Verslag van een schriftelijk overleg over kinderopvang (o.a. Kamerstuk 31322-491)
Kinderopvang
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2023D45619, datum: 2023-11-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31322-517).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: T. Kuzu, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ooit DENK kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.E. van den Broek, adjunct-griffier
- Beslisnota bij Verslag van een schriftelijk overleg over kinderopvang (o.a. Kamerstuk 31322-491)
- Overzicht met maatregelen die we hebben overwogen, maar niet willen invoeren
- Overzicht met maatregelen die we verder willen uitwerken
Onderdeel van kamerstukdossier 31322 -517 Kinderopvang.
Onderdeel van zaak 2023Z18951:
- Indiener: C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2023-12-12 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-12-19 16:30: Procedures en brieven commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-04-11 13:00: Kinderopvang (Commissiedebat), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-04-18 14:35: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
31 322 Kinderopvang
Nr. 517 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 november 2023
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de ontvangen brieven:
– Verbetertraject gastouderopvang (31 322, nr. 491),
– Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang (31 322, nr. 506) en
– Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs (Kamerstuk 31 322, nr. 458) (Kamerstuk 31 322, nr. 489).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 september 2023 voor gelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 7 november 2023 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Kuzu
Adjunct-griffier van de commissie,
Van den Broek
Inhoudsopgave
I | Vragen en opmerkingen vanuit de fracties | 2 |
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie | 4 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie | 10 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie | 11 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie | 12 | |
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie | 14 | |
II | Antwoord/Reactie van de Minister | 16 |
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken voor het schriftelijk overleg omtrent kinderopvang. Deze leden hebben hier nog vragen en opmerkingen over.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie menen dat diversiteit in het aanbod van de kinderopvang van belang is voor de kwaliteit van de kinderopvang. Hoe blijft de Minister de diversiteit binnen de kinderopvang waarborgen?
De leden van de VVD-fractie merken verder op dat uit onderzoek blijkt dat er op woensdagen en vrijdagen relatief minder kinderen naar de kinderopvang worden gebracht.1 Deze leden hebben van de Minister reeds op 5 september 2022 vernomen dat de Minister maatregelen wilde nemen om opvang op juist die dagen te stimuleren.2 In de voortgangsbrief van 26 april jl. is te lezen dat er aan «meerdere knoppen» moet worden gedraaid om hier werk van te maken.3 Hoe gaat de Minister zich hier blijvend voor inzetten?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister organisaties in de kinderopvang gaat stimuleren om grotere contracten aan te bieden nu de proeftuinen met «Het Potentieel Pakken» (HPP) werken.
Verder menen de leden van de VVD-fractie dat keuzevrijheid voor ouders om te beslissen op welke kinderopvang zij hun kinderen plaatsen belangrijk is en gewaarborgd dient te worden. Deelt de Minister deze mening? Zo ja, hoe blijft de Minister zich inspannen om die keuzevrijheid te garanderen? Zo niet, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen of er inzicht is in het aantal gezinnen waarvan één of beide ouders werken. Kan de Minister deze gegevens inzichtelijk maken?
Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat professionele zeggenschap een waardevolle toevoeging is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen en waar mogelijk te verbeteren?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoer van de kabinetsreactie op de evaluatie Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (IKK).
De leden van de VVD-fractie vragen wat op dit moment de grootste knelpunten zijn van kinderopvangcentra die uit willen breiden. Speelt het aantrekken van financiering/investeringen hierbij een rol? Wat doet het kabinet om de centra hierbij zo weinig mogelijk in de weg te zitten?
Verbetertraject gastouderopvang
De leden van de VVD-fractie onderstrepen dat gastouderopvang een belangrijke functie vervult binnen de kinderopvang. Deze leden onderstrepen net zoals de Minister het belang van goede kwaliteit van dit soort opvang. Met betrekking tot hoofdstuk 2 vragen zij de Minister hoe de voorgestelde extra plannen uit het stuk «verbeteren van de begeleiding door gastouderbureaus» zich verhouden tot de wens van het waarborgen van de kwaliteit van gastouderopvang. Kan de Minister hier nog nadere toelichting over geven?
Met betrekking tot punt 7 onder het kopje «professionalisering van gastouders» uit hetzelfde hoofdstuk merken de leden van de VVD-fractie op dat een pedagogisch werkplan op zich een goed idee is, maar zij vragen hoe de Minister gaat waarborgen dat het werkplan simpel en niet te uitgebreid blijft.
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) waarschuwen voor de gevolgen van de snelle toename van de vraag voor de kwaliteit. Onderschrijft de Minister deze analyse? Wat doet de Minister om de kwaliteit te waarborgen? Hoe zorgt de Minister voor een deugdelijke meting van de kwaliteit van alle kinderopvangorganisaties? Welke handelingsopties ziet de Minister als de kwaliteit blijkt te dalen? Is de te ontwikkelen code van de sector zelf wellicht een geschikt instrument om de kwaliteit te meten en te waarborgen?
Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat, gezien de personeelstekorten en het daarmee gepaard gaande tekort aan kindplaatsen, professionele zeggenschap een aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken voor mensen?
Kan de kinderopvangsector de toenemende vraag aan? Zo ja, in welk tempo?
Hoe zou een gefaseerde invoering van een nieuw kinderopvangstelsel met arbeidseis eruit kunnen zien? Kunnen problemen als langere wachtlijsten en mogelijke prijsstijgingen «gedempt» worden? Hoe groot is de rol van duidelijkheid voor aanbieders en investeerders hierin?
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs (Kamerstuk 31322–458)
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat waken dat de samenwerking tussen kinderopvanglocaties en het onderwijs niet leiden tot onredelijk veel administratie en overleguren, waardoor mogelijkerwijs minder tijd besteed kan worden aan het kind en waardoor tevens mogelijkerwijs de kosten zullen stijgen.
In paragraaf 2.3.2 «Partnerkeuze, financiering en het voorrangsbeleid scholen» lezen de leden van de VVD-fractie dat scholen de wettelijke vrijheid hebben om voorrangsbeleid te voeren. Zoals het kabinet ook aangeeft, zijn er wezenlijke bezwaren tegen deze wettelijke vrijheid. Het kabinet geeft aan dat zij voornemens is om een gezamenlijk onderzoek te laten uitvoeren om de problematiek die deze wettelijke vrijheid veroorzaakt, te onderzoeken. Wanneer wordt dit onderzoek te gestart? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie onderstrepen het grote belang van en de noodzaak voor gratis kinderopvang, wegens de voordelen die dit met zich meebrengt voor de ontwikkeling van kinderen en specifiek kansengelijkheid tussen kinderen, de vitaliteit van de arbeidsmarkt, de arbeidsparticipatie van ouders in het algemeen en moeders in het bijzonder en daarmee de economische emancipatie van vrouwen. Daarnaast hechten deze leden grote waarde aan de afschaffing van de kinderopvangtoeslag (KOT), onder meer met oog op de desastreuze gevolgen die dit complexe systeem met zich mee heeft gebracht voor grote groepen ouders.
De leden van de D66-fractie hebben daarom met grote belangstelling kennisgenomen van de impactanalyses van het concept-stelselontwerp waarbij er voor werkende ouders een hoge inkomensonafhankelijke overheidsvergoeding van 96% van het maximum uurtarief rechtstreeks zal worden uitgekeerd aan de kinderopvangorganisaties. Deze leden hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen bij.
Verbetertraject gastouderopvang
De professionalisering onder gastouders van de afgelopen jaren zien de leden van de D66-fractie als een positieve ontwikkeling. Daarentegen zien deze leden een «lage of zeer lage pedagogische kwaliteit» bij «ruim 21% van de gastouders» als een bijzonder zorgwekkende score. Gelukkig begrijpen zij dat het kabinet de randvoorwaarden voor kwalitatief hoogwaardige gastouderopvang steviger wil verankeren in de regelgeving, maar volgens hen is hier haast bij geboden. Kan het kabinet toezeggen dat de noodzakelijke kwaliteitseisen voor het eind van 2023 in wetgeving zijn geschreven en op z’n minst aanhangig zijn gemaakt bij de Raad van State, in plaats van zorgen in stand te houden over de kwaliteit van gastouderopvang tot de wijzigingen per 1 januari 2025 (dus over anderhalf jaar) in werking treden volgens de erg ruime planning waar de Minister haar brief mee afsluit, vragen deze leden concreet.
Ten aanzien van het toezicht kijken de leden van de D66-fractie met interesse uit naar het Landelijk Rapport Toezicht. Deze leden zien graag dat het kabinet daarin ook ingaat op welke concrete verbeteringen zijn ingezet samen met GGD GHOR NL en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om niet uitlegbare verschillen in handhaving en boetes te verminderen. Daarom vragen zij het kabinet om in de aangekondigde handelingsperspectieven ook een mogelijkheid op te nemen om landelijk geldende regels gepaard te laten gaan met één landelijke toezichthouder.
Vanwege de verschillen die de leden van de D66-fractie zien in de uitvoering van gemeentelijke regelingen rond kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie, vragen deze leden tevens naar een duiding van de Minister van de redenen voor deze verschillen en de impact van de stelselherziening op de toegankelijkheid voor deze kinderen. Zij vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om de verschillen in beoordeling of er sprake is van een sociaal-medische indicatie te verkleinen en een goede basis te verzekeren.
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de D66-fractie steunen nadrukkelijk dat er binnen het nieuwe stelsel een inkomensonafhankelijke overheidsvergoeding van 96% van het maximum uurtarief wordt geïntroduceerd, gezien hiermee een hoog gehalte van complexiteit (zoals die bestond in het KOT-stelsel) wordt vermeden; begrijpelijkheid en zekerheid over kosten van kinderopvang worden gewaarborgd; hoge terugvorderingen voorkomen worden; en de marginale druk op ouders verlaagd wordt, waardoor meer werken ook daadwerkelijk meer oplevert. Deze ontwikkelingen zullen zich uiteindelijk vertalen naar hogere arbeidsmarktparticipatie en emancipatie van specifiek moeders, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de krapte op de arbeidsmarkt en een gelijke verdeling van zorgtaken bevorderd wordt. Deze leden vragen daarom of er ook een nulmeting wordt gedaan van de situatie nu, zodat die goed te vergelijken is met een situatie waarin kinderopvang bijna-gratis is.
Waar het voorheen binnen het oude KOT-stelsel voor veel gezinnen, als gevolg van de bestaande loonkloof en de hoge kosten voor de kinderopvang, voordeliger kon lijken voor de moeder om thuis te blijven dan voor de vader, wordt het binnen het nieuwe stelsel financieel aantrekkelijker gemaakt voor moeders om te gaan werken. Daarnaast bemoedigen de leden van de D66-fractie dat deze regeling ertoe leidt dat de kinderopvang toegankelijker en daarmee aantrekkelijker wordt voor verschillende inkomensgroepen, wat kan resulteren in grotere kansengelijkheid tussen kinderen van verschillende achtergronden die op de kinderopvang in staat zijn dezelfde basis te vormen voor hun verdere onderwijs en elkaar ontmoeten.
Echter hebben de leden van de D66-fractie ook kennisgenomen van de conclusies van het SCP en CPB, die stellen dat een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% zal leiden tot een grotere vraag naar kinderopvang, iets waar de markt momenteel niet aan tegemoet kan komen. Indien hier niet wordt ingegrepen, zou dit kunnen leiden tot prijsstijgingen, wachtlijsten en potentieel een daling in de kwaliteit van kinderopvang. In een dergelijke situatie zou het, als gevolg van prijsstijgingen, voor lagere inkomensgroepen alsnog financieel onaantrekkelijk zijn om gebruik te maken van de kinderopvang en (meer) te gaan werken. Daarom zien deze leden het aangekondigde onderzoek naar prijsregulering binnen de kinderopvangsector met interesse tegemoet.
Omdat deze leden zien dat investeringen in de kinderopvang begrijpelijkerwijs achterblijven zolang de dreiging van een prijsplafond boven de markt hangt, vragen zij naar de maatregelen die het kabinet neemt om ervoor te zorgen dat investeringen in kwaliteit en capaciteit gedaan kunnen blijven worden zodat de tekorten in de kinderopvang afnemen en de kinderopvang voor iedereen toegankelijk blijft. Zij vragen hoe zekerheid aan de sector geboden kan worden om wel te zorgen voor meer capaciteit. Daarbij onderstrepen zij dat het stapsgewijs invoeren van het nieuwe financieringsstelsel de vraagstijging zou kunnen beperken, waardoor de markt ruimte en tijd krijgt om de toenemende vraag naar kinderopvang bij te benen.
De leden van de D66-fractie betreuren het dat de Minister helaas nooit echte duidelijkheid heeft kunnen geven over de toekomst van de kinderopvang, terwijl de sector en ouders daar juist zo naar snakken. Deze duidelijkheid zal helaas pas komen wanneer een nieuw kabinet is aangetreden. Deze leden vragen het kabinet om toe te zeggen dat de handelingsperspectieven voor een volgend kabinet beschikbaar zijn bij aanvang van de komende formatie. In de afweging van handelingsperspectieven vragen zij in het bijzonder om duidelijkheid over de gevolgen van het al dan niet loslaten van de arbeidseis voor het gebruik van kinderopvang, voor de kinderopvangsector en voor de kosten van de uitvoeringscapaciteit.
Wat de leden van de D66-fractie betreft ligt de focus in de afweging van verschillende handelingsperspectieven op de ontwikkeling van kinderen, kansengelijkheid tussen kinderen van verschillende achtergronden en emancipatie dankzij toetreding van ouders in het algemeen en moeders in het bijzonder op de arbeidsmarkt. Volgens deze leden staan deze idealen namelijk centraal in de beoogde duurzame veranderingen die het nieuwe stelsel teweeg zal brengen in normen omtrent het gebruik van kinderopvang en in arbeidsmarktgedrag. Het kabinet schrijft eveneens dat er in het bestaande stelsel twee «gelijke» hoofddoelen zijn, namelijk het kunnen combineren van arbeid en zorg door ouders en de ontwikkeling van kinderen, maar het CPB en SGP geven aan dat prioritering gewenst is. Daarom vragen deze leden hoe het kabinet naar deze opmerking kijkt.
Verder zien ook de leden van de D66-fractie de voordelen van de beschikbaarheid van ondersteuning voor ouders die moeite hebben met het (proces van het) nieuwe stelsel. Ziet de Minister deze voordelen ook en op welke manier kan dergelijke ondersteuning bij bestaande loketten worden vormgegeven, idealiter via de kinderopvangorganisaties, vragen deze leden. Naast ondersteuning van ouders voor het (proces van het) nieuwe stelsel, kunnen zij zich voorstellen dat ook (kleinschalige) organisaties ondersteuning kunnen gebruiken bij de inrichting van de nieuwe administratie en eventueel bij de bewaking van deze processen. Daarom vragen zij hoe ondersteuning van organisaties en diversiteit van het aanbod onderdeel blijven van de stelselherziening.
Over de uitvoerbaarheid lezen de leden van de D66-fractie gelukkig dat het concept-stelselontwerp voor de meeste ouders doenlijk en voor de kinderopvangorganisaties onder voorwaarden uitvoerbaar is. Ook begrijpen deze leden dat het enkel achteraf mogelijk is om te controleren of de kinderopvangorganisatie de vergoeding volledig heeft doorgegeven aan de ouders. Ziet de Minister net als deze leden dat een mogelijke uitvoering van zo’n controle kan plaatsvinden via een vergunning om kinderopvang aan te bieden, waarin het doorgeven van de vergoeding aan ouders vastgesteld zou staan en in aansluiting op de Kwaliteitsmonitor voor Kinderopvang?
Het kabinet kiest in het concept-stelselontwerp voor het loslaten van de voorschotsystematiek om tot maximale toekenningszekerheid te komen, waarmee de inkomensafhankelijkheid en de koppeling gewerkte uren beoogd worden losgelaten, maar de koppeling gewerkte uren is eerder al losgelaten door de Minister. Daarom horen de leden van de D66-fractie graag wat er nog nodig is om de inkomensafhankelijkheid los te laten zodat ouders niet meer hoeven te vrezen voor terugvorderingen en het gebruik van kinderopvang zal toenemen.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om te komen tot een verdere vermindering van financiële risico’s voor ouders voordat een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang is geïmplementeerd, zo vragen deze leden verder. Zij begrijpen immers dat het met «additionele verbeteringen en vereenvoudigingen» mogelijk is om «de problemen binnen het huidige stelsel verder terug te dringen», maar horen graag welke concrete verbeteringen en vereenvoudigingen dan genomen kunnen worden en waarom die nog niet genomen zijn. Op welke termijn kunnen deze verbeteringen en vereenvoudigingen geïmplementeerd zijn, vragen zij.
Aanpak tekorten
De leden van de D66-fractie zien de medewerkers binnen kinderopvanginstellingen als essentieel voor het behoud van hoge kwaliteit van kinderopvang en daarom ook in de herziening van het financieringsstelsel. Zo kunnen zij wegens hun ervaring binnen de sector een waardevolle rol vervullen in het bedenken van oplossingen om de arbeidsmarktkrapte te verkleinen. Deze leden vragen hoe het kabinet hiernaar kijkt en hoe dit vorm krijgt rond de stelselherziening.
Op basis van en dankzij hun ervaringen zijn medewerkers namelijk in staat mee te denken over manieren om het werk in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken en over de wijze waarop de stelselherziening ingevoerd zou moeten worden. Om deze redenen onderstrepen de leden van de D66-fractie dan ook het grote belang om de medewerkers intensief te betrekken bij de voorgenomen wijzigingen. Ziet het kabinet dit belang ook, zo vragen deze leden.
Naast het belang van betrokkenheid van medewerkers voor de stelselherziening, zien de leden van de D66-fractie ook kansen voor (de persoonlijke ontwikkeling van) deze medewerkers. Daarom vragen deze leden op welke termijn alle pedagogisch medewerkers een gesprek kunnen hebben gehad over de voordelen en mogelijkheden van meer uren werken op de kinderopvang waar zij al werken, op een andere opvang (buitenschoolse in plaats van peuteropvang of vice versa) of in het onderwijs. Dit zal bijdragen aan de hoeveelheid uren per werknemer en daarom tevens aan de aanpak van de personeelskrapte.
Daarnaast spreken de leden van de D66-fractie hun waardering uit voor de loonsverhoging van ruim 11 procent binnen de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Kinderopvang, omdat dit bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het werk en het blijven werken in loondienst. Deze leden vinden het namelijk onwenselijk dat een groot aantal pedagogisch medewerkers zelfstandige zonder personeel (zzp’er) wordt maar in feite werknemer is, gezien dit leidt tot schijnzelfstandigheid waarbij de belangen van de werknemer (zoals werkzekerheid en sociale zekerheid) in het geding worden gebracht. Zij vragen het kabinet of het deze conclusie deelt.
Door het blijven werken in loondienst aantrekkelijker te maken, wordt voorkomen dat werknemers met elkaar concurreren – iets waarvan de leden van de D66-fractie het belang onderstrepen. De Minister heeft meermaals aangegeven schijnzelfstandigheid (breder dan slechts in de kinderopvangsector) aan te willen pakken. Deze leden vragen daarom wat er concreet van dit voornemen terecht is gekomen: welke concrete stappen heeft de Minister in deze richting gezet, welke resultaten zijn hier (vooralsnog) mee geboekt en hoe ziet de Minister voor zich dat schijnzelfstandigheid bestreden kan blijven worden? Kan het kabinet daarnaast toezeggen werk te maken van het aanpakken van de aanleiding waarom mensen liever als zelfstandige gaan werken in plaats van in loondienst door met sociale partners in gesprek te gaan over knelpunten die werknemers ervaren in de cao, zo vragen zij.
Om tegemoet te komen aan de personeelskrapte binnen de kinderopvangsector zegt het kabinet maatregelen te hebben genomen, zoals het aantrekken van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt (waaronder statushouders) als groepshulp. Het kabinet geeft aan dat de regeling hiervoor momenteel wordt vormgegeven. De leden van de D66-fractie vragen daarom naar de status van deze vormgeving en of er al meer duidelijkheid bestaat over de invulling van deze regeling. Voorts vragen deze leden hoe de Minister precies van plan is mensen met afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken en hoe zij vervolgens worden opgeleid om ingezet te kunnen worden als groepshulp. Daarnaast hebben zij eerder geïnformeerd naar (een uitbreiding van) de pilot waarbinnen subsidies beschikbaar zijn voor de aanpak van contractuitbreiding, wat als gevolg heeft gehad dat 19% van de medewerkers hun contract heeft uitgebreid. Zij vragen naar het oordeel van het kabinet over de effectiviteit van deze maatregel.
Omdat de leden van de D66-fractie nog steeds geloven in het nut van een combinatiebaan voor de vermindering van arbeidsmarktkrapte en het in staat stellen van ouders om meer te werken, vragen zij nogmaals welke stappen reeds ondernomen zijn of gaan worden om deze aanpak uit te breiden binnen andere kinderopvangorganisaties. Gerelateerd hieraan vragen deze leden ook naar de status van de motie Van Beukering-Huijbregts/Sahla4, waarin verzocht werd de mogelijkheden te verbreden om makkelijk op verschillende posities binnen de kinderopvangsector te werken. Welke acties zijn er genomen en wat hebben deze acties opgeleverd in de praktijk, zo vragen zij concreet.
