[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op het rapport 'Investeren in de basis' van de adviescommissiestarters- en stimuleringsbeurzen

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Brief regering

Nummer: 2023D51374, datum: 2023-12-22, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-1099).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -1099 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2023Z20942:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 1099 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 december 2023

Hierbij stuur ik uw Kamer mijn reactie op het rapport «Investeren in de basis» van de adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen. Daarbij ga ik, met het oog op de motie van het lid Van der Woude, ook in op het advies van NWO over hoe de starters- en stimuleringsbeurzen zich verhouden tot bestaande onderzoeks-financiering.1 Ten slotte bevat deze brief een bredere vooruitblik door in te gaan op een implementatieperiode van de aanbevelingen en de verantwoording, monitoring en evaluatie van de beurzen.

Op 17 juni 2022 heb ik in mijn Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap een nieuw instrument aangekondigd: de starters- en stimuleringsbeurzen.2 Het doel van deze beurzen is om ongebonden onderzoek te stimuleren en de werk- en aanvraagdruk te verlagen. Voor de starters- en stimuleringsbeurzen is jaarlijks € 300 miljoen beschikbaar.3 Naar aanleiding hiervan heb ik in december 2022 de adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen ingesteld (hierna: «de commissie»). De commissie heeft mij en de universiteitsbesturen (inclusief universitair medisch centra) geadviseerd over de uitwerking van de starters- en stimuleringsbeurzen. Ik ben de commissie zeer erkentelijk voor haar adviesrapport. De commissie, onder voorzitterschap van prof. dr. ir. Bert Weckhuysen, bestond uit vertegenwoordigers van de verschillende geledingen van de academische wereld en zij zijn erin geslaagd om met elkaar te komen tot een gebalanceerd geheel van aanbevelingen.

De aanbevelingen van de commissie aan universiteitsbesturen en mij zijn samengevat als volgt:

1. Hanteer een «harde knip» tussen budgetten voor starters- en stimuleringsbeurzen.

2. Geef bij de (keuze voor) universitaire en facultaire verdelingskwesties extra aandacht aan transparantie en goede communicatie.

3. Keuzes en afwegingen over de vraag waar de werkdruk het hoogst is en de ruimte voor ongebonden onderzoek het kleinst moeten op het niveau van de faculteit en onderliggende instituten en afdelingen worden gemaakt.

4. Expliciteer taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden rondom de beurzen.

5. Draag ervoor zorg dat er vrijheid in besteding van zowel de starters- als stimuleringsbeurs is. De op de beurs ingehouden overhead is geen vast percentage, maar een onderbouwd en realistisch bedrag, (ruim) onder de 20%.

6. Draag ervoor zorg dat starters- of stimuleringsbeurshouders zonder beperking een aanvraag bij NWO kunnen blijven indienen.

7. Draag ervoor zorg dat – bij voorkeur – iedere in aanmerking komende UD een startersbeurs krijgt. Om de startersbeurzen goed neer te zetten in de sector, zou het een mooi signaal zijn als er de eerste jaren aanvullende middelen vanuit het Ministerie van OCW beschikbaar komen.

8. Er wordt bij de startersbeurzen nadrukkelijk zonder een competitie-element geselecteerd en ook niet op onderzoekinhoudelijke gronden.

9. Draag ervoor zorg dat iedere in aanmerking komende UD, UHD en hoogleraar een beurs krijgt eens in de zoveel jaar.

10. Er wordt bij de stimuleringsbeurzen nadrukkelijk zonder een competitie-element geselecteerd en ook niet op onderzoekinhoudelijke gronden.

Ik heb van UNL begrepen dat universiteiten alle aanbevelingen omarmen met uitzondering van aanbeveling 1 die betrekking heeft op de zogenoemde «harde knip». Dit geldt ook voor mij. Verder neem ik aanbeveling 7 niet over als het gaat om extra middelen. Ik ga geen extra budget beschikbaar stellen gegeven het budgettair kader. Ik licht hierna mijn reactie op de aanbevelingen toe aan de hand van een aantal uitgangspunten.

