[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang (vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang) (Kamerstuk 31322-510)

Kinderopvang

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2023D43460, datum: 2023-10-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31322-515).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31322 -515 Kinderopvang.

Onderdeel van zaak 2023Z17992:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

31 322 Kinderopvang

Nr. 515 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 oktober 2023

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 13 september 2023 over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang (vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang) (Kamerstuk 31 322, nr. 510).

De vragen en opmerkingen zijn op 10 oktober 2023 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 20 oktober 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Kuzu

Adjunct-griffier van de commissie,
Van den Broek

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie 4
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie 5
II Antwoord/Reactie van de Minister 5

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang (vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang). Deze leden hebben hier enkele vragen en opmerkingen over.

In de inleiding van de nota van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat de Minister stelt dat door de invoering van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) de kwaliteit van de kinderopvang in zijn algemeenheid is verbeterd. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dit te lezen. Aangezien deze leden er waarde aan hechten dat goede kwaliteit wordt geboden in de kinderopvang hebben zij reeds aangegeven voorstanders te zijn van het invoeren van professionele zeggenschap zoals deze ook in de zorg is ingevoerd. Voorgenoemde leden verwachten dat professionele zeggenschap ook zal bijdragen aan de kwaliteit van de kinderopvang. Hoe kijkt de Minister hiernaar? Heeft de Minister al concrete plannen om professionele zeggenschap in de kinderopvangsector in te voeren?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister andersgekwalificeerde beroepskrachten maximaal wil inzetten. Deze leden vragen de Minister in hoeverre het mogelijk is om flexibel om te gaan met het wisselen van groepen op bijvoorbeeld één locatie? Zeker wanneer andersgekwalificeerde beroepskracht uitgebreid bekend is en er voldoende beroepskrachten aanwezig zijn?

Tot slot lezen de leden van de VVD-fractie dat het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgende opvangen enkel mogelijk is gemaakt voor schoolvrije dagen. Deze leden vragen de Minister of het niet toch mogelijk is om de registratie van kindercentrum-overstijgende opvangen op schooldagen ook te vereenvoudigen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Aangezien de leden van de D66-fractie veel waarde hechten aan de ontwikkeling van kinderen op de kinderopvang, zowel op de dagopvang als op de buitenschoolse opvang, zien deze leden ook de waarde van een vaste en vertrouwde beroepskracht voor onder meer emotionele veiligheid en stabiliteit voor een kind op de kinderopvang. Daarom hebben deze leden met belangstelling kennisgenomen het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang (vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang) en hebben zij hier nog enkele vragen en opmerkingen bij.

Hoofdstuk 2

Al vaker hebben de leden van de D66-fractie steun uitgesproken voor maatregelen om de personele krapte in de kinderopvang te verminderen, allereerst door het stimuleren van meer uren werken en de inzet van groepshulpen. Omdat deze leden hier al vaker naar hebben gevraagd, vragen deze leden naar de reeds behaalde resultaten en de status van de pilots van het initiatief Het Potentieel Pakken (HPP). Verder vragen deze leden aan het kabinet hoeveel kinderopvangorganisaties al aan de slag zijn gegaan met de lessen die HPP heeft kunnen trekken en op welke manier de Minister kinderopvangorganisaties wijst op deze lessen.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de gevolgen van een rijke schooldag voor het vaste gezichtencriterium. Immers zouden er meer wisselingen van het gezicht voor de groep kunnen plaatsvinden gedurende de dag, dus vragen deze leden concreet of het kabinet belemmeringen ziet voor het opstarten van de rijke schooldag als gevolg van het voorgenomen besluit.

Over het toezicht op de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht vragen de leden van de D66-fractie naar lokale verschillen. Ondanks de antwoorden van het kabinet op eerdere vragen van deze leden, ontvangen deze leden signalen van kinderopvangorganisaties die in de ene gemeente een boete krijgen voor een vergrijp en in de andere gemeente een waarschuwing of nog niet eens dat. Deze leden begrijpen deze verschillen soms ook niet, dus vragen deze leden waar kinderopvangorganisaties heen kunnen met onuitlegbare verschillen tussen handhaving door Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) en gemeenten, anders dan een rechter. Welke maatregelen neemt het kabinet concreet om verschillen in de handhaving te voorkomen en wanneer wordt het onderzoek naar één landelijke inspectie voor de kinderopvang afgerond, vragen deze leden verder.

Hoofdstuk 3

De kinderopvangsector is divers en dat kan waardevol zijn volgens de leden van de D66-fractie. Echter zien deze leden ook dat er publieke waarden zijn verbonden aan kinderopvang die verankerd moeten zijn in wet- en regelgeving om te voorkomen dat kinderopvang wordt geboden uit puur winstbejag. Daarom hebben deze leden met zorg gelezen over de kinderopvangorganisaties die met de groepsindeling schoven uit winstbejag in plaats van voor pedagogische redenen. Daarom vragen deze leden hoe het publieke karakter in de kinderopvang is geborgd in wet- en regelgeving, of het kabinet van mening is dat deze borging afdoende is en hoe de kwaliteitsmonitor wordt gebruikt om acties ten behoeve van winstbejag, zoals waar het kabinet over schrijft, tijdig te herkennen en om (zo nodig) snel maatregelen te nemen.

