Verslag (Boek 5)
Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)
Nummer: 2024D02778, datum: 2024-01-26, bijgewerkt: 2024-07-01 12:26, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36327-9).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M. van Nispen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid (SP)
- Mede ondertekenaar: A.M. Brood, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 36327 -9 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering).
Onderdeel van zaak 2023Z04767:
- Indiener: F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
- Medeindiener: D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-03-22 15:16: Aansluitend: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2023-03-29 11:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-04-19 12:00: Nieuw Wetboek van Strafvordering (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Technische briefing), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-06-01 14:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 1) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-09-07 13:45: Extra procedurevergadering commissie Justitie en Veiligheid (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-09-28 14:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 2) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-10-26 12:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 3) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2023-11-30 14:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 4) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-01-25 14:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 5) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-02-08 14:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 6) (36327) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2024-07-04 09:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-01-20 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 1) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-01-27 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 2) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-02-03 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 3) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-02-10 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 4) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-02-17 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 5) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2025-03-10 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 6) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 9 VERSLAG
Vastgesteld 26 januari 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave | blz. | |||
I. | ALGEMEEN | 2 | ||
1. | Boek 5: «Rechtsmiddelen» | 2 | ||
II. | ARTIKELSGEWIJS DEEL | 4 | ||
1. | Algemene bepalingen | 4 | ||
2. | Het instellen en indienen, intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen | 5 | ||
2.1 | Instellen en indienen | 5 | ||
2.2 | Intrekken en afstand doen | 6 | ||
2.3 | Informatieverschaffing over ingestelde en ingediende gewone rechtsmiddelen | 7 | ||
3. | Verzet tegen strafbeschikkingen | 7 | ||
3.1 | Het recht van verzet | 7 | ||
3.2 | De behandeling van verzet | 7 | ||
4. | Hoger beroep tegen vonnissen | 10 | ||
4.1 | Hoger beroep tegen eindvonnissen en tussenvonnissen | 10 | ||
4.2 | Hoger beroep in het geval van verbonden vorderingen | 15 | ||
4.3 | De enkelvoudige kamer | 15 | ||
4.4 | Herstelbeslissingen | 16 | ||
5. | Beroep in cassatie tegen arresten | 16 | ||
5.1 | Beroep in cassatie tegen eindarresten en tussenarresten | 16 | ||
5.2 | Beroep in cassatie in het geval van verboden vorderingen | 18 | ||
5.3 | Herstelarresten | 18 | ||
6. | Gewone rechtsmiddelen tegen andere beslissingen | 18 | ||
6.1 | Bezwaarschriften en klaagschriften | 18 | ||
6.2 | Beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris | 18 | ||
6.3 | Hoger beroep en beroep in cassatie tegen beslissingen van de raadkamer | 18 | ||
7. | Cassatie in het belang van de wet | 18 | ||
8. | Herziening van arresten en vonnissen | 18 | ||
8.1 | Herziening ten voordele van de gewezen verdachte | 18 | ||
8.2 | Herziening ten nadele van de gewezen verdachte | 20 | ||
III | OVERIG | 20 |
I. ALGEMEEN
1. Boek 5: «Rechtsmiddelen»
De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Boek 5 (36 327) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen. Zij baseren zich hierbij op een inhoudelijke rapportage die in opdracht van de Tweede Kamer is opgesteld door vier samenwerkende universiteiten.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben geen verdere vragen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat één van de vernieuwingen van Boek 5 met zich meebrengt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet langer het recht heeft om hoger beroep in te stellen tegen alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris, maar dat in Boek 2 waar het rechtsmiddelen rond de toepassing van bevoegdheden in de opsporing betreft, aan het eind van elk hoofdstuk duidelijk wordt gemaakt of een rechtsmiddel door het OM kan worden aangewend. Kan de regering een overzicht geven van de beslissingen waartegen het OM thans nog wel (hoger) beroep in kan stellen en in het nieuwe Wetboek niet meer? Hoe zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden gewaarborgd bij de beslissingen waartegen het OM nu nog wel, maar straks geen (hoger) beroep meer tegen kan aantekenen?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in een eerdere consultatieversie van Boek 5 een regeling voor zelfstandig strafrechtelijk hoger beroep en beroep in cassatie was opgenomen voor benadeelde partijen en de ouders of voogd van een «veertienminner». Deze leden vragen waarom is gekozen deze regeling niet op te nemen in het nieuwe Wetboek.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren hoe de doelen van de Wet stroomlijnen hoger beroep (Kamerstuk 30 320) met het nieuwe Wetboek worden bereikt en of enkele doelen juist niet worden ondermijnd door enkele keuzes die zijn gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben recentelijk kennisgenomen van de antwoorden op de feitelijke vragen over de begroting van Justitie en Veiligheid 2024. Hierin is opgenomen in reactie op de aangenomen motie Ellian (Kamerstuk 33 552, nr. 97) dat feitelijk geen uitvoering wordt gegeven aan de wens van de Kamer om slachtoffers automatisch of ambtshalve een afschrift van het vonnis te verstrekken, omdat de regering het verdedigbaar vindt dat de (privacy)belangen van de verdachte of veroordeelde best mogen prevaleren boven het recht van slachtoffers om kennis te nemen van de uitspraak waarin zij zelf slachtoffer zijn. Deze leden hebben met veel zorgen kennisgenomen van dit antwoord, waarin ook staat dat hierover nog met het OM, de rechtspraak en Slachtofferhulp Nederland gesprekken worden gevoerd en dat de Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2024 zal worden geïnformeerd. Ondanks de lopende gesprekken, hechten de voornoemde leden eraan dat er in het nieuwe Wetboek een toekomstbestendige voorziening wordt getroffen om uitvoering te geven aan de gerechtvaardigde wens van slachtoffers om een afschrift te ontvangen van het vonnis waarin zij zelf slachtoffer zijn. Kan de regering zich daarvoor inspannen en ook in de nota naar aanleiding van het verslag de laatste stand van zaken geven?
