[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beantwoording aanvullende vragen commissie over de antwoorden op vragen commissie over de uitspraak van het gerechtshof Den Haag over de sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie inzake de aangifte van knevelarij en beroepsmatige discriminatie en de aangifte van dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht (Kamerstuk 31066-1229)

Belastingdienst

Brief regering

Nummer: 2023D48908, datum: 2023-12-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31066-1322).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31066 -1322 Belastingdienst.

Onderdeel van zaak 2023Z20006:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

31 066 Belastingdienst

Nr. 1322 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 december 2023

Hierbij sturen wij u de beantwoording van de vragen die op 13 juni 2023 zijn gesteld door van de vaste commissie voor Financiën in het kader van een schriftelijk overleg over de uitspraak van het gerechtshof Den Haag over de sepotbeslissingen van het openbaar ministerie inzake de aangifte van knevelarij en beroepsmatige discriminatie en de aangifte van dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht.

De Staatssecretaris van Financiën,
A. de Vries

De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij

Antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Financiën aan de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane voorgelegd over de op 22 mei 2023 toegezonden brief inzake Antwoorden op aanvullende vragen commissie over de uitspraak van het gerechtshof Den Haag over de sepotbeslissingen van het openbaar ministerie inzake de aangifte van knevelarij en beroepsmatige discriminatie en de aangifte van dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht (Kamerstuk 31 066, nr. 1147). Ingezonden 13 juni 2023.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van VVD en lid Omtzigt over de brief inzake Antwoorden op aanvullende vragen commissie over de uitspraak van het gerechtshof Den Haag over de sepotbeslissingen van het openbaar ministerie inzake de aangifte van knevelarij en beroepsmatige discriminatie en de aangifte van dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht (Kamerstuk 31 066, nr. 1147). Hoewel de vragen breder zijn dan het onderwerp van het SO, zal het kabinet de vragen zo volledig mogelijk beantwoorden. Onderstaand treft u de reactie van het kabinet op deze vragen en opmerkingen per partij.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden op de aanvullende vragen. Deze leden hebben op dit moment geen verdere vragen.

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

Het lid Omtzigt ziet in een notitie van 17 december 2019 dat signalen over de 21 situaties de week ervoor met de toenmalige Staatssecretaris zijn besproken en vraagt wie die besproken hebben en wanneer. In de betreffende notitie, die openbaar is gemaakt bij de brief1 van 22 mei 2023, is het volgende aangegeven:

«De afgelopen week is met u gesproken over signalen dat de uitvoering van Toeslagen niet voldoet aan de wetgeving waar het gaat om rappelleren en definitief toekennen. Naar aanleiding daarvan heeft Toeslagen een eerste inventarisatie gemaakt van overige mogelijke strijdigheden van de uitvoering met de wetgeving.»

Die eerdere bespreking ging dus niet over de 21-puntenlijst maar om het onderwerp; «Rappelleren en definitief toekennen». Over dit onderwerp is uw Kamer geïnformeerd in de brief van 18 december 2019 Rappelleren door Toeslagen.2 Er is aan de hand van verschillende zoektermen gezocht in de agenda van de voormalige Staatssecretaris, dhr. Snel. Daarbij zijn geen afspraken aangetroffen met het onderwerp rappelleren en definitief toekennen. Wel is er een afspraak van 9 december 2019 aangetroffen met de naam «RE: AO-Kinderopvangtoeslag». Mogelijk is het onderwerp «rappelleren en definitief toekennen» toen besproken met de voormalig Staatssecretaris.