Omdat de overwegingen voor de inzet van beroepskrachten en de indeling van de groep worden omschreven in het pedagogisch beleidsplan, vragen de leden van de D66-fractie naar de rol van de medezeggenschap (oudercommissie) bij dit pedagogisch beleidsplan. Worden ouders ook betrokken bij de totstandkoming van (de indexatie van) het uurtarief en welke rechten hebben zij daarbij, enkel een adviesrecht of ook goedkeuringsrecht, vragen deze leden. Kan het kabinet reflecteren op de wenselijkheid van inspraak van de ouders in de totstandkoming van tarieven op de kinderopvang, vragen deze leden.

De waarde van kindcentra voor de doorlopende leerlijn van kinderen wordt onderkend door de leden van de D66-fractie, dus stemt het deze leden tevreden dat de voorgenomen maatregelen eraan bijdragen dat een kindcentrum minder belemmeringen ervaart om onderwijs en opvang te combineren. Wel zien deze leden dat er nog belemmeringen lijken te blijven bestaan, dus vragen deze leden naar een overzicht van de geconstateerde knelpunten om een kindcentrum te openen en kinderen te onderwijzen en opvangen. Welke acties heeft het kabinet reeds genomen en wil het nog nemen om deze knelpunten te doen verdwijnen, vragen deze leden.

Ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling bij een kindcentrum, vragen de leden van de D66-fractie naar de verantwoordelijkheidsverdeling rondom het toezicht. Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat zowel de onderwijsinspectie als de lokale GGD toezicht gaan houden op precies dezelfde locatie met andere normen en controles die minder toegevoegde waarde hebben als er ook al door een andere inspectie is gecontroleerd en hoe wordt samenwerking tussen beide bevorderd.

Hoofdstuk 4

Verder vragen de leden van de D66-fractie naar de belasting van kinderopvangorganisaties met taken anders dan het opvangen en helpen van kinderen bij hun ontwikkeling, gelet op de additionele vragen rond een pedagogisch ontwikkelplan die bij de kinderopvangorganisaties worden neergelegd. Welke maatregelen zijn reeds genomen om de administratieve druk op kinderopvangorganisaties in het algemeen en pedagogisch medewerkers in het bijzonder te verminderen en wat kan en wil het kabinet verder doen om ervoor te zorgen dat pedagogisch medewerkers zoveel mogelijk van hun tijd kunnen besteden aan kinderen, vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit en de Kamerbrief «Periodieke rapportage kinderopvangbeleid 2015–2022» (Kamerstuk 31 322, nr. 513). Deze leden hebben hierover enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze het verlagen van de kwaliteitseisen, naar verwachtring van de Minister, zal zorgen dat de sector aantrekkelijker wordt en daardoor meer werknemers zal kunnen aantrekken. Ook vragen deze leden hoe de Minister waarborgt dat de uitstroom niet toeneemt.

In de Kamerbrief «Periodieke rapportage kinderopvangbeleid»1 wordt het belang van de kwaliteit van kinderopvang onderstreept. Tegelijkertijd wordt een toename van incidenten gerapporteerd. Op welke manier wordt de veiligheid van kinderen gewaarborgd bij versoepeling van de kwaliteitseisen? Hoe verhoudt een versoepeling van de kwaliteitseisen zich tot de toename van het aantal incidenten? Gaat het om een tijdelijke of een structurele aanpassing?

In het ontwerpbesluit lezen de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie dat een beroepskracht in opleiding als volledige beroepskracht kan worden ingezet. In hoeverre komt dit de opleiding van de beroepskracht ten goede? Is het in het kader van het duurzaam behoud van medewerkers in de sector niet verstandiger om medewerkers in opleiding ook daadwerkelijk eerst de volledige opleiding te laten afronden in plaats van in te zetten als volwaardige medewerker? Eén van de eisen die genoemd wordt is dat de beroepskracht in opleiding het eerste leerjaar van de opleiding moet hebben afgerond om als vaste beroepskracht te mogen worden ingezet. Op welke manier verhoudt één jaar opleiding en ervaring zich volgens de minisister tot een volledig gekwalificeerde medewerker? Op welke wijze waarborgt de Minister de veiligheid en de kwaliteit van de kinderopvang?

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben tenslotte enkele vragen over de beroepskracht-kind ratio. Deelt de Minister de mening dat het voor de werknemers werkdrukverhogend werkt als de Minister deze ratio laten varen? Op welke manier wil de Minister deze druk tegengaan?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van toelichting op «Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang (vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang)».

De leden van de BBB-fractie vragen of de Minister inzichtelijk kan maken hoeveel de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten gaat toevoegen in de personele capaciteit van kinderopvang. Deze leden zijn van mening dat een duidelijke kwantificatie van het aantal te verwachten andersgekwalificeerden en de daadwerkelijke opbrengst van toegevoegde waarde is voor huidige en toekomstige besluitvorming en verzoeken de Minister hiervan een overzicht te geven voor zover dat mogelijk is.

