel gemeenten hebben duidelijke actieplannen voor het verbeteren van grond-, oppervlakte- en drinkwater en hoeveel hiervan worden behaald?
Antwoord: Het is niet vanzelfsprekend dat gemeenten een actieplan hebben voor het verbeteren van grond-, oppervlakte- en drinkwater. In de stroomgebiedbeheerplannen zijn alle maatregelen opgenomen die nodig zijn voor doelbereik van de KRW, ook gemeentelijke maatregelen.
Daarnaast wordt momenteel wel intensievere samenwerking opgezocht met de Vereniging Nederlandse Gemeenten om te onderzoeken hoe de gemeenten beter kunnen worden betrokken bij de uitwerking van het KRW-impulsprogramma.
Vraag 28. Welke middelen worden beschikbaar gesteld op de IenW-begroting voor het KRW-impulsprogramma? Is dit genoeg geweest?
Antwoord: Voor het KRW-impulsprogramma zijn dit jaar middelen ingezet die komen uit het resterende budget voor de Delta-aanpak Waterkwaliteit. De doelen daarvan zijn vergelijkbaar met de doelen van het KRW-impulsprogramma. Voorlopig is dit voldoende, aangezien er ook in de gerelateerde trajecten voor waterkwaliteit en ruimtelijke inrichting budget beschikbaar is.
Vraag 29. Bent u van plan het belang van de watertoets door te laten dringen bij gemeenten en provincies, zodat het gewicht geven van de watertoets gerealiseerd kan worden zonder de Omgevingswet?
Antwoord: Ja. Met de invoering van de Omgevingswet verandert ook de formulering van de weging van het waterbelang. Samen met de bestuurlijke partners wordt een nieuwe handreiking watertoets vormgegeven die onder de aandacht zal brengen welke mogelijkheden de vernieuwde watertoets biedt. Deze nieuwe handreiking zal actief worden verspreid.
Vraag 30. Wat is de stand van zaken rondom het actualiseren van vergunningen?
Antwoord: Zie beantwoording van vraag 12. Eerder is toegezegd de Kamer regelmatig te informeren over de voortgang van het bezien van de vergunningen. In november ontvangt de Kamer via de voortgangsbrief Water deze informatie.
Vraag 31. Is het mogelijk een online omgeving te creëren waar desbetreffende bevoegde gezagen alle lozingsvergunningen en andere vergunningen waarbij waterkwaliteit een rol speelt overzichtelijk per stroomgebied samen kunnen voegen, zodat alles op één plek te vinden is?
Antwoord: Zie beantwoording van vraag 19.
Vraag 32. Krijgen decentrale overheden een termijn waarbinnen alle vereisten van de KRW moeten zijn doorgewerkt in eigen beleid?
Antwoord: Die termijn is al gegeven door de KRW zelf. Het is de verplichting van elk bestuursorgaan in Nederland om aan de eisen van de KRW te voldoen.
Vraag 33. Wat is de reden dat een vergunningplicht voor alle grondwateronttrekkingen niet uitvoerbaar is, aldus de door u in 2021 ingestelde Studiegroep Grondwater?
De Studiegroep Grondwater, bestaande uit ambtelijke vertegenwoordiging van de Ministeries (IenW, LNV, EZK) de koepels (IPO, UvW, VNG en Vewin) en de Staf Deltacommissaris, heeft een vergunningsplicht voor alle onttrekkingen afgewogen. Uiteindelijk heeft de studiegroep dit niet in haar advies opgenomen, omdat de inschatting was dat dit een grote extra inzet van de waterschappen zou vragen met een beperkt resultaat. Het verlenen van een vergunning vraagt veel capaciteit, omdat elke aanvraag individueel beoordeeld en afgewogen moet worden. Daarom zijn alleen grote grondwateronttrekkingen (met een grote impact op de leefomgeving) vergunningplichtig. Kleinere onttrekkingen vallen veelal onder algemene regels en zijn meldingplichtig. Naar aanleiding van de melding bij het bevoegd gezag kunnen (maatwerk)voorschriften worden gesteld. Dit brengt minder administratieve lasten met zich mee dan een vergunning, maar geeft toch inzicht in de onttrekkingen en geeft de mogelijkheid om hierop te sturen. Het brengen van alle grondwateronttrekkingen onder de vergunningsplicht vraagt een substantiële toename van de capaciteit voor vergunningverlening, toezicht en handhaving met een beperkte toename in sturing en inzicht. De studiegroep heeft wel geadviseerd om alle grondwateronttrekkingen in beeld te brengen. De manier waarop dit wordt vormgegeven is aan decentrale overheden. Dit is uiteindelijk ook als maatregel opgenomen in de Water en Bodem Sturend brief.
Bij het CD Water van 7 juni jl. is aangegeven dat een landelijke meldingsplicht voor alle onttrekkingen, en mogelijk regionaal zelfs vergunningsplicht, wordt overwogen. Op dit moment loopt een onderzoek naar de mogelijkheden van een uniforme vergunning/meldingplicht (fase 1, afgerond in november) en de uitvoerbaarheid hiervan (fase 2, afgerond begin 2024). De Kamer zal via de brief voor het Commissiedebat Water in 2024 op de hoogte worden gebracht van de uitkomsten van dit onderzoek.
Vraag 34. Wat is de stand van zaken rondom de Nota Ruimte (2024)?