De leden van de D66-fractie vragen specifiek naar het vervolg van de pilots van HPP en andere partijen om mensen te helpen om meer uren te werken en naar hoe de lessen uit deze pilots zijn gebruikt om alle kinderopvangorganisaties van het belang hiervan te doordringen. Ook vragen deze leden naar maatregelen die zijn genomen om mensen te interesseren voor het beroep van pedagogisch medewerker, op jonge leeftijd en als zij-instromer.
Ten slotte delen de leden van de D66-fractie de observatie dat een betere spreiding over de week, door gebruik van kinderopvang (deels) te verschuiven naar de «daldagen» woensdag en vrijdag, de potentie heeft om druk op de sector te verkleinen. Deze leden vragen het kabinet daarom welke initiatieven genomen zijn om werkgevers en werknemers te stimuleren om hiervoor met innovatieve oplossingen te komen. Welke gesprekken heeft de Minister reeds gevoerd, wat waren daar de resultaten van en wat zijn de geplande vervolgacties, zo horen zij graag van de Minister.
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs (Kamerstuk 31322–458)
De leden van de D66-fractie constateren dat met de motie van de leden Sahla en Maatoug de Tweede Kamer het kabinet eerder heeft verzocht om een lijst met door onderzoek geïdentificeerde knelpunten bij de samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs aan te leveren, met daarbij mogelijke oplossingen om deze knelpunten weg te nemen. Deze leden juichen het, net als het kabinet, toe dat het werkveld kinderopvang en primair onderwijs investeren in het werken in interprofessionele teams, het uitwisselen van kennis en het organiseren van een doorlopende leerlijn voor kinderen. Zij vragen hoe het kabinet de uitkomsten beoordeelt.
Het kabinet geeft aan te hopen dat het werkveld nog meer verbinding met elkaar opzoekt om zo van elkaar te leren, voornoemde leden vragen welke stappen het kabinet concreet onderneemt om het werkveld hiertoe te stimuleren, eventueel via de introductie van regelingen, om zo hun hoop op verdere samenwerking te realiseren.
Ten slotte onderstrepen de leden van de D66-fractie de grote toegevoegde waarde van combinatiebanen in het tegengaan van personeelstekorten, het bieden van doorgroeimogelijkheden en het creëren van een stabiele leeromgeving voor kinderen. Zo zijn er ook signalen vanuit de sector dat medewerkers ook meer willen werken binnen beide sectoren, maar desondanks ontbreekt er een precieze aanpak van de Minister, zo zien deze leden, om oplossingen te implementeren die bijdragen aan de creatie en stimulatie van combinatiebanen. Zo wordt er door Kinderopvang Werkt! een onderzoek uitgevoerd naar combinatiebanen en zijn er enkele initiatieven vanuit de sector zelf, maar wat doet de Minister concreet om uiting te geven aan de conclusies en uitkomsten van deze onderzoeken en initiatieven, zo vragen zij.
Doorlopende leerlijn
Daarnaast hechten de leden van de D66-fractie grote waarde aan het waarborgen van een doorlopende leerlijn voor kinderen, waar op toegezien zou kunnen worden middels één kwaliteitskader en één gezamenlijke inspectie voor onderwijs en kinderopvang. Het kabinet heeft aangegeven het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang voor het ontwerpen van een doorlopende leerlijn over te nemen, met onder andere als gevolg dat de kinderopvang- en onderwijssector zelf stappen in deze richting hebben gezet. Deze leden moedigen dit aan, maar vragen ook welke concrete stappen de Minister verder heeft gezet om invulling te geven aan de realisatie van dit waardevolle advies.
In aanvulling hierop vragen de leden van de D66-fractie welke knelpunten het kabinet heeft weggenomen om een Integraal Kindcentrum (IKC) op te richten waarin onderwijs en opvang samengaan. Hoeveel kinderen hebben reeds een rijke schooldag en hoe worden de voordelen van een IKC voor een rijke schooldag gebruikt, vragen deze leden verder.
Omdat de leden van de D66-fractie de voordelen kennen van een rijke schooldag voor de ontwikkeling van kinderen, vragen deze leden naar de kennis van deze voordelen bij kinderopvangorganisaties. Kan het kabinet ook een toelichting geven op de complexiteit van integrale huisvestingsplannen waarbij gemeenten wel verantwoordelijk zijn voor het primair onderwijs maar niet voor de opvang, waardoor de opvang op zoek moet naar huisvesting? Wat doet het kabinet om dit probleem te verkleinen, vragen deze leden.
Ook zien de leden van de D66-fractie dat er nog altijd verschillen zijn tussen cao’s voor de kinderopvang en voor het primair onderwijs, wat samenwerking tussen beide bemoeilijkt. Hoe worden financiële belemmeringen voor samenwerking tussen onderwijs en opvang verkleind en hoe worden medewerkers gestimuleerd om in beide actief te blijven, vragen deze leden. Op hoofdlijnen vragen zij naar een analyse van het probleem dat de kinderopvang wordt betaald met private middelen terwijl de financiering van het primair onderwijs via publieke middelen verloopt.
Tot slot zien de leden van de D66-fractie dat het coalitieakkoord van dit kabinet belangrijke afspraken over bijna-gratis kinderopvang voor alle werkende ouders bevatte, zodat kinderen zich kunnen ontwikkelen, ouders arbeid en zorg kunnen combineren en de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Met dit akkoord in de hand heeft de Minister veel onderzoeken en verkenningen uitgevoerd naar hoe de stelselherziening van de kinderopvang er precies uit moet zien. Overkoepelend vragen deze leden het kabinet wat er nu concreet is veranderd in de kinderopvang en welke vervolgstappen er zijn genomen na deze onderzoeken, anders dan vervolgonderzoeken. Wat heeft de Minister gedaan met de punten uit het Kom-in-actieplan5, eerder aangeboden door het lid Sahla, en wat is de status van deze acties, zo vragen zij.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het verbetertraject gastouderopvang. Deze leden hebben over de brief een aantal vragen.
Met betrekking tot het verbetertraject gastouderopvang onderschrijven de leden van de CDA-fractie de belangrijke rol van de gastouderopvang. Deze vorm van opvang is flexibel en kleinschalig en vormt een welkome aanvulling in met name niet stedelijke gebieden. Deze leden vinden het positief dat uit het onderzoeksrapport van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) naar voren komt dat een grote groep gastouders hoge kwaliteit biedt als pedagogisch professional. Zij zijn echter wel bezorgd over de bevinding uit het onderzoeksrapport dat ruim 21% van de gastouders een lage of zeer lage pedagogische kwaliteit aanbiedt. De Minister geeft terecht aan dat de kwaliteitseisen moeten worden aangescherpt. Dit heeft financiële gevolgen. Om de negatieve gevolgen hiervan voor de toegankelijkheid voor ouders te voorkomen, is de Minister voornemens om de maximum uurprijs voor de gastouderopvang te verhogen met 21 cent. Dit wordt gedekt door de maximum uurprijzen voor dagopvang en buitenschoolse opvang met 2 cent minder te indexeren. Kan de Minister beargumenteerd aangeven waarom er voor deze dekking is gekozen?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister over de impactanalyse van het concept-stelselontwerp voor een nieuw financieringsstelsel kinderopvang. Deze leden hebben hierover de volgende vragen.
Op pagina 4 lezen de leden van de CDA-fractie dat uit de impactanalyse naar voren komt dat het beoogde systeem te veel vraagt van het doenvermogen van ouders en dat risico’s voor ouders zich vooral voordoen bij ouders zonder een vaste arbeidsrelatie, ouders met beperkte digitale (taal)vaardigheden en bij ouders die te maken krijgen met echtscheiding of verlies van een baan. In hoeverre is dit dezelfde groep ouders die ook in het huidige stelsel risico loopt? Worden de problemen in het nieuwe stelsel naar het oordeel van de Minister voldoende opgelost voor deze groep ouders? Graag een uitgebreide toelichting.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of in de oplossingsrichtingen van een nieuw stelsel ook rekening wordt gehouden met het feit dat in de praktijk door uitbreiding van verlofregelingen, baby’s later naar de opvang worden gebracht en er dus ook plaatsen vrijgespeeld kunnen worden? In hoeverre wordt de samenhang bewaakt met een eventueel traject van herziening van het verlofstelsel?
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan toelichten hoe het Verenigde Naties (VN-)verdrag handicap wordt betrokken in het traject naar inclusieve kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie (vve).
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven of er bij de impactanalyse ook gekeken is naar de impact van het meest simpele stelsel, zoals we deze kennen van het onderwijs; rechtstreekse financiering van kindplaatsen door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Kan de Minister bij benadering aangeven hoeveel dit zou kosten? Zou DUO dat kunnen en willen uitvoeren? Wat vraagt dit van het doenvermogen van ouders? Wat doet dat met de arbeidsparticipatie van ouders? Wat kost het en wat levert het op?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de zorgen van de brancheorganisatie Kinderopvang. Zij vrezen dat de rechtsbescherming van zowel de ouders als de kinderopvangorganisaties in het nieuwe voorgenomen stelsel onder druk komt te staan. Wat vindt de Minister van deze analyse?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de planbureaus CPB en SCP bijzonder kritisch zijn op de voorgenomen plannen voor een nieuw financieringsstelsel en adviseren om de herziening van het financieringsstelsel te heroverwegen vanwege de beperkte langetermijneffecten en de korte termijnrisico’s voor de ontwikkeling van kinderen en voor hun kansengelijkheid. De beide planbureaus vragen aandacht voor onder andere de arbeidseis, de inkomensafhankelijkheid en de samenhang met vve. Kan de Minister op deze aandachtpunten een reactie geven en nader ingaan op de adviezen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de impactanalyses voor het nieuwe kinderopvangstelsel. Deze roepen bij hen de nodige vragen op.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet te reflecteren op de rode vlaggen die gewapperd worden door praktisch elke betrokken partij over de arbeidseis. De impactanalyse ouders rept van onduidelijkheid en onzekerheid, zowel bij minder digitaal geletterde ouders als bij ouders met een onzeker inkomen en onzekere uren. Daarnaast vragen alle betrokken uitvoerders aandacht voor de problemen die mogelijk kunnen opdoeken. Deze leden roepen met klem in herinnering wat een van de aanleidingen was voor dit nieuwe stelsel, namelijk het toeslagenschandaal. Vindt het kabinet dat dit ontwerp recht doet aan dat schandaal en de daar geconstateerde problemen en malversaties, zo vragen zij, die zich tevens afvragen wat er gebeurd is met de ambitie van dit kabinet om beter te gaan luisteren naar de uitvoering. Kan het kabinet een andere reden dan de halsstarrige opstelling van de VVD-fractie noemen, waarom nog altijd lijkt te worden vastgehouden aan dit bureaucratische gedrocht, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Hoe weegt het kabinet de risico’s voor ouders die tijdelijk hun baan verliezen, vragen de leden van de SP-fractie. Is overwogen om de driemaandelijkse toets te vervangen door een zesmaandelijkse toets, zoals eerder door deze leden is voorgesteld, zo vragen deze leden. Zo niet, erkent het kabinet dan het risico dat ouders straks hun baan verliezen, een nieuwe baan vinden, maar hier niet kunnen starten omdat de opvang nog niet rond is? Hoe gaat het kabinet voorkomen dat mensen onnodig lang werkloos thuiszitten vanwege de wachtlijsten en personeelstekorten in de kinderopvangsector, zo vragen zij.
Indachtig de eerder geuite zorgen van de leden van de SP-fractie, hoe weegt het kabinet de zorgen dat «de burgerreis» – wat dit dan ook moge zijn – teveel stappen omvat? Hoe verhoudt zich dit met het beperken van de complexiteit?
De leden van de SP-fractie lezen dat de impactanalyse van aanbieders van kinderopvang het risico benoemt van toenemende administratieve druk voor ondernemers in de sector. Deze leden vragen het kabinet of het risico onderkend wordt dat een bijeffect hiervan kan zijn dat er een toename is van grote aanbieders, van overnames door private equity fondsen en van het afhaken van kleinere aanbieders. Hoe wenselijk vindt het kabinet dit? En ziet het mogelijkheden om hier iets aan te doen? Erkent het kabinet dat het minimaal ironisch zou zijn wanneer de invoering van een nieuw stelsel leidt tot extra overnames door grote commerciële aanbieders, gezien de zorgen die door praktisch de hele Kamer hierover zijn geuit?
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt die geuit worden door sommige aanbieders dat hun tekorten groeien omdat organisaties die meer geld vragen voor de opvang betere voorwaarden aan personeel kunnen bieden. Deelt het kabinet de zorgen van deze leden dat dit ertoe kan leiden dat juist in de meer kwetsbare wijken de tekorten buitenproportioneel zullen toenemen?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet het doelmatig vindt om 275 tot 500 fte beschikbaar te stellen voor een procent of tien van de ouders, omdat de VVD-fractie te koppig is om afscheid te nemen van de arbeidseis. Is dit prudent omgaan met belastinggeld en de wens tot het versimpelen van een systeem? En weegt de wens van deze fractie dan zo zwaar, dat de zeer dringende waarschuwingen van uitvoerders als DUO, Dienst Toeslagen, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) terzijde worden geschoven, zo vragen deze leden. Hoe weegt het kabinet de uitkomst van de pilot met gratis kinderopvang in Zeeuws- Vlaanderen, waar geen arbeidseis is ingevoerd? Deelt het kabinet de mening van de leden van de SP-fractie dat deze pilot als uitkomst had dat mensen zonder arbeidseis juist sneller de stap naar werk maakten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben de brieven over kinderopvang met interesse gelezen en hebben nog enkele vragen aan de Minister.
Verbetertraject gastouderopvang
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister schrijft dat «de deskundigheid van de pedagogisch professional» de basis vormt «voor goede kwaliteit van de opvang». Tegelijkertijd benadrukken de auteurs van het rapport van de LKK met betrekking tot de professionalisering van gastouders dat er «weinig verschillen tussen de gastouders die hoge en lage kwaliteit bieden» zijn. Waarom kiest de Minister dan toch voor professionalisering van gastouders als een van de drie sporen om te verkennen? Is hier een andere wetenschappelijke basis voor?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de gastouderopvang niet is meegenomen in de Wet IKK. Waarom is daar destijds voor gekozen? Wat is er veranderd waardoor de Minister er nu wel voor kiest om de randvoorwaarden uit de Wet IKK te verankeren in de regelgeving rondom gastouderopvang?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen in de brief van de Minister ook dat pedagogische coaching een verplicht onderdeel wordt van de begeleiding van gastouders door gastouderbureaus. De auteurs van het rapport van de LKK bevonden dat ouders die een lagere emotionele kwaliteit bieden, vaker cursussen hebben gevolgd dan ouders die een hogere emotionele kwaliteit bieden. Kan de Minister onderzoeken of de betreffende cursussen effect hebben op de emotionele kwaliteit die gastouders bieden?
Kan de Minister daarnaast toelichten waarom zij voornemens is verplicht te stellen dat gastouderbureaus beschikken over pedagogische expertise op hbo werk- en denkniveau? Heeft zij concrete aanwijzingen dat dit de kwaliteit ten goede komt?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister een aantal maatregelen wel heeft overwogen maar nu niet doorvoert. Welke maatregelen zijn dat? Waarom is ervoor gekozen deze nu niet door te voeren? Deze leden lezen ook dat de Minister een eventuele uitstroom van gastouders die de beschreven stappen niet kunnen zetten en de gevolgen hiervan voor het aanbod nauwlettend zal volgen. Op welke manier gaat de Minister dit doen? Wanneer kunnen we hier een vervolg van verwachten? En hoe snel is de Minister in staat te reageren, mochten de gevolgen groot blijken?
Tot slot zijn de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd waarom gestreefd wordt naar implementatie van de genoemde wijzigingen per 1 januari 2025, terwijl in de meegezonden beslisnota is aangegeven dat nog goed gekeken moet worden naar de implementatiesnelheid, en specifiek of alle maatregelen wel in 2025 in moeten gaan. Kan de Minister dat verder toelichten?
Impactanalyse concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat één van de doelstellingen van het concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen is en dat daarbij ook wordt gekeken naar kansengelijkheid. De Minister heeft eerder aangegeven om terug te komen op vervolgstappen om kinderopvang toegankelijker te maken voor kinderen met een handicap door middel van plusgroepen (opvang voor kinderen met en zonder beperking samen). Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot deze vervolgstappen? Is de Minister van plan om verdere vervolgstappen te ondernemen om kinderopvang toegankelijker te maken voor kinderen met een handicap in het kader van kansengelijkheid?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn blij om te lezen dat het aantal terugvorderingen in de hoogste categorieën van de kinderopvangtoeslag in 2020 met ruim een derde is gedaald ten opzichte van 2015. Tegelijkertijd merken zij op dat er dus nog steeds veel terugvorderingen plaatsvinden. Is de Minister het met deze leden eens dat dit nog steeds onwenselijk is? Hoe gaat zij het aantal terugvorderingen omlaag brengen in de tijd vóórdat de (bijna) gratis kinderopvang wordt ingevoerd?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat de Minister verdere politieke keuzes over het financieringsstelsel aan een volgend kabinet laat. Deze leden hebben eerder al kritiek geuit op de arbeidseis in het financieringsstelsel omdat deze negatief uitwerkt voor zowel de uitvoerbaarheid voor uitvoeringsorganisaties als de doenbaarheid voor ouders. Is de Minister bereid om het (deels) loslaten van de arbeidseis verder te onderzoeken voordat er een nieuw kabinet aantreedt zodat een nieuw kabinet hier een geïnformeerde politieke keuze in kan maken?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn verder nieuwsgierig wanneer zij de nieuwe hoofdlijnenbrief over het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang kunnen verwachten. De Minister heeft immers toegezegd deze na de zomer aan de Kamer te doen toekomen.
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs (Kamerstuk 31322–458)
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het onderzoek van de Universiteit Utrecht naar vve concludeert dat samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs niet vanzelf gaat, maar ondersteuning van beleid nodig heeft. Is de Minister voornemens om dergelijk ondersteunend beleid te maken? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dat er concreet uitzien?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister schrijft dat het ophogen van niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang kan leiden tot meer mogelijkheid tot combinatiebanen, maar dat dit moet worden afgewogen tegen een mogelijk effect op de tarieven voor ouders. Hoe weegt de Minister dit?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat de Minister de verkenning om arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang en onderwijs beter op elkaar aan te laten sluiten aanmoedigt. Ziet de Minister daarin ook een rol voor zichzelf? Zo ja, hoe gaat zij dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De Minister geeft verder aan in gesprek te zullen gaan met sociale partners om samen tot concrete afspraken en acties te komen om werken op woensdag en vrijdag beter te faciliteren. Op welke termijn zullen deze gesprekken plaatsvinden en wanneer kan de Kamer hiervan een update verwachten?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen daarnaast dat de Minister voornemens is om een handreiking te verspreiden over de beste vormgeving van een overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs. Op welke termijn is de Minister voornemens deze klaar te hebben?
Tot slot zijn de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd wanneer de Minister zal starten met het door haar aangekondigde onderzoek naar peuter-kleutergroepen op basis van een nog op te stellen experimenteerbesluit, en wanneer zij de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer hoopt te kunnen sturen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarover nog enkele vragen.
Verbetertraject gastouderopvang
De Minister is voornemens maatregelen te treffen om de kwaliteitseisen beter te borgen. De leden van de SGP-fractie willen allereerst opgemerkt hebben dat zij het onwenselijk vinden dat een demissionair kabinet verder gaat met dergelijke nieuwe regelgeving met serieuze gevolgen voor de gastouderopvang. Deze leden vragen waarom ervoor gekozen is kort na de intensivering van het toezicht nu opnieuw met een maatregelenpakket te komen, zonder dat duidelijk is hoe de kwaliteit van de gastouderopvang zich gaat ontwikkelen als gevolg van deze recente maatregel. Is de Minister het met deze leden eens dat het beter is eerst het effect van deze maatregel af te wachten alvorens opnieuw de regeldruk voor de gastouderopvang te verzwaren? Waarom is er niet voor gekozen de autonomie van de professional centraal te stellen en met hen in gesprek te gaan over hoe zij de kwaliteit willen gaan verbeteren, zonder meteen over te gaan tot nieuwe regels en verplichtingen?
De leden van de SGP-fractie vragen in te gaan op de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van de voorgestelde set maatregelen. Hoe beoordeelt de Minister dit? Is hierover ook het gesprek gevoerd met de sector, en hoe beoordelen zij de haalbaarheid hiervan?
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de gevolgen van de lange lijst met maatregelen die de Minister nu voorstelt. Steeds meer gastouders stoppen, terwijl er al een groot personeelstekort is in de kinderopvangsector. De Minister probeert aan de ene kant arbeidskrachten te winnen voor deze sector, terwijl aan de andere kant de regeldruk wordt opgevoerd. In veel gevallen leidt dat tot een afname van werkplezier en zullen steeds meer mensen vertrekken. Hoe reageert de Minister hierop?
