Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Richtlijn Verrekenprijzen (Kamerstuk 22112-3820)
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2024D01159, datum: 2024-01-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2024D01159).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën (VVD)
- Mede ondertekenaar: L.N. Kruithof, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2023Z18758:
- Indiener: H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Europese Zaken
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2023-12-06 13:50: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-12-21 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2024-01-17 14:00: Fiche: Richtlijn Verrekenprijzen (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Financiën
- 2024-02-29 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2024-02-29 12:35: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2024D01159 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
De vaste commissie voor Financiën heeft op 17 januari 2024 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over het door de Minister van Buitenlandse Zaken op 27 oktober 2023 toegezonden fiche Richtlijn verrekenprijzen (Kamerstuk 22 112, nr. 3820).
De fungerend voorzitter van de commissie,
Tielen
Adjunct-griffier van de commissie,
Kruithof
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het fiche «Richtlijn Verrekenprijzen». Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de PVV-fractie merken op dat de Richtlijn Verrekenprijzen deel uitmaakt van het bredere pakket BEFIT. Ten aanzien van dit pakket is de motie van het lid Tony van Dijck (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1981) over het niet instemmen met «Business in Europe: Framework for Taxation» (BEFIT) en om dat ook onomwonden kenbaar te maken aan de Europese Commissie aangenomen. In het schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Eurogroep en Ecofinraad 8 en 9 november 2023 hebben de leden van de PVV-fractie het kabinet gevraagd op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan deze motie. Het antwoord vanuit het kabinet was dat toen nog werd bezien op welke wijze en op welk moment deze boodschap het beste kon worden afgegeven aan de Commissie. Deze leden willen graag weten of hier inmiddels duidelijkheid over is, en zo nee, waarom niet?
Voorts lezen de leden van de PVV-fractie dat voor de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel enkele onderdelen van de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in dit voorstel zijn opgenomen en op sommige onderdelen nadere invulling wordt gegeven aan de OESO-richtlijnen. Deze leden vragen dit nader te verduidelijken: welke onderdelen van de OESO-richtlijnen zijn precies in dit voorstel opgenomen en op welke onderdelen wordt nadere invulling gegeven aan de OESO-richtlijnen? Graag een compleet overzicht hiervan. Ook willen deze leden weten waarom de Commissie er niet voor gekozen heeft om alle onderdelen van de OESO-richtlijnen over te nemen. Welke onderdelen van de OESO-richtlijnen zijn in afwijkende vorm overgenomen en waarom?
De leden van de PVV-fractie lezen dat het kabinet ook haar zorgen heeft omtrent de Richtlijn Verrekenprijzen. Zo zou er in de huidige vorm mogelijk verantwoordelijkheid bij de Belastingdienst worden gelegd waar het gaat om de juiste toepassing van de verrekenprijzen, en zou de bindende EU-interpretatie het risico met zich meebrengen dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen, hetgeen, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt te bewerkstelligen, kan leiden tot hoger risico op dubbele belastingen voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU. Het kabinet geeft aan zijn zorgen te uiten en alternatieven voor te stellen. De leden van de PVV-fractie willen weten aan welke alternatieven wordt gedacht en welke maatregelen het kabinet voornemens is te nemen indien de voorgestelde wijzigingen niet worden overgenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het fiche met interesse gelezen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie kunnen zich vinden in het standpunt van het kabinet dat de belastingplichtige in de eerste plaats verantwoordelijk moet blijven voor het borgen dat transacties in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel. Kan het kabinet nader toelichten hoe het richtlijnvoorstel ingaat tegen dit principe? Deze leden zijn daarnaast benieuwd waarom het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-richtlijnen, en of het kabinet liever zou zien dat de OESO-richtlijnen volledig worden gevolgd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche Richtlijn Verrekenprijzen. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het richtlijnvoorstel afwijkt van de OESO-verrekenprijsrichtlijnen; kan het kabinet bevestigen dat alleen zal worden ingestemd met het richtlijnvoorstel als deze in overeenstemming is met de OESO-verrekenprijsrichtlijnen? De leden van de NSC-fractie vragen het kabinet of Nederland bij de OESO voorbehouden heeft gemaakt omtrent verrekenprijzen. Ook vragen zij het kabinet wat de Nederlandse inzet is ten aanzien van de bij de OESO gemaakte voorbehouden. Deze leden vragen het kabinet of het richtlijnvoorstel tot gevolg heeft gehad dat het Hof van Justitie van de Europese Unie feitelijk de hoogste rechter zal zijn in verrekenprijszaken.