De leden van de GL-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van Boek 5 van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de vragen die in de inhoudelijke rapportage over Boek 5 in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering door het projectteam zijn geformuleerd. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen als de regering deze vragen zou beantwoorden. Daarnaast hebben zij nog een aantal aanvullende vragen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in dit boek onder meer de indiening en behandeling van het verzetschrift tegen een door het OM gegeven strafbeschikking geregeld is. Door het instellen van verzet maakt de verdachte kenbaar dat hij een oordeel van de rechter wil. Van de verdachte wordt aldus een actieve handeling verwacht om een strafoplegging buiten de rechter om, te voorkomen. Deze leden vinden dat deze praktijk met een kritische blik dient te worden bezien, zeker als het gaat om de eisen die hierbij aan de verdachte worden gesteld en zijn rechten die in het geding zijn. Toegang tot het recht en de rechter is een cruciale voorwaarde voor de rechtsstaat en daarbij is een belangrijk onderdeel van vertrouwen in de rechtsstaat, dat de burger zijn recht kan halen. Daarnaast vinden deze leden het van groot belang dat de wet en de praktijk voldoende waarborgen bieden in het geval dat de verdachte afstand wenst te doen van zijn grondwettelijk recht op toegang tot de onafhankelijke rechter. Daarom is bij het doen van afstand van verzet van groot belang dat dit vrijwillig gebeurt en dat goede voorlichting voorafgaand beschikbaar is evenals de mogelijkheid tot bijstand van een advocaat.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Zij hebben over Boek 5 nog een aantal vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij hebben over Boek 5 nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden danken de regering voor hun inzet in dit moderniseringsproces en waarderen de inspanningen die worden verricht om dit proces in goede banen te leiden. Deze leden zien namelijk het grote belang dat het Wetboek van Strafvordering wordt gemoderniseerd en overzichtelijk wordt gemaakt, wat ten goede zal komen aan de rechtsbescherming en het verloop van het strafproces. Zij maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele vragen te stellen aan de regering over dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een nauw verband is tussen Boek 2 en Boek 5 van het Wetboek van Strafvordering waar het de rechtsmiddelen rond de toepassing van bevoegdheden in de opsporing betreft. Deze leden vragen aan de regering hoe wordt voorkomen dat met een (kleine) wijziging door bijvoorbeeld technische ontwikkelingen in Boek 2 het stelsel in Boek 5 niet achterblijft en hoe de overzichtelijkheid van beide boeken kan worden behouden.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Zij hebben ook de rapportage gelezen van het projectteam van de universiteiten over Boek 5 van het Wetboek van Strafvordering. Deze leden willen wederom het projectteam en de rapporteurs hartelijk bedanken voor het werk dat hierin is gestopt en de vragen die zij hebben opgesteld richting de regering. Zij hebben hier ditmaal geen aanvullende vragen bij.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hier nog enkele vragen over.
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
1. Algemene bepalingen
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de brief van Fonds Slachtofferhulp van 8 januari 2024, waarin zij een aantal voorstellen doen om rechtsmiddelen te introduceren zodat slachtofferrechten ook daadwerkelijk in de praktijk beter worden gewaarborgd. Kan de regering ingaan op deze voorstellen en daarbij specifiek ingaan op de mogelijke uitvoeringsconsequenties van bijvoorbeeld het introduceren van een verplichting om een uitspraak uit te stellen of de zaak «open te breken» bij afwezigheid -zonder tegenbericht- van het slachtoffer tijdens zitting? Graag ontvangen de voornoemde leden een reactie van de regering hierop.
De leden van de BBB-fractie constateren dat op pagina 11 van de memorie van toelichting is vermeld dat de mogelijkheid van herziening in 2012 is verruimd. Op pagina 1.250 van de memorie van toelichting is vermeld dat uit een evaluatieonderzoek over de doeltreffendheid van de verruiming en de gevolgen in de praktijk geen aanpassingen zijn voortgevloeid die strekken tot aanpassing van de wetgeving. Diverse deskundigen hebben deze leden er echter op gewezen dat de verruiming van de mogelijkheid van herziening ten voordele van de verdachte in de praktijk nauwelijks te merken is (geweest). Er wordt gepleit voor het instellen van een onafhankelijke cassatieraad, waarin ook externe deskundigen (diverse vakgebieden) kunnen deelnemen. Heeft de regering hierover nagedacht?
2. Het instellen en indienen, intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen
2.1 Instellen en indienen
De rapporteurs vragen of de regering nader kan toelichten hoe de algemene maatregel van bestuur (AMvB) die de wijze van aanbrengen van rechtsmiddelen gaat uitwerken de samenhang, stelselmatigheid, overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het Wetboek van Strafvordering zal waarborgen.
De rapporteurs vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om een regeling die verplicht tot gebruikmaking van een elektronische voorziening voor de indiening van een rechtsmiddel via de elektronische weg niet in het Wetboek zelf neer te leggen.
De rapporteurs vragen of een termijnoverschrijding verontschuldigbaar zou moeten zijn, als de indiener van een rechtsmiddel aannemelijk maakt dat een storing in de elektronische voorziening hem heeft belet om via elektronische weg tijdig een rechtsmiddel in te dienen. Indien de regering vindt dat een dergelijke termijnoverschrijding voor rekening van de indiener komt, vragen de rapporteurs om dit nader toe te lichten.
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat in het nieuwe Wetboek in het verband van de voorgenomen verdere digitalisering van het strafproces het indienen en instellen van rechtsmiddelen via de elektronische weg mogelijk wordt. Begrijpen deze leden het goed dat degene die een dergelijk rechtsmiddel wil inroepen zelf verantwoordelijk wordt gehouden voor de tijdigheid van het indienen? En dat mogelijk storingen in de digitale voorziening waarvan gebruik wordt gemaakt voor rekening van die appellant komen? Kan bijvoorbeeld een storing in een e-mailsysteem die buiten de verantwoordelijkheid van de indiener ligt of zelfs aan de zijde van het OM zelf ligt, ertoe leiden dat dat ten koste van de indiener gaat, namelijk in de zin dat dat rechtsmiddel dan niet meer aangewend zou kunnen worden? Wat wordt verstaan onder een «tijdige binnenkomst van het bericht dat het in beginsel de verantwoordelijkheid is van de persoon die het rechtsmiddel instelt of indient»? Wat als die persoon wel ruim op tijd een bericht verstuurt, maar dat dat buiten de bij hem gelegen schuld toch te laat aankomt? Deelt de regering de mening dat het in dergelijke gevallen onredelijk zou zijn indien als gevolg daarvan een rechtsmiddel niet meer ingeroepen zou kunnen worden? Zo ja, waarom en hoe gaat de regering er alsnog voor zorgen dat deze verantwoordelijkheid niet geheel bij de persoon die het rechtsmiddel wil gebruiken wordt neergelegd?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat bij AMvB nader uitgewerkt gaat worden welke elektronische wegen er opengesteld gaan worden. Zij begrijpen de wens van de regering om een dergelijke bepaling in de wet zoveel als mogelijk techniek-onafhankelijk te formuleren, maar toch zouden zij nu alvast inzicht willen krijgen in welke wegen de regering bij de huidige stand van de techniek denkt. Dit achten deze leden met name van belang aangezien ook burgers, die zelf een rechtsmiddel willen inroepen dat via een elektronische weg mogen blijven doen. Hoe laagdrempelig wordt die weg? Kan de regering verder inzicht bieden in de overblijvende mogelijkheden voor burgers om ook via een niet-elektronische weg een rechtsmiddel te kunnen inroepen?