Antwoord: Het werken aan de Nota Ruimte gebeurt onder regie van het Ministerie van BZK. Na vaststelling zal de Nota Ruimte als nieuwe nationale omgevingsvisie de NOVI uit 2020 vervangen als overkoepelend kader voor het Rijksbeleid ten aanzien van de leefomgeving. Afgelopen tijd is in het kader van de Nota Ruimte onder meer gewerkt aan de contourennotitie, die naar verwachting zeer binnenkort naar de Tweede Kamer gaat. In de contourennotitie worden de onderwerpen geagendeerd waarover in de Nota Ruimte keuzes gemaakt moeten worden. Daarnaast wordt een participatietraject en het inhoudelijke gesprek met stakeholders georganiseerd. Verder zullen de provincies eind dit jaar met ruimtelijke voorstellen in het kader van NOVEX komen, op basis waarvan bestuurlijke arrangementen worden gesloten. Ook wordt de komende tijd verder aan nationale programma’s gewerkt. Al deze processen vormen input voor de Nota Ruimte in 2024.
Vraag 35. Hoeveel procent van de veestapel zou verminderd moeten worden om het oppervlaktewater binnen de normen te brengen en binnen welke regio’s is dit het meest van belang?
Antwoord: Voor wat betreft oppervlaktewaterkwaliteit op het gebied van nutriënten afkomstig van de landbouw is de uit- en afspoeling van aangewende meststoffen relevant. Het is wel duidelijk dat in regio’s met intensieve veehouderij meer mest geproduceerd wordt dan door de landbouwers in die betreffende regio’s op het land gebracht mag worden. Dit leidt tot risico’s van overbemesting. Voorbeelden van regio’s met een hoge veebezetting zijn de Peel, Twente en de Gelderse Vallei.
Vraag 36. Hoe gaat u voldoende fysieke ruimte voor drinkwaterwinning realiseren, door onder andere in de ruimtelijke ordening beter rekening te houden met de zorg voor voldoende drinkwaterbronnen van goede kwaliteit die ook bruikbaar zijn, waar de Rli voor pleit?
Antwoord: Daar waar een drinkwaterbedrijf gebruik wil maken van oppervlaktewater uit het hoofdwatersysteem, gebeurt dat doordat RWS in overleg met het betreffende drinkwaterbedrijf gebieden reserveert en beschermt ten behoeve van de drinkwatervoorziening. In andere gevallen, zoals grondwateronttrekkingen, is het aan de grond- en oppervlaktewaterbeheerders om waar nodig en binnen de hydrologische grenzen ruimte te bieden aan de drinkwatervoorziening. Vanuit de Structuurvisie Ondergrond wordt ook gewerkt aan het aanwijzen van Nationale Grondwaterreserves en Aanvullende Strategische Voorraden.
Zoals aangegeven in het verslag van het schriftelijk overleg dat met de Kamer is gevoerd naar aanleiding van het RIVM-rapport13 zal de voortgang hierin besproken worden in het Bestuurlijk Overleg (BO) Water, het gaat daarbij zowel om bestaande als nieuwe winningen, in grond- of oppervlaktewater, of uit alternatieve bronnen.
Vraag 37. Gaat u in ruimtelijke plannen nieuwe drinkwaterwinningen aanwijzen in overleg met de provincies, zoals voorgesteld in het Actieprogramma drinkwaterbronnen 2023–2030 en, zo ja, wanneer?
Antwoord: Op verzoek van de Minister van IenW werken de Vewin en het Interprovinciaal Overleg (IPO) momenteel aan het opstellen van het Actieprogramma Beschikbaarheid Drinkwaterbronnen 2023–2030, uiteraard in goede samenwerking met het Ministerie van IenW. Het is aan het bevoegd gezag om ruimtelijke bescherming voor nieuwe drinkwaterwinningen te realiseren, daarin wordt niet in de bevoegdheden van bijvoorbeeld de provincies getreden. In het BO Water wordt de voortgang van het Actieprogramma besproken. Dit Actieprogramma is naar verwachting in de eerste helft van 2024 gereed.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 36 zal RWS-gebieden reserveren in ruimtelijke plannen en beschermen ten behoeve van de drinkwatervoorziening.
Vraag 38. Hoe denkt u het geconstateerde gebrek aan urgentiebesef voor het tijdig behalen van de KRW-doelen bij alle betrokken partijen te vergroten?
Antwoord: Daarvoor is het KRW-impulsprogramma opgezet. Naast het geïntensiveerde landelijke bestuurlijke en ambtelijke overleg zullen ook de regionale bestuurlijke en ambtelijke KRW-overleggen de urgentie steviger doorzetten. Ook de banden met de maatschappelijke partners worden aangehaald. Zie ook de beantwoording van vraag 4.
Vraag 39. Hoe gaat u ervoor zorgen dat de andere beleidsterreinen, buiten het Ministerie van IenW, zich ook committeren aan het impulsprogramma en met verplichtende maatregelen komen?
Antwoord: Het KRW-impulsprogramma is door het kabinet vastgesteld en is een gezamenlijk programma van het Ministerie van IenW, het Ministerie van LNV, provincies, waterschappen en gemeenten. Er worden concrete gezamenlijke afspraken gemaakt over de actielijnen, mede op basis van de kabinetsreactie op het Rli-advies. Hierbij wordt rekening gehouden met de stroomgebiedbeheerplannen en andere lopende trajecten, zoals het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn en het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Hierin zijn al maatregelen vastgelegd, waaraan betrokken partijen elkaar ook zullen houden.