Zo lezen de leden van de SGP-fractie dat de Minister wil dat gastouders in een pedagogisch werkplan gaan vastleggen hoe het pedagogisch beleid van het gastouderbureau wordt toegepast. Deze leden vragen de Minister wat zij hiermee denkt te bereiken. Wordt dit geen papieren tijger die in werkelijkheid de situatie onvoldoende verbetert? Welke alternatieve maatregelen zijn overwogen en waarom is niet daarvoor gekozen?
De leden van de SGP-fractie maken zich ook zorgen over de financiële gevolgen van deze maatregelen. Eerder al vroegen deze leden aandacht voor het toenemende verschil tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang, zoals blijkt uit kostprijsonderzoek door AYIT Consultancy.6 Zij vragen de Minister met een reactie te komen op dit onderzoek. Daarbij vragen zij ook in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde maatregelen op het verschil tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang, en als gevolg daarvan de toegankelijkheid van de gastouderopvang. De recent voorgestelde extra indexering van het maximumuurtarief van 21 cent per 2025 is volgens deze leden onvoldoende om de gastouderopvang hierin tegemoet te komen. In 2023 en 2024 werd het maximum te vergoeden uurtarief namelijk juist verlaagd met 15 en 2 cent, o.a. om het eigen toezicht te kunnen bekostigen.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister daarnaast nog te reageren op de rechterlijke uitspraak over speeltoestellen bij gastouders, die onder het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen zouden moeten vallen. Kan hierop in de wet een uitzondering komen voor de gastouderopvang?
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister nogmaals of zij bereid is de aanbeveling om nader onderzoek te doen naar de grootte en impact van doenlijkheidsrisico’s op te volgen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de organisatiekosten voor organisaties toenemen als gevolg van herziening van het financieringsstelsel. Wat is de impact daarvan op deze organisaties, en hoe groot is de toename van administratieve lastendruk? Kan de Minister hierbij specifiek ingaan op de effecten op kleine aanbieders en gastouders cq. gastouderbureaus? Klopt het dat er dertien lastenverzwarende maatregelen in het stelselontwerp zitten? Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van het kabinet de lastendruk in publieke en private sector te verminderen? Wat zal het effect zijn op de pluriformiteit en fijnmazigheid van de kinderopvang? In hoeverre zullen dunbevolkte regio’s nog een kinderopvang in de buurt kunnen behouden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat een traject is gestart om invulling te geven aan de toekomst van de kindregelingen. Hoe ziet dit traject eruit en wanneer zijn de resultaten hiervan beschikbaar? Deze leden vragen hoe dit traject zich verhoudt tot de plannen ten aanzien van herziening van het kinderopvangstelsel. Is de Minister bereid het samenvoegen van alle kindregelingen tot één kinderbijdrage als beleidsvariant daarin mee te nemen en uit te werken voor de aankomende formatieonderhandelingen cq. ter besluitvorming voor te leggen aan een volgend kabinet?
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs (Kamerstuk 31322–458)
De leden van de SGP-fractie zouden graag zien dat de samenwerking tussen opvang en onderwijs wordt verbeterd door belemmeringen weg te nemen. Op dit moment is het zo dat een gelieerde kinderopvangorganisatie en school last hebben van juridische en administratieve belemmeringen, aangezien dit twee verschillende rechtspersonen zijn die onder twee verschillende wetten vallen. In de situatie dat een kind eerst naar de gelieerde peuteropvang gaat en vervolgens «doorstroomt» naar de basisschool «onder hetzelfde dak», is nu sprake van een harde administratieve knip met alle bijbehorende gevolgen voor de informatieoverdracht. In sommige gevallen bevindt de peuteropvang zich ten slotte al fysiek in de school (en is soms zelfs sprake van eenzelfde bestuur(der)), waar de peuter later ook als leerling naar school zal gaan. Volgens deze leden zou het helpen als een peuter, die gebruik maakt van opvang, voortaan kan worden ingeschreven als leerling op school zonder leerplicht in plaats van dat een kind eerst wordt ingeschreven bij de peuteropvang en vervolgens wordt «overgedragen» aan de school. Kan de Minister uitwerken welke belemmeringen er voor onderwijs en opvang onder één dak precies zijn en waar deze belemmeringen wettelijk gezien vandaan komen? Is de Minister bereid te verkennen hoe vroegtijdige inschrijving bij de school (zonder leerplicht) mogelijk kan worden gemaakt? Wat is hiervoor nodig?
II Antwoord/Reactie van de Minister
De beantwoording is ingedeeld naar onderwerp, te weten a) gastouderopvang, b) impactanalyses concept-stelselontwerp, c) samenwerking onderwijs en kinderopvang (o.a. motie Sahla/Maatoug), d) arbeidsmarkt en e) overig.
a. Gastouderopvang
De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op hoe het «verbeteren van de begeleiding door gastouderbureaus» zich verhoudt tot de wens van het waarborgen van de kwaliteit van gastouderopvang.
Gastouderbureaus vervullen een spilfunctie in de gastouderopvang. Ze bemiddelen tussen gastouder en vraagouder, vervullen de kassiersfunctie en hebben een begeleidende en controlerende rol richting de gastouder. Wanneer gastouderbureaus deze rol goed invullen draagt dit bij aan het waarborgen van de kwaliteit van de door hen bemiddelde gastouderopvang. Er blijken echter grote verschillen in hoe gastouderbureaus hun begeleidende rol waarmaken, bijvoorbeeld in de mate en intensiteit van contact tussen de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau en de gastouder. Zo zijn er veel gastouderbureaus die bijscholing en pedagogische coaching aanbieden, maar ook gastouderbureaus die hoofdzakelijk de kassiersfunctie vervullen.7 Dit hoor ik ook terug in gesprekken met toezichthouders in de kinderopvang en met de sector.
Daarom zet ik – naast verhogen van de kwaliteitseisen – ook in op extra eisen voor het gastouderbureau. Zo wil ik dat pedagogisch coaching, door een daartoe geschoolde pedagogisch beleidsmedewerker werkzaam bij een gastouderbureau, verplicht onderdeel wordt van de begeleiding. Dat draagt bij aan het versterken en beter waarborgen van de pedagogische kwaliteit van de gastouder.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de Minister denkt te bereiken met het verplicht stellen van een pedagogisch werkplan van gastouders. Zij vragen zich af of dit geen papieren tijger wordt die in werkelijkheid de situatie onvoldoende verbetert. Ook vragen zij welke alternatieve maatregelen zijn overwogen en waarom daar niet voor is gekozen. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de Minister gaat waarborgen dat het pedagogisch werkplan simpel blijft en niet te uitgebreid wordt.
Op dit moment moet een gastouder handelen overeenkomstig het pedagogisch beleidsplan van het gastouderbureau. Dit beleidsplan bevat een pedagogische visie op de omgang met kinderen.
Elke voorziening voor gastouderopvang is uniek, door verschillen in de locatie, de groepssamenstelling en de kwaliteiten en achtergrond van de gastouder. Met het pedagogisch werkplan wil ik de gastouder uitdagen om bewust na te denken over hoe hij of zij concreet invulling geeft aan het pedagogisch beleidsplan in de eigen opvanglocatie. Door hier vooraf over na te denken en dit vast te leggen, kan de gastouder hier bewuster naar handelen tijdens de opvang. Bijvoorbeeld door met het aanbieden van een bepaalde activiteit te werken aan een ontwikkelingsgebied van de kinderen. Daarnaast kan dit werkplan ook als uitgangspunt dienen in gesprekken met ouders en de toezichthouder of voor de pedagogische coaching.
Uit onderzoek van het Kohnstamm Instituut blijkt overigens dat een belangrijk deel van de gastouders al werkt met een pedagogisch werkplan.8 Ook in gesprekken met gastouders blijken veel gastouders al een eigen werkplan te hebben en de meerwaarde hiervan te zien.
Er zijn diverse varianten overwogen. Een alternatief is om deze maatregel achterwege te laten. In dat geval mist alleen een duidelijk aangrijpingspunt om het gesprek aan te gaan met de gastouder over hoe de betreffende gastouder met de pedagogische visie van het gastouderbureau om wil gaan.
Een ander alternatief dat is overwogen, is om de inhoud en/of vorm van het pedagogisch werkplan uitgebreider voor te schrijven. Hier heb ik niet voor gekozen, omdat ik het – net als de leden van de SGP-fractie en de VVD-fractie – van belang vind dat het pedagogisch werkplan simpel en praktisch is. De eisen die ik hieraan wil stellen zijn dan ook beknopt, zodat de gastouder dit naar eigen invulling kan uitwerken. Hier zal ik ook in de communicatie aandacht aan besteden. Daarnaast zal ik met GGD GHOR NL spreken over de wijze van toezicht op het pedagogisch werkplan, om te voorkomen dat het toezicht een prikkel vormt voor de gastouder om een omvangrijk of gedetailleerd werkplan op te stellen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister kan toezeggen dat de wetswijziging voor de gastouderopvang in 2023 aanhangig is gemaakt bij de Raad van State.
Het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met verbetermaatregelen in de gastouderopvang is afgelopen september aanhangig gemaakt bij de Raad van State. Na advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het opstellen van de reactie van de regering daarop, het nader rapport, zal het voorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Ik streef ernaar het wetsvoorstel begin van 2024 aan te bieden aan uw Kamer. De meeste kwaliteitseisen zullen op het niveau van algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) worden uitgewerkt. Nadat het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is behandeld, zal deze amvb bij uw Kamer worden voorgehangen. Het streven is om dit voor 1 januari 2025 gereed te hebben.
De leden van de CDA-fractie benoemen dat de maximumuurprijs voor de gastouderopvang met 21 cent wordt verhoogd, om de negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid voor ouders te voorkomen als gevolg van de nieuwe maatregelen. Zij vragen of de Minister kan aangeven waarom dit is gedekt door de maximumuurprijs voor dagopvang en buitenschoolse opvang met 2 cent minder te indexeren.
Voor het dekken van een beleidsmatige maatregel zoals het verhogen van de maximumuurprijs voor gastouderopvang binnen de kinderopvangtoeslag zijn enkele mogelijkheden: het verlagen van de toetsingsinkomensgrenzen, de toeslagpercentages of de maximumuurprijs. Het verlagen van toetsingsinkomensgrenzen of de toeslagpercentages biedt echter geen structurele dekking in combinatie met het introduceren van een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% die in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is aangekondigd. Om deze reden is ervoor gekozen om de maximumuurprijzen voor dagopvang en buitenschoolse opvang minder te indexeren.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de Minister kiest voor professionalisering van gastouders als een van de drie sporen om te verkennen en of hier een andere wetenschappelijke basis voor is dan het LKK-rapport. Daarnaast merken de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie op dat de auteurs van LKK bevonden dat gastouders die een lagere emotionele kwaliteit bieden, vaker cursussen hebben gevolgd dan ouders die een hogere emotionele kwaliteit bieden. Zij vragen of de Minister kan onderzoeken of de betreffende cursussen effect hebben op de emotionele kwaliteit die gastouders bieden. Voorts lezen de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie dat pedagogische expertise op hbo werk- en denkniveau verplicht wordt gesteld bij het gastouderbureau en vragen of de Minister concrete aanwijzingen heeft dat dit de kwaliteit ten goede komt.
Met de Wet IKK is de pedagogisch beleidsmedewerker met hbo werk- en denkniveau geïntroduceerd bij dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit heeft positieve effecten op de kwaliteit van de opvang in de perceptie van beroepskrachten en houders, zo geven respondenten aan in de evaluatie van de Wet IKK. Pedagogisch beleidsmedewerkers worden in de dagopvang en buitenschoolse opvang onder andere ingezet als pedagogisch coach en dragen daardoor bij aan de versterking van de rol van de beroepskrachten. Uit de literatuur blijkt dat coaching on the job een bewezen effectieve maatregel is voor het verhogen van de kwaliteit.9
Goed toegeruste beroepskrachten/gastouders zijn belangrijk om de ontwikkeling van kinderen te volgen en maatwerk te kunnen bieden. Dit beoog ik ook voor de gastouderopvang. Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de gastouder in de gastouderopvang nog bepalender is voor de ontwikkeling van het kind dan de kwaliteit van de beroepskracht in een kindercentrum.10 Dit kan worden verklaard door de kleinschalige setting en de één-op-één relatie tussen gastouder en kind.
Daarom ben ik voornemens pedagogische coaching verplicht onderdeel te laten zijn van de begeleiding vanuit het gastouderbureau. Een hbo-profiel sluit het beste aan bij de beoogde taak van het coachen van gastouders, in lijn met de ervaringen van pedagogische coaching uit de Wet IKK in de dagopvang en buitenschoolse opvang.
Naast deze positieve resultaten t.a.v. coaching in de centrumopvang, wordt professionalisering van pedagogisch professionals in de literatuur als belangrijke factor genoemd voor de verbetering van de kwaliteit.11 Daarom is professionalisering van de gastouders één van de sporen om de kwaliteit in de gastouderopvang te verbeteren.
In het LKK-rapport (2019) geven de onderzoekers aan dat na- en bijscholing en voortgaande professionalisering in de gastouderopvang de verschillen in kwaliteit niet lijken te verklaren. Als mogelijke verklaring waarom er geen relaties zijn gevonden tussen professionalisering en geobserveerde kwaliteit, geven de onderzoekers aan dat professionalisering in de gastouderopvang veel minder vaak voorkomt dan in de andere opvangvormen.12
De bevinding dat gastouders die een lagere emotionele kwaliteit bieden vaker cursussen hebben gevolgd dan gastouders die een hogere emotionele kwaliteit bieden herken ik niet op basis van het LKK-rapport. Dit jaar hebben de onderzoekers van LKK nadere analyses uitgevoerd naar de grote variatie in de gastouderopvang. Daarin concluderen zij dat in de hoogste kwaliteitsprofielen er meer kenmerken van professionaliteit zijn. Deze gastouders hebben bijvoorbeeld meer aanvullende cursussen gevolgd en maken vaker gebruik van een kind-volgsysteem.13
Gezien de reeds beschikbare kennis ben ik niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren naar het effect van cursussen op de emotionele kwaliteit die gastouders bieden.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de gastouderopvang niet is meegenomen in de Wet IKK.
De gastouderopvang is destijds niet meegenomen in IKK, omdat op dat moment nog werd gewerkt aan een beleidsdoorlichting van de gastouderopvang.14 Uit verschillende onderzoeken die sindsdien zijn uitgevoerd blijkt dat de kwaliteit in de gastouderopvang gemiddeld genomen vergelijkbaar is met die in de dagopvang en buitenschoolse opvang, maar dat de variatie groter is met grote uitschieters aan de bovenkant én onderkant.15 De beleidsdoorlichting en bovengenoemde onderzoeken tonen aan dat de kwaliteitseisen voor gastouders en gastouderbureaus aanpassing behoeven om de pedagogische kwaliteit van gastouders en goede begeleiding door gastouderbureaus beter te kunnen waarborgen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen welke maatregelen de Minister nog meer heeft overwogen, maar nu niet doorvoert en waarom hiervoor gekozen is. Daarnaast vragen deze leden op welke manier de Minister het aanbod van gastouderopvang zal volgen en wanneer zij hier een vervolg van kunnen verwachten. Verder vragen deze leden hoe snel de Minister in staat is hierop te reageren, mochten de gevolgen van de nieuwe maatregelen te groot blijken.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben in de beslisnota gelezen dat er ook maatregelen zijn overwogen die ik nu niet doorvoer. Het overzicht van deze maatregelen vindt u in bijlage 1. Bijlage 2 geeft daarnaast een overzicht van de maatregelen die wel verder worden uitgewerkt.
De selectie van de maatregelen die ik in de brief aan uw Kamer heb aangekondigd, is tot stand gekomen op basis van onderzoeken en gesprekken met individuele gastouders en gastouderbureaus, toezichthouders, wetenschappers en relevante partijen in de sector. Met deze maatregelen verwacht ik de kwaliteit beter te waarborgen en bevorderen. Bij de selectie van maatregelen heb ik rekening gehouden met de uitvoerbaarheid voor gastouders en gastouderbureaus.
Daarnaast heb ik ook enkele acties ondernomen om knelpunten weg te nemen voor gastouders. Zo heb ik de diploma’s die kwalificeren om gastouder te kunnen worden uitgebreid. Ook heb ik gemeenten die hoge leges heffen aangeschreven. Daarnaast ben ik voornemens om een onderzoek uit te laten voeren naar de redenen van uitstroom van gastouders. Ik vind het namelijk belangrijk dat er voldoende aanbod van gastouderopvang van goede pedagogische kwaliteit blijft.
Informatie over de ontwikkeling van het aantal gastouders wordt elk kwartaal door mijn ministerie gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl in de kwartaalcijfers kinderopvang.16 Daarnaast ben ik voornemens om de implementatie van de nieuwe eisen te monitoren. Zo wil ik zicht houden op eventuele knelpunten in de uitvoering.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister kan toelichten waarom gestreefd wordt naar implementatie van de genoemde wijzigingen per 1 januari, terwijl in de meegezonden beslisnota is aangegeven dat nog goed gekeken moet worden nar de implementatiesnelheid en of alle maatregelen wel in 2025 in moeten gaan.
Ik streef ernaar de maatregelen per 1 januari 2025 inwerking te laten treden. Of dit haalbaar is, is onder meer afhankelijk van het verloop van het juridische en politieke proces van de wijziging van de wet, algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling waar deze kwaliteitseisen in worden uitgewerkt. Daarnaast is het van belang dat gastouderbureaus en gastouders tussen het moment van publicatie in het Staatsblad respectievelijk Staatscourant en de inwerkingtreding voldoende tijd hebben zich voor te bereiden op de nieuwe maatregelen. Gastouders zullen bijvoorbeeld een pedagogisch werkplan moeten opstellen. Zij zullen daar enige tijd voor nodig hebben voordat deze eis daadwerkelijk verplicht is.
Voor enkele maatregelen denk ik aan een overgangstermijn, omdat gastouders of gastouderbureaus meer tijd nodig hebben om zich aan te passen op de nieuwe eisen. Dit geldt bijvoorbeeld voor verplichting van een pedagogisch beleidsmedewerker bij een gastouderbureau en het maximeren van het aantal gastouderbureaus op twee.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom, kort na de intensivering van het toezicht, nu opnieuw een maatregelenpakket wordt aangekondigd. Daarnaast vragen zij waarom er niet voor gekozen is de autonomie van de professional centraal te stellen en met hun in gesprek te gaan hoe zij de kwaliteit willen verbeteren, zonder meteen over te gaan tot nieuwe regels en verplichtingen.
De verkenning naar verbetermaatregelen voor de gastouderopvang loopt langs drie sporen, zoals ook in eerdere brieven aan uw Kamer is vermeld. Het gaat om het versterken van het toezicht, het verbeteren van de begeleiding van de gastouders door de gastouderbureaus en het professionaliseren van gastouders. Deze drie sporen zie ik als even belangrijk om de kwaliteit beter te kunnen waarborgen. De intensivering van het toezicht is de eerste stap die ik heb kunnen zetten. Bij wet en algemene maatregel van bestuur worden de kwaliteitseisen die worden gesteld aan gastouders en gastouderbureaus gewijzigd. Dit betreft een langer proces dan de intensivering van het toezicht.
De Inspectie van het Onderwijs stelt in haar rapport dat het kwaliteitskader onvoldoende waarborg biedt voor kwaliteit. Om deze reden wil ik naast het toezicht ook inzetten op het aanpassen van de kwaliteitseisen voor gastouderbureaus en gastouders.
Bij de totstandkoming van dit maatregelenpakket en de uitwerking hiervan in wet- en regelgeving zijn overigens meerdere sessies georganiseerd met gastouders en gastouderbureaus. Net als de leden van de SGP-fractie vind ik het belangrijk om met de professionals zelf in gesprek te gaan over het verbeteren van de kwaliteit, aanvullend op de gesprekken die ik voer met sectorpartijen.
De leden van de SGP-fractie vragen in te gaan op de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van de voorgestelde set maatregelen. Zij vragen hoe de Minister dit beoordeelt en of hierover ook het gesprek gevoerd met de sector, en hoe beoordelen zij de haalbaarheid hiervan?Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor de gevolgen van de maatregel. Deze leden zien dat steeds meer gastouders stoppen. Zij zien dat de Minister enerzijds probeert arbeidskrachten te winnen voor de sector en anderzijds dat de regeldruk wordt opgevoerd. Deze leden vragen de Minister om een reactie.
Ik verwacht dat deze maatregelen uitvoerbaar zijn voor de meeste gastouders en gastouderbureaus. Voor de totstandkoming van deze maatregelen heeft mijn ministerie verschillende gesprekken gevoerd met individuele gastouders, gastouderbureaus en relevante partijen uit de sector. Ook nu de maatregelen worden uitgewerkt in wet- en regelgeving, is de sector hierbij betrokken. Uit deze gesprekken, en ook uit onderzoeken die ik hiernaar heb laten uitvoeren, blijken grote verschillen in de professionaliteit waarmee gastouders en houders van gastouderbureaus hun vak uitoefenen. Zo geven veel gastouders en gastouderbureaus aan nu al te werken volgens de maatregelen die zijn aangekondigd, omdat zij zelf al het belang zien van bijscholing, coaching of het werken met een pedagogisch werkplan. Andere gastouders of houders van een gastouderbureau werken nu nog niet volgens de aangekondigde maatregelen. Zij zullen dus nog één of enkele stappen moeten zetten om hieraan te voldoen. Ik heb dit afgewogen tegen het belang om de kwaliteit goed te waarborgen. Alle ouders en kinderen moeten kunnen vertrouwen op kinderopvang van goede pedagogische kwaliteit.