Mijn eerste uitgangspunt is dat alle startende universitair docenten met een vaste aanstelling recht hebben op een startersbeurs. Aangezien het aantal universitair docenten dat wordt aangesteld fors hoger ligt dan was voorzien, bedraagt een startersbeurs aan universiteiten, met uitzondering van de universitair medisch centra, per 1 april 2024 minimaal € 150.000 en maximaal € 300.000. Door daarnaast geen «harde knip» tussen de middelen voor startersbeurzen en stimuleringsbeurzen te hanteren, kunnen universiteiten uitgaande van hun ramingen alle startende universitair docenten van een startersbeurs voorzien. Een harde knip zou immers kunnen betekenen dat de komende jaren een deel van de startende universitair docenten geen startersbeurs kan ontvangen. Dat vind ik onwenselijk: het stimuleren van jong onderzoekstalent zie ik als een van de hoofddoelstellingen van mijn inzet. Door het mogelijk maken van een bandbreedte van minimaal € 150.000 en maximaal € 300.000 en het vermijden van de hiervoor genoemde «harde knip» kom ik universiteiten tegemoet door hen in staat te stellen om de afspraak van het bestuursakkoord Hoger onderwijs en wetenschap (hierna: «het bestuursakkoord») ten aanzien van de startersbeurzen maximaal toe te passen.4 Daarmee bedoel ik dat universiteiten hierdoor worden geholpen om alle startende universitair docenten met een vaste aanstelling een startersbeurs te geven. Ik verwacht daarom dat vanaf volgend jaar alle startende universitair docenten een startersbeurs krijgen. Daarmee helpen universiteiten hen om in rust en ruimte te werken aan hun onderzoek.

Universiteiten kunnen bij het bepalen van het exacte bedrag van de startersbeurs binnen de hiervoor genoemde bandbreedte rekening houden met de middelen die zij beschikbaar hebben voor de startersbeurzen. Ik ga in dit verband ervan uit dat zij conform het bestuursakkoord alle middelen ten behoeve van de startersbeurzen inzetten voor de toekenning van startersbeurzen. Wanneer universiteiten conform het bestuursakkoord een beroep willen doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen voor de bekostiging van startersbeurzen, dan kunnen universiteiten dit uitsluitend toepassen op startersbeurzen van € 150.000 in het betreffende kalenderjaar. Ik vind het namelijk belangrijk dat de middelen voor de stimuleringsbeurzen zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor de zittende universitair docenten, universitair hoofddocenten en de hoogleraren. Ik zal dit verderop in mijn brief nader toelichten. Om die reden verwacht ik ook dat universiteiten in hun jaarverslagen zullen toelichten wanneer zij zich genoodzaakt zien om in een kalenderjaar een beroep te doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen om alle startende universitair docenten te voorzien van een startersbeurs van € 150.000.

Universiteiten dienen verder bij het bepalen van het exacte bedrag rekening houden met de doelen van de startersbeurzen: het verlagen van de werkdruk en het stimuleren van ongebonden onderzoek. Universiteiten dienen voor zover dit nog niet is gebeurd hiervoor komend jaar beleid te ontwikkelen, waarbij het nadrukkelijk niet de bedoeling is dat hierbij competitie ontstaat. Dit zou het gewenste doel van rust en ruimte ondermijnen.

Mijn tweede uitgangspunt is meer «rust en ruimte» in de breedte van het veld. Ik vind het belangrijk dat ook de werkdruk van zittende universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren wordt verlaagd en zij ruimte hebben om ongebonden onderzoek te kunnen doen. De hiervoor genoemde bandbreedte bij de toepassing van de startersbeurzen heeft tot gevolg dat het risico wordt verkleind dat universiteiten een beroep moeten doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen voor de bekostiging van startersbeurzen. Universiteiten kunnen hierdoor meer stimuleringsbeurzen inzetten. Ik ga ervan uit dat universiteiten de stimuleringsbeurzen zonder competitie-element en niet op onderzoekinhoudelijke gronden toekent en op basis hiervan beleid ontwikkelen (aanbevelingen 9 en 10).

Mijn derde uitgangspunt, dat in aanbeveling 5 van het adviesrapport wordt benadrukt, is de vrijheid van besteding van de beurs. Het bedrag is beschikbaar voor de in het in het bestuursakkoord vastgelegde bestedingscategorieën, zoals het aanstellen van extra wetenschappelijk personeel en het aanschaffen van apparatuur. Dat betekent concreet dat instellingen de beurshouder geen keuze voor een bestedingscategorie of aansluiting bij inhoudelijk strategisch beleid opleggen. Wel dient in lijn met de voorgenoemde aanbeveling een beurshouder de besteding van de beurs te overleggen met het instituut of de vakgroep waar hij of zij aan verbonden is, om verschuiving van taken te voorkomen. Het wegnemen van werkdruk bij het ene personeelslid, door bijvoorbeeld het «afkopen van onderwijsverplichtingen», kan de werkdruk bij de ander verhogen via extra onderwijstaken voor het andere personeel.