Vraag 40. Hoe gaat u de constatering van de Rli dat KRW-doelen doorwerking moeten krijgen in de wetgeving voor gewasbeschermingsmiddelen, prioritaire stoffen, opkomende stoffen, medicijnresten enzovoorts, realiseren?
Antwoord: Zie voor gewasbeschermingsmiddelen de beantwoording van vraag 26. Voor de overige onderwerpen is nog verdere analyse nodig. In de kabinetsreactie bij het Rli-advies is verder aangegeven dat de Kamer in dit najaar wordt geïnformeerd over de inzet ten aanzien van wet- en regelgeving voor producten waarin prioritaire en opkomende stoffen worden gebruikt.
Vraag 41. Hoe gaat u de bescherming van drinkwaterbronnen prioriteit geven op alle relevante beleidsterreinen?
Antwoord: In de Water en Bodem sturend brief14 is aangegeven dat voor de korte termijn het drinkwaterbelang daar waar nodig en onder strikte voorwaarde prioriteit krijgt vanwege de leveringsplicht van drinkwaterbedrijven en de zorgplicht van overheden. Het is aan het bevoegd gezag om een goede afweging van de verschillende belangen te maken en daar waar nodig onderbouwd prioriteit te geven aan de bescherming van drinkwaterbronnen.
De bescherming van drinkwaterbronnen krijgt op diverse manieren prioriteit. Dit gebeurt zowel door toetsing van lozingen aan de invloed op drinkwater innamepunten, als in het proces om aan de hand van de Drinkwaterrichtlijn de drinkwatervoorziening van bron tot tap te analyseren op risico’s, en daartoe passende maatregelen te nemen. Daarom wordt onder andere het protocol voor de gebiedsdossiers bijgewerkt. In de veiligstelling van de drinkwatervoorziening hebben overheden, drinkwaterbedrijven, gebiedsgebruikers en burgers allen een rol.
Vraag 42. Bent u het eens met de opmerking van de Rli dat alles op alles gezet moet worden om de KRW-doelen in 2027 te halen, mede omdat het weinig kansrijk is voor Nederland om een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingen die de KRW kent in gevallen waar maatregelen wel zijn genomen, maar het doel in 2027 nog niet is bereikt? Waarom wel of waarom niet?
Antwoord: Ja, alles op alles moet worden gezet om de KRW-doelen in 2027 te halen. Daarom zijn Rijk en regio’s ook het KRW-impulsprogramma gestart. Het is echter niet zo dat het in algemene zin niet kansrijk is om in 2027 wederom een beroep te doen op de legitieme uitzonderingsmogelijkheden die de KRW kent. Waar bijvoorbeeld alle maatregelen genomen zijn en natuurlijke omstandigheden aan tijdig doelbereik in de weg staan, zou mogelijk een beroep gedaan kunnen worden op de expliciete mogelijkheid die de KRW biedt om tot verdere doelfasering. En in gevallen waarin bijvoorbeeld historische belasting, grensoverschrijdende verontreiniging of het opkomen van exoten het halen van doelen onmogelijk maken, biedt de KRW een legitieme mogelijkheid om doelen te verlagen. In al deze gevallen zal goed gemotiveerd moeten worden dat voldaan is aan de strikte randvoorwaarden die de KRW stelt aan het gebruik van deze uitzonderingsmogelijkheden. Het is dus vooral zaak om alles op alles te zetten, maar in een aantal gevallen zal naar verwachting een beroep op deze uitzonderingen gedaan kunnen worden.
Vraag 43. Hoe verhouden potentieel schadelijke activiteiten vanuit de landbouw en industrie zich tot het verslechteringsverbod dat geldt vanuit de KRW?
Antwoord: Het verbod op achteruitgang van de toestand van een waterlichaam, zoals opgenomen in de KRW, houdt in dat de toestand van de verschillende stoffen en kwaliteitselementen in dat waterlichaam geen klasse achteruit mogen gaan. Binnen een klasse is dus wel enige verslechtering mogelijk, behalve in de laagste toestandsklasse. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat op grond van de KRW een project dat leidt tot een achteruitgang van de toestand van een waterlichaam niet mag plaatsvinden, tenzij een geldig beroep wordt gedaan op de uitzonderingsmogelijkheid die de KRW biedt voor projecten van «hoger openbaar belang» (artikel 4, zevende lid, van de KRW). Dit geldt ook voor projecten in de landbouw of de industrie.
Vraag 44. Op welke wijze worden de benodigde bindende afspraken om de KRW-doelen te halen gemaakt, met name op andere beleidsterreinen dan water? Hoe draagt u hier zorg voor?
Antwoord: Zie beantwoording van de vragen 26 en 40.
Voor zover het gaat om nutriënten afkomstig van de landbouw zal in het kader van het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn bekeken worden of aanvullende maatregelen nodig zijn. Op dit moment wordt ook gewerkt aan de uitwerking van de restopgave KRW zoals die in het NPLG is opgenomen en op basis waarvan de provincies plannen ontwikkelen.
Vraag 45. Wat wordt verstaan onder «stevig sturen» in de zinsnede «Het komt er nu op aan om stevig te sturen op daadwerkelijke uitvoering van alle overeengekomen maatregelen»?