Echter, net als de leden van de SGP-fractie zie ik een daling van het aantal gastouders. Daarom wil ik, zoals ook aangegeven in reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie, onderzoek laten uitvoeren om zicht te krijgen op de redenen van uitstroom.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om een reactie op het kostprijsonderzoek door AYIT Consultancy.17 Ook vragen deze leden de Minister om in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde maatregelen op het verschil tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang, en als gevolg daarvan de toegankelijkheid van de gastouderopvang. Volgens deze leden is de voorgestelde extra verhoging van de maximumuurprijs met 21 cent per 2025 onvoldoende om de gastouderopvang hierin tegemoet te komen. Hierbij wijzen deze leden op het minder indexeren van de maximumuurprijs voor gastouderopvang in 2023 met 15 cent en in 2024 met 2 cent.
Net als de leden van de SGP-fractie vind ik het belangrijk dat gastouderopvang toegankelijk blijft. Uit de kwartaalcijfers op basis van de data van Dienst Toeslagen blijkt dat de vastgestelde maximumuurprijs bij gastouderopvang dichter in de buurt ligt van het uurtarief dat gastouders daadwerkelijk vragen dan bij kindercentra. Dat was ook in voorgaande jaren het geval.
Gemiddeld genomen verwacht ik dat de extra verhoging van 21 cent genoeg is om tegemoet te komen in de extra kosten die gastouders en gastouderbureaus moeten maken. Voor een deel van de gastouderbureaus en gastouders zullen deze maatregelen tot extra kosten leiden. Bijvoorbeeld omdat zij meer tijd kwijt zijn aan begeleiding en bijscholing. Een ander deel van de gastouders en gastouderbureaus werkt nu al volledig of grotendeels volgens deze nieuwe maatregelen. Zij volgen al bijscholing, hebben al een pedagogisch werkplan opgesteld of coachen al op hbo werk- en denkniveau. Zij hoeven straks dus ook geen extra tijd of kosten te maken.
Gastouderbureaus en gastouders zullen hogere kosten mogelijk (gedeeltelijk) doorberekenen in hun tarieven. Om negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid van ouders te voorkomen, wordt de maximumuurprijs voor de gastouderopvang bij inwerkingtreding van deze kwaliteitseisen met 21 cent verhoogd. Dit betekent voor ouders dat zij mogelijk een hoger tarief zullen betalen voor de gastouderopvang, maar dat door de stijging van de maximumuurprijs de extra kosten niet volledig ten laste van ouders komen.
Om beter zicht te krijgen op de kostprijs van gastouders – en ook dagopvang en buitenschoolse opvang – heb ik op 15 september aangekondigd een onderzoek naar de kostprijs uit te gaan voeren.18 Zoals de SGP-fractie aangeeft, heeft Brancheorganisatie Kinderopvang onderzoek laten doen door AYIT-consultancy naar de kostprijs van gastouderopvang onder 56 gastouders. Ik waardeer het dat er vanuit de sector zelf ook aandacht voor is en dat zij hier een onderzoek naar hebben laten uitvoeren. Het onderzoek van AYIT-consultancy laat zien dat verschillen in de gemiddelde bezetting per uur en het al dan niet toepassen van normbedragen tot grote verschillen in kostprijzen kunnen leiden. Deze resultaten zal ik betrekken bij het onderzoek dat ik zelf laat uitvoeren naar de kostprijzen in de kinderopvangsector.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister of er een uitzondering kan komen voor de gastouderopvang op het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen.
In het Tweeminutendebat van 7 juni jl. heb ik toegezegd om hierover een Kamerbrief te sturen samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Op dit moment ben ik met VWS in gesprek om te verkennen of er eventueel een uitzondering gemaakt zou kunnen worden voor de gastouderopvang. Ik streef ernaar uw Kamer hier voor het einde van het jaar over te informeren.
b. Impactanalyses concept-stelselontwerp
De leden van de VVD-fractie vragen hoe een gefaseerde invoering van een nieuw kinderopvangstelsel met arbeidseis eruit zou kunnen zien? Kunnen problemen als langere wachtlijsten en mogelijke prijsstijgingen «gedempt» worden? Hoe groot is de rol van duidelijkheid voor aanbieders en investeerders hierin?
Er zijn diverse instrumenten om een te snelle toename van de vraag naar kinderopvang en de daarmee samenhangende problemen als lange wachtlijsten en mogelijke prijsstijgingen te dempen. Eén van deze instrumenten is het geleidelijk verhogen van het vergoedingspercentage. Zoals is aangekondigd in de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang»19 van 15 september jl. heeft het kabinet eerder al gekozen voor een gefaseerde invoering. Dit betekent dat we het toeslagpercentage in de jaren 2025 en 2026 verhogen, zodat de vraag gecontroleerd stijgt in aanloop naar invoering van het nieuwe stelsel. Andere instrumenten om de vraagstijging te dempen zijn het handhaven van een (verzwaarde) arbeidseis en/of inkomensafhankelijkheid in het nieuwe stelsel. In de vormgeving van eventuele inkomensafhankelijkheid zijn diverse opties die verschillend uitwerken op de verwachte vraagstijging. In voorgenoemde brief wordt nader ingegaan op de instrumenten arbeidseis en inkomensafhankelijkheid.
Aanbieders in de kinderopvang kunnen helpen wachtlijsten en grote prijsstijgingen te beperken door hun aanbod uit te breiden. Eén van de factoren waar aanbieders naar kijken als het gaat om uitbreiding, is hoe de vraag zich op de lange termijn ontwikkelt. Op basis van de verwachte vraag kunnen zij een inschatting maken of het rendabel is hun capaciteit uit te breiden. Zoals hierboven aangegeven hangt de mate waarin de vraag zich ontwikkelt sterk samen met de keuzes die gemaakt worden over de inrichting van het financieringsstelsel. Daarmee helpt het voor aanbieders en investeerders om duidelijkheid te hebben over hoe een nieuw stelsel eruit zal zien en wat dit doet met de vraag. Naast de verwachte vraagontwikkeling is het voor aanbieders ook van belang of zij voldoende personeel, geschikte huisvesting en financiering kunnen krijgen om hun capaciteit uit te breiden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de kinderopvangsector de toenemende vraag aan kan en wat de grootste knelpunten zijn voor kindcentra om uit te breiden. Daarnaast vragen zij zich af in welke mate het aantrekken van financiering/investeringen hierbij een rol spelen. De leden van de D66-fractie zien dat de investeringen in de kinderopvang achterblijven en vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om ervoor te zorgen dat investeringen in kwaliteit en capaciteit gedaan kunnen blijven worden. Zij vragen hoe zekerheid aan de sector geboden kan worden om wel te zorgen voor meer capaciteit.
Uit de marktscan van SEO20 blijkt dat 95% van de kinderopvangorganisaties in het afgelopen jaar (2022) geen externe financiering nodig had. Investeringen werden gedaan in het aannemen dan wel opleiden van personeel, samenwerking met het onderwijs, verduurzaming en investering in huisvesting. De verwachte behoefte aan externe financiering ligt in komende jaren én na een eventuele stelselherziening flink hoger. Men verwacht externe financiering nodig te hebben voor onder andere onroerend goed dan wel huisvesting en eventueel verduurzaming. Ook de vormgeving van het nieuwe kinderopvangstelsel is hierop van invloed.
Bestaande aanbieders in de kinderopvang kunnen helpen wachtlijsten en grote prijsstijgingen te beperken door hun aanbod uit te breiden. Zoals hiervoor aangegeven is daarbij relevant hoe de vraag zich op lange termijn ontwikkelt en de invloed van het nieuwe stelsel daarop. De komende tijd wordt onderzocht in welke mate het aanbod de verwachte toename in de vraag zal volgen. Eventuele belemmeringen of knelpunten voor de groei van het aanbod worden hierbij in kaart gebracht.
Een overzicht van alle lopende en aangekondigde acties om het personeelstekort in de kinderopvang te verminderen, kan worden geraadpleegd in de Kamerbrief Voortgang aanpak personeelstekort in de kinderopvang van april 2023.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de analyse onderschrijft van het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) waarin zij waarschuwen voor de gevolgen van de snelle toename van de vraag voor de kwaliteit. Wat doet de Minister om de kwaliteit te waarborgen? Hoe zorgt de Minister voor een deugdelijke meting van de kwaliteit van alle kinderopvangorganisaties? Welke handelingsopties ziet de Minister als de kwaliteit blijkt te dalen? Is de te ontwikkelen code van de sector zelf wellicht een geschikt instrument om de kwaliteit te meten en te waarborgen?
Het klopt dat de stelselwijziging zoals beoogd met het conceptontwerp voor een toename van de vraag kan zorgen en dat behoud van kwaliteit daarbij een belangrijk aandachtspunt is. De kwaliteit in de kinderopvang is gewaarborgd door de kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang. Op de naleving vindt toezicht plaats door de GGD. Daarnaast volg ik de kwaliteit van de kinderopvang door de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang en de nieuwe monitor van de kwaliteitseisen die ik heb aangekondigd21. Daarbij vind ik het positief dat er vanuit zes kinderopvangorganisaties een kwaliteitscode voor de sector wordt ontwikkeld om de kwaliteit van en toegang tot de kinderopvang verder te verhogen.
Vanwege de verschillen die de leden van de D66-fractie zien in de uitvoering van gemeentelijke regelingen rond kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie, vragen deze leden tevens naar een duiding van de Minister van de redenen voor deze verschillen en de impact van de stelselherziening op de toegankelijkheid voor deze kinderen. Zij vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om de verschillen in beoordeling of er sprake is van een sociaal-medische indicatie te verkleinen en een goede basis te verzekeren.
De regeling Sociaal Medische Indicatie (SMI) is er voor gezinnen die geen recht hebben op KOT, maar die ook niet in staat zijn de zorg voor kun kinderen volledig te dragen vanwege sociale en/of medische problematiek. Het gaat dan bijvoorbeeld om (chronische) lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziekte, of een crisissituatie in een gezin. Het kan ook voorkomen dat er voor kinderen geen gezond opvoedklimaat is. De gemeente kan deze gezinnen een vergoeding bieden voor het gebruik van kinderopvang. Ik vind het heel belangrijk dat, daar waar ouders en kinderen vanwege dergelijke problematiek kinderopvang nodig hebben, gemeenten ze hierin ondersteunen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van SMI en hebben daarbij beleidsvrijheid. Verschillen in hoe gemeenten SMI vormgeven zijn er vooral waar het gaat om de toekenning van het aantal uren per week dat kinderen naar de opvang kunnen, in de hoogte van de vergoeding of in de duur van de periode waarvoor SMI wordt toegekend.
De beleidsvrijheid die geldt bij SMI stelt gemeenten in staat maatwerk te leveren aan ouders die een beroep doen op SMI. Elke problematiek is anders en elk gezin is anders. Daarmee kan ook de behoefte aan ondersteuning verschillen, en dus ook de wijze waarop gemeenten die ondersteuning bieden. Tegelijkertijd vind ik het net als u belangrijk dat verschillen tussen gemeenten uitlegbaar zijn, zo klein mogelijk zijn en dat gelijke gevallen zo veel mogelijk gelijk behandeld worden. Uit onderzoek van Significant in 2021 blijkt dat gemeenten zelf ook hun interne processen willen verbeteren om zo onder meer de informatievoorziening naar ouders te verbeteren. Om dat te bereiken heeft de VNG in afstemming met mijn ministerie in 2021 een factsheet voor beleidsmedewerkers en uitvoerders van SMI gepubliceerd. Ik ga over de uitvoering van SMI verder in gesprek met de VNG en gemeenten. Ik zal in mijn gesprekken ook verkennen of centrale richtlijnen wenselijk zijn om verschillen te verkleinen. Ook bespreek ik daarbij waar gemeenten tegenaan lopen en hoe we hiermee om kunnen gaan. Zo bekijk ik bijvoorbeeld of het mogelijk is om aanvullende groepen te identificeren die nu zijn aangewezen op SMI en die mogelijk recht op KOT kunnen krijgen, net als gedaan voor ouders met een Wlz-indicatie. Ik voer hierover overleg met diverse gemeenten en de VNG, waar ook uitvoeringstechnische afwegingen vanuit Dienst Toeslagen in mee zullen worden genomen.
Op 15 september heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rond de herziening van het financieringsstelsel in de kinderopvang22. In deze brief staat dat de invulling van de herziening van het financieringsstelsel aan een volgend kabinet is. Het is afhankelijk van de invulling van een volgend kabinet wat de impact is op de toegankelijkheid voor kinderen die vallen onder de regeling SMI. Op dit moment geven verschillende gemeenten reeds aan dat het budget voor SMI knelt en dat zij daarmee minder aan ouders kunnen bieden dan zij zouden willen. Samen met gemeenten en de VNG kijk ik naar deze knelpunten en wat voor mogelijkheden er zijn om hiermee om te gaan. Bij de stelselherziening is de toegankelijkheid voor deze gezinnen een aandachtspunt. Een snelle stijging van de vraag naar kinderopvang kan leiden tot meer schaarste in plekken voor SMI en mogelijke prijsstijgingen met hogere kosten voor de gemeente of minder indicaties voor SMI tot gevolg.
De leden van de D66-fractie vragen of er een nulmeting wordt gedaan van de situatie nu, zodat die goed te vergelijken is met een situatie waarin kinderopvang bijna gratis is. In de vraag noemen de leden van de D66-fractie onder andere het voorkomen van hoge terugvorderingen, een hogere arbeidsmarktparticipatie en emancipatie van moeders.
In artikel 7 van de begroting van SZW zijn standaard kerncijfers opgenomen over het gebruik van kinderopvang, kinderopvangtoeslag, de arbeidsmarktparticipatie en het aantal uren betaalde arbeid. In de cijfers wordt onderscheid gemaakt naar vaders en moeders, alleenstaand of lid van een ouderpaar. Er zijn dus verschillende bronnen waar (een deel) van een nulmeting op gebaseerd kan worden.
Als er meer duidelijk is over de herziening van het financieringsstelsel zal er ook aandacht besteed worden aan de evaluatie van de herziening, waarbij de specifieke doelen van de herziening centraal doen. In een eventueel wetsvoorstel wordt standaard een evaluatieparagraaf opgenomen. De invulling en planning van een evaluatie specifiek voor een herziening van het financieringsstelsel zal met uw Kamer gedeeld worden als er meer duidelijk is over de invulling van het nieuwe stelsel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet kijkt naar de opmerking van het CPB en het SCP dat prioritering tussen de hoofddoelen van het stelsel gewenst is. De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de adviezen en geconstateerde aandachtspunten van de planbureaus over onder meer de arbeidseis, inkomensafhankelijkheid en de samenhang met vve.
In de analyse van het CPB en het SCP staat dat kinderopvang van goede educatieve kwaliteit voor een substantieel aantal uren per week een positief effect heeft op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. De duidelijkste en sterkste positieve effecten treden op bij kinderen die opgroeien onder minder gunstige sociaaleconomische omstandigheden, zoals in gezinnen met een laag inkomen of met ouders die niet werken. Deze kinderen beginnen vaak met een achterstand aan de basisschool. Als deze kinderen naar kwalitatief goede kinderopvang zouden gaan, kan dit dergelijke achterstanden voorkomen of verminderen en zorgen voor een betere start op de basisschool en meer kansengelijkheid.
Volgens de planbureaus is het – beredeneerd vanuit de pedagogische doelen van kinderopvang – niet logisch en weinig effectief om vast te houden aan de arbeidseis, zoals voorgenomen in het coalitieakkoord. Bovendien geven ze aan dat beleid dat met één instrument meerdere doelen nastreeft, kwetsbaar is. Ook in het buitenland wordt kinderopvang vaak ingezet om de arbeidsparticipatie van ouders en de ontwikkeling van kinderen te bevorderen, maar in landen zoals Zweden en Duitsland wordt het ontwikkeldoel duidelijker vooropgezet. Uit de analyse van CPB en SCP komt naar voren dat de potentiële winst in de ontwikkeling van kinderen groter is dan de potentie om de arbeidsparticipatie verder te vergroten. Het laten vallen van de arbeidseis zou enerzijds mogelijk een beperkt negatief effect op de arbeidsparticipatie hebben, omdat gebruik van kinderopvang voor niet-werkende ouders goedkoper wordt. De arbeidseis beoogt de arbeidsparticipatie te bevorderen door het kinderopvangbeleid te richten op (kinderen van) werkende ouders.
Aan de andere kant is het aannemelijk dat het voor sommige ouders die niet werken juist aantrekkelijker wordt om werk te zoeken als ze in staat worden gesteld hun kind naar de opvang te brengen, en ze merken dat hun kind op de opvang goed verzorgd wordt en spelenderwijs kan leren. De planbureaus stellen dat kinderopvang ook zonder arbeidseis arbeidsmarktparticipatie kan bevorderen.
Ook over inkomensonafhankelijkheid zijn de planbureaus kritisch in hun analyse. Ze geven aan dat de inkomensonafhankelijkheid, zoals voorgenomen in het huidige coalitieakkoord, betekent dat een deel van de ouders er financieel op vooruitgaat als ze hun werkuren uitbreiden. Dit kan voor hen een prikkel zijn om meer te werken. Tegelijkertijd constateren ze dat financiële prikkels weinig effect zullen hebben op het aantal gewerkte uren en dat het loslaten van de inkomensafhankelijkheid vooral tot een prijsdaling voor de hoge en middeninkomens zal leiden. Dit staat op gespannen voet met de constatering dat juist de kinderen die in minder gunstige sociaaleconomische omstandigheden opgroeien het meest van goede kinderopvang profiteren.
Over de samenhang met voorschoolse educatie schrijven het CPB en het SCP dat het nodig is om het totaal van kindvoorzieningen (inclusief «Rijke Schooldag») op elkaar af te stemmen. Ze geven aan dat het bedrag dat per kind beschikbaar is om (taal)achterstanden bij peuters en kleuters te voorkomen of te verminderen sterk verschilt tussen gemeenten. Door het naast elkaar bestaan van voorschoolse educatie, peuteropvang en kinderopvang is er sprake van een complex web van private en publieke voorzieningen, waarin samenwerking vaak moeizaam verloopt. In deze context noemen de planbureaus ook de verlofregelingen rond de geboorte van kinderen. Zo geven zij een ruimer en beter betaald verlof voor ouders in het eerste jaar in overweging om zo de kinderopvang te ontzien, ouders zorgtaken gelijker te kunnen laten verdelen, en de ontwikkeling van kinderen te bevorderen.
Het kabinet heeft kennis genomen van de analyse van de planbureaus en de mogelijke spanning tussen de verschillende doelen van kinderopvang. Voor de verdere stappen tot herziening van het stelsel is veel informatie beschikbaar, waaronder de analyses van de planbureaus. Deze afwegingen zullen een plek moeten krijgen bij de politieke keuzes die aan het volgende kabinet zijn.
Op basis van en dankzij hun ervaringen zijn medewerkers namelijk in staat mee te denken over manieren om het werk in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken en over de wijze waarop de stelselherziening ingevoerd zou moeten worden. Om deze redenen onderstrepen de leden van de D66-fractie dan ook het grote belang om de medewerkers intensief te betrekken bij de voorgenomen wijzigingen. Ziet het kabinet dit belang ook, zo vragen deze leden.
Het kabinet ziet zeker het belang van betrokkenheid van medewerkersorganisaties bij de stelselherziening en het meenemen van het perspectief van werknemers. Om die reden waren de beroepsvereniging voor pedagogisch professionals in de kinderopvang (PPINK) en werknemersorganisaties (FNV en CNV) betrokken bij het greenfieldtraject. Ook is er in opdracht van het Ministerie van SZW een separate impactanalyse «Werknemers in de Kinderopvang» uitgevoerd door het Waarborgfonds & Kenniscentrum Kinderopvang, die met uw Kamer is gedeeld. Uiteraard zal ook in komende trajecten na een nieuw coalitieakkoord het werknemersperspectief worden meegenomen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat uit de impactanalyse naar voren komt dat het beoogde systeem te veel vraagt van het doenvermogen van ouders en dat risico’s voor ouders zich vooral voordoen bij ouders zonder een vaste arbeidsrelatie, ouders met beperkte digitale (taal)vaardigheden en bij ouders die te maken krijgen met echtscheiding of verlies van een baan. In hoeverre is dit dezelfde groep ouders die ook in het huidige stelsel risico loopt? Worden de problemen in het nieuwe stelsel naar het oordeel van de Minister voldoende opgelost voor deze groep ouders? Graag een uitgebreide toelichting.
