[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Voortgang versterking VTH-stelsel – januari 2024

Handhaving milieuwetgeving

Brief regering

Nummer: 2024D00285, datum: 2024-01-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-22343-390).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 22343 -390 Handhaving milieuwetgeving.

Onderdeel van zaak 2024Z00117:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

22 343 Handhaving milieuwetgeving

28 663 Milieubeleid

Nr. 390 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 januari 2023

Vergunningverlening, Handhaving en Toezicht (VTH) in het milieudomein is de basis voor een gezonde, schone en veilige leefomgeving. Sinds de start van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) informeer ik de Kamer twee keer per jaar over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel. In voorliggende brief ga ik – mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) – eerst in op de ontwikkelingen die samenhangen met het IBP VTH. Daarnaast ga ik met deze brief in op een aantal toezeggingen en moties. Tot slot geef ik mijn beleidsreactie op een tweetal rapporten van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).

IBP VTH

In 2020 concludeerde de commissie Van Aartsen1 dat het VTH-stelsel voor milieu versterkt moet worden omdat het niet goed functioneert door fragmentatie en vrijblijvendheid. Hierdoor ontstaat vermijdbare milieuschade. In de zomer van 2022 is daarom het IBP VTH van start gegaan. Daarin werken het Rijk (de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Justitie en Veiligheid (JenV)), provincies, gemeenten, omgevingsdiensten en waterschappen samen aan de versterking van het VTH-stelsel. Het programmaplan van het IBP VTH is aan Uw Kamer toegezonden2. Het IBP VTH heeft een looptijd van twee jaar en loopt komende zomer af. Er zijn dan stevige stappen gezet, maar nog niet alle acties zullen dan afgerond zijn. Over de wijze van opvolging zal ik u in de volgende voortgangsbrief informeren.

Ontwikkelingen binnen het IBP VTH

De ontwikkelingen binnen het IBP VTH volg ik nauwlettend. Ik zie dat er goede stappen worden gezet als het gaat om het voldoen aan de robuustheidscriteria door omgevingsdiensten, de voorbereiding van besluitvorming over de financieringssystematiek van omgevingsdiensten en het opzetten van een stevige kennisinfrastructuur. De omgevingsdiensten zullen in het eerste kwartaal ook veel capaciteit moeten inzetten voor het werken volgens de Omgevingswet, die per 1 januari 2024 is ingegaan.

Na de pilots vanuit omgevingsdiensten zijn afgelopen halfjaar de visitaties gestart. Met de visitaties toetsen omgevingsdiensten de kwaliteit van andere omgevingsdiensten. Inmiddels zijn 12 visitaties verricht. De planning is dat alle omgevingsdiensten gevisiteerd zijn voor december 2024.

De stand van zaken van alle individuele projecten is te lezen in de bijgevoegde voorgangsrapportage IBP VTH (bijlage 1).

Tussentijdse review

In het commissiedebat Externe Veiligheid van 11 oktober jl. (Kamerstuk 22 343, nr. 386) heb ik aangegeven dat ik met de heer Van Aartsen en mevrouw Sorgdrager heb gesproken over het IBP VTH. Ik heb ze gevraagd een tussentijdse review van het IBP VTH uit te voeren. De onderzoeksvraag luidt: «Wanneer de ingeslagen richting en de tussentijdse resultaten van het IBP VTH wordt vergeleken met de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen, waar moet de focus van het IBP VTH liggen tot de afloop van het programma?».

Robuuste omgevingsdiensten

Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de vastgestelde robuustheidscriteria3. De besturen van alle omgevingsdiensten hebben hun robuustheid getoetst aan het zestal kwaliteit-prestatie-indicatoren (kpi’s). Twee omgevingsdiensten voldoen aan de kpi’s, aldus de eigen beoordeling. De overige 27 omgevingsdiensten stellen voor 1 april 2024 een plan van aanpak op om hier uiterlijk op 1 april 2026 aan te voldoen. Uit mijn beoordeling blijkt dat geen omgevingsdienst voldoet aan de gestelde kpi’s. Dit heeft te maken met het ontbreken van voldoende onderbouwing van de gegeven antwoorden dan wel het volledig ontbreken van antwoorden.

