[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

36453 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake tijdelijke wet inzake invoering van een belasting op marktinkomsten van inframarginale elektriciteitsproductie overeenkomstig verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PbEU 2022, L 261 I) (Tijdelijke wet inframarginale elektriciteitsheffing)

Tijdelijke wet inzake invoering van een belasting op marktinkomsten van inframarginale elektriciteitsproductie overeenkomstig verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PbEU 2022, L 261 I) (Tijdelijke wet inframarginale elektriciteitsheffing)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2023D43648, datum: 2023-10-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2023Z18072:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No. W18.23.00147/IV 's-Gravenhage, 6 september 2023

Bij Kabinetsmissive van 27 juni 2023, no.2023001514, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Klimaat en Energie, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende tijdelijke wet inzake invoering van een heffing op marktinkomsten van inframarginale elektriciteitsproductie overeenkomstig verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PbEU 2022, L 261) (Tijdelijke wet inframarginale elektriciteitsheffing), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het tijdelijk verplichte plafond op de marktinkomsten uit geproduceerde inframarginale elektriciteit op basis van de Europese verordening betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen. Dit verplichte plafond gold van 1 december 2022 tot en met 30 juni 2023.

De Afdeling advisering van de Raad van State neemt in aanmerking dat de verordening onder grote druk en in korte tijd tot stand is gekomen en dat de uitvoerbaarheid in Nederland van dit deel van de verordening complex bleek. Vanwege de lange voorbereidingstijd heeft het wetsvoorstel niet alleen terugwerkende kracht, maar is ook het heffingstijdvak al enige tijd verstreken op het moment van indiening van het voorstel bij de Tweede Kamer.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op het uitzonderlijke karakter van de terugwerkende kracht van de wettelijke regeling en op de gevolgen van het feit dat het heffingstijdvak al is verstreken. Zij adviseert ook de toelichting aan te vullen waar het gaat om de verhouding tot het Unierecht. Daarnaast adviseert de Afdeling in het wetsvoorstel heldere en consistente keuzes te maken bij de vormgeving en inpassing van de tijdelijke belastingheffing. Dit geldt zowel ten aanzien van de taakverdeling in de uitvoering tussen de Nederlandse Emissieautoriteit en de Belastingdienst als ten aanzien van het soort belasting en de heffingssystematiek.

De Afdeling adviseert verder het wetsvoorstel in verband met de voorgestelde geheimhoudingsplicht aan te passen. Tot slot adviseert zij in de toelichting inzicht te verschaffen in de voornemens over aanvullende verplichtingen voor de betrokken bedrijven en die zoveel mogelijk in het wetsvoorstel zelf te regelen.

In verband met deze opmerkingen is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting nodig.

1. Inleiding

Op 6 oktober 2022 heeft de Raad van de Europese Unie een verordening vastgesteld betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (hierna: de verordening).1 De verordening heeft tot doel om door middel van een gecoördineerde respons op Unieniveau de sterke stijging van de elektriciteitsprijzen en de gevolgen daarvan voor huishoudens en industrie aan te pakken. Daartoe bevat de verordening maatregelen voor een vermindering van de vraag naar elektriciteit, een verplicht tijdelijk inkomstenplafond voor producenten van inframarginale elektriciteit en een verplichte tijdelijke solidariteitsbijdrage voor overwinsten in de fossiele energiesector.