Antwoord: Er rust een uitvoeringsplicht op de afgesproken maatregelen. In het Dashboard KRW-maatregelen is van alle afgesproken maatregelen – ongeveer 1.800 – ingeschat of er een risico is dat deze niet tijdig afgerond zullen zijn. De risico’s die hieruit naar voren komen, worden besproken binnen de regionale bestuurlijke overleggen en binnen het bestuurlijk overleg KRW dat wordt voorgezeten door de Minister van IenW. In deze overleggen helpen partijen elkaar bij het mitigeren van deze risico’s (ook door samen te zoeken naar oplossingen) en spreken partijen elkaar aan wanneer risico’s onvoldoende worden geadresseerd. De risico-inschatting wordt jaarlijks geactualiseerd. Er wordt op toegezien dat de risico’s waar mogelijk worden weggenomen en maatregelen tijdig worden uitgevoerd. In de aanloop naar het eerstvolgende wetgevingsoverleg Water wordt de Kamer nader over het dashboard geïnformeerd.
Vraag 46. Is het in het vergunningenactualisatieproces ook mogelijk dat lozingsvergunningen geheel worden ingetrokken als zij ingaan tegen het verslechteringsverbod?
Antwoord: Ja, dat is mogelijk. Als uit het bezien van een vergunning blijkt dat deze in strijd is met het verslechteringsverbod van de KRW, dan bestaat er een wettelijke verplichting tot het aanscherpen van de voorschriften zodanig dat er niet langer in strijd met het verslechteringsverbod wordt gehandeld. Als dergelijke voorschriften niet naleefbaar zijn voor het betreffende bedrijf, kan het voorkomen dat de vergunning moet worden ingetrokken.
Vraag 47. Wat is de reden dat er gewacht wordt tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, voordat er een concrete uitwerking van het dwingender maken van de watertoets komt? Zou het met de aanstaande watercrisis niet beter zijn om zo snel mogelijk een bindende watertoets in te voeren?
Antwoord: De Omgevingswet zal op 1 januari 2024 in werking treden en bevat een formulering van de watertoets die deze minder vrijblijvend maakt en past bij het wetgevingssysteem van die wet. Gezien de doorlooptijd van een algemene maatregel van bestuur was en is er geen snellere weg dan de aanpassing in het kader van de invoering van de Omgevingswet. Zie ook het antwoord op vraag 29.
Vraag 48. U geeft aan dat de watertoets dwingender meegewogen gaat worden, maar betekent dit dan dat activiteiten met een negatief effect op de waterhuishouding niet zijn toegestaan?
Antwoord: Activiteiten met negatieve effecten op de waterhuishouding zijn nu al vaak gereguleerd in specifieke wet- en regelgeving (Waterwet, waterschapsverordening). Daar komt geen verandering in door de aanscherping van het proces van de ruimtelijke ordening.
De watertoets heeft betrekking op de ruimtelijke plannen. De weging van het waterbelang onder de Omgevingswet betekent dat alleen gemotiveerd kan worden afgeweken van het advies van de waterbeheerder. Er blijft dus de mogelijkheid voor een gemotiveerde afweging in het ruimtelijke planvorming proces. De wettelijk verankerde motiveringsplicht zorgt wel dat de kwaliteit van de afweging ook in de bezwaar- en beroepsfase van de besluitvorming aan de orde kan worden gesteld.
Vraag 49. Wat is de stand van zaken van de verkenning (van het Interbestuurlijk programma vergunningverlening, toezicht en handhaving (IBP VTH)) van het Nederlandse informatielandschap waarin alle bestaande systemen, zowel lokaal, provinciaal als landelijk in kaart worden gebracht?
Antwoord: Pijler 3 van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) heeft de huidige staat van het stelsel in kaart gebracht. Dit is het eerste belangrijke onderdeel van het informatielandschap. Deze analyse wijst uit dat er in de huidige staat van het VTH-stelsel niet gesproken kan worden van een werkelijk digitaal stelsel. De verschillende digitale systemen die bestaan op lokaal, provinciaal en landelijk niveau opereren niet in samenhang. De stuurgroep van het IBP VTH heeft op basis van de huidige staat een ambitieniveau voor de verbetering van het stelsel vastgesteld. Pijler 3 werkt nu een aantal oplossingsrichtingen uit om toe te werken naar dat gezamenlijke ambitieniveau.
Voor nadere toelichting over de stand van zaken van het IBP VTH wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van IenW van 4 juli jl.15
Vraag 50. Hoe wordt er rekening mee gehouden dat er geen meldings- en vergunningsplicht is en dat het Landelijk Grondwater Register (LGR) dus geen compleet beeld kan schetsen?
Antwoord: Het is correct dat in het LGR alleen alle vergunningplichtige en meldingplichtige grondwateronttrekkingen worden opgenomen. Daarmee is het geen totaaloverzicht van alle grondwateronttrekkingen. Omdat de meeste onttrekkingen groter dan 10 m3/uur vergunning- of meldingplichtig zijn, geeft het wel een goed overzicht van de grotere onttrekkingen. Er zijn waterschappen die nu ook voor de kleinere grondwateronttrekkingen een meldingsplicht in hun waterschapsverordening hebben opgenomen (zoals waterschap De Dommel en waterschap Brabantse Delta). Deze onttrekkingen komen daarmee ook in de Basisregistratie Ondergrond (BRO). Daarnaast wordt er nu door het Ministerie van IenW onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een uniforme vergunning- of meldingplicht voor alle grondwateronttrekkingen, naar aanleiding van de motie van de leden Van Ginneken en Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 625, nr. 636). In dit onderzoek wordt eerst de huidige en in ontwikkeling zijnde regelgeving van waterschappen voor kleinere onttrekkingen in beeld gebracht (fase 1) en vervolgens de mogelijkheid en uitvoerbaarheid van een uniforme vergunning- of meldplicht voor grondwateronttrekkingen onderzocht (fase 2). De eerste fase van dit onderzoek is begin november afgerond en fase twee zal begin 2024 worden opgeleverd.