De leden van de NSC-fractie vragen het kabinet hoe het richtlijnvoorstel de beslechting van internationale verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie bevordert. Deze leden vragen tevens wat de inzet is van het kabinet op dit punt. Hierbij vragen zij of het de effectiviteit van het richtlijnvoorstel ten goede zou komen als tezamen met deze richtlijn, een permanente «commissie voor alternatieve geschilbeslechting» die zich bezig zal houden met de beslechting verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie in het leven zou worden geroepen op grond van artikel 10 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie. Tot slot, op dit punt, vragen deze leden of het kabinet dit onderdeel kan maken van de Nederlandse inzet.
De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet een toezegging kan doen om zich te verzetten tegen de voorgestelde delegatiebepalingen die veel wetgevingsbevoegdheden bij de niet democratisch gekozen Europese Commissie neerlegt.
De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet eerst met het parlement in gesprek gaat voordat er in Europees verband onomkeerbare besluitvorming heeft plaatsgevonden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Fiche: Richtlijn verrekenprijzen. De leden vinden dat de EU-brede toepassing van het arm’s lengthbeginsel kan leiden tot meer zekerheid voor multinationale ondernemingen, lagere compliance kosten en minder risico op dubbele belasting en disputen tussen belastingdiensten. Zij hebben nog meerdere vragen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het kabinet een aantal bezwaren heeft tegen het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen. Deze leden zijn het op dit punt met het kabinet eens.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het richtlijnvoorstel afwijkt van de OECD-verrekenprijsrichtijnen. Kan het kabinet aangeven op welke punten het richtlijnvoorstel daarvan afwijkt? Is het kabinet het met deze leden eens dat een dergelijke afwijking onwenselijk is, omdat dit kan leiden tot meer geschillen tussen Nederland en derdelanden en de lidstaten een concurrentienadeel kan opleveren? Heeft Nederland bij de OESO voorbehouden gemaakt omtrent de verrekenprijsrichtlijnen? Zo ja, hoe zal Nederland deze voorbehouden borgen bij de onderhandeling over het richtlijnvoorstel Verrekenprijzen? Wat is de Nederlandse inzet ten aanzien van eventuele toekomstige voorbehouden? Is het kabinet het met de leden van de VVD-fractie eens dat Nederland nog steeds zelf voorbehouden moet kunnen maken en deze bevoegdheid niet moet overdragen aan de Europese Commissie? Heeft het richtlijnvoorstel tot gevolg dat het Hof van Justitie van de Europese Unie feitelijk de hoogste rechter zal zijn in verrekenprijszaken?
De leden van de VVD-fractie missen een impactanalyse. Is er een impactanalyse gemaakt van de mogelijke uitvoeringslasten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, mocht het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie de hoogste rechter worden in verrekenprijszaken? Zo nee, kan het kabinet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel de Europese Commissie vragen om een dergelijke impactanalyse?
De leden van de VVD-fractie lezen over de verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie. Hoe bevordert het richtlijnvoorstel de beslechting van internationale verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie? Wat is de inzet van het kabinet op dit punt? Zou het de effectiviteit van het richtlijnvoorstel ten goede komen als tezamen met deze richtlijn, een permanente «commissie voor alternatieve geschilbeslechting» zou worden ingesteld op grond van artikel 10 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie die zich bezighoudt met (multilaterale) verrekenprijsgeschillen binnen de Europese Unie? Kan het kabinet dit onderdeel maken van de Nederlandse inzet? Kan het kabinet toezeggen zich te verzetten tegen de voorgestelde delegatiebepalingen die veel wetgevingsbevoegdheden bij de Europese Commissie neerlegt?