Het lid Omtzigt verzoekt de correspondentie en/of emailwisseling tussen Staatssecretaris Snel en andere leden van de regering of ambtenaren, ter zake van de inhoud van de notitie en zijn (voorgenomen) aftreden, openbaar te maken. Artikel 68 van de Grondwet verplicht mij om op verzoek van uw Kamer inlichtingen te verschaffen. Het Kabinet heeft hierbij toegezegd in principe te voldoen aan alle gerichte verzoeken om specifieke documenten behalve wanneer het belang van de staat zich hiertegen verzet. U vraagt mij nu om correspondentie en/of emailwisseling tussen individuele leden van het toenmalige kabinet te openbaren. Dit kan de eenheid van het kabinetsbeleid in gevaar brengen. Daarom worden dergelijke stukken niet verstrekt. Ook de eventuele correspondentie en/of emailwisseling die voormalig Staatssecretaris met zijn ambtenaren heeft gevoerd over zijn voorgenomen aftreden worden niet verstrekt. Het betreft de persoonlijke afwegingen van mijn voorganger om zijn functie neer te leggen. Ten aanzien van de inhoudelijke correspondentie en/of emailwisseling over de betreffende nota geldt dat deze nota op 17 december 2019 is aangeboden aan de voormalig Staatssecretaris.3 Deze nota heeft de voormalig Staatssecretaris niet bereikt voorafgaand aan het debat van 18 december 2019 waarin hij zijn vertrek heeft aangekondigd. Dit is ook expliciet vermeld op de betreffende nota. Ook na het debat heeft de nota de voormalig Staatssecretaris niet bereikt omdat hij toen reeds was afgetreden. Er is geen verdere correspondentie en/of emailwisseling aangetroffen.

Het lid Omtzigt vraagt tevens welke leden van de regering op de hoogte waren van het bestaan van de notitie over de 21-puntenlijst, wanneer zij daarvan op de hoogte waren en of deze notitie in de ministerraad of onderraad aan de orde is geweest en waarom het op 28 april 2020 aan de Kamer bekend is gemaakt. Zoals in de antwoorden op 22 mei 2023 is aangegeven heeft de toenmalige Staatssecretaris de nota van 17 december 2019 niet afgedaan. Het feit dat er bij Toeslagen verschillende voorbeelden naar boven waren gekomen waarbij niet volgens de geldende wet- en regelgeving werd gewerkt, is wel met de Staatssecretaris en met uw Kamer4 gedeeld, in de brief van 18 december 2019. (Kst 31066-568) Na het aftreden van de toenmalige Staatssecretaris op 18 december 2019 is de lijst inhoudelijk verder uitgewerkt. De nieuw aangetreden Staatssecretaris heeft via een nota met datum 27 maart 2020 deze lijst voor het eerst ontvangen. Deze heeft de voormalige Staatssecretaris geparafeerd met datum 7 april 2020. Deze nota is in de vorige set meegestuurd. Hierna is er op haar verzoek een verdere slag in geslagen om per punt duidelijk te maken wat de situatie is, wat eraan gedaan is en nog gaat worden. Uiteindelijk is het als onderdeel 3c van de eerste Voortgangsrapportage op 28 april 2020 aan uw Kamer gestuurd. De nota, lijst van 21-punten en de eerste Voortgangsrapportage zijn voor zover wij nu kunnen nagaan niet in de ministerraad of onderraad aan de orde geweest. De toenmalige Minister van Financiën en Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst zijn hier, voor zover nu te reconstrueren is, ook niet bij betrokken geweest aangezien het uitvoeringsaspecten van de Dienst Toeslagen betrof.