In reactie op de zelftoets heb ik medio november jl. de omgevingsdiensten een brief toegezonden waarin ik de oproep heb gedaan de mogelijkheid van fuseren serieus te bezien om het werkgebied te vergroten. Daarnaast bericht ik elke omgevingsdienst individueel over mijn beoordeling van de gedane zelftoets.

Motie Hagen-Sneller

Met de brief van 4 juli jl.4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de invulling van de motie van de leden Hagen en Sneller5, waarmee de regering wordt verzocht een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten op te zetten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving rond milieucriminaliteit. Daarin heb ik toegezegd om Uw Kamer na de zomer 2023 te informeren over de mogelijke invulling van een gedeeld informatiesysteem. Binnen het IBP VTH is inmiddels een beschrijving opgesteld van het huidige informatielandschap. Hieruit blijkt dat er geen digitaal VTH-stelsel is: iedere organisatie heeft haar eigen informatievoorziening, met een eigen «taal», werkprocessen en systemen. Omdat elke organisatie dit anders heeft georganiseerd is de uitwisseling van gegevens tussen organisaties nauwelijks mogelijk.

In het IBP VTH wordt nu gewerkt aan het toekomstbeeld voor de inrichting en de vereisten voor informatievoorziening in het VTH-stelsel. Ik zie dat er veel moet gebeuren met de aanbevelingen uit de gateway review. De gateway review is uitgevoerd om te beoordelen hoe de activiteiten binnen pijler 3 (pijler 3: Informatievoorziening VTH) verlopen en waar verbetering nodig is. De beschrijving van het huidige informatielandschap onderstreept de noodzaak voor het spoedig vaststellen van de minimale vereisten voor informatievoorziening. Dit toekomstbeeld wordt met een aanpak en planning (roadmap) in het eerste kwartaal van 2024 opgeleverd en ter besluitvorming aan het bestuurlijke overleg IBP VTH van 6 maart a.s. voorgelegd. Na de bestuurlijke vaststelling van het toekomstbeeld voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel informeer ik u nader over de invulling van de motie. Ik realiseer mij dat de implementatie van het toekomstbeeld niet in een half jaar is gerealiseerd. Daarom beraad ik mij op de bestuurlijke organisatie van dit belangrijke traject gegeven de afloop van het IBP VTH in september 2024.

Vooruitlopend hierop wordt in het IBP VTH gewerkt werkt aan een verbeterde informatiehuishouding waarbij VTH-partijen voor de uitvoering van hun VTH-taken onbeperkt en in samenhang met elkaar kunnen samenwerken in een digitaal stelsel. Hiermee verbetert de informatiepositie van elk van de partijen in het VTH-stelsel waarmee er meer inzicht komt in de werking van het stelsel. In het toekomstbeeld worden een aantal kernelementen meegenomen, deze zijn met elkaar verbonden:

– Aangesloten processen: alle partijen zijn voor de uitvoering van hun VTH-taken aangesloten op het digitale stelsel;

– Er is een gemeenschappelijke taal (informatiestandaarden): dit verbetert de datakwaliteit en vergemakkelijkt daarmee de gegevensuitwisseling;

– Uniformiteit van producten, processen en resultaten van de VTH taakuitvoering: zodat deze vergelijkbaar zijn maar er ook eenheid in presentatie ontstaat;

– Gestandaardiseerde koppelvlakken: deze stellen partijen en systemen in staat makkelijker gegevens met elkaar uit te wisselen;

– VTH informatieregistraties: hierin zijn de resultaten van de uitvoering van VTH-taken te vinden, waardoor deze deelbaar en analyseerbaar zijn;

– De reeds bestaande landelijke generieke digitale infrastructuur wordt zoveel mogelijk benut.

De inzet is om op basis van deze kernelementen te komen tot een digitaal stelsel waarin partijen kunnen samenwerken als «gedeeld informatiesysteem».