II Antwoord/Reactie van de Minister

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik in op de vragen in volgorde van het verslag.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister kijkt naar professionele zeggenschap en of ze al concrete plannen heeft om professionele zeggenschap in de kinderopvang in te voeren.

Ik deel de opvatting van de VVD-fractie dat professioneel zeggenschap kan bijdragen aan werkplezier en kwaliteit van de kinderopvang. Professioneel zeggenschap raakt de discussie rond modern werkgeverschap. Belangrijk punt daarbinnen is het als werknemer grip hebben op je werk. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg «Wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een structurele regeling voor meertalige dagopvang» (d.d. 16 oktober) aangaf, is werkgeluk van belang voor het verhogen van de kwaliteit en het behoud van personeel in de sector.

In het kader van het PNIL-programma (Personeel Niet in Loondienst) wordt in een breder verband gewerkt aan het stimuleren van modern werkgeverschap, door onder andere voorbeelden uit verschillende sectoren met elkaar te delen. Eén belangrijk aspect van modern werkgeverschap is de inspraak en autonomie van werknemers te vergroten («grip op werk»). Er zijn verschillende gesprekken met het veld gevoerd over modern werkgeverschap. Ook heeft mijn ministerie een themabijeenkomst georganiseerd voor de kinderopvangsector over dit thema waar circa dertig kinderopvangorganisaties aan deelnamen. Zowel vanuit de sector als vanuit mijn ministerie heeft dit onderwerp de aandacht. De VVD heeft bij het bovengenoemde wetgevingsoverleg een motie ingediend om samen met de sector te onderzoeken hoe vorm kan worden gegeven aan professioneel zeggenschap als zijnde onderdeel van modern werkgeverschap, en de Kamer hierover te informeren. Ik ben het met de VVD eens dat dit belangrijk is en zal de gesprekken die ik hierover met de sector heb verder intensiveren. Eind dit jaar zal ik uw Kamer in de voortgangsbrief over het PNIL-programma informeren over de gesprekken die ik heb gevoerd over modern werkgeverschap.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister andersgekwalificeerde beroepskrachten maximaal wil inzetten. Deze leden vragen over de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten in hoeverre het mogelijk is om flexibel om te gaan met het wisselen van groepen op bijvoorbeeld één locatie.

Ik ga eerst in op uw opmerking dat ik andersgekwalificeerde beroepskrachten maximaal wil inzetten. De nota van toelichting bij het ontwerpbesluit gaat in op het «maximale aantal in te zetten beroepskrachten». Hiermee wordt niet bedoeld dat andersgekwalificeerde beroepskrachten maximaal ingezet kunnen worden. Het gaat over de inzetbaarheid van andersgekwalificeerde beroepskrachten binnen de beroepskracht-kindratio (hierna: BKR). De BKR is de verhouding tussen het aantal beroepskracht en het aantal kinderen.

Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld over de maximale inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten binnen de BKR. De beoogde datum van inwerkingtreding daarvan is hetzelfde als voor het voorliggende besluit, dus 1 juli 2024. Zulke regels zijn er al voor beroepskrachten in opleiding en stagiairs. Door het maximeren van het aantal in te zetten andersgekwalificeerde beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding en stagiairs, wordt geborgd dat er altijd voldoende gekwalificeerde beroepskrachten worden ingezet op het kindercentrum.

Met de voorliggende wijziging van de BKR van groepsniveau naar kindercentrumniveau krijgt een houder meer ruimte om beroepskrachten en basisgroepen in te delen op basis van pedagogische overwegingen. Dit geldt ook voor de inzet van de andersgekwalificeerde beroepskracht. De houder kan bijvoorbeeld kijken naar interesses, ontwikkelfases en individuele behoeften van de kinderen en talenten en voorkeuren van de beroepskrachten. Overigens mogen kinderen nu al deelnemen aan activiteiten buiten de basisgroep; als een (andersgekwalificeerde) beroepskracht een interessante activiteit organiseert, kunnen kinderen van verschillende basisgroepen daaraan deelnemen.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het mogelijk is om de registratie van kindercentrum-overstijgende opvang niet alleen op schoolvrije dagen, maar ook op schooldagen te vereenvoudigen.