Het lid Omtzigt vraagt of het openbaar ministerie in de beklagprocedure een zelfstandige positie heeft, daar waar de landsadvocaat de Staat vertegenwoordigt. In het memorandum van mr. Biemond van 19 mei 2020 (p. 34) is het advies opgenomen dat op de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën de plicht rust om aangifte te doen ter zake van de misdrijven knevelarij en beroepsmatige discriminatie. Daarbij heeft mr. Biemond benadrukt dat uit dat advies niet kan worden geconcludeerd dat ambtenaren van de Belastingdienst/Toeslagen daadwerkelijk misdrijven hebben gepleegd en dat dat slechts zou kunnen worden geconcludeerd na een onderzoek zoals voorzien in het Wetboek van Strafvordering. Zoals ook uiteen is gezet in de beantwoording van 16 juni 2022 van eerdere door de leden Omtzigt en Leijten gestelde vragen in het kader van de beklagprocedure5, hebben de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën juíst omwille van die bevindingen van mr. Biemond en met het oog op een zorgvuldige beoordeling door het openbaar ministerie de aangifte van 19 mei 2020 gedaan. Zowel deze aangifte van de zijde van de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën als de aangifte van door de toeslagenaffaire getroffen ouders is door het openbaar ministerie geseponeerd bij beslissingen van 7 januari respectievelijk 12 augustus 2021. Hierbij geldt dat het openbaar ministerie geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om bij het Ministerie van Financiën aanvullende informatie of documenten op te vragen. De beklagprocedure in de zin van artikel 12 Wetboek van Strafvordering richtte zich vervolgens tegen deze beide sepotbeslissingen van het openbaar ministerie. Het gerechtshof Den Haag heeft – zoals te doen gebruikelijk in een beklagprocedure op grond van artikel 12a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering – de advocaat-generaal van het openbaar ministerie opgedragen om schriftelijk te reageren op het klaagschrift van de door de toeslagenaffaire getroffen ouders. De advocaat-generaal heeft beide sepotbeslissingen in dat zogeheten schriftelijk verslag vervolgens getoetst en heeft op basis daarvan een standpunt over de beklagprocedure ingenomen: de advocaat-generaal heeft namens het openbaar ministerie geconcludeerd tot afwijzing van het beklag. Het openbaar ministerie heeft in de beklagprocedure derhalve eigenstandig een standpunt ingenomen. Dit strookt ook met de onafhankelijke positie van het openbaar ministerie.6

Het lid Omtzigt vraagt of de positie van de landsadvocaat in de beklagprocedure de positie van de Staat is en op welke wijze daarover met de regering is afgestemd. Voorts vraagt het lid Omtzigt om aan te geven waarom verschillende posities zijn ingenomen in de aangifte en in de beklagprocedure. De landsadvocaat heeft in de beklagprocedure de Staat vertegenwoordigd en heeft daarin het standpunt van de Staat naar voren gebracht. Hierover heeft geen afstemming met de regering plaatsgevonden. Daar komt bij dat de schriftelijke reactie in de beklagprocedure ook niet eerder dan na indiening daarvan bij het gerechtshof Den Haag ter kennisneming aan de Minister en beide Staatssecretarissen van Financiën is aangeboden.7 Het bij de aangifte van 19 mei 2020 ingenomen standpunt en het in de beklagprocedure ingenomen standpunt liggen in elkaars verlengde. Nadat aanvankelijk tot de conclusie was gekomen dat geen aanwijzingen werden gezien die in het kader van de toeslagenaffaire wezen op verdenkingen van ambtsmisdrijven, heeft de toenmalige Minister van Financiën naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer over die conclusie en ten behoeve van een onafhankelijke externe beoordeling mr. Biemond gevraagd een second opinion uit te brengen. De aangifte van 19 mei 2020 van de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën vloeide vervolgens voort uit de conclusies van de second opinion van diezelfde datum dat naar objectieve maatstaven een redelijk vermoeden bestond dat er strafbare feiten waren begaan. Het advies dat er op grond van artikel 162 Wetboek van Strafvordering een aangifteplicht gold wat betreft de misdrijven knevelarij en beroepsmatige discriminatie, hebben de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën derhalve opgevolgd. In de schriftelijke reactie als bedoeld in artikel 12e Wetboek van Strafvordering van 12 april 2022 is uiteengezet dat die aangifteplicht in de second opinion is vastgesteld op grond van een «relatief streng criterium […] dat slechts op basis van objectieve feiten en omstandigheden kan worden vervuld, maar [ruimte laat] voor onzekerheid ten aanzien van de feiten en de juridische kwalificatie van die feiten». De conclusie in de second opinion dat mogelijk sprake was van strafbare feiten was dus niet gebaseerd op een vaststelling dat de betreffende misdrijven zijn gepleegd of op grond van zekerheid wat betreft het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld ter zake van die misdrijven. Ook is in de second opinion buiten beschouwing gelaten of aan individuele betrokken ambtenaren strafrechtelijke immuniteit toekomt. Deze beoordeling is exclusief aan het openbaar ministerie voorbehouden. Tegen die achtergrond en met het oog op een zorgvuldige beoordeling door het openbaar ministerie is de aangifte namens de (toenmalige) Staatssecretarissen van Financiën gedaan. Deze aangifte is door het openbaar ministerie geseponeerd. Dat strookt met de eerdergenoemde aanvankelijke conclusie dat er geen aanwijzingen waren die op verdenkingen van ambtsmisdrijven wezen. Met de schriftelijke reactie van 12 april 2022 is dan ook beoogd om te verduidelijken waarom destijds aangifte is gedaan en waarom er in de beklagprocedure een ogenschijnlijk aan de gedane aangifte tegenstrijdig standpunt werd ingenomen dat er geen sprake was van strafbare feiten.