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie constateren dat de Europese Commissie een richtlijn voorstelt die als doel heeft de regels omtrent Transfer Pricing (verrekenprijzen) en de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel binnen de Europese Unie te harmoniseren. De Minister schrijft in het fiche het volgende over de opstelling van het kabinet op pagina 5: «Het kabinet is voorstander van een internationaal belastingkader waarbinnen bedrijven op eenvoudige wijze, eerlijk en efficiënt grensoverschrijdend kunnen opereren.»
Het is duidelijk dat de Minister waarde hecht aan afspraken en richtlijnen in OESO-verband. De leden van de BBB-fractie staan wel kritisch tegenover overname en interpretatie in Europees verband van deze richtlijnen omdat zij, in beginsel, kritisch tegenover gezamenlijk Europees fiscaal beleid staan. Deelt het kabinet deze houding en hoe reflecteert het kabinet in die context op het EU-voorstel?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat het kabinet positief is over het opnemen van het arm’s length beginsel in de EU-wetgeving, maar dat zij het liever op andere wijze vormgeven zodat het niet strikter wordt ingevuld dan de OESO richtlijn. Deze leden vragen dan ook waarin hetgeen het kabinet voorstelt verschilt van het voortzetten van de huidige situatie. Ook vragen deze leden of het kabinet bereid is om in VN-verband afspraken te maken over verrekenprijzen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het fiche dat het kabinet opmerkt dat de verantwoordelijkheid voor het borgen dat transacties in lijn met het arm’s lengthbeginsel zeer nadrukkelijk wordt neergelegd bij de lidstaten, in plaats van bij de belastingplichtige. Uit welke passage van de richtlijn maakt het kabinet dat op? Waaruit valt op te maken dat er geen verantwoordelijkheid bij de belastingplichtigen zou worden neergelegd? Waarom zou niet bij beiden een verantwoordelijkheid liggen?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben ook vragen omtrent de normen van deze regeling. Deze leden vragen zich af bij welke lidstaten de grens voor kwalificatie van een gelieerd lichaam bij 25 procent ligt en bij welke bij 50 procent. Nederland hanteert op grond van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting (Vpb) 1969 een open norm in plaats van het gebruik van een percentage. Kan het kabinet toelichten hoe dit werkt en in hoeverre dat leidt tot andere uitkomsten dan het hanteren van een percentage?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen ook hoe het ontbreken van een percentage zich verhoudt met andere passages in de wet waarin een percentage wordt aangehouden van 33% voor verbonden lichamen? (zie artikel 10a.4 Vpb 1969).
In het fiche lezen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie ook dat de richtlijn een voorstel bevat voor het gebruik van een bandbreedte bij het bepalen of een transactie voldoet aan het arm’s length beginsel. Constaterende dat het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht, lijkt dit voor deze leden een poging om de excessen van het systeem iets in te perken. Waarom vindt het kabinet, ondanks dit gegeven, dat prijzen buiten de bandbreedte zouden moeten worden toegestaan in het geval dat het vergelijkingsmateriaal bestaat uit in hoge mate betrouwbare grootheden? Kan het kabinet aan de hand van concrete scenario’s toelichten hoe hier nu in Nederland mee wordt omgegaan? Kan het kabinet ook aangeven hoe vaak het in de praktijk voorkomt dat prijzen buiten de voorgestelde bandbreedte door de Belastingdienst worden geaccepteerd?
Tot slot lezen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat het huidige richtlijnvoorstel geen anti-misbruikmaatregelen bevat. Zij lezen dat door de Commissie de voorkeur wordt gegeven aan de beleidsoptie waar deze mogelijk nog kunnen worden geïmplementeerd. Welke mogelijke antimisbruikmaatregelen zouden kunnen worden opgenomen? Deze leden constateren dat volgens hetzelfde mechanisme voorstellen gedaan zouden kunnen worden voor het creëren van «safe harbours». Kan het kabinet aangeven waar in dit kader aan gedacht moet worden?