De maatregelen met betrekking tot de verplichte solidariteitsbijdrage moesten op grond van de verordening vóór 31 december 2022 worden vastgesteld en bekendgemaakt.2 De wetgever heeft hieraan tijdig uitvoering gegeven met de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage van 21 december 2022.3

Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het verplichte plafond op het surplus aan marktinkomsten uit elektriciteit teneinde verstoringen op de Europese elektriciteitsmarkt door nationale maatregelen te voorkomen.4 Het gaat dan om elektriciteit die wordt geproduceerd tegen lagere marginale kosten (‘inframarginale elektriciteit’), zoals hernieuwbare energiebronnen. De verordening bepaalt dat dit verplichte inkomstenplafond van toepassing is van 1 december 2022 tot en met 30 juni 2023.5 De opbrengst moet worden ingezet ter financiering van nationale maatregelen om eindafnemers van elektriciteit, zoals huishoudens en het midden- en kleinbedrijf, te beschermen tegen extreem hoge energieprijzen.6

In de Kamerbrief van 30 november 2022 maakte het kabinet duidelijk dat de zelfstandige uitvoeringswet voor dit tijdelijk verplichte plafond niet voor 1 december 2022 van kracht zou zijn en dus terugwerkende kracht zou hebben.7 Het kabinet zette in deze brief op hoofdlijnen uiteen hoe de uitvoeringswet vorm zou krijgen. Dit is nader toegelicht in de brief van 27 februari 2023.8 In deze brief heeft het kabinet de geraamde opbrengst fors naar beneden bijgesteld.

2. Nederlandse implementatie

Het wetsvoorstel beoogt een werkbare invulling te geven aan het tijdelijk verplichte plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten.9 In beginsel worden de inkomsten boven € 130 per MWh geproduceerde inframarginale elektriciteit belast tegen een tarief van 90 procent.10 Het te betalen bedrag bepaalt de producent aan de hand van het marktinkomstenverslag dat hij moet opstellen.11 De voorgestelde heffingssystematiek is een aangiftebelasting.12 De aangifte en de voldoening van de heffing moeten plaatsvinden voor 1 oktober 2024. De uitvoering van het voorstel wordt gedaan door de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), met ondersteuning van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), en de Belastingdienst. Blijkens de toelichting is de geschatte opbrengst van de ’inframarginale elektriciteitsheffing’ € 100-200 miljoen.13 Voor de uitvoering is € 44 miljoen gereserveerd op de EZK-begroting.

Bij het maken van haar opmerkingen neemt de Afdeling in aanmerking dat de verordening onder grote druk en in korte tijd tot stand is gekomen. Er was onvoldoende tijd om te doordenken wat de consequenties van de verordening zouden zijn voor de uitvoerbaarheid ervan in de lidstaten, in ieder geval in Nederland.14 Bij de uitwerking van de verordening in Nederland bleek de uitvoerbaarheid van dit deel van de verordening complex.15 Gelet op de hoge uitvoeringskosten en de verwachte beperkte opbrengst, lijkt het erop dat uitermate veel inspanningen nodig zijn om een beperkte opbrengst te realiseren. Tevens valt ten opzichte van de tijdelijke solidariteitsbijdrage op dat de uitwerking van het tijdelijk verplichte inkomstenplafond lang heeft geduurd.

a. Terugwerkende kracht en heffingstijdvak verstreken

Het tijdsverloop leidt er niet alleen toe dat het wetsvoorstel de inframarginale elektriciteitsheffing met terugwerkende kracht invoert, maar dat bovendien bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel het heffingstijdvak zelf ruim verstreken zal zijn. De heffing was dus materieel verschuldigd op een al verstreken tijdstip, namelijk 30 juni 2023,16 terwijl hiervoor op dat moment nog geen wettelijke basis bestond. Dat geldt ook voor de voorgestelde verplichting voor producenten om per kalendermaand van het al verstreken heffingstijdvak bepaalde gegevens te administreren.17

Het gaat in dit geval om een (rijks)belasting die voor de betrokken bedrijven belastend is. Het legaliteitsbeginsel van artikel 104, eerste volzin, van de Grondwet eist dat belastingen uit kracht van een wet worden geheven. Uitgangspunt is dat aan belastende fiscale maatregelen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht wordt gegeven. Het beleid is erop gericht dergelijke uitzonderlijke gevallen te voorkomen.18 Daarnaast geldt dat bij het toekennen van terugwerkende kracht de maatregelen voor de belastingplichtigen vóór het tijdstip waarop deze zullen gaan gelden voldoende kenbaar moeten zijn. De gang van zaken wijkt in dit geval van dit alles af. Dat is op zichzelf ongebruikelijk en ongewenst.