Om te onderzoeken wat het conceptontwerp voor ouders betekent is er in opdracht van het Ministerie van SZW een «Impactanalyse Ouders» uitgevoerd door onderzoeksbureau D&B Gedrag en het Kenniscentrum Psychologie en Economisch Gedrag. Deze analyse bestond uit gesprekken met experts en ouders en gedragsanalyses. Hieruit bleek dat het nieuwe conceptstelsel op een aantal punten was verbeterd qua «doenlijkheid» en eenvoud in vergelijking met het huidige stelsel. Dat komt doordat ouders door de voorgenomen wijzigingen minder hoeven te doen en minder verantwoordelijkheid dragen.
Desondanks worden er in de impactanalyse ook een aantal risicogroepen geïdentificeerd. Dit zijn voornamelijk groepen waarbij levensgebeurtenissen ervoor zorgen dat zij niet meer aan de voorwaarden van de vergoeding voor kinderopvang voldoen. In de meeste gevallen gaat het hier om verlies van werk, waardoor zij niet meer aan de arbeidseis voldoen. Deze veranderingen, zoals het verlies van werk, kunnen er in zowel het huidige stelsel als het nieuwe conceptstelsel voor zorgen dat ouders niet langer aan de voorwaarden voldoen.
Wel is het zo dat de gevolgen in het nieuwe stelsel minder groot zijn voor deze risicogroepen. Het nieuwe stelsel is zo ingericht dat vooraf wordt getoetst of ouders voldoen aan de voorwaarden. De vergoeding wordt vervolgens drie maanden onherroepelijk toegekend. Dit betekent dat ouders niet meer achteraf geconfronteerd kunnen worden met (hoge) terugvorderingen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle ouders die recht hebben op VKO makkelijk hun weg kunnen vinden in het systeem. Hiervoor is een inclusief en toegankelijk stelsel essentieel. Uit de verschillende impactanalyses komen risico’s naar voren die mogelijk de toegankelijkheid onder druk zetten. Het is aan het nieuwe kabinet om aandacht te hebben voor deze risico’s bij de vormgeving van de verdere herziening.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt dat «de burgerreis» teveel stappen omvat? Hoe verhoudt zich dit met het beperken van de complexiteit?
Een burgerreis beschrijft alle stappen en acties die een burger moet doorlopen om tot een resultaat te komen. Derhalve beschrijft de «kinderopvangtoeslagburgerreis» alle stappen die een burger moet doorlopen om de kinderopvangtoeslag aan te vragen. Klant- en burgerreizen worden veel gebruikt om nieuw diensten te visualiseren en zo de samenhang tussen elementen zichtbaar te maken. Op deze manier kan de nieuwe dienst ook voorgelegd worden aan burgers en kan de werking getoetst worden.
Bij de ontwikkelingen van het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang was het essentieel om het ontwerp zo vroeg mogelijk bij ouders te toetsen. Daarom is het conceptontwerp gevisualiseerd tot een burgerreis en in verschillende sessies aan ouders en (gedrags)experts voorgelegd. Hieruit bleek dat de meeste ouders door de voorgenomen wijzigingen minder hoeven te doen en minder verantwoordelijkheid dragen. Dit maakt het stelsel voor de meeste ouders eenvoudiger.
Via de «Impactanalyse Ouders» zijn ook risico’s geïdentificeerd. Eén van de risico’s betrof het aantal stappen in de burgerreis. Dit gold met name voor ouders die minder (digi)taalvaardig zijn. Het is goed dat de risico’s in een vroeg stadium zijn geïdentificeerd. Dit biedt kansen om deze geleerde lessen mee te nemen bij de verdere herziening van het financieringsstelsel voor kinderopvang.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de organisatiekosten voor organisaties toenemen als gevolg van herziening van het financieringsstelsel. Wat is de impact daarvan op deze organisaties, en hoe groot is de toename van administratieve lastendruk? Kan de Minister hierbij specifiek ingaan op de effecten op kleine aanbieders en gastouders c.q. gastouderbureaus? Klopt het dat er dertien lastenverzwarende maatregelen in het stelselontwerp zitten? Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van het kabinet de lastendruk in publieke en private sector te verminderen? Wat zal het effect zijn op de pluriformiteit en fijnmazigheid van de kinderopvang? In hoeverre zullen dunbevolkte regio’s nog een kinderopvang in de buurt kunnen behouden?
Op basis van een concept-stelselontwerp op hoofdlijnen is nog niet te concluderen wat de precieze effecten op de administratieve lastendruk zullen zijn. Dat hangt samen met verdere ontwerpkeuzes en met maatregelen in het kader van risicobeheersing. Lastendruk verminderen is zeker een ambitie van het kabinet, maar er bestaat in deze specifieke context ook een mogelijke afruil tussen administratieve lasten voor de organisaties en de administratieve lasten voor de ouders. Eenvoud voor ouders is een belangrijke doelstelling van de herziening. Daarbij is behoud van kwaliteit een randvoorwaarde.
Op dit moment verzorgt de kinderopvangsector een heel divers aanbod via een mix van kleine en grote, commerciële en niet-commerciële organisaties, en ook gastouder- en agrarische kinderopvang. Het is belangrijk om die diversiteit te behouden, zoals ook aangegeven in het commissiedebat op 16 mei jongstleden (Kamerstuk 31 322, nr. 505). Mede daarom moet de transitie naar een nieuw stelsel geen onevenredig zware druk leggen op bepaalde typen organisaties. Voor gastouders en kleine kinderopvangorganisaties moet het net zoals voor grote organisaties mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw stelsel te maken. Tot welke concrete maatregelen dit eventueel leidt is afhankelijk van de verdere vormgeving van het nieuwe stelsel, maar ook van de behoefte vanuit de sector zelf. We blijven hierover dan ook in gesprek met de sector.
De leden van de D66-fractie vragen hoe ondersteuning van ouders bij bestaande loketten (idealiter de kinderopvangorganisaties) kan worden vormgegeven. Daarnaast willen de leden van de D66-fractie graag weten hoe ondersteuning van (kleinschalige) organisaties en diversiteit van het aanbod onderdeel blijven van de stelselherziening.
Ik zie ook het belang van ondersteuning voor ouders en kinderopvangorganisaties, zowel in de transitiefase als in het nieuwe stelsel. Hoe deze ondersteuning het beste kan worden vormgegeven is afhankelijk van de inrichting van het nieuwe stelsel.
Ter illustratie: als de aanvraag van de vergoeding via de kinderopvangorganisatie loopt is de kinderopvangorganisatie waarschijnlijk een logisch eerste aanspreekpunt. Tegelijkertijd moet dit voor de organisaties wel uitvoerbaar zijn. Het legt immers meer druk op de medewerkers in de kinderopvang. Er zal daarnaast ondersteuning vanuit de uitvoerder nodig zijn, afhankelijk van de voorwaarden binnen het stelsel. Kinderopvangorganisaties kunnen ouders waarschijnlijk minder goed helpen bij vraagstukken rond (wijzigingen in) inkomen, gezinssamenstelling en de arbeidseis.
Voor het in stand houden van diversiteit in het aanbod is het belangrijk dat de transitie naar een nieuw stelsel niet een onevenredig zware druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties. Het moet bijvoorbeeld voor een gastouder of kleine kinderopvangorganisatie net zo goed mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw stelsel te maken als voor een grote organisatie. Dat is niet vanzelfsprekend. Vandaar dat ik in de laatste brief over de herziening van het financieringsstelsel ook schrijf dat het belangrijk is in de overgang naar een nieuw stelsel extra aandacht te hebben voor de kleinschalige organisaties.
De leden van de D66-fractie, PvdA-fractie en GL-fractie hebben gevraagd naar de mogelijkheden die het kabinet ziet om binnen het huidige financieringsstelsel de financiële risico’s voor ouders verder te verminderen en het aantal terugvorderingen verder te verlagen in de periode tot aan de invoering van een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang.
Verbeteringen binnen het huidige stelsel blijven onverkort van groot belang voor ouders die gebruik maken van kinderopvangtoeslag. Deze verbeterstappen kunnen tegelijkertijd een opmaat zijn naar een nieuw stelsel. Het terugdringen van terugvorderingen en financiële risico’s voor ouders vinden we belangrijk en is uitdrukkelijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het Ministerie van SZW werkt daarom blijvend nauw samen met Dienst Toeslagen, de kinderopvangsector en andere belanghebbenden aan verbetermaatregelen binnen het huidige stelsel. Daarbij zijn reeds concrete resultaten geboekt, bijvoorbeeld door:
Dienstverlening:
– Verplichte maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties, waardoor Dienst Toeslagen meer zicht heeft op de grootste oorzaak van terugvorderingen en ouders beter kan wijzen op fouten in de aanvraag.
– Ondersteunen van kinderopvangorganisaties bij het verbeteren van de administratie en het verhogen van de kwaliteit van de verplichte maandelijkse gegevensleveringen.
– Verbeteringen in dienstverlening, zoals persoonlijke begeleiding; aandacht voor een (al dan niet tijdelijk) verlaagd doenvermogen; beter inzicht in en overzicht van aanvraaggegevens voor ouders en eerder signaleren van mogelijke afwijkingen in de KOT-aanvraag.
– De ontwikkeling van de KOT-app waarmee ouders eenvoudig hun toeslag kunnen aanvragen en wijzigen.
Wetgeving:
– Proportioneel vaststellen en terugvorderen: dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft op KOT op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang.
– Matiging van de terugvordering in schrijnende gevallen wanneer ouders door omstandigheden buiten hun invloed te maken krijgen met een terugvordering.
– KOT voor gezinnen waar één ouder werkt en de andere ouder een vrijheidsbenemende straf heeft van langer dan 3 maanden.
– KOT voor gezinnen waar één ouder werkt en de andere ouder een tijdelijke of permanente Wlz-indicatie heeft.
Daarnaast zet Dienst Toeslagen meer in op dienstverlening in de fase van voorlopige toekenning (VT-fase), waarbij zo vroeg mogelijk het recht op de toeslag wordt vastgesteld en het voorschot zo betrouwbaar mogelijk wordt berekend. Dit vergroot de zekerheid en tijdigheid voor burgers en vermindert het aantal terugvorderingen en financiële risico’s. Dit proces krijgt vorm door meer toezicht uit te voeren in de VT-fase en uitbreiding van het attenderen van ouders op mogelijke fouten of afwijkingen in de toeslagaanvraag. Daarvoor zet Dienst Toeslagen in op het verbeteren van de kwaliteit van gegevens die het ontvangt van bijvoorbeeld kinderopvangorganisaties.
De toekomst van het financieringsstelsel in de kinderopvang is aan een nieuw kabinet. In de besluitvorming hierover is oog voor een zorgvuldige transitiefase belangrijk. In de overgang naar een nieuw systeem moet rekening gehouden worden met het effect van de transitie op terugvorderingen. Zodra meer duidelijk is over de transitie zal het Ministerie van SZW samen met Dienst Toeslagen onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om in de transitiefase hoge terugvorderingen te voorkomen.
De leden van de D66-fractie vragen wat er nodig is om de inkomensafhankelijkheid los te laten.
Om inkomensafhankelijkheid los te laten is het noodzakelijk dat er één percentage gekozen wordt dat ouders vergoed krijgen van de maximumuurprijs door de overheid. Een budgettair neutrale afschaffing van de inkomensafhankelijkheid in de kinderopvangtoeslag zou leiden tot forse negatieve inkomenseffecten voor lage inkomens. Om de negatieve inkomenseffecten voor lage inkomens te beperken is het nodig om het vergoedingspercentage te verhogen voor alle inkomensgroepen naar het huidige tarief voor lage inkomens, namelijk 96%. Hiervoor zijn financiële middelen nodig. In het coalitieakkoord van het huidige (demissionaire) kabinet waren hier reeds middelen voor gereserveerd. Het is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken voor een nieuw stelsel. Als inkomensafhankelijkheid wordt losgelaten en het vergoedingspercentage wordt vastgesteld op 96%, dan leidt dit tot een vraagtoename die het aanbod waarschijnlijk niet kan bijbenen. Om dit te ondervangen heeft het kabinet eerder al gekozen voor een gefaseerde invoering. Dit betekent dat we de toeslag in de jaren 2025 en 2026 verhogen, zodat de vraag gecontroleerd stijgt in aanloop naar invoering van het nieuwe stelsel.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de risico’s weegt voor ouders die tijdelijk hun baan verliezen. Is overwogen om de driemaandelijkse toets te vervangen door een zesmaandelijkse toets, zoals eerder door deze leden is voorgesteld, zo vragen deze leden. Zo niet, erkent het kabinet dan het risico dat ouders straks hun baan verliezen, een nieuwe baan vinden, maar hier niet kunnen starten omdat de opvang nog niet rond is? Hoe gaat het kabinet voorkomen dat mensen onnodig lang werkloos thuiszitten vanwege de wachtlijsten en personeelstekorten in de kinderopvangsector, zo vragen zij.
In het concept-stelselontwerp is gekozen voor een werkloosheidstermijn van drie maanden. Dat is gelijk aan het huidige stelsel. Doordat in het concept-stelselontwerp de arbeidseis één keer per drie maanden wordt getoetst en er wordt gekeken of de drie maanden voorafgaand aan het toetsmoment is gewerkt, bestaat er in sommige gevallen nog acht maanden recht op kinderopvangvergoeding nadat voor het laatst is gewerkt.
In de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang» worden verschillende afwegingen omtrent het toetsen op de arbeidseis geschetst, waaronder diverse intervallen waarin gegevens kunnen worden getoetst. Hierin is sprake van een afruil tussen gerichtheid (in hoeverre beperk je je tot ouders die daadwerkelijk aan het werk zijn) en eenvoud (is het nog doenlijk voor ouders om in de gekozen frequentie gegevens aan te leveren als deze niet automatisch beschikbaar zijn en uitvoerbaar voor de uitvoerder om deze te toetsen en verwerken). Hoe lager de frequentie van toetsen, hoe minder gericht het stelsel is op het gebruik van de kinderopvang door werkende ouders.
De leden van de D66-fractie lezen dat het concept-stelselontwerp voor de meeste ouders doenlijk is en voor kinderopvangorganisaties uitvoerbaar is. Ook begrijpen deze leden dat het enkel achteraf mogelijk is om te controleren of de kinderopvangorganisatie de vergoeding volledig heeft doorgegeven aan de ouders. Is de Minister het met de leden van de D66-fractie eens dat eenmogelijke uitvoering van zo’n controle kan plaatsvinden via een vergunning om kinderopvang aan te bieden, waarin het doorgeven van de vergoeding aan ouders vastgesteld zou staan en in aansluiting op de Kwaliteitsmonitor voor Kinderopvang?
In het concept-stelselontwerp is gekozen voor controle achteraf om toetreding tot het stelsel laagdrempelig te houden. Dat betekent niet dat er, mede in het licht van de impactanalyses, geen andere keuzes gemaakt kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld aan aanvullende toetsing aan de voorkant door de GGD of uitvoerder worden gedacht. Dat brengt wel extra lasten met zich mee voor de kinderopvangorganisaties. Deze controle is onderdeel van een breder zorgpunt dat de uitvoerders schetsen rond de checks and balances in het systeem. Dit is een belangrijk aandachtspunt dat het volgende kabinet in de besluitvorming over de invulling van het nieuwe stelsel kan betrekken.
De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de impactanalyses ook is gekeken naar de impact van een stelsel zoals in het onderwijs: rechtstreekse financiering van kindplaatsen door DUO. Hoeveel zou dit bij benadering kosten? Kan en wil DUO dit uitvoeren? Wat vraagt dit van het doenvermogen van ouders? Wat doet het met de arbeidsparticipatie van ouders? Wat kost het en wat levert het op?
De impactanalyses zijn gebaseerd op het concept-stelselontwerp zoals dat in april van dit jaar naar uw Kamer is gestuurd23. Hierbij is uitgegaan van een model met directe financiering naar de kinderopvangorganisaties op basis van gefactureerde opvanguren en een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% voor werkende ouders. Er zijn geen analyses naar financiering op basis van kindplaatsen.
Een belangrijk aandachtspunt is wel dat rechtstreekse financiering van kindplaatsen zoals in het onderwijs uitgaat van financiering van het aanbod. De plaats wordt gefinancierd, niet de gebruiker van die plaats. Dit betekent dat er bij rechtstreekse financiering van kindplaatsen geen mogelijkheid is voor de uitvoerder om voorwaarden te stellen aan de gebruiker. Daarmee staat deze manier van financieren ver af van de huidige voorwaarden voor financiering van de kinderopvang (inkomensafhankelijk en alleen voor werkende ouders), en de voorwaarden in het coalitieakkoord van het kabinet Rutte IV (alleen voor werkende ouders). Er zijn tussenvormen denkbaar waarbij kenmerken van kindplaatsfinanciering en financiering van de gebruiker zoals in het huidige stelsel gecombineerd kunnen worden, leidend tot een mogelijk eenvoudiger uitvoerbaar stelsel. Er zijn echter nog geen uitgebreide analyses van de haalbaarheid van dergelijke tussenvormen. Wel wordt de optie voor een dergelijke tussenvormde komende periode ambtelijk verder uitgewerkt.
De leden van de CDA-fractie willen graag van de Minister weten hoe zij aankijkt tegen de analyse van de Brancheorganisatie Kinderopvang waarin wordt gevreesd dat de rechtsbescherming van zowel ouders als de kinderopvangorganisaties in het concept-stelselontwerp onder druk komt te staan.
In het concept-stelselontwerp wordt de vergoeding voor kinderopvang betaald aan de kinderopvangorganisaties, indien zowel de kinderopvangorganisatie als de betreffende ouder aan bepaalde voorwaarden voldoet. Hiermee ontstaat een driehoeksrelatie tussen ouder, kinderopvangorganisatie en uitvoerder. De analyse van de Brancheorganisatie Kinderopvang wijst op de onduidelijke (rechts)positie en afhankelijkheden die de verschillende partijen verkrijgen ten opzichte van elkaar. De taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden per betrokken partij zijn uitgebreid beschreven in hoofdstuk 7 van de baseline24. Daarin is rekening gehouden met de risico’s en verantwoordelijkheden die de verschillende actoren in het stelsel kunnen dragen. Bij het opstellen van de wet- en regelgeving voor de herziening van de financiering van het kinderopvangstelsel zullen de onderlinge afhankelijkheden en risico’s in de driehoeksrelatie een belangrijk aandachtpunt zijn.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet onderkent dat de toenemende administratieve regeldruk voor ondernemers, als gevolg van de stelselherziening, kan leiden tot een toename van grote aanbieders, overnames door private equity-fondsen en het afhaken van kleinere aanbieders. Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet dit wenselijk vindt en welke mogelijkheden het kabinet ziet om hier iets aan te doen.
De kinderopvangsector bestaat uit een mix van kleine en grote organisaties, commercieel en niet-commercieel. Al deze partijen hebben we hard nodig om kinderen een opvangplek te kunnen bieden. Nu, maar ook in (de transitie naar) een nieuw stelsel voor kinderopvang. Tegelijkertijd deel ik uw zorgen rondom private equity en andere grote commerciële aanbieders, zoals ik ook in het commissiedebat van 16 mei jl. heb aangegeven.
Het is belangrijk dat de transitie naar een nieuw stelsel niet een onevenredig zware druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties. Voor gastouders en kleine kinderopvangorganisaties moet het mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw stelsel te maken, net zoals voor grote organisaties. Dat is niet vanzelfsprekend. Vandaar dat ik in de laatste brief over de herziening van het financieringsstelsel25 ook aangeef dat het belangrijk is in de overgang naar een nieuw stelsel extra aandacht te hebben voor de kleinschalige organisaties. Tot welke concrete maatregelen dit eventueel leidt is afhankelijk van de vormgeving van het nieuwe stelsel, maar ook van de behoefte vanuit de sector zelf. We blijven hierover in gesprek met de sector.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet het doelmatig vindt om 275 tot 500 fte beschikbaar te stellen voor een procent of tien van de ouders, omdat de VVD-fractie te koppig is om afscheid te nemen van de arbeidseis. Is dit prudent omgaan met belastinggeld en de wens tot het versimpelen van een systeem? En weegt de wens van deze fractie dan zo zwaar, dat de zeer dringende waarschuwingen van uitvoerders als DUO, Dienst Toeslagen, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) terzijde worden geschoven, zo vragen deze leden. Hoe weegt het kabinet de uitkomst van de pilot met gratis kinderopvang in Zeeuws-Vlaanderen, waar geen arbeidseis is ingevoerd? Deelt het kabinet de mening van de leden van de SP-fractie dat deze pilot als uitkomst had dat mensen zonder arbeidseis juist sneller de stap naar werk maakten?
Door de demissionaire status van het kabinet heeft besluitvorming over de definitieve inrichting van een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang niet kunnen plaatsvinden. Het is aan een volgend kabinet om hierin keuzes te maken, waaronder een besluit over de rol van de arbeidseis.
In 2022 is de proef met (bijna) gratis opvang op een aantal locaties in Zeeuws-Vlaanderen gestart. De organisaties geven aan dat het aantal deelnemende kinderen is gestegen. De Hogeschool Zeeland doet onderzoek naar de effecten, waarbij tevens wordt gekeken naar effecten op arbeidsparticipatie. De onderzoeksresultaten van de Hogeschool Zeeland zijn nog niet gepubliceerd. Het is voor mij dus niet mogelijk om al iets te zeggen over de effecten van deze pilot.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd om bij aanvang van de komende formatie de handelingsperspectieven voor een volgende kabinet beschikbaar te hebben en daarbij specifiek in te gaan over de gevolgen van het al dan niet loslaten van de arbeidseis.