Het lid Omtzigt verwijst naar een uitspraak van 25 april 2023 en vraagt naar de werkwijze van de landsadvocaat, specifiek of de landsadvocaat daarbij de door de regering gedane toezeggingen en ingenomen standpunten volgt en niet in juridische procedures daarmee strijdige standpunten ten nadele van de burger inneemt. Uiteraard volgt de landsadvocaat de door de regering gedane toezeggingen en ingenomen standpunten en zal dat ook blijven doen. De gang naar de civiele rechter heeft altijd opengestaan voor ouders, en dat zal ook zo blijven. Tegelijkertijd kan de Staat in een civiele procedure, in een individueel geval, inhoudelijk verweer voeren en daarbij het standpunt in nemen dat er voor de betreffende ouder geen voordeel te behalen is bij de civiele rechter naast de hersteloperatie en daarom geen belang heeft. Zonder op het individuele geval in te kunnen gaan, is ter zitting bepleit dat om de werkelijke schade vergoed te krijgen een gang naar de civiele rechter niet nodig was. Er bestaat immers in de hersteloperatie de mogelijkheid om de schade aan de Commissie Werkelijke Schade voor te leggen.

Het lid Omtzigt wijst erop dat de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst in de brief van 17 mei 2023 (Kamerstuk 31 066, nr. 1227) heeft aangegeven dat «Een zuivere juridische analyse, oftewel de beoordeling en de toepassing van het recht op de situatie van de betrokkene, betreft naar vaste rechtspraak van het HvJ EU geen persoonsgegeven.». Het lid Omtzigt benadrukt dat hierbij is verwezen naar jurisprudentie waarin een beperkte definitie van het begrip persoonsgegeven is gebruikt. Het lid Omtzigt vraagt of de de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst ermee bekend is dat deze beperkte uitleg van het begrip persoonsgegeven door het Hof van Justitie reeds in 2017 in de zaak Nowak (ECLI:EU:C:2017:994) is verlaten? Op grond van de AVG hebben betrokkenen het recht om inzage te krijgen in de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld. Het doel van dit recht is dat betrokkenen zich van de verwerking van deze persoonsgegevens op de hoogte kunnen stellen en de rechtmatigheid van deze verwerking kunnen controleren. Het klopt dat het Hof van Justitie in het Nowak arrest heeft bevestigd dat een ruime betekenis moet worden gegeven aan het begrip persoonsgegevens. Dit is expliciet niet beperkt tot gevoelige of persoonlijke informatie. Het begrip strekt zich uit tot elke soort informatie. Zowel objectieve informatie als subjectieve informatie. Meningen en beoordelingen kunnen ook worden aangemerkt als persoonsgegevens, als deze informatie de betrokkene „betreft». Hierbij is van belang of de informatie gelet op haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon. In die zaak ging het specifiek om examenantwoorden en de correctie daarop. Deze kunnen naar het oordeel van het Hof van Justitie onder omstandigheden worden aangemerkt als persoonsgegevens. Het Hof legt in het arrest uit wanneer dit het geval is. Hieruit volgt aldus dat is context afhankelijk is. Eenzelfde redenering geldt voor «zuivere juridische analyse, oftewel de beoordeling en de toepassing van het recht op de situatie van de betrokkene». Het Hof van Justitie heeft geen wijziging beoogd met haar eerdere arrest van 17 juli 2014.8 Dit houdt dus in dat het Hof van Justitie vasthoudt aan zijn oordeel in het IND-arrest, waarin is benadrukt dat zuivere juridische analyses, niet als persoonsgegeven zijn aan te merken. De reden daarachter is dat die analyses door de betrokken burger niet kunnen worden gecontroleerd op de juistheid daarvan. Die kan op grond van de AVG uiteraard wek aanspraak maken op de feitelijke gegevens die in een document staan opgenomen en daarmee de feitelijke basis voor de juridische analyse.