De leden van de GL-PvdA-fractie vragen hoe procespartijen geïnformeerd worden in het geval een andere procespartij een rechtsmiddel indient, instelt, intrekt of er afstand van doet. Deze leden kunnen zich voorstellen dat het bijvoorbeeld voor een slachtoffer of benadeelde partij van belang is om te weten wat een andere procespartij in deze doet. Deelt de regering de mening dat als een procespartij via de elektronische weg te kennen te geeft een rechtsmiddel te willen hanteren of daar juist van af te zien, er dan niet vanuit mag worden gegaan dat een andere procespartij daar automatisch kennis van neemt? Zo ja, hoe wordt een dergelijke procespartij op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de mening dat niet-professionele procespartijen behalve via de elektronische weg ook via een niet-elektronische weg zoals een brief op de hoogte moeten worden gesteld? Zo ja, hoe gaat de regering hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het de verwachting is dat in steeds meer gevallen gebruik zal worden gemaakt van het indienen van rechtsmiddelen langs de elektronische weg, maar dat voor burgers deze weg niet is voorgeschreven. Kan de regering dieper ingaan op de motivatie hiervan?
De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering op welke manier geborgd is dat met nieuwe technologische ontwikkelingen de regeling rondom het elektronisch instellen, indienen en intrekken van rechtsmiddelen op een snelle en effectieve manier gewijzigd kan worden, mocht dit aan de orde zijn.
2.2 Intrekken en afstand doen
De rapporteurs vragen of de regering kan reflecteren op de mogelijkheid om aan artikel 5.2.7 lid 2 toe te voegen dat de betrokken rechter de verdachte erop wijst dat een gedane afstand niet kan worden herroepen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere motivering voor de keuze van de regering om het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen onder zekere voorwaarden nog steeds mogelijk te maken. Kan de regering nader inzichtelijk maken waarom wettelijk niet zou moeten worden voorgeschreven dat de identiteit van de verdachte altijd bekend zou moeten zijn? Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) kwam ook tot de conclusie dat enkel genoegen te nemen met een zekere identificeerbaarheid onvoldoende onderbouwd is. Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe en op welk moment na inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek een verdachte moet vernemen dat het OM hoger beroep of cassatie instelt. Is daar nog steeds een vast moment voor? Deze vragen of de regering het wenselijk acht dat binnen enkele dagen na de beslissing om in hoger beroep te gaan vanuit de zijde van het OM een bericht naar de verdachte uitgaat. Zo ja, hoe is dat in het voorliggende wetsvoorstel verankerd? Ook vragen zij wie hiervoor binnen het OM verantwoordelijk is; het Landelijk Parket of de lokale parketten?
In aanvulling op de opmerkingen van de rapporteurs zouden de leden van de GL-PvdA-fractie willen wijzen op het belang dat een verdachte niet al te gemakkelijk afstand doet van het recht om een rechtsmiddel in te stellen. Zeker in het geval er geen advocaat bij de zaak bij een enkelvoudige kamer aanwezig is, bestaat het risico dat een verdachte al te lichtzinnig afstand zou kunnen doen van het recht op hoger beroep. Deelt de regering deze vrees? Zo ja, hoe gaat de regering zorgen dat een dergelijke verdachte doordrongen raakt van wat de gevolgen kunnen zijn van het afstand doen van het recht op hoger beroep? Zo nee, waarom niet? Acht de regering het wenselijk dat het nog op de zitting in eerste aanleg afstand doen op het recht op hoger beroep of een ander rechtsmiddel alleen mogelijk zou moeten zijn indien de verdachte bijgestaan wordt door een advocaat?
De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 5.2.7 lid 4 de rechtspraak van de Hoge Raad is gecodificeerd, die inhoudt dat het doen van afstand van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen niet kan worden herroepen. Deze leden wijzen erop dat het doen van afstand van deze bevoegdheid grote gevolgen kan hebben. Moet volgens de regering van de rechter worden verwacht dat aan de verdachte goed wordt uitgelegd wat het doen van afstand inhoudt en dat dit niet kan worden herroepen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ligt het volgens de regering in de rede om dit in de wettekst op te nemen?
2.3 Informatieverschaffing over ingestelde en ingediende gewone rechtsmiddelen
De leden van de NSC-fractie zijn van mening dat de regeling grotendeels goed aansluit bij de oude regeling en deze bij de tijd brengt, onder andere door het aan te laten sluiten bij de digitale mogelijkheden. Deze leden vinden het goed dat professionele procesdeelnemers verplicht worden om digitaal proceshandelingen te verrichten in het kader van Boek 5, waardoor de omslachtige huidige constructie waarbij aan een medewerker van de griffie een bijzondere volmacht wordt verleend voor het indienen van een rechtsmiddel, verdwijnt. Belangrijk is ook dat deze verplichting niet geldt voor burgers. Deze leden vragen wel waarom de regering ervoor kiest om de verplichting tot gebruikmaking van een elektronische voorziening voor de indiening van een rechtsmiddel via de elektronische weg niet in het Wetboek zelf te regelen en vragen daar een toelichting op.
Met betrekking tot de tijdigheid van de indiening sluiten de leden van de NSC-fractie aan bij de in het rapport verwoorde vraag door de universiteiten of de termijnoverschrijding niet steeds verontschuldigbaar zou moeten zijn wanneer de indiener van een rechtsmiddel aannemelijk maakt dat een storing in de elektronische voorziening hem heeft belet om via de elektronische weg tijdig een rechtsmiddel in te dienen. Deelt de regering deze opvatting en zo niet, kan de regering dan toelichten waarom de termijnoverschrijding in dat geval toch voor rekening van de indiener komt?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering bereid zijn om aan artikel 5.2.7 lid 2 toe te voegen dat de rechter de verdachte erop wijst dat een gedane afstand niet meer kan worden herroepen?
3. Verzet tegen strafbeschikkingen
3.1 Het recht van verzet
3.2 De behandeling van verzet
De rapporteurs hebben in het verslag over Boek 3 aan de orde gesteld dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de nu wettelijk voorgestelde regeling «ruimte laat voor een eventuele bijstelling van de voorwaarden waaronder niet-ontvankelijkverklaring in beeld komt». De rapporteurs hebben in dat verslag gevraagd of dit betekent dat de rechtspraak meer ruimte krijgt om de redelijkheid van de vervolgingsbeslissing te toetsen dan thans het geval is. In dat verband vragen de rapporteurs de regering nu hoe zij denkt over de mogelijkheid dat de rechter ook in de verzetprocedure de ruimte heeft om de opportuniteit van de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie (OvJ) te toetsen.
De rapporteurs vragen of het wenselijk is om ten aanzien van artikel 5.3.2 lid 1 ook te bepalen dat de verdachte zich moet laten bijstaan door een raadsman en dat hem moet worden medegedeeld dat hij onherroepelijk afstand doet van het recht om in verzet te gaan wanneer hij direct beslist de strafbeschikking te voldoen. Dit zou aansluiten bij de eisen die in artikel 5.3.2 lid 2 worden gesteld. Ook zou het aansluiten bij het staande beleid uit de Aanwijzing OM-afdoening van het College.
De rapporteurs vragen of het op basis van art. 5.3.2 voldoende duidelijk is dat het doen van afstand van het recht om verzet in te stellen vrijwillig en ondubbelzinnig moet geschieden?