De politieke keuze over de toekomst van het kinderopvangstelsel en daarmee van de stelselherziening zijn aan een nieuw kabinet. Dit kabinet gaat waar mogelijk wel verder met de voorbereidingen. In aanloop naar de formatie worden de komende periode diverse handelingsperspectieven verder ambtelijk uitgewerkt. Het al dan niet loslaten of anders vormgeven van de arbeidseis is daar onderdeel van. Voor het uiteindelijke stelsel zal goed gekeken moeten worden naar de optelsom van de verschillende keuzes en hoe deze in combinatie uitpakken. Het is daarom naar verwachting alleen mogelijk om een globale inschatting te geven van bijvoorbeeld effecten voor de sector en uitvoering en bijbehorende kosten.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het traject over de toekomst van de kindregelingen. Ook vragen zij hoe zich dit verhoudt tot de herziening van het kinderopvangstelsel en of de Minister bereid is om de samenvoeging van de kindregelingen tot één kinderbijdrage als beleidsvariant daarin mee te nemen en uit te werken voor de komende formatieonderhandelingen c.q. ter besluitvorming voor te leggen aan een volgend kabinet.
In het coalitieakkoord is de ambitie geformuleerd om het toeslagenstelsel af te schaffen. Eén van de toeslagen is het kindgebonden budget. Vanuit haar beleidsverantwoordelijkheid voor het kindgebonden budget en de kinderbijslag kijkt de Minister van SZW naar de vormgeving van deze kindregelingen die beiden als doel hebben een tegemoetkoming in de kosten van kinderen te bieden. Er is een traject gestart om invulling te geven aan de toekomst van deze kindregelingen zodat deze beter passen bij de behoeften en verwachtingen van ouders. Hierin wordt samengewerkt met Dienst Toeslagen en de SVB. Het streven is de uitkomsten voor het einde van het jaar met uw Kamer te delen. De inzichten die worden opgedaan worden tevens meegenomen in de eindrapportage van het traject Toekomst Toeslagen, beoogd voor januari 2024.
In het coalitieakkoord is apart invulling gegeven aan het afschaffen van de kinderopvangtoeslag en de herziening van het financieringsstelsel kinderopvang. Om die reden is de kinderopvangtoeslag geen onderdeel van het traject kindregelingen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie geven aan eerder al kritiek te hebben geuit op de arbeidseis in het financieringsstelsel omdat deze negatief uitwerkt voor zowel de uitvoerbaarheid voor uitvoeringsorganisaties als de doenbaarheid voor ouders. Deze leden vragen of de Minister bereid is om het (deels) loslaten van de arbeidseis verder te onderzoeken voordat er een nieuw kabinet aantreedt zodat een nieuw kabinet hier een geïnformeerde politieke keuze in kan maken? De leden van de SP-fractie vragen het kabinet te reflecteren op de rode vlaggen die gewapperd worden door praktisch elke betrokken partij over de arbeidseis.
In de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang»26 deelt het kabinet de inzichten die zijn opgedaan in het traject om te komen tot het huidige conceptontwerp voor een nieuw financieringsstelsel in de kinderopvang. In deze brief wordt ook ingegaan op de impactanalyses, reflectie hierop vanuit het kabinet en handelingsperspectieven richting een nieuw stelsel.
Daarbij wordt ook ingegaan op de arbeidseis. Het huidige kabinet gaat waar mogelijk door met de voorbereidingen voor een nieuw financieringsstelsel zodat een volgend kabinet hier desgewenst snel keuzes in kan maken.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister of zij bereid is de aanbeveling om nader onderzoek te doen naar de grootte en impact van doenlijkheidsrisico’s op te volgen.
Ik heb in de brief van 15 september over de stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang aan uw Kamer gemeld dat de verdere invulling van een herziening van het stelsel aan een volgend kabinet is.
De keuzes die een volgend kabinet maakt zullen invloed hebben op de inrichting van het stelsel en daarmee op de doenlijkheid voor ouders, sector en uitvoerders. Het lijkt mij zeer verstandig om als er meer duidelijk is over de verdere inrichting opnieuw onderzoek te doen naar de grootte en impact van de doenlijkheidsrisico’s voor alle betrokken partijen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd wanneer zij de hoofdlijnenbrief over het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang kunnen verwachten.
Uw Kamer heeft op 15 september de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang ontvangen». Deze brief komt in plaats van de hoofdlijnenbrief.
De leden van de D66-fractie vragen wat er nu concreet is veranderd in de kinderopvang en welke vervolgstappen er zijn genomen na de onderzoeken en verkenningen, anders dan vervolgonderzoeken.
In de brief van 15 september over de stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang schetst het kabinet een beeld van waar we nu staan met de herziening27. Hierin zijn niet alleen de uitkomsten van en reflectie op de verschillende onderzoeken opgenomen, maar ook de stappen die al zijn gezet de afgelopen periode en handelingsperspectieven richting een nieuw stelsel.
Besluitvorming over het nieuwe stelsel is aan een volgend kabinet. Naast de voorbereiding op het nieuwe financieringsstelsel heeft het kabinet verbeteringen aangebracht in zowel beleid als uitvoering van de huidige kinderopvangtoeslag. Zo biedt de kinderopvangtoeslag nu ruimte voor proportioneel toekennen of matiging van een terugvordering bij bijzondere omstandigheden. De uitvoering is aangepast, met meer oog voor de behoeften van en ondersteuning aan kwetsbare burgers. Er is een verbetertraject gestart om de kwaliteit van de gastouderopvang te waarborgen en te verhogen en er wordt samen met de sector gewerkt aan het aanpakken van de personeelskrapte. Paragraaf 4.1 van de brief van 15 september bevat een uitgebreide beschrijving van de maatregelen in de kinderopvang die dit kabinet heeft doorgevoerd.
c. Samenwerking onderwijs en kinderopvang (o.a. motie Sahla/Maatoug)
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet de uitkomsten uit de invulling van de motie Sahla/Maatoug beoordeelt. Verder vragen zij welke stappen het kabinet concreet onderneemt om het werkveld hiertoe te stimuleren, eventueel via de introductie van regelingen, om zo hun hoop op verdere samenwerking te realiseren. Verder vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet ook een toelichting kan geven op de complexiteit van integrale huisvestingsplannen waarbij gemeenten wel verantwoordelijk zijn voor het primair onderwijs maar niet voor de opvang, waardoor de opvang op zoek moet naar huisvesting. Wat doet het kabinet om dit probleem te verkleinen, vragen deze leden.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe financiële belemmeringen voor samenwerking tussen onderwijs en opvang worden verkleind en hoe medewerkers worden gestimuleerd om in beide sectoren actief te blijven. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie welk ondersteunde beleid ik voornemens ben om te maken op de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Verder vragen de leden van SGP-fractie vragen welke belemmeringen er voor onderwijs en opvang onder één dak precies zijn en waar deze belemmeringen wettelijk gezien vandaan komen.
Het kabinet is verheugd dat de sectoren kinderopvang en onderwijs steeds meer samenwerken en dat er veel mooie verbanden tot stand zijn gekomen (en komen). Het kabinet waardeert de betrokkenheid en inzet van alle partijen die hierbij betrokken zijn en juicht een verdere verbinding en samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs van harte toe. Dit vraagt inzet van alle betrokken partijen om vanuit ieders eigen rol en verantwoordelijkheid de samenwerking waar mogelijk verder te verbeteren. Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is zeer waardevol. Dit helpt bij het realiseren van een doorgaande ontwikkeling van kinderen en kan ouders ondersteunen in het combineren van arbeid en zorg. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van deze samenwerking. Vanuit de overheid, maar zeker ook vanuit de sectoren zelf. Uw Kamer is in april 2023 bij de beantwoording van de motie Sahla/Maatoug geïnformeerd over de laatste stand van zaken van deze samenwerking en waar er belemmeringen worden ervaren28. Deze brief geeft ook inzicht in de mogelijke oplossingsrichtingen. Het kabinet is positief over het overzicht van knelpunten en oplossingen waartoe we gekomen zijn en over de rol die de sectoren kinderopvang en onderwijs hier zelf ook in pakken om de samenwerking te versterken. Voorbeelden hiervan zijn initiatieven als de «cao van de toekomst» en de rol die sectoren pakken in de verspreiding van best practices.
Ook vanuit de overheid worden stappen gezet om deze samenwerking verder te verbeteren. Zo heeft Kinderopvang werkt! met subsidie van mijn ministerie recent een onderzoek afgerond naar de kansen van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector, onder meer met het onderwijs. Er zijn vier profielen van medewerkers gecreëerd met verschillende behoeften met betrekking tot combinatiebanen. Deze vier profielen zijn uitgewerkt in visuals waarmee werkgevers en werknemers samen het gesprek aan kunnen gaan over een geschikte combinatiebaan.
Aan de hand van deze resultaten kijk ik samen met de sector en het Ministerie van OCW naar de mogelijkheden om combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs verder te stimuleren. Verder publiceren de Ministeries van SZW en OCW naar verwachting begin volgend jaar een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen.29 Ook start ik met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs een onderzoek naar het speelveld tussen kinderopvang en onderwijs op gebied van partnerkeuze door scholen, de inachtneming van de juiste financieringsregels bij samenwerking en het gehanteerde voorrangsbeleid door scholen. Naar verwachting zal dit onderzoek in het voorjaar van 2024 opgestart worden. Daarnaast heeft uw Kamer gevraagd te kijken naar het samenvoegen van de verschillende VOG’s voor de kinderopvang en primair onderwijs. Hiervoor heeft screeningsautoriteit Justis een impactanalyse opgeleverd.
Daarin worden uitvoeringsconsequenties van een aanpassing van het VOG-screeningsprofiel in het primair onderwijs uitgezocht. OCW verkent momenteel de mogelijkheid van de door Justis geschetste opties en zal uw Kamer naar verwachting in Q1 van 2024 hierover informeren.
Daarnaast is vanuit het Ministerie van OCW het programma Ontwikkeling jonge kind gestart om de kwaliteit en het bereik van voorschoolse educatie (ve) te vergroten. Hierbij is ook aandacht voor het verbeteren van de overgang tussen kinderopvang en het basisonderwijs. In de twintig gebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid wordt gezamenlijke scholing en coaching aan beroepskrachten ve en leerkrachten in groep 1–3 georganiseerd, zodat de professionals van beide sectoren van elkaar kunnen leren. Daarnaast worden onderwijsassistenten of pedagogisch professionals met een combinatiebaan in groep 1 en 2 ingezet naast de bevoegde leerkracht. Zo wordt het verschil in beroepskracht-kindratio tussen de kinderopvang en de basisschool, en daarmee ook de overgang, verkleind.
Tot slot is het goed om te benadrukken dat ondanks de goede samenwerking tussen de sectoren in de praktijk knelpunten blijven bestaan die inherent zijn aan de vormgeving van het private en het publieke stelsel van de kinderopvang en het onderwijs. Dit speelt bijvoorbeeld bij de vraagstukken omtrent de integrale huisvestingsplannen. Zo is er bijvoorbeeld geen wettelijke plicht voor gemeenten om de kinderopvang van huisvesting te voorzien. Daarbij voorziet de wet niet in reguliere huurbescherming voor kinderopvang. Wel is het is logisch dat gemeenten bij de planning van de onderwijshuisvesting ook rekening houden met andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Veel gemeenten doen dat ook. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen.
De Ministeries van OCW en SZW hebben in 2022, in samenwerking met o.a. VNG, PO-Raad en branchepartijen kinderopvang, een handreiking30 gepubliceerd met goede praktijkvoorbeelden. Deze handreiking geeft scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. In november 2022 is deze handreiking ook gedeeld met uw Kamer.31 Wij blijven met deze partijen in gesprek over mogelijkheden om de samenwerking verder te verbeteren en wat er aanvullend behulpzaam kan zijn om de rol van kinderopvang te versterken.
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel kinderen reeds een rijke schooldag hebben, hoe de voordelen van een IKC voor een rijke schooldag gebruikt worden en hoe de kennis van deze voordelen bij kinderopvangorganisaties is. In aanvulling hierop vragen zij welke knelpunten het kabinet heeft weggenomen om een Integraal Kindcentrum (IKC) op te richten waarin onderwijs en opvang samengaan.
Vanuit het programma School en Omgeving van het Ministerie van OCW wordt gewerkt aan de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Hierin werken coalities van scholen, gemeenten en andere partijen zoals sport- en cultuurorganisaties en de kinderopvang lokaal samen.
De insteek is een lerende aanpak waarin samen met coalities in drie jaar zowel praktijk- als wetenschappelijke kennis wordt opgebouwd en uitgewisseld. Dit geeft ruimte om verschillende vormen van samenwerking lokaal vorm te geven, en de komende jaren veel van elkaar te leren. Bij die lerende aanpak is het ook altijd van belang te bezien hoe de verschillende stelsels zich tot elkaar verhouden en waar mogelijk sprake is van overlap. Uit een eerste inventarisatie naar verrijkte schooldagen in Nederland, dat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs u afgelopen voorjaar toestuurde, blijkt dat ongeveer de helft van de scholen in het funderend onderwijs een bepaalde vorm van verrijkt aanbod biedt aan haar leerlingen.32 Dit aanbod is heel divers. Ruim een kwart van de programma’s met verrijkt aanbod kreeg vorig schooljaar subsidie vanuit het programma School en Omgeving. Vanuit de subsidie School en Omgeving werd vorig schooljaar aan circa 124.000 leerlingen een verrijkt aanbod opgestart en aangeboden. Hoeveel leerlingen dit schooljaar een verrijkt aanbod krijgen vanuit de subsidieregeling School en Omgeving 2023–2025 is nog niet bekend omdat de subsidieaanvragen op dit moment nog worden beoordeeld door de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I).
De vormgeving van de verrijkte schooldag is heel wisselend, en zo ook de partijen waarmee wordt samengewerkt binnen de coalitie. Bij de verrijkte schooldag in het primair onderwijs wordt de kinderopvang vaak betrokken, maar verschilt de rol van de buitenschoolse opvang erg tussen de coalities. Veel kinderopvang-organisaties vervullen graag een rol bij de verrijkte schooldag vanuit hun ervaring met het aanbieden van buitenschools aanbod en hun pedagogische expertise. Er zijn ook zorgen vanuit de kinderopvang dat het effect van een verrijkte schooldag een afname van het gebruik van de BSO kan betekenen, en vaak wordt de wens geuit om te komen tot één naschools aanbod voor alle kinderen.
Ik bekijk of die afname ook daadwerkelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld met een onderzoek van het CBS waarin op wijkniveau wordt gekeken naar welke overlap bestaat tussen het gebruik van BSO en het aanbod vanuit School en Omgeving. Er is vanuit het programma School en Omgeving een werkgroep kinderopvang opgestart waarin besproken wordt welke rol de BSO kan vervullen en hoe eventuele knelpunten kunnen worden opgelost. Daarbij wordt ook gekeken naar de voordelen van samenwerking tussen onderwijs en opvang, zoals in integrale kindcentra (IKC’s). IKC’s en andere waardevolle vormen van samenwerken kunnen en worden al gerealiseerd binnen de huidige stelsels. Er blijven echter knelpunten bestaan die inherent zijn aan de inrichting van de twee separate stelsels van kinderopvang en onderwijs. Gelet op de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om te beslissen over de wenselijkheid van een mogelijke wijziging in deze stelsels. Via bijeenkomsten die vanuit het programma School en Omgeving worden georganiseerd door de Gelijke Kansen Alliantie worden goede voorbeelden gedeeld en wordt kennisuitwisseling tussen de coalities gestimuleerd en gefaciliteerd. Goede voorbeelden van samenwerking in IKC’s en andere vormen van samenwerking komen hierbij ook aan bod. Deze bijeenkomsten zijn in de eerste plaats gericht op de uitwisseling tussen coalities. De goede voorbeelden worden vervolgens meegenomen in de ontwikkeling van de duurzame vormgeving van het programma School en Omgeving.
De leden van de PvdA-fractie en van de GroenLinks-fractie vragen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot het toegankelijker maken van kinderopvang voor kinderen met een handicap in de vorm van plusopvang, oftewel opvang voor kinderen met en zonder beperking samen. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie om toe te lichten hoe het VN-Verdrag Handicap wordt betrokken in het traject naar inclusieve kinderopvang en voorschoolse educatie.
Ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd over de onderzoeken die ik heb uitgezet naar kinderopvang voor kinderen met een extra zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. In deze brief heb ik onder andere aangegeven dat ik met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gesprek ga over de uitkomsten van de onderzoeken en de mogelijke vervolgstappen.33
Het VN-Verdrag Handicap schrijft onder meer voor dat ervaringsdeskundigen (of hun ouders), belangenbehartigers en specifieke organisaties die zich richten op kinderen met een beperking betrokken zouden moeten worden. Om meer zicht te krijgen op de praktijk van kinderopvang met een extra ondersteuningsbehoefte – hierna inclusieve kinderopvang genoemd – heb ik onderzoek laten doen naar plusopvang. In 2022 heb ik ook kwalitatief onderzoek laten uitvoeren. Door middel van diepte-interviews is gesproken met ouders van kinderen die een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte hebben, over hun ervaringen, zoektocht en behoeften. Dit waren ouders die gebruik maakten van reguliere kinderopvang (waaronder voorschoolse educatie), plusopvang, medisch kinderdagverblijf, kinderdagcentrum of ouders die nog zoekende waren naar passende opvang. Vervolgens zijn de resultaten en mogelijke vervolgstappen op ambtelijk niveau besproken met belangenorganisaties, waaronder Ieder(in) en Balans.
Samen met het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW werk ik aan het stimuleren van inclusieve kinderopvang voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte (bijvoorbeeld een handicap). Dat doen we door kennis en goede praktijkvoorbeelden over inclusieve kinderopvang (waaronder plusgroepen) te delen met gemeenten en kinderopvangorganisaties en door samen met het werkveld te verkennen hoe belemmeringen kunnen worden weggenomen. Daarbij gaat het om de inzet van (jeugd)zorgpersoneel in de reguliere kinderopvang en het stimuleren van meer buitenschoolse opvang voor kinderen in het speciaal (basis)onderwijs. Met deze acties dragen we bij aan het vergroten van kansengelijkheid voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte. Daarbij vind ik het belangrijk dat kinderopvangorganisaties zo veel mogelijk streven naar inclusieve kinderopvang, waar dit haalbaar en verantwoord is. Er zullen altijd kinderen zijn waarvan de zorgbehoefte dusdanig zwaar is dat de reguliere kinderopvang hier niet in kan voorzien. In dat licht is het goed dat er ook medische kinderdagopvang en kinderdagcentra bestaan voor kinderen met een zwaardere zorgbehoefte.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat waken dat de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs niet leidt tot onredelijk veel administratie en overleguren. Ook vragen de leden van de D66-fractie of ik een rol voor mijzelf zie in de verkenning van de cao-partijen om arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang en onderwijs beter op elkaar aan te laten sluiten. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hoe ik de mogelijke effecten op kinderopvangtarieven weeg bij het ophogen van niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang.
Zoals aangegeven in de brief over de motie Sahla/Maatoug34 adviseerde de Taskforce samenwerking kinderopvang-onderwijs de cao-partijen in de kinderopvang om de niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang op te hogen. Met als doel om samenwerking en afstemming tussen kinderopvang- en onderwijsprofessionals te bevorderen. Deze niet-groepsgebonden uren zijn bedoeld voor medewerkers om bijvoorbeeld administratie te doen, voor te bereiden en te overleggen. Dat kunnen ook overleggen betreffen met het basisonderwijs. In de samenwerking met het basisonderwijs kan de pedagogisch coach op de kinderopvang een rol spelen, met name voor de voorschoolse educatie.35
In de brief riep ik de cao-partijen in de kinderopvang op om duidelijke afspraken in de cao te maken rondom de samenwerking kinderopvang-onderwijs. Verkenningen om arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang en onderwijs beter op elkaar aan te laten sluiten moedig ik aan. Zo hebben de cao-partijen aangekondigd om tot medio 2024 een verkenning te starten naar een «cao van de toekomst». De ambitie is om samen met aanpalende sectoren, waaronder zorg en onderwijs, onderwerpen te bespreken als samen anders werken, leven lang ontwikkelen en functiedifferentiatie. Goede afspraken hierover kunnen de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs verder stimuleren. Ik moedig deze verkenning daarom zeer aan. Het is aan de werkgevers en werknemers in de sector om afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden.
Het is niet de bedoeling dat een betere samenwerking leidt tot onredelijke aantallen uren aan overleg en administratie. Ik ben doorlopend met de kinderopvangbranche in gesprek. Indien er signalen hiertoe zijn, dan zal ik deze met de branchepartijen bespreken. Zoals hierboven genoemd, kunnen de cao-partijen beslissen om het aantal niet-groepsgebonden uren op te hogen in de cao. Daarbij vind ik het niet wenselijk als kinderopvangorganisaties hun tarieven verder verhogen dan noodzakelijk.