Vraag 51. Het Landelijk Grondwater Register (LGR) wordt transparanter met de verbeterslag van de Basisregistratie Ondergrond (BRO), maar wordt deze dan ook openbaar? Zo nee, bent u en/of de waterbeheerders voornemens om het LGR openbaar te maken?
Antwoord: Het LGR is een register ter ondersteuning van de bevoegde gezagen voor grondwateronttrekkingen (provincies, waterschappen, gemeenten) en bevat persoonsgegevens. Dit register is daarom niet openbaar. De relevante technische gegevens uit LGR worden via de BRO ontsloten. De BRO is nu al openbaar. Het landelijk overzicht van grondwateronttrekkingen kunt u terugvinden via: https://www.broloket.nl/ondergrondgegevens
In de Wet Basisregistratie Ondergrond (Bro) is al vastgelegd dat Bestuursorganen de wettelijke taak hebben om gegevens over de ondergrond, waaronder ook de grondwateronttrekkingen die vergund of gemeld zijn, aan te leveren voor de BRO. Grondwateronttrekkingen die niet vallen onder de vergunning- of meldingplicht (de onttrekkingen kleiner dan 10 m3/uur) worden nu over het algemeen niet geregistreerd en daarmee ook niet opgenomen in de BRO.
Vraag 52. Komt er een algeheel register voor lozingsvergunningen en andere vergunningen waarbij waterkwaliteit een rol speelt? En op welke termijn?
Antwoord: Zie beantwoording van vraag 19.
Vraag 53. Waar zit het verschil in visie tussen u en de Rli op het effect van de Omgevingswet op het al dan niet, verslechteren van het zicht op de (mogelijk negatieve) effecten die activiteiten hebben op watersystemen?
Antwoord: De Rli geeft aan dat onder de Omgevingswet minder activiteiten vergunningplichtig zullen zijn en dat er daardoor minder zicht zal zijn op de negatieve effecten van deze activiteiten op watersystemen. Hoewel het in algemene zin klopt dat onder de Omgevingswet minder activiteiten vergunningplichtig zullen zijn, geldt dit niet voor de zogenoemde wateractiviteiten. Integendeel, voor deze activiteiten zijn onder de Omgevingswet in veel gevallen juist aanvullende vergunningplichten van kracht, zoals voor het toepassen van grond en baggerspecie in diepe plassen en voor diverse lozingen die plaatsvinden bij complexe bedrijven. Daarnaast krijgen waterschappen nieuwe instrumenten om verdere aanvullende regels (waaronder vergunningplichten, maar ook verboden) te stellen aan lozingen op regionale waterlichamen. Een vergunningplicht is bovendien niet in alle gevallen nodig om de waterkwaliteit voldoende te beschermen. Ook met andere instrumenten (zoals een meld- of informatieplicht) kan worden verzekerd dat de overheid zicht heeft op de (mogelijk negatieve) effecten die activiteiten hebben op watersystemen.
Vraag 54. Hoeveel m3 grondwater wordt er per jaar naar schatting onttrokken door middel van grondwaterputten?
Antwoord: In 2020 werd circa 1171 mln. m3 grondwater onttrokken. Hiervan werd circa 840 mln. m3 onttrokken door drinkwaterbedrijven, circa 214 mln. m3 voor landbouw gewassen en veestapel en 117 mln. m3 voor industrie (bron: CBS).
De hoeveelheden in het rapport «overzicht grondwateronttrekkingen», opgesteld door de Unie van Waterschappen en het IPO (januari 2021), komen hier globaal mee overeen. Zij geven daarnaast aan dat er circa 25 mln. m3 grondwater wordt onttrokken door de kleinere onttrekkingen (kleiner dan 10 m3/uur) in een normaal jaar en circa 50 mln. m3 in een droog jaar. Deze cijfers zijn gebaseerd op de beschikbare registraties (die de onttrekker zelf bijhoudt en doorgeeft) aangevuld met modelberekeningen voor waterschappen waar geen registratie wordt gevraagd.
Vraag 55. Welke rol ziet u voor het Rijk om de uitdagingen waar de drinkwatersector de komende tijd voor staat om de leveringszekerheid van drinkwater te garanderen op te lossen, gelet op het feit dat de Rli constateert dat provincies, waterschappen en gemeenten nog nauwelijks invulling geven aan hun wettelijke zorgplicht voor de bescherming van drinkwaterbronnen?
Antwoord: Bestuursorganen hebben op grond van de Drinkwaterwet de plicht om zorg te dragen voor de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening. Als systeemverantwoordelijke ziet de Minister van IenW daarop toe. Om het bevoegd gezag in staat te stellen risico’s voor bestaande winningen tijdig te identificeren, wordt nu ook gewerkt aan een herzien protocol voor het beoordelen van en omgaan met risico’s in de omgeving van drinkwaterwinningen. Om op korte termijn de door het RIVM in beeld gebrachte opgave16 op te lossen, is de Vewin en het IPO gevraagd een Actieprogramma beschikbaarheid drinkwaterbronnen 2023–2030 op te stellen. In het BO Water zal de voortgang besproken worden.