De Afdeling onderkent dat bij dit voorstel wel zeer bijzondere omstandigheden spelen. De verordening is op 6 oktober 2022 vastgesteld en op 8 oktober 2022 in werking getreden. De verordening bepaalt dat het tijdelijke inkomstenplafond vanaf 1 december 2022 van toepassing moest zijn. Nederland kan zich als lidstaat niet onttrekken aan de verplichting om het inkomstenplafond in te voeren. Het kabinet heeft in zijn brief van 30 november 2022 over de inhoud en uitvoering van het inkomstenplafond via een heffing zoveel mogelijk duidelijkheid willen geven aan producenten die hieronder vallen.19 Gezien de zeer beperkt beschikbare tijd en de tijdelijkheid van de heffing, en ook de verplichting de verordening uit te voeren, kan de Afdeling in dit zeer uitzonderlijke geval begrip opbrengen voor de terugwerkende kracht van het voorstel in deze vorm.

De gevolgen van het verstreken zijn van het heffingstijdvak komen in de toelichting maar beperkt tot uitdrukking. Zo suggereert de toelichting op diverse plaatsen mogelijke gedragsreacties die zich niet meer voor kunnen doen, nu het heffingstijdvak is verstreken. Ook is niet duidelijk hoe het ontbreken van een wettelijke basis voor bepaalde administratieve verplichtingen gedurende het – reeds verstreken – heffingstijdvak zich verhoudt tot het kunnen opleggen van in de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing (Awr) opgenomen sancties bij het niet voldoen aan dergelijke verplichtingen.

In het licht van al het voorgaande adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op het uitzonderlijke karakter van de terugwerkende kracht van de wettelijke regeling en op de gevolgen van het feit dat het heffingstijdvak al verstreken is.

b. Verhouding tot het Unierecht

Hoewel het tijdelijk plafonneren van marktinkomsten van producenten van inframarginale elektriciteit een verplichting is die uit het Unierecht voortvloeit, moet het wetsvoorstel op onderdelen aan het Unierecht worden getoetst. Dat geldt in het bijzonder voor het eigendomsrecht en de specifieke inkomstenplafonds waarvoor lidstaten in aanvulling op de verordening kunnen kiezen.

De toelichting gaat met betrekking tot het eigendomsrecht alleen in op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens,20 terwijl hier primair artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het relevante kader vormt. Wat betreft het specifieke plafond voor marktinkomsten uit de verkoop van elektriciteit uit steenkool21 merkt de Afdeling op dat dit plafond niet alleen in overeenstemming moet zijn met de voorwaarden van de verordening, maar ook met het primaire Unierecht, zoals de staatssteunregels.22 De toelichting onderkent dit niet en gaat niet in op de verhouding tot het Unierecht.

De Afdeling adviseert de toelichting op de betreffende punten aan te vullen.

3. Vormgeving en inpassing in de bestaande fiscale systematiek

Het voorstel strekt, evenals eerder de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage, tot invoering van een tijdelijke belastingheffing naast de bestaande belastingheffing. De uitvoering van deze heffing gebeurt door de NEa en de Belastingdienst. De Afdeling maakt de volgende opmerkingen.

a. Rijksbelasting of heffing

In het wetsvoorstel wordt het begrip ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ gebruikt. Dit begrip wordt gedefinieerd als een heffing ter zake van marktinkomsten uit inframarginale elektriciteit die in Nederland is opgewekt.23 Het wetsvoorstel regelt dat op de heffing en invordering van de ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ de Awr en de Invorderingswet 1990 (IW 1990) van toepassing zijn.24 De toelichting vermeldt dat de ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ een rijksbelasting is in de zin van artikel 1, tweede lid, Awr.25 Dit artikel bepaalt dat onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen die van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.