De leden van de D66-fractie vragen een analyse van het probleem dat de kinderopvang wordt betaald met private middelen terwijl de financiering van het primair onderwijs via publieke middelen verloopt.
Dit verschil is inherent aan de inrichting van de twee separate stelsels van kinderopvang en onderwijs. Een verschil in financieringsvormen hoeft in mijn ogen niet een probleem te zijn, zoals de leden van de D66-fractie stellen. Een doorlopende leerlijn of interprofessionele samenwerking kan ook worden gerealiseerd binnen de huidige stelsels, met verschillende financieringsvormen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het onderzoek wordt gestart naar de wettelijke vrijheid om voorrangsbeleid te voeren en wanneer de resultaten worden verwacht. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-factie en de leden van de GroenLinks-fractie wanneer de handreiking over de beste vormgeving van een overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs gereed is en wanneer de Minister voornemens is om deze te verspreiden.
Samen met mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs start ik dit onderzoek in het voorjaar van 2024 op. We verwachten de resultaten van dit onderzoek ook in 2024 met u te kunnen delen. Bij dit onderzoek willen we ook een uitvraag doen naar de overdracht tussen kinderopvang en onderwijs om meer inzicht te krijgen in de cijfers op dit gebied. Op basis van de resultaten kan een volgend kabinet besluiten hoe de overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs het beste vorm kan krijgen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister de diversiteit binnen het aanbod in de kinderopvang blijft waarborgen. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de Minister zich blijft inspannen om de keuzevrijheid van ouders bij het kiezen van plek te waarborgen.
Op dit moment zie ik dat de kinderopvangsector een heel divers aanbod verzorgt, zodat ouders een plek kunnen vinden voor hun kind dat past bij hun voorkeuren. Zo bestaat de kinderopvangsector uit een mix van kleine en grote organisaties, en zowel commerciële als niet-commerciële organisaties. Verder is er bijvoorbeeld ook gastouderopvang en agrarische kinderopvang. Die diversiteit koester ik en wil ik behouden, zoals ik ook heb aangegeven in het commissiedebat op 16 mei jl.
Daarnaast is het belangrijk dat de transitie naar een nieuw stelsel voor kinderopvang niet een onevenredig zware druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties. Daarom zal ik ook in de transitie naar een nieuw stelsel aandacht hebben voor eventuele gevolgen voor de diversiteit van het aanbod.
De leden van de D66-fractie vragen welke concrete stappen ik heb gezet om invulling te geven aan de realisatie van het waardevolle advies van de Taskforce samenwerking kinderopvang en onderwijs met betrekking tot het waarborgen van een doorlopende leerlijn voor kinderen, waar op toegezien zou kunnen worden middels één kwaliteitskader en één gezamenlijke inspectie voor onderwijs en kinderopvang.
Zoals mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs ik in onze Kamerbrief36 al benoemd hebben, is in de wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang opgenomen dat kinderopvangorganisaties in hun pedagogisch beleidsplan moeten opnemen hoe kinderen gevolgd worden en hoe er naar een doorlopende ontwikkellijn wordt gestreefd. Hiermee is dit ook geborgd. Recent heeft de Onderwijsraad een briefadvies uitgebracht over voorzieningen voor het jonge kind. De Onderwijsraad adviseert om de voor- en vroegschoolse educatie te garanderen en te versterken, en doet hiertoe ook aanbevelingen die raken aan één doorlopende ontwikkel- en leerlijn. De integrale kabinetsreactie op dit advies is onderdeel van de Kamerbrief «Verdere kwaliteitsverbeteringen voorschoolse educatie».37 In deze brief licht mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs onder meer de voorkeur toe om het toezicht op voorschoolse educatie ook bij de GGD te beleggen. Hierdoor worden kinderopvangorganisaties slechts door één toezichthouder bezocht, en neemt de complexiteit van het toezicht voor kinderopvangorganisaties af.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen wanneer het onderzoek naar peuter-kleutergroepen start en wanneer de resultaten verwacht worden.
In de brief over de invulling van de Motie Sahla/Maatoug van april 202338 heb ik aangekondigd samen met het Ministerie van OCW onderzoek te gaan doen naar peuter-kleutergroepen. Dit gebeurt in nauwe afstemming met de Inspectie van het Onderwijs. In dit onderzoek zal worden getoetst wat het effect is van het structureel samenvoegen van peuters en kleuters in één groep op het welbevinden en de ontwikkeling van deze kinderen, en de kwaliteit en veiligheid. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd op basis van een experimenteerbesluit dat we nu voorbereiden. Voorwaarden voor deelname zullen onder andere gericht zijn op de emotionele veiligheid en het welbevinden van jonge peuters in de groep. De inzet is erop gericht dat het onderzoek naar verwachting aan het begin van het schooljaar 2025/2026 kan starten. Informatie over de looptijd van het onderzoek en wanneer de resultaten worden verwacht, is nu nog niet bekend. Uw Kamer zal hierover op een later moment verder worden geïnformeerd.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie of de Minister bereid is te verkennen hoe vroegtijdige inschrijving bij de school (zonder leerplicht) mogelijk kan worden gemaakt en wat hiervoor nodig is.
Op het gebied van informatieoverdracht tussen kinderopvang en scholen is er in 2021 een handreiking verschenen over privacyvraagstukken bij gegevensdeling.39 In de Kamerbrief inzake de Motie Sahla/Maatoug beschrijf ik dat ik samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs wil bezien waar er nog knelpunten liggen in de informatieoverdracht. Deze vraag neem ik mee in het gezamenlijke onderzoek naar een gelijk speelveld. Aan de hand hiervan zullen de Ministeries van SZW en OCW bezien hoe de beste vormgeving van een overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs onder de aandacht gebracht kan worden. De oplossingsrichting die de leden van SGP-fractie beschrijven is vanuit het onderwijs wettelijk bezien niet mogelijk. Wat mij betreft is het ook geen passende oplossing. Ook als een kind bij beide instellingen ingeschreven staat, moeten de kinderopvang en basisschool zich nog steeds houden aan privacyregelgeving bij overdacht van informatie. Daarom zie ik dit niet als oplossing voor het vergemakkelijken van gegevensdeling. Daar komt bij dat een basisschool vanaf het moment dat een kind ingeschreven wordt een zorgplicht heeft voor dit kind, ook zonder leerplicht. Je zou een kind in theorie dus (veel) jonger kunnen inschrijven op school, terwijl het kind naar een kinderopvang gaat. Het gevolg daarvan is dat de school verantwoordelijkheid heeft voor dat kind in de kinderopvang, terwijl de kinderopvang een andere organisatie is.
d. Arbeidsmarkt
De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de inrichting van een nieuw kinderopvangstelsel ook wordt gedacht aan een uitbreiding van verlofregelingen.
Door een uitbreiding van het ouderschapsverlof zouden ouders meer mogelijkheden hebben om baby’s op latere leeftijd naar de opvang te brengen. Pedagogisch professionals die hierdoor vrijgespeeld worden, kunnen in theorie worden ingezet op groepen voor oudere kinderen. Dit kan voor extra plekken zorgen voor deze kinderen en bijdragen aan het verminderen van het personeelstekort in de kinderopvang. Uitbreiding van de verlofregelingen kan echter ook effect hebben op inkomens en de arbeidsmarkt. Daarom moeten deze effecten tegen elkaar worden afgewogen. Aangezien dit een ingrijpende wijziging is van het huidige beleid, laat ik het aan een volgend kabinet om hierover te beslissen.
De leden van de D66-fractie vragen of medewerkers van kinderopvanginstellingen een rol vervullen in het bedenken van oplossingen voor de arbeidsmarktkrapte en hoe dit vorm krijgt rond de stelselherziening.
Elk kwartaal vindt een arbeidsmarktoverleg plaats. Dit overleg wordt op ambtelijk niveau gevoerd vanuit het Ministerie van SZW met werkgeversorganisaties (BK, BMK en BVOK), werknemersorganisaties (FNV en CNV), Kinderopvang werkt! (het samenwerkingsverband van werkgevers en werknemers, onderdeel van arbeidsmarktfonds FCB) en met de beroepsvereniging voor pedagogisch professionals in de kinderopvang (PPINK). Ook ouderorganisaties VWO en BOinK nemen deel aan dit overleg. In dit overleg wordt van gedachten gewisseld over actuele problemen ten aanzien van het personeelstekort in de kinderopvang en gebrainstormd over oplossingsrichtingen.
Daarnaast is de inzet om zoveel mogelijk oplossingen op te halen uit de praktijk en bedachte oplossingen ook te toetsen bij kinderopvangorganisaties. Niet alleen in gesprek met de sectorpartijen, maar ook door in gesprek te gaan met ondernemers en pedagogisch professionals op werkbezoeken en tijdens verschillende bijeenkomsten die het Ministerie van SZW hiertoe georganiseerd heeft. Op 9 februari faciliteerde het Ministerie van SZW bijvoorbeeld een sessie over het personeelstekort en werkdruk, en welke oplossingen daarvoor op korte termijn mogelijk zijn. Op 28 maart heeft een sessie plaatsgevonden over zij-instroom waaraan 35 organisaties deelnamen, waaronder kinderopvangorganisaties, gemeenten, opleiders en brancheorganisaties. Op 12 oktober was er een bijeenkomst over modern werkgeverschap waaraan 30 kinderopvangorganisaties deelnamen om ideeën met elkaar uit te wisselen. Ook worden met enige regelmaat uitvragen gedaan bij kinderopvangorganisaties via de sectorpartijen om beleid zo goed mogelijk vorm te kunnen geven. Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat pedagogisch professionals een waardevolle rol kunnen vervullen in het bedenken van oplossingen om de arbeidsmarktkrapte te verkleinen en ben daarom blij met de inbreng van PPINK, FNV en CNV tijdens de periodieke overleggen en de grote animo die ik zie bij kinderopvangorganisaties en pedagogisch professionals om met ons in gesprek te gaan. Zoals in een antwoord op een eerdere vraag aangegeven zal ook in komende trajecten na een nieuw coalitieakkoord het werknemersperspectief uiteraard meegenomen worden.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat professionele zeggenschap een aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken, alsmede om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen en waar mogelijk te verbeteren.
Ik ben het met de VVD-fractie eens dat het versterken van professionele zeggenschap een aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg «Wijziging van de Wet Kinderopvang in verband met structurele regeling voor meertalige dagopvang (d.d. 16 oktober) aangaf, is werkgeluk van belang voor het behoud van personeel in de sector.
Professioneel zeggenschap raakt de discussie rond modern werkgeverschap en het belang om als werknemer grip te hebben op je werk. Door professionals de ruimte te geven om zelf regie te voeren over hun werkzaamheden, kan het werkplezier worden vergroot.
Ook deel ik de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat professionele zeggenschap een waardevolle toevoeging is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen en waar mogelijk te verbeteren. Daarbij zie ik een duidelijke link met het stimuleren van modern werkgeverschap waar ik op inzet. Modern werkgeverschap vraagt en kan niet zonder professionele zeggenschap. Dat is wat mij betreft primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. In mijn voortgangsbrief over het PNIL-programma zal ik nader ingaan op modern werkgeverschap. Deze brief ontvangt uw Kamer nog dit jaar.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt die geuit worden aangaande tekorten die bij sommige aanbieders groeien, vooral in kwetsbare wijken, doordat andere aanbieders betere voorwaarden aan personeel kunnen bieden?
Primaire arbeidsvoorwaarden voor pedagogisch professionals worden in de cao Kinderopvang geregeld en zijn daarmee voor alle medewerkers geldig, ongeacht in welke wijk zij werken. Ik moedig daarnaast de inzet op modern werkgeverschap aan bij kinderopvangorganisaties. Op 12 september heeft SZW een themabijeenkomst georganiseerd over modern werkgeverschap. Hieraan namen circa dertig werkgevers uit de sector deel. Tijdens deze bijeenkomst hebben zij veel mooie initiatieven uitgewisseld om werken in loondienst in de kinderopvang aantrekkelijker te maken. Ik heb geen signalen dat de mate van modern werkgeverschap samenhangt met de wijk waar kinderopvangorganisaties staan. Wel heb ik onlangs het CBS de opdracht gegeven om het aanbod van en de vraag naar kinderopvang per wijk in Nederland in beeld te brengen door het aantal kindplaatsen, het aantal kinderen, het recht en het gebruik van kinderopvangtoeslag vanaf 2015 en in de toekomst te volgen.
De leden van de D66-fractie geven aan het onwenselijk te vinden dat een groot aantal pedagogisch medewerker zzp’er wordt maar in feite werknemer is, gezien dit leidt tot schijnzelfstandigheid, en vraagt het kabinet of het deze conclusie deelt
Het kabinet is van mening dat de balans van werken met en als zelfstandige moet worden hersteld, waar deze nu ontbreekt. Zoals ik eerder heb aangegeven vind ik de snelle toename van het aantal zzp’ers in de kinderopvang onwenselijk gezien de gevolgen voor kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid.40 Of daarbij ook sprake is van schijnzelfstandigheid, moet per individueel geval worden beoordeeld. Wel deelt het kabinet de mening van de D66-fractie dat schijnzelfstandigheid onwenselijk is. Daarom zet het kabinet stappen om schijnzelfstandigheid aan te pakken. Zo is op 6 oktober 2023 het conceptwetsvoorstel «verduidelijking en rechtsvermoeden zelfstandigen» in internetconsultatie is gegaan.41 Daarnaast is mijn ministerie in gesprek met de Belastingdienst en brancheorganisaties over de verschillende vormen van schijnzelfstandigheid in de kinderopvangsector.
Mijn ambitie is dat dit tot meer duidelijkheid leidt in de kinderopvangsector over wanneer er daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid, zodat dit beter kan worden tegengegaan.
De leden van de D66-fractie vragen welke stappen de Minister heeft gezet om schijnzelfstandigheid (breder dan alleen in de kinderopvangsector) tegen te gaan, welke resultaten zijn geboekt en hoe schijnzelfstandigheid in de toekomst bestreden kan blijven worden. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet de factoren wil aanpakken die ertoe leiden dat mensen liever als zelfstandige dan als werknemer aan de slag gaan, door in gesprek te gaan met sociale partners over knelpunten die werknemers ervaren.
Er zijn verschillende oorzaken waarom werkenden kiezen om niet (meer) in loondienst te werken. Dit kan bijvoorbeeld zijn vanwege het ontplooien van ondernemerschap, maar ook omdat zij gedreven zijn door een hoger inkomen en kostenvoordelen in de fiscaliteit, sociale premies en pensioenpremies. Deze laatste beweegredenen betekenen dat sprake is van concurrentie op arbeidsvoorwaarden, zeker in de huidige krappe arbeidsmarkt.
Daarom werkt het kabinet aan diverse maatregelen die gericht zijn op het in balans brengen van de arbeidsmarkt.42 Dit is in lijn met het middellange termijn advies van de Sociaal-Economische Raad. Over de voortgang van de maatregelen bent u regelmatig geïnformeerd.43 Concreet resultaat van mijn inzet is onder andere dat op 6 oktober 2023 het conceptwetsvoorstel «verduidelijking en rechtsvermoeden zelfstandigen» in internetconsultatie is gegaan.44 Daarmee heeft het kabinet een belangrijke stap gezet om de balans van het werken met en als zelfstandige(n) te herstellen. Verder heb ik u in april 2023 geïnformeerd over de voortgang van de arbeidsmarktmaatregelen in de kinderopvangsector.45
Naast bovenstaande generieke aanpak van schijnzelfstandigheid zet het kabinet zich ook op sectorniveau in om schijnzelfstandigheid aan te pakken. Zo werk ik sinds eind vorig jaar samen met Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en de Staatssecretaris Cultuur en Media aan het «personeel niet in loondienst»-programma (PNIL-werkprogramma). Met dit programma wordt ingezet op het tegengaan van schijnzelfstandigheid in (semi-)publieke sectoren. Over de voortgang van dit programma heb ik u bij brief van 2 juni 202346 geïnformeerd en dat doe ik opnieuw in een brief die ik eind dit jaar naar uw Kamer stuur.
Ik ben er mee bekend dat er ook andere oorzaken een rol kunnen spelen waarom werkenden niet (langer) voor werken in dienstbetrekking kiezen.
Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarin werkenden een gebrek ervaren aan autonomie of werk en privé onvoldoende kunnen combineren. Er is dus veel winst te behalen door het werken in loondienst aantrekkelijker te maken. Dit is een primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Door over en weer in elkaar te investeren worden zij ook meer geprikkeld tot investeren in kwalitatief goed werk en duurzame arbeidsrelaties. Tegelijkertijd ligt op dit vlak voor
(semi-)publieke sectoren ook een belangrijke rol voor het kabinet. Het draagt immers bij aan het behoud van personeel in de sector. We zetten hierop in door in het programma «Personeel niet in loondienst» het thema modern werkgeverschap centraal te stellen. Binnen dit thema worden voorbeelden47 besproken en gedeeld tussen de betrokken departementen en met werkgevers. Dat doen we ook als het gaat om regionaal werkgeverschap. Verder werken we binnen het programma aan een communicatietraject. Ik zal uw Kamer eind dit jaar informeren over de voortgang van het PNIL-programma.
De leden van de D66-fractie en de VVD-fractie vragen naar het vervolg van de pilot contractuitbreiding in de kinderopvang, mijn oordeel over de effectiviteit van de pilot en hoe ik het aanbieden van grotere contracten en het gesprek hierover ga stimuleren.
Eind vorig jaar startte Kinderopvang werkt! een proeftuin naar het uitbreiden van contracten in de kinderopvang, begeleid door Stichting Het Potentieel Pakken. Dit project kreeg subsidie van mijn ministerie. De resultaten van de proeftuin van juli dit jaar zijn veelbelovend. Eén op de vijf medewerkers die meedeed aan het onderzoek ging meer uren werken, gemiddeld 5,4 uur per week extra. Bijvoorbeeld om meer geld te verdienen, meer ontwikkelkansen te krijgen en meer te kunnen doen voor de kinderen op de groep. Deze mooie resultaten laten zien dat het potentieel van meer uren werken te verwezenlijken is. De resultaten komen overeen met het vooronderzoek van Kinderopvang werkt!, waaruit bleek dat één op de vijf medewerkers in de kinderdagopvang, en zelfs één op de drie in de buitenschoolse opvang, meer uren zou willen werken.
De kennis en ervaringen van het onderzoek zijn doorontwikkeld naar een aanpak voor de kinderopvang in de vorm van een routekaart met stappenplan. Ik ben verheugd dat kinderopvangorganisaties met behulp van deze aanpak aan de slag kunnen om het gesprek over contractuitbreiding te voeren met hun medewerkers.
Kinderopvang werkt! evalueert tot het eind van dit jaar de ervaringen met het toepassen van de aanpak bij zeventien kinderopvangorganisaties die de proeftuin hebben gevolgd. Aan de hand van de resultaten zal de routekaart begin volgend jaar worden verfijnd en breed worden verspreid. Ik sta hierover in contact met de kinderopvangsector.
In het kader van het verhogen van het aantal gewerkte uren in kraptesectoren, benoem ik ook graag de voorwaardelijke toekenning voor het Nationaal Groeifondsproject «Meer uren werkt!». In dit meerjarige programma zullen ook in de kinderopvang evidence-based interventies worden uitgevoerd die tot doel hebben de deeltijdfactor structureel te verhogen.
Ook vragen de leden van de D66-fractie naar maatregelen die zijn genomen om mensen te interesseren voor het beroep van pedagogisch medewerker, op jonge leeftijd en als zij-instromer.
Kinderopvang werkt! gaat een «kandidatenreis» onderzoeken waarvoor ik subsidie heb gegeven. Voor de kandidatengroepen scholier, student, student-medewerker, beroepskracht in opleiding, starter en zij-instromer wordt in beeld gebracht wat sleutelmomenten en redenen zijn om in de kinderopvang te gaan en blijven werken. Ook wordt onderzocht of er oorzaken zijn die ertoe leiden dat mensen uiteindelijk toch niet kiezen voor een baan in de kinderopvang of voortijdig uitstromen uit de sector. Begin 2024 worden de resultaten van de kandidatenreis verwacht. De kandidatenreis kan belangrijke aangrijpingspunten bieden voor beleid vanuit werkgevers en/of de overheid om de arbeidsmarkttekorten te verminderen.
De leden van de D66-fractie vragen naar de status van de regeling inzake groepshulpen.
Zoals beschreven in de kabinetsreactie op de SER-brief Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk48 wordt er in het kader van het Ontwikkelpad kinderopvang een subsidieregeling ontwikkeld voor de inzet van groepshulpen. De instapfunctie van het ontwikkelpad betreft de groepshulp, een functie die geen specifieke kwalificatie vraagt. Groepshulpen zorgen er enerzijds voor dat de werkdruk voor pedagogisch professionals direct afneemt en dragen daarmee bij aan het behoud van medewerkers. Anderzijds kunnen groepshulpen die dat willen en kunnen zich doorontwikkelen tot de functie van pedagogisch professional. Daarmee wordt ook de nieuwe instroom verhoogd en wordt het arbeidsmarkttekort verminderd. De functie van groepshulp biedt in het bijzonder kansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Om te stimuleren dat groepshulpen (met een afstand tot de arbeidsmarkt) worden aangenomen en zich kunnen doorontwikkelen, werkt SZW aan een tijdelijke subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties. Hiermee kunnen kinderopvangorganisaties gedeeltelijk tegemoetgekomen worden in de kosten voor de groepshulp als instapfunctie in het ontwikkelpad. Voor de tijdelijke regeling is in totaal zes miljoen euro gereserveerd over de komende jaren (2024–2026). De regeling wordt momenteel verder vormgegeven, met beoogde inwerkingtreding per april 2024. De conceptregeling zal naar verwachting voor het einde van dit jaar met uw Kamer worden gedeeld.