Vraag 56. Is het mogelijk om waterbuffers voor tijdens neerslagpieken in te zetten als drinkwaterbronnen? Zo ja, lopen hier projecten voor?
Antwoord: De drinkwatersector heeft diverse onderzoeken uitgevoerd om inzicht te krijgen in de mogelijkheden die het gebruik van hemelwater voor de drinkwatervoorziening zou bieden. Daaruit blijkt dat dit technisch mogelijk is, maar dat realisatie gepaard gaat met grote praktische problemen op het gebied van omvang, leveringszekerheid, ruimtelijke ordening en kwaliteitsbewaking.17
Vraag 57. Waarom wordt ervoor gekozen om bevoegde gezagen zelf te laten bepalen hoe zij grondwateronttrekkingen registreren? Wat zijn de voor- en nadelen van lokale/regionale registratie ten opzichte van een uniforme landelijke regeling?
Antwoord: De decentrale overheden (provincies, waterschappen) zijn veelal bevoegd gezag voor grondwateronttrekkingen. Zij stellen decentraal regels op voor onttrekkingen waarvoor zij bevoegd gezag zijn, bijvoorbeeld welke grondwateronttrekkingen vergunningplichtig zijn en welke meldingplichtig (binnen de kaders van de Waterwet en straks de Omgevingswet). Vergunning- en meldingplichtige grondwateronttrekkingen worden door het bevoegd gezag geregistreerd. Zie ook de beantwoording van vraag 51.
Vanwege hun kennis van de regionale grondwatersituatie is het tot nu toe aan de bevoegde gezagen gelaten om in te schatten hoe zij specifiek deze kleinere grondwateronttrekkingen willen registreren. Indien zij ervoor kiezen dit met een vergunning- of meldingsplicht te doen, wordt deze informatie ook automatisch opgenomen in de BRO.
Het voordeel om dit lokaal te bepalen is dat de regionale overheden de regionale grondwatersituatie goed kennen en dus goed kunnen beoordelen welke manier van registreren toereikend is. Een uniforme regeling voor de registratie van deze grondwateronttrekkingen zal rekening moeten houden met deze regionale variatie. Een nadeel om dit lokaal te bepalen is dat de regelingen tussen provincies of tussen waterschappen van elkaar kunnen verschillen.
Op dit moment wordt er onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om een uniforme vergunning- of meldingplicht voor alle grondwateronttrekkingen in te stellen, naar aanleiding van de motie van het lid Van Ginneken18.
Vraag 58. Hoeveel moeten de waterschappen in totaal investeren voor de quaternaire zuiveringsstap? Hoe komen die middelen beschikbaar?
Antwoord: Door de Unie van Waterschappen is een globale berekening gedaan en een voorzichtige kostenschatting komt uit op een investeringssom van 1,5 tot 2 miljard euro. Samen met de extra operationele kosten betekent dat een stijging van de jaarlijkse zuiveringsheffing van ongeveer 10 euro per persoon per jaar. (ca. 30 euro per huishouden per jaar). Voor de volledigheid merkt de Unie van Waterschappen op dat waterschappen ook nog gaan investeren in verdergaande verwijdering van nutriënten, energieneutraliteit, klimaatneutraliteit.
In het ontwerpvoorstel van de Europese Commissie over de herziening Europese richtlijn Stedelijk Afvalwater wordt voorgesteld dat er een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid komt, met andere woorden dat de farmaceutische industrie en de cosmetische industrie zouden moeten meebetalen aan deze kosten.
Vraag 59. Hoe gaat het toelatingsbeleid voor verschillende stoffen beter afgestemd worden op de KRW-doelen, conform de aanbeveling van de Rli?
Antwoord: zie ook de beantwoording van vraag 26 en 40. Er is in opdracht van LNV een advies in voorbereiding van het Ctgb over hoe de normen voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden afgestemd op de normen van de KRW. Dit advies wordt later dit najaar verwacht.
Vraag 60. Worden de uitgezette studies om het doelbereik van het bestaande maatregelenpakket uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, het bijbehorende addendum en de derogatiebeschikking te kwantificeren niet te laat uitgezet om in 2027 te voldoen aan de afgesproken doelen vanuit de KRW?
Antwoord: Zoals aangekondigd in de brief van 11 april 202219 zal er in 2024 een evaluatie van de Meststoffenwet plaatsvinden en wordt er een mid-term review uitgevoerd over de effectiviteit van de maatregelen van het 7e actieprogramma. De uitkomsten van de evaluatie en de mid-term review zullen benut worden voor het op te stellen 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Een actieprogramma richt zich op het voorkomen en verminderen van waterverontreiniging veroorzaakt door nutriënten afkomstig van de landbouw en bevat daartoe maatregelen.
Vraag 61. Voor hoeveel procent van de wateren kan nu al gezegd worden dat er te veel meststoffen in het water zitten?
Antwoord: Zie de beantwoording van vraag 6.
Vraag 62. Waarom wordt niet gestuurd op de door de Rli geadviseerde vermindering van het aantal gehouden dieren in de veehouderij, maar wordt er gekozen voor vrijblijvendheid en de verwachting dat de uitvoering van het NPLG tot minder vee zal leiden?
Antwoord: Zie de beantwoording van vraag 35.
Vraag 63. Komt de in de derogatiebeschikking opgenomen voorwaarde dat Nederland de mestproductieplafonds geleidelijk verlaagt richting 2025 niet te laat om in 2027 te voldoen aan de doelen vanuit de KRW?