Verlenging Specifieke Uitkering (SPUK)

In 2022 heb ik aan de omgevingsdiensten een Specifieke Uitkering (SPUK)6 verleend om hen financieel te ondersteunen bij de uitvoering van de taken voor het IBP VTH. Uit gesprekken met de omgevingsdiensten medio 2023 bleek dat omgevingsdiensten nog onvoldoende tijd hadden gehad om deze financiële middelen te besteden. Dit kwam doordat de projecten binnen het IBP VTH nog niet goed opgestart waren. Daarom heb ik de looptijd van de SPUK verlengd tot 31 december 2024. Het doel hiervan is dat omgevingsdiensten ruimte hebben om mee te werken in het IBP VTH en de plannen te implementeren. De gewijzigde SPUK is inmiddels gepubliceerd7.

Reclasseringsrol bedrijven

In de beantwoording van 11 mei jl.8 van Kamervragen van de leden Hagen en Sneller (D66) over een verplichte reclassering voor bedrijven die een transactie zijn aangegaan met het Openbaar Ministerie (OM), is een eerste reflectie gegeven op dit onderwerp. De afgelopen maanden heeft een uitgebreidere verkenning plaatsgevonden en is gesproken met een aantal partijen, zoals het OM.

In Nederland heeft de reclassering een belangrijke rol in het houden van toezicht op de naleving van opgelegde justitiële voorwaarden en het creëren van een gedragsverandering bij individuen die in aanraking zijn gekomen met het strafrecht. Daarnaast heeft de reclassering een belangrijke adviserende rol. Het is een belangrijk instrument in het verlagen van de kans op recidive. Op dit moment houden drie organisaties zich in Nederland bezig met reclasseringstaken bij volwassenen, namelijk Reclassering Nederland, de Stichting Verslavingsreclassering GGZ en Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering.

Binnen het strafrecht kunnen ook rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd. De wijze waarop de reclassering voor individuen is ingericht, is echter niet één op één toepasbaar op bedrijven. Zo zijn de voorwaarden die kunnen worden opgelegd bij individuen (zoals een verbod om in de nabijheid van bepaalde personen te komen) niet direct relevant voor bedrijven die milieudelicten hebben gepleegd. Bovendien zijn de organisaties die in Nederland reclasseringstaken uitvoeren, niet gespecialiseerd en ingericht op het houden van toezicht in het kader van (complexe) milieuregelgeving. Dit vraagt om een ander type organisatie. De doelen die met reclassering bij individuen worden nagestreefd, kunnen evenwel net zo relevant zijn voor bedrijven. Het adviseren van de rechtelijke macht over een individueel bedrijf, het houden van toezicht op de naleving van de opgelegde sancties en het monitoren en begeleiden van bedrijven kunnen belangrijke instrumenten zijn om recidive te voorkomen en ervoor te zorgen dat de schade aan het milieu zo veel mogelijk wordt beperkt of voorkomen.

Bij het verkennen van de voorwaarden voor het opleggen van bijzondere sanctiemaatregelen aan bedrijven is het van belang om mee te nemen welke maatregelen daadwerkelijk kunnen helpen in het voorkomen van recidive. Gedacht kan worden aan een vorm van bewindvoering of begeleiding. Daarbij is het belangrijk om mee te nemen wat een strafrechter op basis van de wet aan maatregelen kan en zou moeten kunnen opleggen en wat ervoor nodig is om dat in de praktijk te implementeren.

De beslissing om al dan niet over te gaan tot het verder uitwerken hiervan, en de benodigde wet- en regelgeving hieromtrent aan te passen, laten de Minister van JenV en ik aan het volgende kabinet. Dit betreft nieuw beleid en is daarom niet aan een demissionair kabinet. Daarbij moet onderzocht worden welke (type) organisaties deze taak op zich zouden kunnen nemen, welke competenties en vaardigheden de medewerkers van deze organisaties zouden moeten hebben en wat er voor nodig is om dat mogelijk te maken.

Veelplegersaanpak

Tijdens het commissiedebat Leefomgeving van 26 oktober jl. heb ik toegezegd Uw Kamer te informeren over de aanpak van milieucriminaliteit en veelplegers9.

Er zijn vele typeringen rondom bedrijven die non-conform gedrag vertonen. Eén van die typeringen zijn zorgbedrijven. Dit zijn bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) en die extra aandacht van de toezichthouders nodig hebben.