De rapporteurs vragen of de regering heeft overwogen om in artikel 5.3.2 lid 2 op te nemen dat het afstand doen van het recht op instellen van verzet ook kan worden gedaan ten overstaan van de OvJ (en dientengevolge ook ten overstaan van gemandateerde parketsecretarissen)? Wat zijn van deze mogelijkheid de voor- en nadelen?
In het verleden hebben de leden van de GL-PvdA-fractie zich al zorgen gemaakt over het feit dat als verdachten meteen een strafbeschikking betaalden, zoals bij de zogenaamde «wasstraten» waarbij festivalbezoekers met een paar xtc-pillen werden betrapt, zij daarmee automatisch hun recht op verzet verloren en daarmee bijvoorbeeld ook onbewust het risico namen dat zij daarna mogelijk geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer zouden krijgen. Zoals bekend is deze praktijk inmiddels niet meer aan de orde. Dit is geregeld in een OM-aanwijzing. Waarom wordt niet in de wet vastgelegd dat alleen in het geval een verdachte rechtsbijstand heeft, hij afstand van het recht op verzet kan doen? Of dat het betalen van een strafbeschikking niet meteen betekent dat daarmee afstand van het recht op verzet wordt gedaan? In dit verband zouden de aan het woord zijnde leden willen wijzen op hetgeen de genoemde rapporteurs daarover opmerken, namelijk dat «Europese en Nederlandse jurisprudentie bepaalt dat het afstand doen van fundamentele rechten mogelijk is, maar dat daarbij sprake moet zijn van een vrijwillig genomen besluit dat ondubbelzinnig kenbaar wordt gemaakt».
De leden van de NSC-fractie vinden dat de gestaag uitdijende praktijk waarbij door het OM strafzaken worden afgedaan met een strafbeschikking met een kritische blik dient te worden bezien. Zoals in de inleiding reeds opgemerkt, klemt dit zeker waar het gaat om de eisen die hierbij aan de verdachte worden gesteld en zijn rechten die in het geding zijn. Toegang tot het recht en de rechter is een cruciale voorwaarde voor de rechtsstaat en daarbij is een belangrijk onderdeel van vertrouwen in de rechtsstaat, dat de burger zijn recht kan halen. Deze leden vinden het daarom onaanvaardbaar dat burgers die een strafbeschikking afwijzen door verzet in te stellen, dat binnen een korte termijn van 14 dagen dienen te doen en vervolgens vaak veel te lang moeten wachten op een behandeling van de zaak bij de rechtbank. Deze leden stellen daarom voor om in het nieuwe Wetboek het thans voorgestelde onderscheid tussen zaken met een verzettermijn van twee weken (artikel 5.3.1 lid 1) en zaken met een verzettermijn van zes weken (artikel 5.3.1 lid 2) te laten vervallen en de termijn voor het indienen van een verzetschrift in alle gevallen te bepalen op zes weken.
De leden van de NSC-fractie vinden het verder van wezenlijk belang dat een verzetschrift tegen een strafbeschikking zo snel mogelijk door de rechter wordt behandeld. Het is een vooruitgang dat de Wet in artikel 5.3.5 lid 1 voortaan bepaalt dat de OvJ de zaak zo spoedig mogelijk aanbrengt ter berechting. Opmerkelijk is wel dat de memorie van toelichting geen nadere toelichting geeft op deze toevoeging. De praktijk laat zien dat juist deze zaken vaak erg lange doorlooptijden hebben. Dat vooruitzicht op een lang tijdsverloop zal zeker ook effect hebben op de beslissing om al dan niet af te zien van de gang naar de rechter. Kan de regering aangeven wat de afgelopen vijf jaren de gemiddelde doorlooptijd was van verzetschriftzaken tussen het moment van uitvaardigen van de strafbeschikking en het moment van behandeling ter zitting? Deelt de regering de zorgen van deze leden hieromtrent? Is de regering het met hen eens dat het vooruitzicht van langdurig moeten wachten op behandeling van de zaak bij de rechter, een reden kan zijn die verdachte ervan kan weerhouden om verzet in te stellen? Zo nee waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met het vereiste van vrijwilligheid als essentiële voorwaarde voor het doen van afstand?
De leden van de NSC-fractie vinden het van belang om het wetsvoorstel op dit punt verder aan te scherpen. De bepaling «zo spoedig mogelijk» geeft minder duidelijkheid en biedt daardoor minder zekerheid dan deze leden in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt nodig achten. Zij stellen daarom voor om in artikel 5.3.5 lid 1 te bepalen dat binnen een termijn van drie maanden de zaak op zitting dient te worden aangebracht. Graag vernemen de zij de visie van de regering hierop.
Met betrekking tot het afstand doen van het recht om verzet in te stellen, vinden de leden van de NSC-fractie het positief dat in artikel 5.3.2 lid 2 extra waarborgen worden toegevoegd in de gevallen waarin de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand kan doen. Deze houden in dat de afstand van het recht om verzet in te stellen moet worden gedaan tegenover een opsporingsambtenaar, die de verdachte er bovendien op moet wijzen dat hij een gedane afstand niet kan herroepen. De verdachte die echter vrijwillig aan de strafbeschikking voldoet (bijvoorbeeld door deze te betalen) heeft die waarborgen niet aangezien deze wijze van afstand doen vormvrij is. Kan de regering inzichtelijk maken waarom bij het vrijwillig voldoen aan de strafbeschikking niet, en bij het schriftelijk afstand doen van het recht op toegang tot de rechter, wel waarborgen zijn opgenomen? Kan de regering in haar toelichting hierop tevens betrekken dat in Europese en in Nederlandse jurisprudentie is bepaald dat bij het afstand doen van fundamentele rechten vereist is dat het gaat om een geheel vrijwillig genomen besluit dat bovendien ondubbelzinnig kenbaar wordt gemaakt en waarbij de mate van voorlichting die aan de verdachte moet worden gegeven, ruimer moet zijn naarmate de consequenties ingrijpender zijn?