Kindercentrum-overstijgend tijdens schooldagen blijft mogelijk, mits dit is opgenomen in de overeenkomst tussen de houder en de ouder. Ik wil voorkomen dat er tijdens schooldagen veel wisselingen van opvanglocaties voor kinderen plaatsvinden en dat dit ten koste gaat van de stabiliteit. Daarom wil ik eerst het kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije dagen goed monitoren en de tijd nemen om een zorgvuldige afweging te maken over het vereenvoudigen van kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schooldagen. Daarnaast heeft het kindercentrum-overstijgende opvang vaak een structureel karakter (bijvoorbeeld standaard iedere woensdag). Ouders en houders dienen dan de LRK-nummers van beide kindercentra op te geven ten behoeve bij de kinderopvangtoeslag. Bij incidenteel kindercentrum-overstijgend opvangen tijdens schoolvrije dagen hoeven ouders en houders alleen het LRK-nummer zoals vermeld op de overeenkomst op te geven. Dit maakt kindercentrum-overstijgende opvang tijdens schooldagen een complexere wijziging dan kindercentrum-overstijgende opvang op schoolvrije dagen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie vragen naar de reeds behaalde resultaten en de status van de pilot van het initiatief Het Potentieel Pakken (HPP) in de kinderopvang. Verder vragen deze leden hoeveel kinderopvangorganisaties al aan de slag zijn gegaan met de lessen uit de pilot. Tot slot vragen zij op welke manier ik kinderopvangorganisaties wijs op deze lessen.

Eind vorig jaar startte Kinderopvang werkt! een proeftuin naar het uitbreiden van contracten in de kinderopvang, begeleid door Stichting Het Potentieel Pakken. Dit project kreeg subsidie van mijn ministerie. De resultaten van de proeftuin van juli dit jaar zijn veelbelovend. Een op de vijf medewerkers die meedeed aan het onderzoek ging meer uren werken, gemiddeld 5,4 uur per week extra. Zij gingen bijvoorbeeld meer uren werken om meer geld te verdienen, meer ontwikkelkansen te krijgen en meer te kunnen doen voor de kinderen op de groep. Dit komt overeen met resultaten uit het vooronderzoek van Kinderopvang werkt!. Daaruit bleek dat een op de vijf medewerkers in de kinderdagopvang, en zelfs een op de drie in de buitenschoolse opvang, meer uren zou willen werken.

Deze aanpak wordt op dit moment toegepast bij 17 kinderopvangorganisaties die de proeftuin hebben gevolgd. Kinderopvang werkt! volgt en evalueert dit.

Aan de hand van de resultaten zal de routekaart worden verfijnd en breed in de kinderopvangsector worden verspreid. Ik ben verheugd dat kinderopvangorganisaties met behulp van deze aanpak aan de slag kunnen om het gesprek over contractuitbreiding te voeren met hun medewerkers en blijf hierover in contact met de kinderopvangsector.

In het kader van het verhogen van het aantal gewerkte uren in kraptesectoren, benoem ik ook graag de voorwaardelijke toekenning voor het Groeifonds-traject «Meer uren werkt!». In dit meerjarige programma zullen ook in de kinderopvang bewezen interventies worden uitgevoerd die tot doel hebben de deeltijdfactor structureel te verhogen.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de gevolgen van een rijke schooldag voor het vaste gezichtencriterium. Deze leden vragen concreet of het kabinet belemmeringen ziet voor het opstarten van de rijke schooldag nu er meer wisselingen van het gezicht op de groep kunnen plaatsvinden.

Het vaste gezichtencriterium is alleen van toepassing op de dagopvang en niet op de bso. Met de wijziging wordt een mogelijkheid gecreëerd om – onder voorwaarden – een beroepskracht in opleiding in te zetten als vaste beroepskracht op de kinderdagverblijven. Het aantal vaste beroepskrachten dat maximaal aan een kind mag worden toegewezen blijft ongewijzigd. Dat betekent dat de wijziging geen gevolgen heeft voor het aantal verschillende vaste gezichten dat een kind op de groep ziet.

Voor kinderen in de basisschoolleeftijd die naar de bso gaan en deelnemen aan de rijke schooldag geldt het vaste gezichtencriterium niet. De rijke schooldag heeft daarom geen gevolgen voor (het voldoen aan) het vaste gezichtencriterium. Ik zie om die reden geen belemmeringen door deze wijziging voor het opstarten van de rijke schooldag.

De leden van de D’66 fractie informeren naar verschillen in handhaving en waar houders van kinderopvangorganisaties naartoe kunnen als zij van oordeel zijn dat verschillen niet goed uitlegbaar zijn. Tevens informeren deze leden naar welke maatregelen het kabinet neemt om onwenselijke verschillen tegen te gaan.

Verschillen in de uitvoering van het «toezicht en de handhaving op de kinderopvang» zijn inherent aan een decentraal georganiseerd stelsel. Sommige verschillen kunnen uitlegbaar zijn. De gemeente en de GGD zijn wel gehouden aan in de Wet kinderopvang opgenomen bepalingen. In de regelgeving zijn enkele verplichte onderwerpen opgenomen die toezichthouders in ieder jaarlijks onderzoek dienen te beoordelen (pedagogische kwaliteit, aanwezigheid van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), de inschrijving in het Personenregister Kinderopvang (zodat continue screening kan plaatsvinden) en de kwaliteitseisen aan voorschoolse educatie). Zo zijn er bepalingen wanneer een boete mag worden opgelegd en tot welk bedrag. Individuele omstandigheden – verzwarend of verzachtend – kunnen van invloed zijn op het wel of juist niet geven van een maatregel nadat geconstateerd is dat een kwaliteitseis niet is nageleefd. Dat doet recht aan het feit dat niet alle situaties «standaard» zijn. Een houder kan bezwaar en beroep instellen tegen een gemeente als deze van mening is dat een maatregel onterecht of niet proportioneel is.