Sinds 2018 wordt in BRZO+ verband gewerkt aan een aanpak van zorgbedrijven. Doel van de aanpak is om bedrijven die om verschillende redenen achterblijven in de naleving van het Brzo sneller in beeld te hebben en effectiever aan te pakken. BRZO+ heeft een methode voor identificatie en aanpak van deze zorgbedrijven opgeleverd in de vorm van een toolbox met handhavingsinstrumenten10. Ook is gewerkt aan een implementatieplan voor deze toolbox dat is opgeleverd door de omgevingsdiensten, veiligheidsregio’s en de Nederlandse Arbeidsinspectie. Om de implementatie eenduidig in alle regio’s uit te voeren is de aanpak van zorgbedrijven opgenomen in het IBP VTH.

De Algemene Rekenkamer11 geeft aan dat voor een goede veelplegersaanpak betere en uniforme registratie van gegevens van belang is. Daarom wordt in het IBP VTH (pijler 3: informatievoorziening VTH) gewerkt aan een goede informatiehuishouding en -voorziening. Dit is essentieel voor een goed functioneren van het VTH–stelsel. Alleen samen met de informatie van de partners in de strafrechtketen kunnen in landelijke en regionale afstemmingsoverleggen de juiste prioriteiten en de benodigde inzet worden bepaald. Door in te zetten op versterking van de data (kwaliteit) is het mogelijk om gerichte interventies in te zetten en de effecten daarvan te beoordelen.

Thematisch ILT-onderzoek VTH: casus asbestverwijdering

De ILT heeft haar tweede thematische onderzoek naar het VTH-stelsel milieu afgerond in het kader van het IBP VTH12. Deze thematische en signalerende onderzoeken zijn onderdeel van de invulling van het door de commissie Van Aartsen aanbevolen rijkstoezicht op de omgevingsdiensten. Met deze brief zend ik u het onderzoek van de ILT (bijlage 2) toe inclusief mijn beleidsreactie.

Het onderzoek richt zich op de vraag of het VTH-stelsel functioneert aan de hand van de casus asbestverwijdering. Gelet op de ernstige gezondheidsrisico’s van asbest is het van belang dat zowel de werknemers die met asbest werken als de leefomgeving worden beschermd tijdens het verwijderen en afvoeren van asbesthoudende afvalstoffen. Het onderzoek en mijn beleidsreactie richten zich op de constateringen van dit functioneren wat betreft het beschermen van de leefomgeving.

Onderzoeksbevindingen

De ILT constateert enkele positieve punten, zoals dat er veel asbesttoezichthouders bij de omgevingsdiensten werken en dat de wet voldoende ruimte biedt om bestuursrechtelijk te handhaven in plaats van strafrechtelijk. De ILT kaart ook problemen aan. Dit geeft de mogelijkheid om hierop te acteren en deze aan te pakken.

Conclusie 1: risico’s aan wijze financiering

De ILT stelt vast dat er risico’s zijn verbonden aan de wijze van financiering van de (asbest)taken van omgevingsdiensten. Dit is een herkenbaar en generiek beeld en komt omdat er sprake is van outputfinanciering, waardoor er mogelijk te weinig financiële middelen voor de omgevingsdienst beschikbaar zijn om de taken op behoorlijk niveau uit te voeren. Dit is tevens geconstateerd door de commissie Van Aartsen13. Een andere financieringsstructuur kan bijdragen aan het verbeteren van de uitvoering van VTH-taken. In de Kamerbrief van 16 maart jl.14 zijn de pijlerplannen van het IBP VTH naar u gestuurd. In pijler 1 (robuuste omgevingsdiensten en financiering) van het IBP VTH wordt de financieringssystematiek voor de omgevingsdiensten onderzocht. Dit betekent dat er op dit moment al wordt gekeken naar een wijziging van het financieringssysteem.

Conclusie 2: verbetering uitwisseling gegevens

De uitwisseling van gegevens kan worden verbeterd. De omgevingsdiensten kunnen het toezicht efficiënter en effectiever inrichten als ze de beschikking hebben over data uit meerdere systemen, zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA). Het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) heeft als doel de naleving van asbestregelgeving te verbeteren en toezicht te faciliteren. Verbetering is mogelijk door geaggregeerde informatie uit het LAVS en andere bestanden (zoals het LMA) aan de omgevingsdiensten aan te bieden. Momenteel loopt de evaluatie van het LAVS waarover u begin 2024 separaat wordt geïnformeerd. In pijler 3 van het IBP VTH (informatievoorziening) wordt gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening in het algemeen. De resultaten van de evaluatie van het LAVS zullen hierin worden meegenomen.