Ook vragen de leden hoe de Minister precies van plan is mensen met afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken en hoe zij vervolgens worden opgeleid om ingezet te kunnen worden als groepshulp.
Met het ontwikkelpad bied ik een perspectief aan nieuwe en bestaande groepshulpen om aan de slag te gaan met het ontwikkelen van vakvaardigheden, onder andere via het halen van praktijkverklaringen.
Het ontwikkelpad bevat tevens een nieuw mbo-certificaat «ondersteuning in de kinderopvang» op mbo 2-niveau. Dit certificaat is door de branche ontwikkeld en wordt naar verwachting binnenkort aan het Ministerie van OCW aangeboden voor vaststelling. Dit certificaat biedt groepshulpen de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen en verkleint daarmee de stap naar scholing voor pedagogisch professional. Aanvullend hierop kunnen kandidaten met een taalachterstand, bijvoorbeeld statushouders, via het Werkgeversservicepunt diverse vormen van taalondersteuning (op de werkvloer) aangeboden krijgen. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik werken voor de implementatie nauw samen met partijen in de arbeidsmarktregio’s om dit ontwikkelpad, inclusief bijbehorende ondersteuning, te implementeren in de regio. Onder deze partijen vallen bijvoorbeeld het UWV, gemeenten en de Regionale Mobiliteitsteams. Ook faciliteren we de aansluiting van andere partijen in de arbeidsmarktregio’s met zicht op kandidaten, onder meer via een communicatietoolkit. Daarbij kunt u denken aan de sociaal ontwikkelbedrijven, asielzoekerscentra, doorstroompunten voor voortijdig schoolverlaters en vso/pro/mbo-scholen.
De leden van de D66-fractie vragen welke stappen ik zet om uiting te geven aan resultaten van onderzoeken en initiatieven naar combinatiebanen en deze te stimuleren.
Net als de leden van de D66-fractie zie ik kansen voor combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector om het huidige personeelstekort te verminderen en toenadering en kennisoverdracht met andere sectoren te stimuleren. In de brief over de invulling van de Motie Sahla/Maatoug49 beschrijf ik verschillende acties en initiatieven rondom dit thema vanuit de sector en de Ministeries van OCW en SZW. In de praktijk zie ik bijvoorbeeld al mooie initiatieven ontstaan waarbij medewerkers van de BSO ook in de klas werken als onderwijsassistent.
Kinderopvang werkt! heeft met subsidie van mijn ministerie recent een onderzoek afgerond naar de kansen van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector. Zij hebben vier profielen van medewerkers kunnen onderscheiden met verschillende behoeften met betrekking tot combinatiebanen. Deze vier profielen zijn uitgewerkt in visuals waarmee werkgevers en werknemers samen het gesprek aan kunnen gaan over een geschikte combinatiebaan. Deze resultaten en mogelijke vervolgacties zal ik met de sector bespreken.
Er is reeds een aantal handreikingen in samenwerking met verschillende partijen uitgegeven die zorgen voor het vergemakkelijken van de samenwerking tussen sectoren. Zo komt er naar verwachting begin volgend jaar een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen.
Verder hebben de cao-partijen aangekondigd om tot medio 2024 een verkenning te starten naar een «cao van de toekomst». De ambitie is om samen met aanpalende sectoren, waaronder de zorg en het onderwijs, onderwerpen te bespreken als samen anders werken, leven lang ontwikkelen en functiedifferentiatie. Goede afspraken hierover kunnen combinatiebanen tussen verschillende sectoren verder stimuleren. Ik moedig deze verkenning daarom zeer aan.
Ook vragen de leden welke acties er zijn genomen in het kader van de motie Van Beukering-Huijbregts/Sahla.
Mijn ministerie heeft samen met de kinderopvangsector een breed scala aan acties opgezet en gestimuleerd om de personeelstekorten tegen te gaan.50 Deze aanpak loopt langs drie pijlers: nieuw personeel aantrekken, huidig personeel behouden en personeel stimuleren tot meer uren werken. Ik geef uiting aan de motie Van Beukering-Huijbregts/Sahla via de eerste pijler. Deze motie verzoekt de regering om ervoor te zorgen dat iedereen aan de slag kan in de kinderopvang die dat wil en die veilig met kinderen kan werken. Zo heb ik samen met de branchepartijen en het Ministerie van OCW een ontwikkelpad kinderopvang vormgegeven. Hierin kunnen mensen instromen in de kinderopvang als groepshulp (zonder kwalificaties). Indien zij dit willen en kunnen, kunnen zij zich stap voor stap verder ontwikkelen tot pedagogisch professional door het volgen van (delen van) opleidingen via praktijkleren in het mbo. Ook ontwikkel ik in dit kader een subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties om de inzet en doorontwikkeling van groepshulpen te stimuleren.
De leden van de PvdA-, GroenLinks-, VVD- en D66-fractie hebben vragen gesteld over een betere spreiding van de week (meer gebruik van kinderopvang van woensdagen en vrijdagen) zodat de druk op de kinderopvangsector op de zogenaamde piekdagen vermindert. Ze willen weten welke initiatieven ik heb genomen, welke gesprekken er zijn gevoerd, wat de opbrengsten van deze gesprekken waren en wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Laat ik voorop stellen dat ik geloof dat een betere spreiding van de werkweek daadwerkelijk kan bijdragen aan een verminderde druk in de kinderopvangsector. Hiervoor blijf ik mij inzetten. Zoals ik al in mijn Kamerbrief van afgelopen april aangaf, heb ik verkend welke mogelijkheden er zijn om een betere spreiding te realiseren.51 In deze brief heb ik eveneens aangegeven dat het realiseren van een betere spreiding niet eenvoudig is,. Dit vraagt inzet van verschillende partijen, onder wie werkgevers, scholen en kinderopvangorganisaties. Daar heb ik nogmaals op gewezen tijdens het wetgevingsoverleg «Wijziging van de Wet Kinderopvang in verband met een structurele regeling voor meertalige dagopvang» van 16 oktober naar aanleiding van vragen van de D66-fractie.
Ik heb in mijn eerdergenoemde brief werkgevers en werknemers opgeroepen om tot concrete afspraken en acties te komen gericht op een betere spreiding van de werkweek. Verder heb ik werkgevers opgeroepen om het werk anders in te richten zodat aanwezigheid op de piekdagen niet noodzakelijk is. Zoals tijdens het eerdergenoemde wetgevingsoverleg aangegeven, ga ik hierover op korte termijn in gesprek met de sociale partners. Ik zou graag willen weten welke acties zij de afgelopen tijd hebben genomen. Daarnaast spelen schooltijden in het primair onderwijs een rol in de spreiding van de werkweek en het gebruik van kinderopvang op woensdag en vrijdag van ouders. Daarom ga ik hierover in gesprek met mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs.
Tot slot ben ik voornemens om dit punt met de Minister van BZK te bespreken om te bezien of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn voor een betere spreiding van de werkweek binnen de rijksoverheid. Dit gesprek zal ik ook binnen mijn eigen ministerie voeren.
Tot slot blijf ik met de kinderopvangsector in gesprek over hoe we tot een betere spreiding van de werkweek kunnen komen. Dit onderwerp agendeer ik regelmatig in de periodieke overleggen die ik met de sector voer. Uit deze gesprekken komt naar voren dat spreiding van de werkweek een bijdrage kan leveren aan het verminderen van de druk op de sector, maar dat het ingewikkeld is om dit te realiseren. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de uitkomsten van de gesprekken die ik hierover voer.
Ook vragen de leden van de D66-fractie naar de status van hun Kom-in-actieplan.
Het Kom-in-actie-plan van D66 bevat voorstellen om het personeelstekort aan te pakken door meer uren werken te stimuleren en de administratieve lasten aan te pakken. Ik ben blij om te kunnen zeggen dat op al deze punten samen met de sector de afgelopen tijd stappen zijn gezet. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in een brief van 26 april 2023. Veel zaken waar in het Kom-in-actieplan om wordt gevraagd is al mogelijk.
Met een diploma voor de kinderdagopvang kun je ook in de buitenschoolse opvang (BSO) werken. De kwalificatie-eisen voor de kinderopvang zijn belegd bij de cao-partijen. Zij maken hier gezamenlijk afspraken over. Verschillen in kwalificatie-eisen voor kinderdagopvang en BSO bestaan omdat sommige diploma’s meer geschikt zijn voor ontwikkelingsgericht werken met peuters of juist voor sport of cultuur voor oudere kinderen op de BSO.
Uit onderzoek blijkt dat een derde van de BSO-medewerkers meer uren zou willen werken. De sector heeft daarom een deeltijdfactorproject uitgevoerd in samenwerking met Stichting Het Potentieel Pakken. Dit project is ondersteund met een subsidie vanuit het Ministerie van SZW. De veelbelovende resultaten en een aanpak voor kinderopvangorganisaties om zelf met contractuitbreiding aan de slag te gaan, zijn in juli dit jaar gepubliceerd door Kinderopvang werkt!. Voor een uitgebreidere reactie hierop, verwijs ik u graag naar de vragen in dit document van de D66-fractie en de VVD-fractie naar het vervolg van de pilot contractuitbreiding in de kinderopvang, mijn oordeel over de effectiviteit van de pilot en hoe ik het aanbieden van grotere contracten en het gesprek hierover ga stimuleren.
Combinatiebanen in de kinderopvang komen al voor, maar in de praktijk worden soms belemmeringen ervaren om dit op grotere schaal in te zetten. Recent heeft de sector de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen, binnen en buiten de kinderopvangsector. Dit onderzoek is ondersteund met een subsidie van het Ministerie van SZW. De visuals met vier profielen van werknemers kunnen kinderopvangorganisaties gebruiken om combinatiebanen binnen de kinderopvangsector of tussen de kinderopvangsector en andere sectoren te realiseren.
Ook komt er een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen, naar verwachting begin volgend jaar.
Voor mensen in opleiding zijn al veel mogelijkheden om formatief ingezet te worden. De inzet van beroepskrachten in opleiding is tijdelijk verruimd tot 50 procent tot 1 juli volgend jaar. Naar verwachting zal ik rond de jaarwisseling een besluit nemen over een eventuele verlenging. Daarnaast werk ik aan een afwijkingsmogelijkheid van het vaste gezichtencriterium en inzet van anders gekwalificeerden in de BSO. Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang op het gebied van vaste gezichtencriterium en buitenschoolse opvang is op 13 september jl. naar uw Kamer toegezonden in het kader van de wettelijke voorhangprocedure.
De inzet van groepshulpen verlaagt de werkdruk van pedagogisch professionals en biedt de groepshulpen werkervaring en doorgroeimogelijkheden. Recent is het ontwikkelpad kinderopvang van start gegaan, waarbij mensen die dat willen en kunnen zich stapsgewijs kunnen ontwikkelen van groepshulp naar pedagogisch professional in de kinderopvang. Als ondersteuning voor de inzet van de groepshulp ben ik momenteel bezig een subsidieregeling uit te werken. De planning is dat de conceptregeling voor het einde van het jaar met uw Kamer wordt gedeeld.
e. Overig
De leden van de VVD-fractie vragen of er inzicht is in het aantal gezinnen waarvan één of beide ouders werken. Kan de Minister deze gegevens inzichtelijk maken?
Uit berekeningen van het Ministerie van SZW blijkt dat er in 2023 bijna 1,2 miljoen gezinnen zijn in Nederland met minimaal één kind onder de 12. In ruim 825.900 van deze gezinnen werken beide ouders en in meer dan 67.000 gezinnen werkt één van de ouders. Daarnaast zijn er bijna 146.000 alleenstaande ouders met kinderen onder de 12 die werken.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoer van de kabinetsreactie op de evaluatie Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (IKK).
In aanvulling op de laatste brief aan uw Kamer over dit onderwerp52 kan ik het volgende melden. Het wijzigingsbesluit voor de aanpassingen in de kwaliteitseisen per 1 juli 2024 (spoor 1 van de herijking) is op dit moment onderwerp van een voorhangprocedure bij uw Kamer. De verschillende onderzoeken om te komen tot een kader voor toekomstige aanpassingen van kwaliteitseisen (spoor 2 van de herijking) zijn in uitvoering. Het laatste onderzoek wordt afgerond in de eerste helft van 2024. Nadat ik de uitkomsten van de onderzoeken heb besproken met wetenschappers en de praktijk, zal ik de balans opmaken en uw Kamer informeren over de uitkomsten en het vervolg. Intussen zijn er verkenningen gaande naar een aantal ervaren knelpunten in de kwaliteitseisen die mogelijk kunnen worden weggenomen zonder aanpassing van wet- en regelgeving (spoor 3 van de herijking). Hierbij betrek ik de sector kinderopvang en de toezichtpartijen.
Ook loopt op dit moment de procedure voor een Europese aanbesteding van de nieuwe monitor van de kwaliteitseisen. Zoals reeds gecommuniceerd is het streven dat in 2024 de eerste meting kan plaatsvinden.53
De leden van de D66-fractie informeren naar wat er gedaan is om niet uitlegbare verschillen in boetes en handhaving te verminderen. Tevens vragen zij het kabinet om in de aangekondigde handelingsperspectieven ook een mogelijkheid op te nemen om landelijk geldende regels gepaard te laten gaan met één landelijke toezichthouder.
Verschillen in de uitvoering van toezicht en handhaving kinderopvang zijn inherent aan een decentraal georganiseerd stelsel. Sommige verschillen kunnen uitlegbaar zijn. De gemeente en de GGD zijn gehouden aan in de Wet kinderopvang opgenomen bepalingen. In de regelgeving zijn enkele verplichte onderwerpen opgenomen die toezichthouders in ieder jaarlijks onderzoek dienen te beoordelen (pedagogische kwaliteit, aanwezigheid van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), de inschrijving in het Personenregister Kinderopvang (zodat continue screening kan plaatsvinden) en de kwaliteitseisen aan voorschoolse educatie). Daarbij zijn in de regelgeving bepalingen opgenomen wanneer een boete mag worden opgelegd en tot welk bedrag. Individuele omstandigheden – verzwarend of verzachtend – kunnen van invloed zijn op het wel of juist niet geven van een maatregel nadat geconstateerd is dat een kwaliteitseis niet is nageleefd. Dat doet recht aan het feit dat niet alle situaties «standaard» zijn.
Een houder kan bezwaar en beroep instellen tegen een gemeente als deze van mening is dat een maatregel onterecht of niet proportioneel is.
Niettemin ontvang ik signalen over verschillen die niet goed uitlegbaar. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 4 april jl.54 aangaf, wil ik de onwenselijke verschillen verder tegengaan en laat ik daarom vervolgonderzoek doen. Dit onderzoek richt zich op de mate waarin (ongewenste) verschillen voorkomen, op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten worden in mei 2024 verwacht.
Voor de handelingsperspectieven voor de inrichting van het stelsel van toezicht en handhaving kinderopvang verwijs ik naar het lopende onderzoek naar stelselvarianten55. Hierin wordt ook gekeken naar de voordelen en nadelen van een stelsel met één landelijke toezichthouder. Dit onderzoek is in de zomer 2023 gestart en de uitkomsten worden in het eerste kwartaal van 2024 verwacht.
De uitkomsten van beide onderzoeken kunnen door een nieuw kabinet worden benut bij de verdere ontwikkeling van het toezicht en de handhaving in de kinderopvang.
Het Parool, 5 september 2022, «Kabinet: kinderopvang goedkoper op woensdag en nieuwkomers als hulp», (https://www.parool.nl/nederland/kabinet-kinderopvang-goedkoper-op-woensdag-en-nieuwkomers-als-hulp~b44d99d9/?referrer=https://www.google.com/).↩︎
Kamerstuk 31 322, nr. 463.↩︎
Kamerstuk 31 322, nr. 488.↩︎
Kamerstuk 29 544, nr. 1148.↩︎
D66, november 2022, «Kom-in-actieplan. Toegankelijke kinderopvang voor alle werkende ouders», (https://d66.nl/wp-content/uploads/2022/11/D66_Kom-in-actieplan_Kinderopvang_2022_v2.pdf).↩︎
AYIT Consultancy, maart 2023, «De kostprijs van de gastouderopvang», (https://cms.kinderopvang.nl/wp-content/uploads/2023/06/BK-kostprijsonderzoek-gastouderopvang-2023.pdf).↩︎
Kohnstamm Instituut, Inventarisatieonderzoek Gastouderopvang, mei 2022.↩︎
Kohnstamm Instituut, Inventarisatieonderzoek Gastouderopvang, mei 2022. P. 105. Meer dan 35% van de gastouders werkt met een pedagogisch werkplan.↩︎
Fukkink, R, & Tavecchio, L. (2010). Effects of Video Interaction Guidance on early childhood teachers. Teaching and Teacher Education.
Moreno et al., (2015). Effectiveness of Coursework and Onsite Coaching at Improving the Quality of Care in Infant–Toddler Settings.↩︎
Sluiter, Fekkes, Fukkink. (2022).Comparing center-based with home-based child care: type of care moderates the association between process quality and child functioning, Early Childhood Research Quaterly.↩︎
Slot, P. (2018). Early childhood education and care in the Netherlands: A shift towards an integrated system aimed at enhancing children's development and learning.↩︎
Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang, Ontwikkelingen in de kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang, peuteropvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. Gecombineerde metingen 2017–2019, december 2019.↩︎
Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang, Verschillen in kwaliteit tussen gastouders. Een typologische verkenning. Gecombineerde metingen 2017–2019, mei 2023.↩︎
Kamerstukken II 2016/17, 34 597, nr. 3.↩︎
LKK 2019 en 2023, Kohnstamm, IvhO↩︎
Cijfers kinderopvang eerste kwartaal 2023 | Publicatie | Rijksoverheid.nl↩︎
AYIT Consultancy, maart 2023, «De kostprijs van de gastouderopvang», (https://cms.kinderopvang.nl/wp-content/uploads/2023/06/BK-kostprijsonderzoek-gastouderopvang-2023.pdf).↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 512↩︎
Kamerbrief – Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
De markt voor kinderopvang – SEO Economisch Onderzoek↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 490↩︎
Kamerbrief – Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 490↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 490↩︎
Kamerbrief – Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerbrief – Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerbrief – Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 489↩︎
Handreiking btw in de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang: https://open.overheid.nl/documenten/ronl-481840a760a0eb8e75388220c0c26d70b51a88e0/pdf↩︎
Handreiking organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting kinderopvang en onderwijs | Rapport | Rijksoverheid.nl↩︎
Kamerstukken II 2022/23 31 322, nr. 467.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 36 200 VIII, nr. 222↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 467↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 458↩︎
Sinds 1 januari 2022 is het verplicht om een pedagogisch coach in te zetten voor 10 uur per peuter.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 489↩︎
Kamerbrief OCW «Verdere kwaliteitsverbeteringen ve»↩︎
Kamerstukken II, 2022/23, 31 322, nr. 458↩︎
Kennisnet: Handreiking AVG en informatieoverdracht en -uitwisseling tussen kinderopvang en basisonderwijs: https://open.overheid.nl/documenten/ronl-24c2ce72-d2f7–42cf-b4a9–509674833ad4/pdf↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322 nr. 488↩︎
https://www.internetconsultatie.nl/wetverduidelijkingbeoordelingarbeidsrelatiesenrechtsvermoeden/b1↩︎
Kort samengevat gebeurt dit langs drie lijnen, namelijk: gelijker speelveld tussen contractvormen (lijn 1), meer duidelijkheid over de vraag wanneer gewerkt wordt als werknemer dan wel als zelfstandige (lijn 2) en verbetering van handhaving op schijnzelfstandigheid (lijn 3).↩︎
Over de uitwerking en voortgang van deze generieke aanpak bent u regelmatig geïnformeerd, bijvoorbeeld in de Hoofdlijnenbrief van 5 juli 2022, de Voortgangsbrief van 16 december 2022 en het schriftelijke overleg over de voortgang werken met en als zelfstandige(n), waarvan u op 31 mei 2023 de antwoorden hebt gekregen. Daarnaast ben ik hierover met Uw Kamer op diverse momenten in debat gegaan, laatstelijk tijdens het tweeminutendebat van 22 juni jongstleden.↩︎
https://www.internetconsultatie.nl/wetverduidelijkingbeoordelingarbeidsrelatiesenrechts vermoeden/b1↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 488↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 544, nr. 1198↩︎
Zoals flexpools die binnen het onderwijs worden toegepast, werknemers voorrang geven in de roostering en functiedifferentiatie.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 29 544, nr. 1212↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 458↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 488↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322 nr. 488↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 508↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 490↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 484↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 484↩︎