Niettemin ontvang ik signalen over verschillen die niet altijd goed uitlegbaar. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 4 april jl.2 aangaf, wil ik de onwenselijke verschillen verder tegengaan en laat ik daarom vervolgonderzoek doen. Dit onderzoek richt zich op de mate waarin (ongewenste) verschillen voorkomen, op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten worden in mei 2024 verwacht. Daarnaast loopt er een onderzoek naar varianten van het stelsel van toezicht en handhaving, want het is voor mij de vraag in hoeverre knelpunten zoals ongewenste verschillen oplosbaar zijn binnen het huidige decentrale stelsel. De uitkomst wordt in februari 2024 verwacht.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het publieke karakter in de kinderopvang is geborgd in wet- en regelgeving, of het kabinet van mening is dat deze borging afdoende is en hoe de kwaliteitsmonitor wordt gebruikt om acties ten behoeve van winstbejag tijdig te herkennen en om (zo nodig) snel maatregelen te nemen.

Het publieke belang van een kwalitatief goede en veilige kinderopvang is geborgd door de kwaliteitseisen in en op grond van de Wet kinderopvang. De wet schrijft voor dat kinderopvangorganisaties verantwoorde kinderopvang moeten aanbieden. In het Besluit kwaliteit kinderopvang zijn pedagogische basisdoelen geformuleerd en diverse kwaliteitseisen opgenomen die van belang zijn voor kinderen om zich te kunnen ontwikkelen. De GGD houdt toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen en het aanbieden van verantwoorde kinderopvang. Daarnaast volg ik de ontwikkeling van de kwaliteit en de toepassing van de kwaliteitseisen met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang en de aanvullende monitor van de kwaliteitseisen die ik heb aangekondigd.3 In deze monitoring wordt bijvoorbeeld gekeken welke redenen kinderopvangorganisaties hebben om kinderen in groepen in te delen. Uit de monitoring of uit andere signalen kan blijken dat in de regelgeving onwenselijke prikkels zitten die ervoor kunnen zorgen dat kinderopvangorganisaties aan een kwaliteitseis voldoen op een wijze die niet in het belang van kinderen is. In dat geval is het belangrijk om kwaliteitseisen aan te passen of extra waarborgen te introduceren. Zo zorgt in dit geval de voorgestelde wijziging voor de bso, waarbij de BKR wordt berekend op kindercentrumniveau, ervoor dat de houder geen financiële prikkel meer heeft om te schuiven met kinderen tussen basisgroepen.

De leden van de D’66 fractie vragen naar de rol van ouders bij het pedagogisch beleidsplan en het uurtarief.

De oudercommissie heeft adviesrecht over (wijzigingen in) het pedagogisch beleidsplan. Dit betekent dat een houder de overwegingen voor de inzet van beroepskrachten en de indeling van de groep vóór de inwerkingtreding van dit besluit (1 juli 2024) voorgelegd moet hebben aan de oudercommissie. De oudercommissie heeft ook adviesrecht over voorstellen tot wijzigingen in de prijs van de kinderopvang. De houder moet de oudercommissie hiervoor tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

De houder kan alleen afwijken van het advies van de oudercommissie als hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet. Het kabinet vindt deze bepalingen gewenst en onderzoekt de mogelijkheden om ouderparticipatie verder te versterken, zoals aangegeven in mijn brief van 26 april jl.4

De leden van de D66-fractie vragen naar een overzicht van de geconstateerde knelpunten om een kindcentrum te openen en kinderen te onderwijzen en opvangen. Ook vragen zij welke acties het kabinet reeds heeft genomen en nog wil nemen om deze knelpunten te doen verdwijnen.

Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is zeer waardevol: dit helpt bij het realiseren van een doorgaande ontwikkeling van kinderen en kan ouders ondersteunen in het combineren van arbeid en zorg. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van deze samenwerking. Vanuit de overheid, maar zeker ook vanuit de sectoren zelf. Ik heb uw Kamer in april 2023 bij de beantwoording van de motie van de leden Sahla en Maatoug5 geïnformeerd over de laatste stand van zaken van deze samenwerking en waar er belemmeringen worden ervaren. Ook heb ik u inzicht gegeven in de mogelijke oplossingsrichtingen.6 Ik ben positief over het overzicht van knelpunten en oplossingen waartoe we gekomen zijn en over de rol die de sectoren kinderopvang en onderwijs hier zelf ook in pakken om de samenwerking te versterken, bijvoorbeeld waar het gaat om initiatieven als de «cao van de toekomst» en de rol die sectoren pakken in de verspreiding van best practices.