Conclusie 3: ontbreken uniforme mandaten

Een omgevingsdienst heeft te maken met diverse opdrachtgevers (bevoegde gezagen) die verschillende mandaten verlenen. Gebrek aan uniformiteit in de mandaatverlening maakt de uitvoering van het (asbest)toezicht door een omgevingsdienst ingewikkeld. Dit is een bekend probleem binnen het VTH-stelsel. Het aanbrengen van meer uniformiteit in de mandaten vereenvoudigt de werkprocessen en het toezicht en zou handhaving efficiënter en effectiever maken. Pijler 5 (onafhankelijke uitvoering van toezicht en handhaving) van het IBP VTH is onder andere gericht op het vormgeven van een uniform mandaat. Omdat de bevoegdheid voor mandaat verlening bij het bevoegd gezag (gemeentes en provincies) ligt, kan ik dit niet afdwingen. Wel zet ik bij het Interprovinciaal Overleg (IPO) en VNG in op een uniforme toepassing van mandaat en benadruk ik het belang hiervan.

Conclusie 4: strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving

Strafrechtelijke handhaving wordt weinig toegepast bij (asbest)overtredingen. Ik deel met de ILT dat de wet- en regelgeving voldoende basis biedt om bestuursrechtelijk te handhaven. Ik werk daarnaast aan een wijziging van de regelgeving waarmee milieutoezichthouders meer bevoegdheden krijgen. Deze regelgeving is eerder aangekondigd en komt binnenkort (in een verzamelbesluit) in internetconsultatie15. Op dit moment kan een toezichthouder van een omgevingsdienst bij overtredingen een asbestsaneerder niet direct aanspreken op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Met de gewijzigde regelgeving zal een toezichthouder ook rechtstreeks bij een saneerder kunnen handhaven. Strafrechtelijke handhaving kan als extra instrument worden ingezet bij de aanpak van overtreders. De aanpak van notoire overtreders kan verstevigd worden door meer de samenwerking te zoeken met politie en bijzondere opsporingsdiensten. Pijler 2 van het IBP VTH buigt zich over de versterking van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving.

Conclusie 5: asbesttaken in basistakenpakket

Gemeenten zijn wettelijk verplicht de basistaken (waaronder de asbesttaken) onder te brengen bij de omgevingsdiensten. Eerder meldde ik u in de brief van 4 juli jl.16 dat een substantieel aantal gemeenten niet voldoet aan deze verplichting. Recent is dit opnieuw bevestigd bij de toetsing van omgevingsdiensten aan de robuustheidscriteria alsook in het tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH-taken17. Ook het onderzoek van de ILT stelt vast dat niet alle gemeenten voldoen aan hun wettelijke verplichting. Ik ben met het IPO en de provincies in gesprek hoe zij hun interbestuurlijke toezichtsrol inzetten om dit recht te zetten. Ook spreek ik met VNG en ODNL over de situatie.

Conclusie 6: nieuwe regelgeving asbestverwijdering

Meerdere geïnterviewden hebben zorgen geuit over de te beschermen leefomgeving naar aanleiding van nieuwe regelgeving over asbestverwijdering. ILT raadt de Ministeries van IenW en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aan om na invoering van de nieuwe regelgeving te monitoren of de leefomgeving voldoende wordt beschermd.

Ik informeer mijn collega van SZW over (de conclusies in) dit rapport. Op vragen in de voorhangprocedure hebben we gezamenlijk met SZW aangegeven dat de wijzigingen in de regelgeving uitgebreid zijn afgestemd tussen (onder andere) IenW en SZW. Gedurende het hele proces hebben de veiligheid van werknemers en het leefmilieu de boventoon gevoerd in de te maken afwegingen.