De leden van de NSC-fractie constateren dat met betrekking tot het intrekken van een ingesteld verzet artikel 5.3.2 lid 3 bepaalt dat een gedaan verzet tot een week na betekening van de procesinleiding kan worden ingetrokken. Daarmee wordt het moment vervroegd ten opzichte van de huidige regeling dat verzet uiterlijk tot de aanvang van het onderzoek ter zitting kan worden ingetrokken. De gedachte daarbij zou zijn dat hierdoor wordt tegengegaan dat, terwijl alle betrokkenen de zaak hebben voorbereid, de verdachte te elfder ure het verzet nog intrekt. Deze leden zouden graag een toelichting op dit bedrijfsmatige argument vernemen. Hoe verhoudt zich deze relatief korte termijn van een week tot de praktijk van alledag en de belangen van de verdachte? Verdachten die verzet instellen hebben geregeld (nog) geen advocaat geraadpleegd. Het is in het belang van de verdachte om, nadat hij een procesinleiding heeft ontvangen en hij weet dat de zaak voor de rechter zal komen, hij voldoende gelegenheid heeft om hierop te reageren. Een week is dan wel erg kort; de verdachte kan op vakantie zijn of heeft bijstand van een advocaat of anderen nodig waardoor hij niet binnen een week adequaat kan handelen. Wordt, indien nadien bij verdachte de behoefte ontstaat om alsnog de strafbeschikking te accepteren en de weg naar de rechter te voorkomen, deze persoonlijke afweging ondergeschikt gemaakt aan de bedrijfsmatige belangen? Deze leden verwachten bovendien dat het effect daarvan zou kunnen zijn dat tegen de wil van de verdachte toch voortgezette behandeling door de rechter leidt tot verstekzittingen (waar de verdachte niet verschijnt). Deelt de regering deze zorgen en zo nee, kan de regering toelichten waarom niet?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan aangeven in welke mate de rechter ook in de verzetprocedure de ruimte moeten hebben om de opportuniteit van de vervolgingsbeslissing van de OvJ te toetsen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt voorgesteld om het verzet tegen een strafbeschikking als een gewoon rechtsmiddel te regelen, maar nog niet inhoudelijk aan te passen. Hiermee wordt gewacht tot een aanvullingswet die een afzonderlijk wetgevingstraject doorloopt. Wat is de reden dat hiermee wordt gewacht en dat verzet tegen een rechtsmiddel niet inhoudelijk wordt aangepast middels onderhavige wet? Kan de regering aangeven welke inhoudelijke aanpassingen worden beoogd in de aanvullingswet?
4. Hoger beroep tegen vonnissen
4.1 Hoger beroep tegen eindvonnissen en tussenvonnissen
De rapporteurs vragen of een periode van een week om te overdenken of een ingesteld hoger beroep moet worden ingetrokken lang genoeg is. De rapporteurs vragen of dit in het bijzonder te kort zou kunnen zijn als de verdachte nog van raadsman wisselt na de eerste aanleg of als het vonnis nog is aangevuld met de bewijsmiddelen.
De rapporteurs vragen wat de consequentie is als een hoger beroep toch later wordt ingetrokken dan een week na de in artikel 5.4.5 bedoelde kennisgeving. Moet daar dan aan voorbij worden gegaan, zodat de zaak toch op een terechtzitting aan de orde moet komen en op bepaalde punten ambtshalve moet worden gecontroleerd door het Hof? De rapporteurs vragen hoe de regering dit ziet in relatie tot de werklast.
De voorgestelde regeling van een niet strikt grievenstelsel hinkt enigszins op twee gedachten. Dat leidt tot de volgende vragen van de rapporteurs. Enerzijds geldt het volgende. De verdachte is niet verplicht om een appelschriftuur in te dienen en mag op de terechtzitting pas met bezwaren tegen het vonnis komen. Verwacht de regering dat een efficiënte voorbereiding dan nog mogelijk is? Hoe ziet de regering de mogelijkheid om de verdachte op een eerder moment grieven te laten formuleren? Zou de verdachte in dat geval dan alle grieven uitputtend moeten indienen, tenzij dat redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht? Een verzoek om nader onderzoek wordt in de regel welwillend beoordeeld in hoger beroep, ook als om dat onderzoek eerder had kunnen worden verzocht door de verdachte. Past bij een correctief appel niet dat onderzoekshandelingen waarom redelijkerwijs in eerste aanleg had kunnen worden verzocht, aan de hand van een strenger criterium worden beoordeeld? Anderzijds is van belang dat de voorgestelde regeling veel vraagt van de verdachte zonder rechtsbijstand. Hoe ziet de regering de mogelijkheid dat de verdachte in hoger beroep steeds van rechtsbijstand is voorzien?
De rapporteurs vragen ook of de verantwoordelijkheid van het gerechtsHof, zoals uitgedrukt in artikel 5.4.29, voldoende duidelijk is. Hoe is verzekerd dat die verantwoordelijkheid door verschillende rechters in vergelijkbare zaken op vergelijkbare wijze wordt uitgeoefend? Zal die verantwoordelijkheid voldoende kunnen worden verwezenlijkt, mede gelet op de druk op de zittingscapaciteit?
De rapporteurs hebben ook vragen over de ambtshalve verantwoordelijkheid van het Hof. Krijgt deze een andere invulling als de verdachte niet van rechtsbijstand is voorzien? Zo ja, in hoeverre? Geldt dat ook in geval de verdachte naar het oordeel van het Hof van kwalitatief te slechte bijstand is voorzien waardoor aan de rechten en belangen van de verdachte te zeer afbreuk wordt gedaan?
De rapporteurs hebben ook een vraag ten aanzien van het waarborgen van de onpartijdigheid van de voorzitter. De beoogde voorzitter is niet altijd bekend tijdens de regiefase en zo kan het gebeuren dat de voorzitter in de regiefase beslissingen neemt. Dit kan er mogelijk toe leiden dat een rechter als bevooroordeeld wordt gezien. De rapporteurs vragen in dit verband hoe de regering de mogelijkheid ziet om altijd een poortraadsheer in te zetten, die geen deel uitmaakt van de combinatie die inhoudelijk over de zaak beslist.
De rapporteurs hebben enkele vragen over de motiveringsplicht. De beslissingen van het Hof moeten gemotiveerd worden voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissing noodzakelijk is. Is de inhoud van de motiveringsplicht volgens de regering voldoende duidelijk omschreven? Heeft de onderhavige motiveringsplicht dezelfde of een andere inhoud dan die voor de rechter in eerste aanleg? Het is daarbij – ten opzichte van de bepaling in eerste aanleg – van belang dat de Hoge Raad in cassatie de motivering van beslissingen van het Hof terughoudend, want slechts op begrijpelijkheid, kan en zal toetsen. Het Hof kan de motivering van een beslissing van de rechtbank vol toetsen.
De rapporteurs hebben een vraag over de relatie tussen artikel 2.5.31 en artikel 5.4.3 lid 2. Eerstgenoemde bepaling gebiedt de rechter om waar mogelijk de voorlopige hechtenis te schorsen. Laatstgenoemde bepaling verruimt de mogelijkheid voor het OM en de verdediging om direct hoger beroep in te stellen tegen tussenvonnissen met betrekking tot voorlopige hechtenis, waardoor nu tegen een tussenvonnis over het schorsen van de voorlopige hechtenis direct hoger beroep kan worden ingesteld. De rapporteurs vragen of de regering kan toelichten hoe zij de relatie tussen deze artikelen ziet.
De rapporteurs hebben een vraag over het voorgestelde recht van de benadeelde partij om een zelfstandig hoger beroep bij de strafrechter in te kunnen stellen tegen de afwijzing van haar vordering. Er bestaat veel weerstand tegen dit voorstel. De samenwerkende universiteiten zijn in hun rapportage aan de Tweede Kamer kritisch. Het OM (consultatieadvies, p. 6 en verder) vindt dat het zelfstandige appel van de benadeelde partij ervoor zorgt dat het slachtoffer een te grote rol in het strafproces krijgt. De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) ontraadt de regeling (consultatieadvies, p. 56 en verder). Ook de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ziet een zelfstandig recht op hoger beroep voor de benadeelde partij niet zitten (consultatieadvies, p. 32 en verder). Kan de regering op deze weerstand reflecteren? Vindt de regering in algemene zin dat het past binnen ons strafproces dat het slachtoffer als benadeelde partij een zelfstandig recht op hoger beroep krijgt ten aanzien van diens vordering?