Antwoord: De verlaging van de mestproductieplafonds – tot respectievelijk 440,0 miljoen kg stikstof en 135,0 miljoen kg fosfaat in 2025 – is voor Nederland een verplichting vanuit de derogatiebeschikking 2022 – 2025, en is één van de maatregelen die in de landbouw en daarbuiten worden genomen om overal aan de doelen voor stikstof en fosfor in grond- en oppervlaktewater te voldoen. Deze verplichting tot de bovengenoemde verlaging is pas in 2025 van toepassing, waarbij vanaf 2024 de mestproductieplafonds in overeenstemming met de derogatiebeschikking worden gebracht, dit is dan op het niveau van de mestproductie in 2020. Het oordeel of Nederland voldoet aan de KRW heeft betrekking op de toestand van het water in 2027 en op het totaal aan maatregelen dat wordt getroffen. Om na te gaan wat de voorwaarde voor verlaging van de mestproductieplafonds in 2027 oplevert in het licht van de doelen van de KRW, moet dat tezamen met het totaal aan maatregelen worden beoordeeld. Dat is ook een aspect dat wordt beoordeeld in het kader van de evaluatie van de Meststoffenwet en het wordt meegenomen in de KRW-tussenevaluatie, die volgend jaar wordt afgerond.
Vraag 64. Hoeveel tijd is er concreet nog om het mestbeleid aan te scherpen (inclusief benodigde tijd voor wetgevingstrajecten) voor de KRW-deadline in 2027, als uit de KRW-tussenevaluatie en het opstellen van het 8e Actieprogramma Nitraat blijkt dat de huidige maatregelen onvoldoende effect hebben?
Antwoord: In 2024 zal een evaluatie van de Meststoffenwet plaatsvinden. De uitkomsten van de evaluatie van de Meststoffenwet en de mid-term review van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, waarin de effectiviteit van de huidige maatregelen wordt beoordeeld, zullen worden benut voor het opstellen van het 8e Actieprogramma. Als blijkt dat de huidige maatregelen onvoldoende effect hebben, zal moeten worden bekeken welke nieuwe maatregelen nodig zijn om het gewenste effect voor de waterkwaliteit te bereiken.
Vraag 65. Welk flankerend beleid is er om negatieve effecten van het afbouwen van derogatie, in relatie tot toename gebruik kunstmest, voor te zijn?
Antwoord: De Kamer is eerder geïnformeerd over de studie van Wageningen Environmental Research20, die de ecologische impact van de derogatie in beeld heeft gebracht, hierin is berekend dat een kleine toename in gebruik van kunstmest wordt verwacht.
De afbouw van derogatie resulteert in een afbouw van de toegestane hoeveelheid dierlijke mest die mag worden aangewend, dit bouwt af naar 170 kg/ha per 2026. Daarnaast gelden de totale stikstofgebruiksnormen, waarbij per gewas en grondsoort is bepaald hoeveel de totale hoeveelheid stikstof is die mag worden aangewend. In de derogatiebeschikking is tevens een aantal voorwaarden opgenomen, waaronder de verplichting tot het aanwijzen van nutriënt verontreinigde gebieden. In deze gebieden wordt de totale stikstofgebruiksruimte per 2025 met 20% verlaagd. Deze maatregelen hebben dus effect op het totale (kunst)mestgebruik.
Vraag 66. Kan er een overzicht beschikbaar worden gesteld waarbij voor alle relevante wet- en regelgeving inzichtelijk wordt gemaakt welke aanpassingen precies nodig zouden zijn om ze in lijn met de KRW te brengen?
Antwoord: De Rli heeft het kabinet geadviseerd om de KRW-doelen te laten doorwerken in relevante wet- en regelgeving, zoals voor gewasbeschermingsmiddelen, prioritaire stoffen, opkomende stoffen en medicijnenresten. Deze actie wordt opgepakt in het KRW-impulsprogramma. Daarbij hoort ook een verkennende analyse waar en in hoeverre nadere verankering in regelgeving precies nodig en wenselijk is. De Kamer wordt in november geïnformeerd over de voortgang hiervan, via de voortgangsbrief Water.
Vraag 67. Wat is tot nu toe het effect van het versnellingsprogramma «verwijdering medicijnresten op zuiveringen» uit 2019? Is de inzet van dit programma voldoende om in 2027 doelbereik te halen?
Antwoord: Momenteel zijn er negen waterschappen bezig om op elf zuiveringen vergaande zuiveringstechnieken voor medicijnresten aan te leggen. Er zullen dit jaar vier vergaande rioolwaterzuiveringen functioneel in bedrijf zijn. De waterschappen hebben aangegeven dat er in 2027 in totaal 31 zuiveringen zullen zijn uitgerust met een vergaande zuiveringstechniek voor de verwijdering van medicijnresten.
Hiermee wordt het doel van het versnellingsprogramma gerealiseerd, namelijk dat de meeste waterschappen in 2027 ervaring hebben opgedaan met de nieuwe technieken en is er een onmiddellijk positief effect op het ontvangende oppervlaktewater.
Vraag 68. Waarom is het nog steeds toegestaan om pfas en (andere) zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) te lozen op oppervlaktewater, terwijl bronaanpak, zoals bij pfas, als uitgangspunt wordt genoemd?