Conclusie 7: regionale asbestcasusoverleggen

De regionale asbestcasusoverleggen, waar nagenoeg alle omgevingsdiensten aan deelnemen, worden ervaren als een goede manier van samenwerken en informatie uitwisselen, maar helaas zijn niet alle betrokken partijen aangehaakt. Deelname van de milieupolitie en de ILT is niet structureel geborgd. De ILT heeft in het onderzoek aangegeven de noodzaak van samenwerking te zien en gaat de contacten met alle omgevingsdiensten verstevigen. Goede onderlinge afstemming voorkomt dat toezicht of handhaving onbedoeld en onnodig overlapt of ten onrechte achterwege blijft. Verder wordt er binnen pijler 2 van het IBP VTH (strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving en vervolging) geïnventariseerd welke overlegstructuren er bestaan binnen het bestuursrechtelijke- en strafrechtelijke stelsel. Ook wordt met ketenpartners gewerkt aan het inrichten van overlegstructuren, op een manier die werkbaar en effectief is voor alle partners.

ILT-rapport: wettelijke advisering ILT op omgevingsvergunningen grote bedrijven

Op 14 november jl. ontving ik van de ILT haar rapportage over de resultaten van de Wabo-advisering over de periode 2019 tot en met 2022. Met deze brief zend ik u dit rapport (bijlage 3) toe inclusief beleidsreactie.

De ILT heeft een wettelijke adviestaak voor vergunningverlening op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) door het bevoegd gezag (in dit geval de provincies) aan grote bedrijven. Vanuit deze rol beoordeelt de ILT of de voorgenomen omgevingsvergunning voldoet aan nationale en Europese regelgeving. De mate waarin dit het geval is, wordt uitgedrukt in een naleefpercentage. Als het nodig is, maakt de ILT gebruik van interventies om de kwaliteit van de vergunning te verbeteren. De ILT bespreekt de uitkomsten van het onderzoek met de Brzo-omgevingsdiensten met als doel gezamenlijk de kwaliteit van de vergunning te verhogen.

Het rapport toont dat het gemiddelde naleefpercentage vóór een interventie van de ILT gemiddeld 81% bedraagt en na een interventie gemiddeld 97%. Ik vind 81% een laag naleefpercentage. Het naleefpercentage per onderzocht thema en per bevoegd gezag wisselt sterk. In het bijzonder de lage percentages bij het thema afval vind ik zorgelijk:

– Acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en de interne controle 57% voor interventie en 94% na interventie;

– Het naleefpercentage voor zeer zorgwekkende stoffen in afval 58% voor interventie en 93% na interventie;

– Het naleefpercentage voor minimumstandaard/beste beschikbare technieken is 71% voor interventie en 95% na interventie.

Ik waardeer daarom de inzet van de ILT om met toegepaste interventies het gemiddelde naleefpercentage te laten stijgen naar 97%. Het is opvallend dat het naleefpercentage vóór interventie door de ILT vanaf 2019 tot en met 2022 teruggelopen is van 89% naar 81%. Ik onderzoek wat de oorzaak van deze dalende trend is en waar verbeteracties mogelijk zijn.

De ILT adviseert om de onderzoeksresultaten te bespreken met de deelnemers van het Bestuurlijk Omgevingsberaad. Dit advies neem ik over. Hierbij bespreek ik concreet met het Bestuurlijk Omgevingsberaad hoe dit naleefpercentage omhoog gebracht kan worden.

White paper van advocatenkantoor Knoops

Op 17 mei jl. heeft de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat mij verzocht om een algemene reactie op het white paper «Contemporary legal and political implications of PFAS pollution» van advocatenkantoor Knoops te Amsterdam18. Ik heb met interesse kennis genomen van het paper en van de daarin aangedragen mogelijkheden op het gebied van wet- en regelgeving.

De analyse van advocatenkantoor Knoops laat diverse benaderingen voor de regelgeving omtrent PFAS zien en benadrukt de noodzaak om zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke oplossingen te overwegen. Hiermee biedt het boeiende perspectieven.

Na een eerste beschouwing van de gegeven suggesties, wil ik daarover het volgende opmerken.