De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van het OM van 24 juli 2018 over de consultatieversie van Boek 5 dat het OM op een aantal onderdelen fundamentele kritiek heeft geuit. Deze leden zullen in het hiernavolgende enkele punten uitlichten, maar willen daaraan voorafgaand vragen welke adviezen van het OM ten aanzien van Boek 5 niet in de vaststellingswet zijn gevolgd en op welke onderdelen de adviezen op een later moment bij de aanvullingswet alsnog kunnen en zullen worden gevolgd. De kritiek is dermate fundamenteel dat het advies wordt afgesloten met de opmerking dat versterking van het voortbouwend appel en de uitbreiding van het grievenstelsel onmisbare stappen zijn en dat de vrijblijvendheid die de rechtspraktijk nu al parten speelt, met het wetsvoorstel niet wordt aangepakt maar juist wordt vergroot door de toevoeging van een aantal vertragende factoren. De voornoemde leden vragen naar een toelichting van de regering hierop.
De leden van de VVD-fractie lezen bijvoorbeeld dat het OM specifiek heeft verzocht om het toevoegen van een rechtsmiddel tegen de beslissingen van de zittingsrechter over de voorlopige hechtenis, anders dan op vordering van de OvJ. Het gaat volgens het College dan bijvoorbeeld om een beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis, terwijl het OM zich heeft verzet (en blijft verzetten) tegen de schorsing, omdat het vluchtgevaar onvoldoende kan worden beperkt met bijzondere voorwaarden. Deze mogelijkheid wordt in de praktijk door het OM gemist. Kan de regering aangeven hoe dit probleem in het nieuwe Wetboek wordt opgelost?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in bovengenoemd advies het College beschrijft dat op een aantal momenten is nagelaten om het vrijblijvende karakter van de behandeling in hoger beroep in te perken. De vrijblijvendheid van hoger beroep doet volgens het College afbreuk aan de doelmatigheid van het strafprocesrecht. Zo wordt de voorzitter die een kennisgeving laat uitgaan zodra de processtukken zijn ontvangen, niet gebonden aan een termijn. Kan de regering op deze kritiek reageren? Kan de regering in het verlengde hiervan ook aangeven waarom het indienen van een schriftuur voor de verdachte facultatief blijft (zoals onder andere is vermeld in artikelen 5.4.3 en 5.4.7) en waarom is afgezien van het strikter grievenstelsel zoals dat werd voorgesteld in de contourennota? Deze leden merken op dat de memorie van toelichting weliswaar zeer kort hierop in gaat, maar achten het van belang dat inzichtelijker wordt gemaakt hoe het belang van verkorting van de doorlooptijden in deze beslissing is meegewogen. Zij merken op dat het voor de verdachte die hoger beroep aantekent, niet te veel is gevraagd om, zoals in de gevallen waarin de OvJ in appel gaat, een schriftuur met bezwaren in te dienen, waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met verdachten die geen gebruik maken van hun recht op rechtsbijstand.
De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 5.4.10 dat de berechting in hoger beroep aanvangt door kennisgeving van ontvangst van de processtukken die de advocaat-generaal aan de verdachte betekent. Nadat de voorzitter van het gerechtshof heeft geïnventariseerd of de zaak voldoende is voorbereid om op de terechtzitting te worden behandeld, gaat hij over tot dagbepaling (artikel 5.4.12). Daarna volgt een (door de advocaat-generaal te betekenen) oproeping voor de terechtzitting (artikel 5.4.15). Deze leden merken op dat deze bepalingen volgens de regering zullen leiden tot een grote werklastverzwaring voor het OM. De omvang hiervan kan echter volgens de bijlage over de structurele uitvoeringsconsequenties van het nieuwe Wetboek niet worden gekwantificeerd. Kan de regering hier nader op in gaan? Waarom leiden deze bepalingen tot verzwaring van de werklast bij het OM en waarom kan deze werklastverzwaring niet nader in kaart worden gebracht en worden gekwantificeerd? Kan de regering naast deze werklastverzwaring ook de werklastverlichtingen nader in kaart brengen die worden verwacht bij het OM en de rechtspraak als gevolg van de invoering van Boek 5?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat het verlofstelsel van artikel 410a Wetboek van Strafvordering (Sv) komt te vervallen. Daarmee komt de mogelijkheid te vervallen dat de rechter in kleine zaken kan besluiten dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten. Hoewel de aan het woord zijnde leden begrijpen dat ook in zogenaamde kleine zaken, zeker als die voor verdachte een grote impact hebben, toch hoger beroep mogelijk moet zijn vragen zij wat het vervallen van het verlofstelsel kan betekenen voor de belasting van de rechtspraak. Kan de regering hier nader op in gaan?
De leden van de GL-PvdA-fractie hebben ook vragen bij de voorgestelde verruiming van de mogelijkheid om direct hoger beroep in te kunnen stellen tegen beslissingen over voorlopige hechtenis. Naar deze leden begrijpen is deze verruiming vooral ingegeven door de wens van het OM om te kunnen voorkomen dat in hun ogen ongewenste vrijlatingen van verdachten gebeuren. De aan het woord zijnde leden vragen de regering welke gevolgen voor de praktijk van de voorlopige hechtenis daarmee worden verwacht. Komen of blijven er naar verwachting hierdoor meer dan nu het geval is verdachten in voorlopige hechtenis? Acht de regering dat een gewenst gevolg van deze wetswijziging? De aan het woord zijnde leden zouden erop willen wijzen dat de Nederlandse praktijk van voorlopige hechtenis toch al onderwerp van kritiek is, bijvoorbeeld als het gaat om het aantal in voorlopige hechtenis verblijvende gedetineerden of de wijze waarop rechterlijke beslissingen over voorlopige hechtenis worden gemotiveerd. Bovendien menen de aan het woord zijnde leden dat voordat er tot relatief zware vrijheidsbenemende maatregelen wordt overgegaan er eerst gekeken zou moeten worden naar alternatieven zoals een elektronische enkelband. Kan de regering hier in het kader van de voorgenomen verruiming van het hoger beroep nader op in gaan?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt dat in het geval van beroep de regel wordt dat het onderzoek van het Hof zich met name gaat richten op de bezwaren die tegen het eerdere vonnis zijn gemaakt. Daarmee hoeft dus niet de hele eerdere strafzaak onderwerp van het beroep te worden, maar gaat het beroep meer op een grievenstelsel lijken. Dat brengt met zich mee dat van de verdediging wordt verwacht dat die de desbetreffende bezwaren tegen het vonnis formuleert om in het beroep aan de orde te kunnen stellen. Dit vergt, zo menen de aan het woord zijnde leden, een meer actieve rol van de verdediging dan tot nu toe nu toe het geval is en vergt meer kennis bij de verdediging. Deze leden achten dit met name kwetsbaar in het geval de verdachte zich niet door een advocaat laat bijstaan. Die verdachte is dan mogelijk niet goed in staat om de bezwaren tegen het vonnis goed te verwoorden. Weliswaar moet het Hof als de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven daarover doorvragen en kan het Hof ook buiten de bezwaren om beslissen. Toch vragen de aan het woord zijnde leden of dit wel genoeg is om de verdachte een evenwichtige partij tegenover het OM te laten zijn. Daarmee komt naar de mening van deze leden de positie van de verdachte in het hoger beroep in het geding. Zij zijn daarom van mening dat een verdachte in hoger beroep verplicht zou moeten worden bijgestaan door een advocaat. Kan de regering nader op deze overwegingen in gaan?