Antwoord: Het streven van het kabinet is om zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) geheel uit de leefomgeving te weren of ten minste beneden een verwaarloosbaar risiconiveau te brengen (of te houden). Bronaanpak is hierbij inderdaad het uitgangspunt. Het lozingenbeleid voor ZZS is verankerd in de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM) dat als informatiedocument in de regelgeving is verankerd. Op grond van de ABM wordt bij vergunningverlening vereist dat de meest vergaande beste beschikbare technieken worden toegepast om de emissie van ZZS te voorkomen dan wel te beperken. Hierbij is bovendien vereist dat elke vijf jaar in kaart wordt gebracht welke aanvullende emissie reducerende maatregelen beschikbaar zijn gekomen. Daarnaast geldt dat bij vergunningverlening voor de lozing van ZZS – net als alle andere stoffen – getoetst wordt aan de geldende normen voor die stoffen in oppervlaktewater. Een lozing mag niet leiden tot een overschrijding van die normen. Waar nog geen normen beschikbaar zijn, wordt een geschikte toetswaarde afgeleid door het RIVM, waarmee deze toets wordt uitgevoerd. Een lozing die niet leidt tot een normoverschrijding en waarvoor ook geen aanvullende technieken beschikbaar zijn om de lozing te voorkomen, kan op grond van de huidige wetgeving echter niet worden tegengehouden.
Vraag 69. Wat is de reden dat nu pas, met nog maar vier jaar te gaan om te voldoen aan de KRW, wordt gekeken of de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de KRW?
Antwoord: Dit vraagstuk is in 2020 door Nederland in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009 en Verordening (EG) 396/2005 ingebracht. De Minister van LNV heeft de Kamer hierover geïnformeerd21. Zowel de Europese Commissie als de andere Lidstaten herkenden het vraagstuk niet en zagen destijds geen reden om Verordening 1107/2009 aan te passen of dit aspect op te nemen in de Raadsconclusies over het verslag van de evaluatie van de verordening. Volgens de Europese Commissie is Verordening (EG) 1107/2009 coherent met de KRW. Dat neemt niet weg dat Nederland dit vraagstuk wederom onder de aandacht van de Europese Commissie heeft gebracht.
Vraag 70. In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) staat dat de normen voor pesticiden aangescherpt worden naar de KRW-normen, maar hoe verhoudt deze ambitie zich met «het voornemen om dit te verkennen» zoals in de kabinetsreactie op het Rli-rapport staat?
Antwoord: Zie beantwoording van vraag 40 en 69. De Minister van LNV heeft de Kamer geïnformeerd hoe het Ministerie van LNV en het Ministerie van IenW invulling geven aan de passage uit het coalitieakkoord «We stemmen de normen voor het gebruik van middelen af op de Kaderrichtlijn Water».22 De verkenningen naar het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die genoemd staan in de kabinetsreactie op het Rli-advies sluiten hierbij aan.
Vraag 71. Waarom wordt ervoor gekozen om lozingen toe te blijven staan van zeer zeldzame stoffen (ZZS) en opkomende stoffen? Staat dat niet haaks op het voorzorgsprincipe? Ook als deze niet of nauwelijks meetbaar zijn?
Antwoord: In het antwoord op vraag 68 is aangegeven waarom in sommige gevallen nog steeds lozingen van zeer zorgwekkende stoffen zijn toegestaan. Dat een stof kwalificeert als «opkomende stof» betekent nog niet per se dat deze ook als schadelijk moet worden beschouwd. Ook hiervoor geldt echter dat een lozing pas vergund wordt als de beste beschikbare technieken worden toegepast om de lozing te voorkomen/beperken en als is vastgesteld dat de lozing niet leidt tot een overschrijding van de in oppervlaktewater geldende normen. Het al dan niet meetbaar zijn van stoffen doet daar niet aan af. Dit staat niet haaks op het voorzorgsbeginsel. Dit beginsel maakt het mogelijk om aanvullende maatregelen te nemen als er op basis van de beste beschikbare informatie redelijke gronden zijn om te vrezen voor significante milieuschade. Wanneer echter vaststaat dat een lozing niet leidt tot een overschrijding van geldende normen, is er in beginsel geen reden om te vrezen voor significante milieuschade. De geldende normen zijn er immers op gericht om dergelijke schade te voorkomen.
Kamerstuk 27 625, nr. 625↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 632↩︎
Kamerstukken 35 325, nr. 5.↩︎
https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/krw-factsheets↩︎
https://www.pbl.nl/publicaties/nationale-analyse-waterkwaliteit, zie pagina 37 en 38↩︎
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/03/18/bijlage-stroomgebiedbeheerplannen-rijn-maas-schelde-en-eems-2022–2027, bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 625↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 635↩︎
Kamerstukken 35 334 en 28 089, nr. 231↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 555↩︎
https://data.emissieregistratie.nl/↩︎
Kamerstuk 27 858, nr. 633↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 629.↩︎
Kamerstukken 27 625 en 30 015, nr. 592.↩︎
Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 360↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 622.↩︎
https://www.h2owaternetwerk.nl/vakartikelen/regenwater-als-bron-voor-drinkwater-in-nederland-weegt-milieuwinst-op-tegen-de-kosten↩︎
Kamerstuk 27 625, nr. 636↩︎
Kamerstuk 33 037, nr. 438↩︎
Kamerstukken 33 037, nr. 501↩︎
Kamerstuk 27 858, nr. 515↩︎
Kamerstuk 27 858, nr. 581↩︎