De suggestie in het document om een wijziging van de Europese Richtlijn milieuaansprakelijkheid19 te bewerkstelligen zodat daarin naast aansprakelijkheid voor milieuschade ook aansprakelijkheid voor gezondheidsschade met bijbehorende financiële vergoedingen worden geregeld, betekent dat de doeleinden van deze richtlijn gewijzigd moeten worden. Er zijn daarvoor op dit moment geen voorbereidende onderhandelingen bezig. Een traject om de Europese richtlijn milieuaansprakelijkheid aan te passen, is complex en tijdrovend en is bovendien een politieke keuze. Gelet op alle huidige opgaven en de aanstaande Europese verkiezingen is dit nu geen voor de hand liggende optie.

Een andere in het document genoemde optie is het verbieden van de productie of het belasten van PFAS-producten en het oprichten van een fonds met de opbrengsten voor schoonmaakkosten en financiële schade. Dit kan ook effecten hebben voor consumenten. Daarnaast heeft Advocatenkantoor Knoops privaatrechtelijke schadevergoedingsmogelijkheden vergeleken met de privaatrechtelijke regelgeving ten aanzien van gezondheidsschade door asbest-blootstelling en producentenaansprakelijkheid. Er zijn eveneens drie opties om de schadevergoedingsdrempel te verlagen verkend: risicoaansprakelijkheid, proportionele aansprakelijkheid en bewijslastomkering. De analyse van advocatenkantoor Knoops zegt dat publiekrechtelijke oplossingen, zoals een verbod, preventief werken, terwijl privaatrechtelijke oplossingen reactief werken (bijvoorbeeld gericht op geleden schade).

Met deze reactie wil ik benadrukken dat PFAS niet alleen mijn aandacht heeft, maar in algemene zin hoog op de nationale en internationale agenda staat. Bovendien moeten ook de recente ontwikkelingen worden betrokken, zoals de uitspraak in het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam over de aansprakelijkheid van Chemours voor milieuschade door de PFAS-variant PFOA en het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om een strafrechtelijk onderzoek naar Chemours te starten. Deze omstandigheden benadrukken dat gezondheidsschade door industrie een belangrijk thema is. In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Industrie en Omwonenden» geeft het kabinet aan dat van bedrijven en overheden verwacht mag worden dat er nadrukkelijk aandacht is voor de effecten van hun handelen op de gezondheid van omwonenden. Voor de opvolging van de aanbevelingen uit dit rapport wordt gewerkt aan een actie-agenda waarmee een nieuw kabinet kan doorpakken op dit onderwerp.

Tot slot

Hiermee heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel. Ik zie de ontwikkelingen als een waardevolle stap om te komen tot een goede uitvoering en monitoring van de kwaliteit van het VTH-stelsel in Nederland. Ik kijk uit naar de laatste ontwikkelingen binnen het IBP VTH het komende halfjaar en doe Uw Kamer de suggestie van een hoorzitting of technische briefing om recent aangetreden leden nader te informeren over het VTH-stelsel.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen


  1. Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 295↩︎

  2. Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 336↩︎

  3. Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 360↩︎

  4. Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 360↩︎

  5. Kamerstukken, 2021–2022, 35 925 XII, nr. 31↩︎

  6. Stcrt.2022, nr. 24446↩︎

  7. Stcrt. 2023, nr. 30192↩︎

  8. Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 2510↩︎

  9. TZ202311–018↩︎

  10. Beschikbaar via: https://brzoplus.nl/aanpak/toezicht-producten/↩︎

  11. Algemene Rekenkamer, 26 mei 2021, «Handhaven in het duister, De aanpak van milieucriminaliteit en overtredingen, deel 2»↩︎

  12. Kamerstukken II, 2022/23, 22 343, nr. 357↩︎

  13. Infrastructuur en Waterstaat, 4 maart 2021, «Om de leefomgeving, Omgevingsdiensten als gangmaker voor het bestuur», p. 40.↩︎

  14. Kamerstukken II, 2022/23, 22 343, nr. 352↩︎

  15. Kamerstukken II, 2021/22, 25 834, nr. 186; Kamerstukken II, 2022/23, 25 834, nr. 192↩︎

  16. Kamerstukken II, 2023/24, 22 343, 28 663, nr. 360↩︎

  17. Kamerstukken II, 2023/24, 22 343, 28 663, nr. 368↩︎

  18. Kenmerk:2023Z07801/2023D21151↩︎

  19. Richtlijn nr. 2004/35/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEU 2004, L 143/56).↩︎