Ook vanuit de overheid worden stappen gezet om deze samenwerking verder te verbeteren. Zo zijn de resultaten van het onderzoek naar kansen en belemmeringen bij het vormgeven van combinatiebanen binnen en buiten de sector kinderopvang recent gepubliceerd. Aan de hand van deze resultaten bekijk ik samen met de sector en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) naar de mogelijkheden om combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs verder te stimuleren. Verder wordt onder meer door SZW en OCW een actualisatie van de handreiking uitgegeven over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen, naar verwachting begin volgend jaar.7 Ook start ik met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs een onderzoek naar het speelveld tussen kinderopvang en onderwijs, op gebied van partnerkeuze door scholen, de inachtneming van de juiste financieringsregels bij samenwerking en het gehanteerde voorrangsbeleid door scholen. Naar verwachting zal dit onderzoek in het voorjaar van 2024 opgestart worden. Daarnaast heeft uw Kamer gevraagd te kijken naar het samenvoegen van de verschillende verklaringen omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de kinderopvang en primair onderwijs. Hiervoor heeft screeningsautoriteit Justis een impactanalyse opgeleverd. Daarin worden uitvoeringsconsequenties van een aanpassing van het VOG-screeningsprofiel in het primair onderwijs uitgezocht. OCW verkent momenteel de mogelijkheid en wenselijkheid van de door Justis geschetste opties en zal uw Kamer hier naar verwachting eind dit jaar over informeren.

Tot slot is het goed om te benadrukken dat ondanks de goede samenwerking tussen de sectoren in de praktijk knelpunten blijven bestaan die inherent zijn aan de vormgeving van het private en het publieke stelsel van de kinderopvang en het onderwijs.

Dit speelt bijvoorbeeld bij de vraagstukken omtrent de integrale huisvestingsplannen. De ministeries OCW en SZW hebben in 2022, in samenwerking met o.a. Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), PO-Raad (sectorvereniging voor het primair onderwijs) en branchepartijen kinderopvang een handreiking8 gepubliceerd met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.9 Wij blijven met deze partijen in gesprek over mogelijkheden om de samenwerking verder te verbeteren.

Ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling bij een kindcentrum, vragen de leden van de D66-fractie naar de verantwoordelijkheidsverdeling rondom het toezicht. Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat zowel de onderwijsinspectie als de lokale GGD toezicht gaan houden op precies dezelfde locatie met andere normen en controles die minder toegevoegde waarde hebben als er ook al door een andere inspectie is gecontroleerd en hoe wordt samenwerking tussen beide bevorderd.

Binnen de huidige wet- en regelgeving kunnen integrale kindcentra en andere waardevolle vormen van samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs gerealiseerd worden. Het uitgangspunt bij deze vormen van samenwerking is dat kinderopvang moet voldoen aan de gestelde kwaliteitsvoorwaarden uit de Wet kinderopvang en het primair onderwijs aan de gestelde eisen uit de Wet op het primair onderwijs. De GGD toetst tijdens een inspectiebezoek of het kindercentrum voldoet aan de kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang. De Onderwijsinspectie toetst of het primair onderwijs zich houdt aan de gestelde regels in de Wet op het primair onderwijs. Voor een integraal kindcentrum geldt dus ook dat de GGD kijkt naar de kinderopvang en de Onderwijsinspectie naar het onderwijs. Afstemming tussen beide inspecties vindt plaats als dit wenselijk en noodzakelijk wordt geacht.

De leden van de D66-fractie vragen welke maatregelen reeds zijn genomen om de administratieve druk op kinderopvangorganisaties in het algemeen en pedagogisch medewerkers in het bijzonder te verminderen. Wat kan en wil het kabinet verder doen om ervoor te zorgen dat pedagogisch medewerkers zoveel mogelijk van hun tijd kunnen besteden aan kinderen, vragen deze leden.

Ik vind het van belang dat pedagogisch professionals genoeg tijd kunnen besteden aan de kinderen. Onevenredig veel administratieve lasten wil ik voorkomen. Samen met de sector werk ik aan acties om een hoge werkdruk en regeldruk zo veel mogelijk te beperken. Zo heb ik op 9 februari jl. een bijeenkomst gefaciliteerd voor de sectorpartijen om tot kortetermijnoplossingen te komen voor werk- en regeldruk, met behoud van kwaliteit. Hier is een aantal best practices vastgesteld, onder meer over regeldruk beperken bij de informatieoverdracht aan ouders.

In dit Herijkingstraject kwaliteitseisen is dit eveneens een belangrijk aandachtspunt. Dit traject heeft als doel om kwaliteitseisen meer aan te laten sluiten op de praktijk. Concreet kan daarmee het werkplezier worden vergroot en uitstroom daarmee worden verminderd. Overigens wordt bij het wijzigen van wet- en regelgeving altijd rekening gehouden met de regeldruk. Dat onderwerp is een vast onderdeel van het voorbereidende traject en van de toelichting bij nieuwe regelgeving.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze het verlagen van de kwaliteitseisen zal zorgen dat de sector aantrekkelijker wordt en daardoor meer werknemers zal kunnen aantrekken. Ook vragen deze leden hoe ik waarborg dat de uitstroom niet toeneemt.