De leden van de NSC-fractie achten het positief dat het verlofstelsel wordt afgeschaft. Ook het verstrekken van de regie aan de voorzitter (van het Hof) over de voorbereiding van de terechtzitting vinden deze leden een positieve ontwikkeling. Onder regie van de voorzitter kan overleg worden gevoerd met de advocaat-generaal en de verdachte, kunnen schriftelijk standpunten worden uitgewisseld, kan een regiezitting worden bepaald, nader onderzoek worden bevolen en/of getuigen of deskundigen op de terechtzitting worden opgeroepen.
De leden van de NSC-fractie nemen met belangstelling kennis van de wijziging naar een systeem waarbij het Hof in beginsel (alleen) een beslissing neemt op de ingebrachte bezwaren tegen het vonnis en daardoor overgaat op een correctief appel met een grievenstelsel. Deze leden onderstrepen het belang dat dit grievenstelsel niet strikt is, maar het Hof in staat stelt om altijd buiten de bezwaren om ambtshalve een beslissing te vernietigen als het daarvoor een reden ziet.
De leden van de D66-fractie lezen dat het in het voorstel mogelijk wordt voor verdachten om tegen een vrijspraak in hoger beroep te gaan. Ook constateren zij bijvoorbeeld dat het verlofstelsel van het huidige artikel 410a Sv vervalt. Deze leden merken op dat dit positieve voorstellen zijn voor de positie van de verdachte. Wel vragen zij of de regering verwacht dat hierdoor veel extra hoger beroepen moeten worden behandeld ten opzichte van de huidige situatie. Kan de regering hierop reflecteren en aangeven of zij verwacht dat dit invloed zal hebben op de doorlooptijden bij gerechtshoven?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nieuwe insteek van het appel, zoals omschreven in het voorgestelde artikel 5.4.29. Deze leden begrijpen uit de memorie van toelichting dat het gerechtshof in beginsel op basis van de bezwaren tegen beslissingen van de rechtbank beoordeelt of het vonnis moet worden vernietigd. Echter, het gerechtshof kan ook ambtshalve tot het oordeel komen dat vernietiging van een beslissing aangewezen is. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat het gerechtshof een zekere mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de mate waarin niet bestreden beslissingen worden gecontroleerd. Is het de bedoeling van de regering er met deze bepaling voor te zorgen dat de hoger beroepsrechter een minder actieve opstelling aanneemt en de grieven bepalend laat zijn? Zo ja, wat betekent dit volgens de regering voor verdachten die zonder advocaat procederen en zelfstandig deze grieven moeten formuleren? Moeten hoger beroepsrechters er volgens de regering rekening mee houden of een verdachte zich bij het formuleren van de grieven heeft laten bijstaan of niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten aan een gedegen rechtsbescherming van de verdachte. Zij zien dat zowel de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) als de NOvA zorgen hebben over de positie van de verdachte indien deze geen raadsman heeft. Zij herkennen hierbij wat de Afdeling zegt: de vraag is niet alleen of de verdachte voldoende rechten heeft, maar ook of hij in staat is deze daadwerkelijk uit te oefenen. De beweging om meer mogelijkheden, maar daarmee ook verantwoordelijkheden neer te leggen bij de verdachte in het hoger beroep heeft hiermee een kwetsbaarheid in zich. Hoe weegt de regering de zorg van de Afdeling ten aanzien van verdachten met een verminderd doenvermogen wanneer deze geen raadsman hebben – hetgeen ook invloed heeft op de waarheidsvinding? Deze leden zijn zoekende of bij een hoger beroep bijstand van een raadsman niet verplicht zou moeten zijn. Zij vragen de regering op een reflectie op dit punt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarnaast hoe het staat met het onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheid tot rechtsbijstand voor verdachten bij het indienen van verzoeken bij de rechter-commissaris. Voorts vragen genoemde leden of inmiddels in de benodigde budgettaire mogelijkheden is voorzien in het borgen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand in verband met het politieverhoor van de niet-aangehouden kwetsbare verdachte.
4.2 Hoger beroep in het geval van verbonden vorderingen
De leden van de VVD-fractie vragen waar de 1.750 euro in artikel 5.4.35 op is gebaseerd. Ook vragen zij nader toe te lichten waarom is afgezien van de mogelijkheid van hoger beroep voor de benadeelde partij in eerste aanleg wanneer de vordering niet-ontvankelijk is verklaard. Dit was wel voorzien in de consultatieversie van Boek 5. Waarom bestaan er straks twee aparte rechtsgangen in hoger beroep voor de afwikkeling van vorderingen van benadeelde partijen? Is dat niet eenvoudiger op te lossen? Deze leden vragen de regering bij de beantwoording van deze vragen ook nader in te gaan op hoe de adviezen van de Commissie Donner worden verwerkt in Boek 5.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere motivering van de keuze de enkelvoudige kamer niet wettelijk bevoegd te verklaren tot het opleggen van een gevangenisstraf van meer dan een jaar. Deze leden stellen dat hierdoor weliswaar wordt aangesloten bij de enkelvoudige kamer in eerste aanleg, maar zien hier een gemiste kans voor het verkorten van de doorlooptijden in hoger beroep. De behandeling in hoger beroep van een strafzaak waar een rechtbank bijvoorbeeld twee jaar gevangenisstraf heeft opgelegd, heeft ook een ander karakter dan de behandeling van dezelfde zaak in eerste aanleg. Het dossier is in hoger beroep al compleet en de relevante feiten en omstandigheden zijn al in eerste aanleg dan al aan de orde geweest en de zaak is behandeld door drie rechters. Gelet op de hoge doorlooptijden in hoger beroep achten deze leden het van belang dat de regering deze keuze heroverweegt en bijvoorbeeld de enkelvoudige kamer in hoger beroep bevoegd maakt tot het opleggen van een gevangenisstraf van drie of vijf jaar. Kan de regering hierop reageren?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de benadeelde partij de mogelijkheid gaat krijgen om zelfstandig hoger beroep in te stellen als de vordering meer dan 1.750 euro bedraagt. Uit veel van de reacties op het conceptwetsvoorstel blijkt dat het niet voor iedereen vanzelfsprekend is dat deze mogelijkheid wordt toegevoegd. Kan de regering nader op die reacties ingaan en daarbij tevens aangeven wat de gevolgen voor het aantal beroeps- en cassatiezaken zullen zijn?