Het lid Omtzigt vraagt verder of de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst van mening is dat het de bedoeling van artikel 15 AVG is om de betrokkenen in staat te stellen de juistheid van de verwerkte gegevens te controleren en dat daarbij meningen en beoordelingen relevant zijn. Het lid Omtzigt vraagt daarbij of het, teneinde de juistheid van verwerkte gegeven te controleren, noodzakelijk is deze gegevens in hun context te kennen. Met het lid Omtzigt is de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit en Belastingdienst van mening dat het de bedoeling van artikel 15 AVG is om de betrokkenen in staat te stellen de juistheid van de verwerkte gegevens te controleren. Hierbij kunnen subjectieve beoordelingen ook relevant zijn. Zoals hiervoor gemeld is dat ook bevestigd door het Hof in het Nowak-arrest. Dit recht gaat zoals ook benadrukt in de brief 17 mei 2023 (Kamerstuk 31 066, nr. 1227) niet zover dat ook inzage dient te worden gegeven in passages met zuivere juridische analyses.

Het lid Omtzigt vraagt de Staatssecretaris welke maatregelen de regering gaat nemen teneinde te voorkomen, dat betrokkenen informatie wordt onthouden op grond van achterhaalde jurisprudentie en hoe de regering erop zal toezien, dat betrokkenen in het vervolg zo nauwkeurig mogelijke informatie zal worden verstrekt, waaronder beoordelingen en meningen en voor zover voor de beoordeling van de juistheid noodzakelijk, in de vorm van een kopie. Tevens wordt de vraag gesteld of de regering voornemens is de landsadvocaat overeenkomstig te instrueren. De regering houdt zich uiteraard aan wet- en regelgeving ter zake van inzage in en verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Daarover vindt immer overleg plaats met de landsadvocaat. In de civiele procedures worden de hersteldossiers aan de ouders overgelegd. Dat dossier omvat alle op de zaak betrekking hebbende stukken.

Het beginsel van de equality of arms (gelijkheid van rechtsmiddelen), gaat in civiele procedures om de gelijkheid van de processuele middelen, dat is afgeleid uit het beginsel van fair hearing (eerlijk proces) uit art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het beginsel behelst dan enkel de gelijkheid van processuele middelen; de processuele positie van de ene partij mag niet minder zijn dan die van de andere. De equality of arms kan in het geding komen als partijen niet de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over bepaalde stukken of feiten. Daarvan is in de civiel procedures geen sprake en zal door de Dienst Toeslagen en in overleg met de landsadvocaat immer worden bekeken en voorkomen.

Het lid Omtzigt vraagt om te reflecteren op zijn observatie dat de Belastingdienst eerst tot actie over ging als de Raad van State de handelwijze als in strijd met de wet aanmerkte. De Belastingdienst en de Dienst Toeslagen kijken altijd kritisch naar de eigen organisatie en handelwijze. Evident is dat dat in het verleden ten aanzien van de kinderopvangtoeslag op punten anders en beter had gemoeten.