De Afdeling merkt op dat een heffing niet hetzelfde is als een rijksbelasting in de zin van de Awr. Als het de bedoeling is dat de ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ een rijksbelasting is, dan moet in de wet zelf worden bepaald dat sprake is van een (rijks)belasting.26 Op een rijksbelasting zijn de Awr en de IW 1990 automatisch van toepassing. De van toepassing verklaring van deze wetten is bij een rijksbelasting overbodig.27 Tevens valt op dat de gebruikte terminologie in het wetsvoorstel afwijkt van hetgeen gebruikelijk is bij een belasting. Als sprake is van een rijksbelasting, moet ook de terminologie worden aangepast naar de gebruikelijke terminologie bij rijksbelastingen.

Als ervoor wordt gekozen om de ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ niet vorm te geven als een rijksbelasting, maar als een andere heffing van het Rijk, wijst de Afdeling erop dat het voorstel en de toelichting hierop aangepast moeten worden. Als het wenselijk wordt gevonden om delen van de Awr of de IW 1990 van toepassing te laten zijn op de taken die de Belastingdienst uitvoert, moeten de desbetreffende onderdelen van de Awr of de IW 1990 van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

De Afdeling adviseert de vormgeving van de ‘inframarginale elektriciteitsheffing’ te bezien en het wetsvoorstel en de toelichting daarop aan te passen.

b. Taakverdeling

Volgens de toelichting is de NEa verantwoordelijk voor de correcte vaststelling van de belastbare marktinkomsten.28 Zo kan de NEa bij onvolkomenheden een bindende aanwijzing geven aan producenten om een nieuw marktinkomstenverslag in te dienen. Ook kan de NEa zo nodig ambtshalve het marktinkomstenverslag voor een producent vaststellen. De Belastingdienst is volgens de toelichting verantwoordelijk voor de uitnodiging tot het doen van aangifte, voor de ontvangst van aangiften en betalingen en voor de invordering van de inframarginale elektriciteitsheffing.29 Toegelicht wordt dat de Belastingdienst geen rol heeft bij het bepalen van de kring van heffingsplichtigen en van de belastbare marktinkomsten.

Begrijpt de Afdeling het goed, dan wordt bij de inframarginale elektriciteitsheffing feitelijk de volgende uitvoeringspraktijk beoogd. De NEa is verantwoordelijk voor de bepaling van de doelgroep die onder de belasting valt en – via het toezicht op het marktinkomstenverslag – voor het vaststellen van de hoogte van de belastingplicht.30 De Belastingdienst draagt in feite alleen verantwoordelijkheid voor het invorderen van de verschuldigde belasting, zoals vastgesteld door de NEa. Over de heffingsgrondslag wordt de Belastingdienst door de NEa geïnformeerd.31

De Afdeling merkt op dat het voorstel onvoldoende aansluit bij de feitelijk beoogde uitvoeringspraktijk. Zo brengt de voorgestelde toepasselijkheid van de Awr mee dat de reguliere aangifte- en informatieverplichtingen (ook) gelden bij de heffing en voldoening.32 De Belastingdienst krijgt hierdoor taken en verantwoordelijkheden die niet worden beoogd en die bovendien overlappen met de taken en verantwoordelijkheden van de NEa.

Gelet op de gewenste afbakening van de verantwoordelijkheden van de NEa en de Belastingdienst is van belang dat alleen die onderdelen van de Awr van toepassing zijn die nodig zijn voor de taken van de Belastingdienst.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen met inachtneming van het voorgaande.

c. Heffingssystematiek

Het wetsvoorstel bepaalt dat de verschuldigde heffing op aangifte moet worden voldaan.33 Volgens de toelichting is een belangrijke reden voor een aangiftebelasting dat bij deze heffingssystematiek de verantwoordelijkheid voor het bepalen en betalen van de verschuldigde heffing primair bij de elektriciteitsproducenten ligt.34

De Afdeling merkt op dat, gelet op de feitelijk beoogde uitvoeringspraktijk, de NEa over inhoudelijke geschilpunten over de belastingplicht en de hoogte van de te betalen belasting zal beslissen en niet de inspecteur.35 De Belastingdienst int alleen de verschuldigde belasting.