Ik ben niet voornemens om kwaliteitseisen te verlagen. Bij de aanpassingen in het traject Herijking kwaliteitseisen is juist het uitgangspunt dat kwaliteit moet worden behouden of verhoogd. Het doel van de aanpassingen is om kwaliteitseisen beter te laten aansluiten op de praktijk, wat kan bijdragen aan vermindering van de werk- en regeldruk.

In de Voortgangsbrief Aanpak personeelstekort kinderopvang van april 202310, noem ik een breed scala aan acties om het aantrekken en het behoud van medewerkers samen met de sector te stimuleren.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe een versoepeling van de kwaliteitseisen zich verhoudt tot de toename van het aantal incidenten. Zij vragen hoe de veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd en of het gaat om een tijdelijke of een structurele aanpassing in de kwaliteitseisen.

Het doel van deze structurele wijziging is om de kwaliteitseisen beter te laten aansluiten bij de praktijk. Het personeelstekort is voor mij geen reden om de kwaliteitseisen te versoepelen. Het verhogen of tenminste behouden van de kwaliteit en veiligheid staat voorop. Wel zijn er versneld twee wijzigingen doorgevoerd om de werkdruk te verlagen, namelijk een meer flexibele invulling van de 3-uursregeling en de mogelijkheid om tijdelijk een andere beroepskracht in te zetten dan een vaste beroepskracht. Het uitgangspunt blijft daarbij dat een kinderopvangorganisatie verantwoorde kinderopvang moet aanbieden. De voorgestelde wijzigingen bevatten daarom verschillende randvoorwaarden waar een houder aan moet voldoen om de kwaliteit en veiligheid te waarborgen. De GGD ziet hierop toe. Indien het aanbieden van verantwoorde kinderopvang op enig moment (bijvoorbeeld vanwege personeelstekort) niet mogelijk is, dan moet de kinderopvangorganisatie een groep of locatie tijdelijk sluiten. Ik zal de kwaliteit en de gevolgen van aanpassingen van eisen nauwlettend volgen met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang en de aanvullende monitor van de kwaliteitseisen die ik heb aangekondigd.11 Daarnaast ben ik voornemens een registratie- en meldplicht in te voeren voor (ernstige) incidenten in de kinderopvang (zoals reeds aangekondigd in de Voortgangsbrief Aanpak personeelstekort kinderopvang van april 202312). Het doel is om meer zicht te houden op het aantal incidenten en te waarborgen dat kinderopvangorganisaties en het toezicht hier adequaat op kunnen acteren. Op dit moment ben ik bezig met het opstellen van het wetsvoorstel en verken ik of het haalbaar is dat de registratie- en meldplicht per 1 juli 2025 van kracht is.

Deze leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de inzet van een beroepskracht in opleiding als volledig beroepskracht ten goede komt aan de opleiding van de beroepskracht ten goede komt. Ook vragen zij in het kader van het duurzaam behoud van medewerkers of het niet verstandiger is om medewerkers in opleiding eerst de volledige opleiding te laten afronden in plaats van al in te zetten als volwaardig medewerker. Deze leden vragen ook op welke manier één jaar opleiding en ervaring zich volgens de minisister verhoudt tot een volledig gekwalificeerde medewerker en op welke wijze de Minister de veiligheid en de kwaliteit van de kinderopvang waarborgt.

Om de veiligheid en kwaliteit van de kinderopvang te borgen, zijn er voorwaarden verbonden aan de inzet van beroepskrachten in opleiding als vaste beroepskracht. Die voorwaarden vormen de ondergrens. Van de houder wordt daarbij verwacht oog te hebben voor de werkdruk, de benodigde competenties en ontwikkelingsmogelijkheden voor eenieder die toegewezen wordt als vaste beroepskracht.

Ik ben het er volledig mee eens dat de inzet van de beroepskracht in opleiding als vaste beroepskracht geen negatieve invloed moet hebben op het duurzaam behoud van medewerkers. De voorwaarden die bij de wijziging zijn opgenomen, hebben daarom ook als doel om te bewaken dat de beroepskracht in opleiding eraan toe is om een vaste beroepskracht te zijn. De komende jaren zullen de gevolgen van de wijziging in de praktijk worden gemonitord.

Het is aan de houder om te bepalen of de beroepskracht in opleiding na één jaar opleiding in de praktijk voldoende competenties heeft om een vaste beroepskracht te worden. Dit zal de houder per individueel geval moeten onderzoeken. Doordat de beroepskracht in opleiding, de opleidingsbegeleider en de praktijkbegeleider moeten instemmen met het begeleidingsplan voor de beroepskracht in opleiding, bepalen zij vanuit hun eigen betrokkenheid mede of de beroepskracht in opleiding een vaste beroepskracht wordt. De vragen of de beroepskracht in opleiding klaar is voor deze rol en of dit de opleiding van de beroepskracht ten goede komt, worden dus bij verschillende betrokkenen getoetst.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen tenslotte of de Minister de mening deelt dat het voor de werknemers werkdrukverhogend werkt als de Minister de BKR laat varen en op welke manier de Minister deze druk wil tegengaan.