Dat neemt niet weg dat in bepaalde gevallen een oordeel van de (hoogste) rechter noodzakelijk is om te bepalen in hoeverre een bepaalde handelwijze van een bestuursorgaan in lijn is met de wet of niet. In de interactie tussen Belastingdienst/Toeslagen en de burger ontstonden en ontstaan nog steeds, verschillen van inzicht over de uitleg van bepaalde wetsartikelen. Die verschillen van inzicht kunnen ter beslechting aan de rechtbank en daarna aan de Raad van State worden voorgelegd. Bij de overweging of de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen zelf in hoger beroep gaat zijn zij gebonden aan de spelregels zoals deze zijn opgesteld door de Minister van Justitie van 15 maart 2010.9 In de aanbiedingsbrief bij de 14e voortgangsrapportage10 en de brieven van 9 mei 202311 en 17 mei 202312 is bovendien nader ingevuld hoe voor de hele hersteloperatie nader invulling wordt gegeven aan wens om niet tegenover ouders te staan vormt een centraal uitgangspunt voor de hele hersteloperatie in juridische procedures. Dit betekent onder meer dat juridische procedures zo veel mogelijk worden voorkomen en dat ze terughoudend zijn met het instellen van hoger beroep als zij in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk zijn gesteld. De Belastingdienst of de Dienst Toeslagen weegt in dat geval uitdrukkelijk af wat het bredere of anderszins doorslaggevende belang is van een uitspraak van een hogere rechter in de betreffende zaak. Dit speelde bijvoorbeeld in de zaak waarin de rechtbank had geoordeeld dat Dienst Toeslagen in het vervolg wetswijzigingen zou moeten toepassen op alle nog niet onherroepelijk vaststaande toekenningen van toeslag over eerdere toeslagjaren, ook wanneer door de wetgever niet was voorzien in terugwerkende kracht voor die eerdere toeslagjaren. Deze uitspraak creëerde een zodanige mate van rechtsonzekerheid dat Dienst Toeslagen zich genoodzaakt zag in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Raad van State oordeelt dan over de specifieke uitleg van het betreffende wetsartikel. Er is in dergelijke gevallen dus een uitspaak van de hoogste rechterlijke instantie, de Raad van State, nodig om de wet uit te leggen. In die gevallen waarin de Raad van State, als hoogste rechterlijke instantie, de onjuistheid van de uitleg van Belastingdienst/Toeslagen of de onrechtmatigheid van de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen vaststelt, leidt dat tot aanpassing van de handelwijze. Wanneer de Raad van State oordeelde dat de wetsuitleg of handelwijze rechtmatig is, bestaat daarover vanaf dat moment ook duidelijkheid voor zowel de burger als Belastingdienst/Toeslagen.

Het lid Omtzigt vraagt verder nog over de situatie rondom het toeslagpartnerschap. De problematiek naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State over het toeslagpartnerschap is als volgt. Als de Dienst Toeslagen vanuit de Basisregistratie Personen (Brp) een signaal krijgt over een nieuw partnerschap op een adres worden burgers automatisch/ambtshalve aan het huishouden toegevoegd en wordt de gezamenlijke toeslag berekend. Uitzondering hierop vanwege de foutgevoeligheid is in het geval van een samengesteld gezin (artikel 3 lid 2e Awir-partnerschap), mogelijk is er dan namelijk geen sprake van een partnerschap maar van onderhuur, vorige bewoner, adresfouten, etc. Indien n.a.v. deze Brp-melding er automatisch toeslagpartnerschap zou worden vastgesteld kan dat betekenen dat de oorspronkelijk toeslaggerechtigde ten onrechte minder of geen toeslagen meer krijgt. Daarom wordt een bevestiging van het toeslagpartnerschap eerst uitgevraagd. Daarvoor wordt een brief gestuurd aan de oorspronkelijk toeslaggerechtigde. Hierin wordt gevraagd dit toeslagpartnerschap middels een (digitale) handtekening van de oorspronkelijke toeslaggerechtigde en de nieuwe toeslagpartner te bevestigen. Als er niet gereageerd wordt op dit verzoek (inclusief twee rappellen) zal de toeslag totdat de geautomatiseerde ondersteuning gereed is worden stopgezet. Deze toeslag kan wel weer opgestart worden als er toch een reactie komt of indien contact met de Dienst Toeslagen wordt opgenomen en in samenspraak het huishouden wordt vastgesteld. Door de behandelaar wordt de nieuwe toeslagpartner/ medebewoner dan handmatig toegevoegd aan het huishouden (indien men een huishouden blijkt te vormen). In 2019 is intern geconstateerd dat deze uitvraag in strijd is met de onderstaande uitspraak van de Raad van State. In deze casus is ook vanwege het volle IV portfolio geautomatiseerde ondersteuning nog niet mogelijk gebleken, dit staat inmiddels voor de loop van 2024 op de planning. Tot die tijd is het helaas niet mogelijk om de uitspraak van de Raad van State op te volgen.