De heffingenmethodes in de Awr, zoals neergelegd in de hoofdstukken II, III en IV, zijn bij uitstek gericht op het bepalen van de belastingplicht en de hoogte van de te betalen belasting, ongeacht of de verantwoordelijkheid voor het formaliseren van de belastingschuld primair bij de belastingplichtige (aangiftebelasting) of bij de inspecteur (aanslagbelasting) ligt. De voorgestelde heffingssystematiek leidt daarom tot dubbelingen met het proces inzake het marktinkomstenverslag, waarvoor de NEa de bevoegde instantie is. Dit kan worden voorkomen door alleen die onderdelen van de Awr en de IW 1990 van (overeenkomstige) toepassing te laten zijn die nodig zijn voor de taken van de Belastingdienst.

Verder merkt de Afdeling op dat de keuze in dit voorstel voor een aangiftebelasting tot gevolg heeft dat de belastingplichtige minder waarborgen heeft dan wanneer voor een aanslagbelasting zou zijn gekozen. Voor naheffing bij een aangiftebelasting is namelijk, anders dan voor navordering bij een aanslagbelasting, geen nieuw feit, kwader trouw of een redelijkerwijs kenbare fout vereist. Die waarborgen gelden wel bij een aanslagbelasting. De toelichting besteedt aan dit punt geen aandacht.

De Afdeling adviseert om het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen met inachtneming van het voorgaande.

4. Geheimhoudingsplicht

Het voorstel bevat een geheimhoudingsplicht voor de Minister van Klimaat en Energie, de ACM en de Belastingdienst ten aanzien van de gegevens die zij in het kader van de uitvoering ontvangen.36 Volgens de toelichting op deze bepaling zijn de gegevens namelijk over het algemeen niet openbaar en hebben zij een vertrouwelijk karakter.37 De betreffende instanties kunnen elkaar op verzoek wel de gegevens verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van de wet.38

De Afdeling merkt op dat geheimhouding ten aanzien van de gegevens die de uitvoerende instanties ontvangen al is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in artikel 67 van de Awr.39 Ten aanzien van deze beide geheimhoudingsbepalingen geldt bovendien dat de verhouding tot de Wet open overheid (Woo) geregeld is. De voorgestelde geheimhoudingsplicht, die een vrijwel absoluut karakter heeft, overlapt niet alleen met de betreffende geheimhoudingsbepalingen in de Awb en de Awr, maar past bovendien niet in het stelsel van de Awb en de Awr in combinatie met de Woo.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

5. Ministeriële regelingen

Het voorstel bevat verschillende delegatiegrondslagen voor een nadere uitwerking van de normstelling bij ministeriële regeling. Daarbij kan onder meer worden bepaald in welke gevallen de getrouwheid van het marktinkomstenverslag moet worden geverifieerd door een accountant of andere verificateur en welke regels daarbij gelden.40 De toelichting stelt dat een dergelijke verificatie de lasten van het toezicht en de handhaving door de NEa zou beperken.41 Uit de toelichting blijkt niet of en, zo ja, op welke wijze van deze grondslag gebruik zal worden gemaakt.

De Afdeling merkt op dat het van belang is dat voor de doelgroep duidelijk is welke verplichtingen op hen van toepassing zijn dan wel waren. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de mogelijke verplichting om het marktinkomstenverslag te laten controleren door een accountant of andere verificateur. Wanneer deze verificatie voorgeschreven wordt, betekent dit een aanzienlijke lasten- en kostenverzwaring voor de heffingsplichtigen.

De Afdeling adviseert in de toelichting bij het wetsvoorstel inzicht te verschaffen in de voornemens met betrekking tot aanvullende verplichtingen en die zoveel mogelijk in het wetsvoorstel zelf te regelen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.