De BKR laat ik niet varen. Met deze wijziging wordt wél een nieuwe rekensystematiek voor de BKR voor de bso ingevoerd. Met de nieuwe rekensystematiek wordt het aantal in te zetten beroepskrachten bepaald op het kindercentrumniveau in plaats van op het niveau van de basisgroepen (de huidige situatie). Mijn verwachting is juist dat dit deze wijziging bijdraagt aan het verlagen van werkdruk onder beroepskrachten. Houders krijgen namelijk meer ruimte om de basisgroepen en de inzet van beroepskrachten in te delen op basis van pedagogische overwegingen en aan te sluiten bij de praktijk van de kinderopvanglocatie.

Daarnaast is er geen aanleiding meer om de indeling van basisgroepen en de inzet van beroepskrachten te baseren op financiële of personele overwegingen. Houders hoeven niet meer te schuiven met kinderen om tot een zo efficiënt mogelijke groepsindeling te komen. Voor beroepskrachten kan het schuiven met kinderen tot meer werkdruk leiden, omdat zij dan op groepen staan met kinderen die ze onvoldoende kennen. Een BKR op kindercentrumniveau lost dit knelpunt op.

Bij de uitwerking van de nieuwe rekensystematiek en bijbehorende rekenformule was het uitgangspunt dat het aantal in te zetten beroepskrachten zoveel mogelijk «neutraal» blijft. Dat wil zeggen dat het minimum aantal in te zetten beroepskrachten voor zoveel mogelijk kindercentra vergelijkbaar is met de huidige situatie waarbij de BKR op groepsniveau wordt berekend. De nota van toelichting bij het ontwerpbesluit licht deze rekenformule toe.

Om ervoor te zorgen dat houders beroepskrachten en basisgroepen daadwerkelijk indelen op basis van pedagogische overwegingen, moeten zij op basis van dit besluit hun overwegingen toelichten in het pedagogisch beleidsplan. De houder moet daarbij in ieder geval ingaan op de behoeften van het kind, de vormgeving van de basisgroepen en de stabiliteit van de opvang. Zoals eerder aangegeven, heeft de oudercommissie adviesrecht op het pedagogisch beleidsplan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie vragen of de Minister inzichtelijk kan maken hoeveel de inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten gaat toevoegen in de personele capaciteit van kinderopvang.

Met de mogelijkheid tot formatieve inzet van andersgekwalificeerde beroepskrachten, krijgen houders meer ruimte om beroepskrachten met andere talenten in te zetten in de bso. Een voorbeeld daarvan is een beroepskracht met een achtergrond in sport of cultuur. Dit kan bijdragen aan een rijker en uitdagender activiteitenaanbod voor kinderen. Kinderopvang kan brede (talenten)ontwikkeling van kinderen daarmee stimuleren. Indirect kan het bijdragen aan een vermindering van personele krapte, door een verbreding van het arbeidspotentieel. Zoals eerder toegelicht volgt er nog een wijziging bij ministeriële regeling, waarin ik het maximale aandeel andersgekwalificeerde beroepskrachten binnen de BKR definieer.

De houder bepaalt in hoeverre de inzet van één of meerdere andersgekwalificeerde beroepskrachten(en) past binnen de context van het kindercentrum en de pedagogische visie van de organisatie. Een voorbeeld: de keuze om andersgekwalificeerde beroepskrachten in te zetten kan onder andere afhangen van de talenten van de reguliere beroepskrachten en het beoogde activiteitenaanbod voor kinderen. Zo kan bijvoorbeeld een sport-bso ervoor kiezen om andersgekwalificeerde beroepskrachten in te zetten met een achtergrond in de sport.

Het is op dit moment niet mogelijk een duidelijke kwantificatie te geven van het aantal te verwachten andersgekwalificeerde beroepskrachten. Ik zal monitoren wat de gevolgen van de wijzigingen in de praktijk zijn en in hoeverre houders gebruik maken van de mogelijkheid om andersgekwalificeerde beroepskrachten in te zetten.


  1. Kamerstuk 31 322, nr. 513.↩︎

  2. Kamerstuk 31 322, nr. 484.↩︎

  3. Kamerstuk 31 322, nr. 490.↩︎

  4. Kamerstuk 31 322, nr. 490.↩︎

  5. Kamerstuk 31 322, nr. 458.↩︎

  6. Kamerstuk 31 322, nr. 489.↩︎

  7. Versie 2018: https://open.overheid.nl/documenten/ronl-481840a760a0eb8e75388220c0c26d70b51a88e0/pdf↩︎

  8. Handreiking organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting kinderopvang en onderwijs | Rapport | rijksoverheid.nl↩︎

  9. Kamerstuk 31 322, nr. 467.↩︎

  10. Kamerstuk 31 322, nr. 488.↩︎

  11. Kamerstuk 31 322, nr. 490.↩︎

  12. Kamerstuk 31 322, nr. 488.↩︎