Overigens is er een fout geslopen in de beantwoording die ook in de brief van 12 maart 2021 was geslopen. De uitspraak van de Raad van State is van 20 december 2017 en niet 2019. In de voetnoot bij het antwoord staat een correcte verwijzing naar de uitspraak, die volledigheidshalve hier nu nogmaals is weergegeven.13 In verband met de (gevolgen van de) uitvoering bij de Dienst Toeslagen worden vele gerechtelijke uitspraken gedaan door rechtbanken en de Raad van State. Toeslagen geeft altijd uitvoering aan een uitspraak van de rechter. In eerste instantie in de individuele casus. Soms vereist een uitspraak ook een structurele aanpassing van de werkwijze. Die wordt dan ter hand genomen, tegelijkertijd kunnen zich daar beperkingen voordoen, bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijkheden om de systemen aan te passen. Er wordt altijd bezien op welke wijze zo snel mogelijk – eventueel met een handmatig tijdelijk proces – ook voor andere toeslaggerechtigden aan de gevolgen van de uitspraak tegemoet kan worden gekomen. Hierbij wordt ook afgewogen of hierover de ambtelijke- en politieke top wordt geïnformeerd.

Tot slot geeft het lid Omtzigt aan nog altijd te wachten op een schatting van het aantal berichten – SMS, Signal, Whatsapp en andere berichten – dat maandelijks van de telefoon(s) van de Minister-President wordt gedownload. Het lid Omtzigt verzoekt die schatting bij de beantwoording van deze vragen te ontvangen. Bij brief14 van 13 juli 2023 heeft de Minister-President antwoord gegeven op het verzoek van het lid Omtzigt. Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van de Minister-President.


  1. Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1229, bijlage 5.↩︎

  2. Kamerstukken II, 2019/20, 31 066, nr. 568.↩︎

  3. Zie: Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1229, bijlage 5.↩︎

  4. Kamerstukken II, 2019/20, 31 066, nr. 568. Hierin was de volgende passage opgenomen: «Door de stapeling van een aantal voorbeelden ben ik ervan overtuigd dat het noodzakelijk is om alle systemen en processen in de uitvoering van Toeslagen te toetsen in het licht van de geldende wet- en regelgeving. Met een verkenning hiervan is reeds een start gemaakt.»↩︎

  5. Zie antwoord 12 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3183.↩︎

  6. Zie ook antwoord 16 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3183.↩︎

  7. Zie ook de antwoorden 8, 9 en 10 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3183.↩︎

  8. Zie HvJ 20 december 2017, C434/16, ECLI:EU:C:2017:994, rov. 56.↩︎

  9. Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 88.↩︎

  10. Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1235.↩︎

  11. Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1237.↩︎

  12. Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1238.↩︎

  13. ECLI:NL:RVS:2017:3506, Dit betreft een bevestiging van een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:3421).↩︎

  14. Kamerstukken II 2022/23, 36 200 III, nr. 25.↩︎