De vice-president van de Raad van State,


  1. Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (PbEU 2022, L 261I). Deze verordening is op 8 oktober 2022 in werking getreden.↩︎

  2. Artikel 14, derde lid, van de verordening.↩︎

  3. Stb. 2022, 537.↩︎

  4. Artikel 6 van de verordening. Zie ook preambule 11 van de verordening.↩︎

  5. Artikel 22, tweede lid, onder c, van de verordening.↩︎

  6. Preambules 11 en 25 van de verordening. Zie ook artikel 10, eerste lid, van de verordening.↩︎

  7. Kamerstukken II 2022/23, 29023, nr. 361.↩︎

  8. Kamerstukken II 2022/23, 29023, nr. 395.↩︎

  9. Memorie van toelichting, paragraaf 2.↩︎

  10. Voorgestelde artikelen 6 tot en met 10.↩︎

  11. Voorgesteld artikel 11.↩︎

  12. Voorgesteld artikel 20.↩︎

  13. Memorie van toelichting, paragraaf 4.↩︎

  14. Zie ook Report from the commission to the European Parliament and the Council on the review of emergency interventions to address high energy prices in accordance with Council Regulation (EU) 2022/1854, COM/2023/302 final, p. 16-17.↩︎

  15. Memorie van toelichting, paragraaf 7.4. Zie ook Kamerstukken II 2022/23, 29023, nr. 361, p. 2-3.↩︎

  16. Voorgesteld artikel 4, tweede lid.↩︎

  17. Voorgesteld artikel 12, eerste lid.↩︎

  18. Kamerstukken II 1996/97, 25212, nr. 2.↩︎

  19. Zie Kamerstukken II 2022/23, 29023, nr. 361. De Kamerbrief van 27 februari 2023 doet hieraan niet af, aangezien daarin slechts een begunstigende aanpassing op een zeer specifiek onderdeel wordt meegedeeld (zie Kamerstukken II 2022/23, 29023, nr. 395).↩︎

  20. Memorie van toelichting, paragraaf 5.↩︎

  21. Artikel 8, eerste lid, onder d, van de verordening.↩︎

  22. In artikel 8, tweede lid, van de verordening wordt dit ook als één van de voorwaarden genoemd.↩︎

  23. Voorgesteld artikel 2.↩︎

  24. Voorgesteld artikel 19.↩︎

  25. Memorie van toelichting, paragraaf 7.6.↩︎

  26. Zie bijvoorbeeld artikel 1.1 van de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage. Dit kan in het onderhavige voorstel eenvoudig worden bewerkstelligd door in het voorgestelde artikel 2, eerste lid, het woord heffing te vervangen door ‘belasting’.↩︎

  27. Volstaan kan worden met het desgewenst uitsluiten van enkele bepalingen van de Awr en de IW 1990.↩︎

  28. Memorie van toelichting, paragraaf 7.1-7.2.↩︎

  29. Memorie van toelichting, paragraaf 7.3.↩︎

  30. Zie voorgesteld artikel 5, tweede lid, waarin geregeld wordt dat de heffingsgrondslag aangepast wordt door aanpassing van het marktinkomstenverslag.↩︎

  31. Zie de memorie van toelichting, paragraaf 7.3.↩︎

  32. Zie voorgesteld artikel 19.↩︎

  33. Voorgesteld artikel 20.↩︎

  34. Memorie van toelichting, paragraaf 2 en 7.3.↩︎

  35. Zie ook memorie van toelichting, paragraaf 7.3.↩︎

  36. Voorgesteld artikel 22, eerste lid.↩︎

  37. Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting op artikel 22.↩︎

  38. Voorgesteld artikel 22, tweede lid.↩︎

  39. Zie ook de memorie van toelichting, paragraaf 7.5.↩︎

  40. Voorgesteld artikel 11, vijfde lid, onder c.↩︎

  41. Memorie van toelichting, paragraaf 7.2.↩︎