Verder verwacht ik ten aanzien van de besteding van de beurs dat instellingen een degelijke en onderbouwde systematiek voor de indirecte kosten hanteren (eveneens aanbeveling 5). De indirecte kosten, zoals secretariaat, stafmedewerkers, management en werkplek, bedragen conform het bestuursakkoord maximaal 20% per beurs. Per definitie het maximale percentage inhouden op alle beurzen, ongeacht de bestedingsdoeleinden, kan niet worden beschouwd als degelijke en onderbouwde systematiek zoals afgesproken in het bestuursakkoord. Universiteiten dienen deze onderbouwing in het jaarverslag te vermelden.

Beurshouders kunnen zonder (aanvullende) beperking een aanvraag bij NWO blijven indienen. Dit is in lijn met zowel het advies van de commissie (aanbeveling 6) als het besluit van het bestuur van NWO.5 NWO heeft dit reeds gecommuniceerd richting onderzoekers en instellingen.6 Daarmee heb ik de motie van het lid Van der Woude – waarin zij mij verzocht om na het uitbrengen van de adviezen duidelijkheid te geven omtrent het aanvragen van een NWO-beurs na het ontvangen van een starters- en stimuleringsbeurs – afgedaan.

De commissie stelt ten aanzien van de implementatie van de aanbevelingen een overgangsperiode voor. Dit voorstel omarm ik. Aangezien de instellingen voor de aanbevelingen 3, 4, 7, 8, 9 en 10 nieuw of aanvullend beleid dienen te ontwikkelen in samenspraak met de medezeggenschap, acht ik een termijn tot eind 2024 hiervoor redelijk. Een uitzondering geldt voor de aanbevelingen 2 en 5. Deze dienen direct worden toegepast, vanuit de gedachte dat de gehanteerde verdeelsleutels reeds zijn vastgesteld en hierover transparant en goed gecommuniceerd kan worden en een vrije besteding van de beurs conform het bestuursakkoord is en daarmee geen wijziging behelst. Daarnaast geldt in navolging van het advies van de commissie voor de aanbevelingen het principe van «pas toe of leg uit» waarbij instellingen tevens de medezeggenschap betrekken. Ik maak hierbij een uitzondering voor de aanbevelingen met betrekking tot de vrijheid van besteding van de beurs, onderbouwing van de overhead en (geen) indieningsbeperking bij NWO (aanbevelingen 5 en 6). Deze aanbevelingen dienen onverkort te worden toegepast in lijn met de toelichting die ik hiervoor heb gegeven.

In 2025 zal een eerste kwalitatieve evaluatie door een onafhankelijke commissie plaatsvinden. Daarbij zal worden gekeken of de middelen voor de startersbeurzen conform de bestuursafspraken worden ingezet voor universitair docenten die een vast contract krijgen. Op basis van de evaluatie zal ik besluiten over het vervolg van dit instrument. In het geval van een positieve evaluatie worden de structurele middelen onderdeel van de vaste onderzoeksbekostiging van de universiteiten. Als uit de evaluatie blijkt dat niet alle middelen voor de startersbeurzen conform het bestuursakkoord worden ingezet voor de startersbeurzen, dan zal conform het bestuursakkoord de mogelijkheid worden bezien of de aanwending van deze middelen via een subsidieregeling ertoe kan bijdragen dat alle startende universitaire docenten met een vaste aanstellingen de beschikking krijgen over de startersbeurs. In de voorgenoemde evaluatie zal ook worden onderzocht hoe de beurzen zijn besteed (inclusief de indirecte kosten) en in hoeverre de doelen van de starters-en stimuleringsbeurzen gerealiseerd. Ook wordt in de evaluatie de samenhang met andere instrumenten, zoals de sectorplannen, bezien. In 2028 volgt vervolgens een volledige evaluatie. Ik hoop en verwacht dat met de toepassing van de aanbevelingen van de commissie een flinke stap wordt gezet richting de doelen waarvoor de starters- en stimuleringsbeurzen zijn bedoeld: het creëren van rust en ruimte voor onze onderzoekers.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf


  1. Kamerstukken II, 31 288, nr. 1041.↩︎

  2. Kamerstukken II, 31 288, nr. 964.↩︎

  3. Van deze € 300 miljoen is € 156 miljoen structureel beschikbaar voor de startersbeurzen en € 144 miljoen voor de stimuleringsbeurzen. De stimuleringsbeurzen worden gefinancierd uit het tijdelijke fonds voor Onderzoek en Wetenschap, dat een looptijd tot en met 2031 kent.↩︎

  4. Kamerstukken II, 31 288, nr. 969.↩︎

  5. Voor het advies van de NWO-commissie aan het bestuur van NWO zie: https://www.nwo.nl/sites/nwo/files/media-files/adviesrapport_nwo-cie_ssb_2023_def.pdf↩︎

  6. Geen (tijdelijke) indieningsbeperkingen voor ontvangers starters- en stimuleringsbeurzen | NWO↩︎