4.3 De enkelvoudige kamer
De rapporteurs hebben een vraag over de enkelvoudige kamer in hoger beroep. Het voorgestelde artikel 5.4.44 bepaalt dat alle zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn behandeld (en beslist) en waarbij een straf of maatregel is opgelegd, steeds bij de enkelvoudige kamer worden aangebracht. De rapporteurs vragen of de regering dit nader kan toelichten. De enkelvoudige kamer kan immers in hoger beroep over zaken beslissen waarin tot aan een jaar gevangenisstraf in eerste aanleg is opgelegd. De enkelvoudige kamer kan ook zelf tot een jaar gevangenisstraf opleggen. Een alternatief zou kunnen zijn dat zaken waarin in eerste aanleg een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd of in hoger beroep wordt opgelegd, in hoger beroep worden berecht door een meervoudige kamer van drie rechters. Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de GL-PvdA-fractie vragen waarom enkelvoudige zaken standaard ook in hoger beroep door enkelvoudige kamers zullen worden afgedaan. Met name omdat het beroep gebruikt kan worden voor bewijstechnische of juridisch meer ingewikkelde zaken, ligt het gebruik van een meervoudige kamer mogelijk toch meer voor de hand dan waar de regering nu vanuit gaat? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt de regering daaraan? Zo nee, waarom niet? Hoewel zowel de Rvdr als het OM het uitgangspunt van enkelvoudige afdoening in hoger beroep wel steunen, vragen zij toch om de optie van een meervoudige afdoening ter verruimen voor het geval dat nodig is. Kan de regering hier nader op ingaan? Waarom wordt bijvoorbeeld verwijzing naar een meervoudige kamer pas mogelijk als dat na aanhouding van een zaak op een enkelvoudige zitting alsnog nodig blijkt te zijn? Hoe denkt de regering erover om dat al op een eerder moment mogelijk te maken, dus zonder dat eerst de zaak enkelvoudig op zitting is gebracht en daarmee onnodig tijd- en zittingscapaciteit wordt gebruikt?
De leden van de NSC-fractie constateren dat het nieuwe Wetboek voor slachtoffers de mogelijkheid geeft om de schadevordering die in eerste aanleg (deels) is afgewezen en meer dan 1.750 euro bedraagt, zelfstandig hoger beroep in te stellen. Kan de regering toelichten waarom er voor de in eerste aanleg afgewezen vordering een andere rechtsgang wordt gegeven dan voor de vorderingen die in eerste aanleg niet-ontvankelijk zijn verklaard?
De leden van de NSC-fractie constateren dat door de universiteiten in de inhoudelijke rapportage met betrekking tot de motiveringsplicht van het Hof is gevraagd of de regering in de wet en/of de toelichting daarop meer richting kan geven. Heeft die motiveringsplicht dezelfde of een andere inhoud dan die voor de rechter in eerste aanleg? Is daarbij – ten opzichte van de bepaling in eerste aanleg – van belang dat de Hoge Raad in cassatie de motivering van beslissingen van het Hof terughoudend, want slechts op begrijpelijkheid, kan en zal toetsen? Het Hof kan de motivering van een beslissing van de rechtbank vol toetsen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de keuze voor een meervoudige berechting in hoger beroep niet in meer gevallen gemaakt zou moeten worden dan in het voorliggend voorstel gebeurt. Zou dit niet ook kunnen bijdragen aan de legitimiteit van het arrest? Voornoemde leden staan niet afwijzend tegenover suggesties om meervoudige berechting te hanteren bij zaken waar in eerste aanleg een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd of dit in hoger beroep het geval is. Zij vragen of de keuze van de regering een praktische of een principiële is geweest om hier vooralsnog niet toe over te gaan.
4.4 Herstelbeslissingen
5. Beroep in cassatie tegen arresten
5.1 Beroep in cassatie tegen eindarresten en tussenarresten
De rapporteurs hebben een vraag over het uitgangspunt in de memorie van toelichting dat het, meer dan onder het huidige recht het geval is, aan de afzonderlijke procespartijen is om zelfstandig te beoordelen of het instellen van cassatieberoep wenselijk is. Gegeven de introductie van de mogelijkheid van beroep in cassatie voor de benadeelde partij, zou het passend kunnen zijn om in elk geval voor de verdachte in die situatie een incidenteel cassatieberoep mogelijk te maken. De afwegingen van de verdachte om aanvankelijk van cassatieberoep af te zien, kunnen immers zijn gelegen in het belang dat aan de strafzaak een einde komt. Die afweging kan, door het ingestelde cassatieberoep van de benadeelde partij, anders worden. De verdachte kan in die situatie alsnog een rechtens relevant belang krijgen bij het kunnen instellen van beroep in cassatie. De rapporteurs vragen de regering hoe zij deze mogelijkheid ziet.
De rapporteurs hebben ook een vraag ten aanzien van het schrappen van de cassatiemogelijkheid van het bestaande artikel 404 lid 4 Sv. De regering stelt voor deze bepaling om praktische redenen te schrappen. Deze cassatiemogelijkheid is vanwege het principiële karakter in het recente verleden tot twee keer toe door de Tweede Kamer gehandhaafd. Kan de regering nader toelichten waarom de introductie van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen voldoende rechtvaardiging vormt voor het laten vervallen van deze cassatiemogelijkheid?
De rapporteurs hebben een vraag over de voorgestelde mogelijkheid tot facultatief concluderen aan de hand van het richtsnoer van het «wezenlijk faciliteren van de besluitvorming van de Hoge Raad». Kan de regering toelichten in hoeverre hierdoor een spanning ontstaat met de behoefte aan uitleg van de procespartijen in cassatie? De regering spreekt in de memorie van toelichting de verwachting uit dat de huidige wisselwerking in de cassatieprocedure tussen conclusie en arrest niet zal veranderen. De rapporteurs vragen de regering om in haar antwoord de mogelijkheid mee te nemen dat deze wisselwerking wel verandert.
De rapporteurs vragen of de regering nadere toelichting kan verschaffen op de inhoud van, en verhouding tussen, de in art. 5.5.12 lid 2 opgenomen criteria «aard van het vormverzuim» en «aard van de aangevoerde klachten». Kan de regering ook verduidelijken hoe deze criteria zich verhouden tot de in art 5.5.12 lid 2 onder a-g genoemde vormverzuimen? Aanvullend vragen de rapporteurs hoe de regering de mogelijkheid ziet om – in plaats van de opsomming van bepaalde vormverzuimen in art. 5.5.12 lid 2 onder a-g – meer algemeen aan te duiden dat vormverzuimen die betrekking hebben op essentiële aspecten van het recht van de verdachte op een eerlijk proces en op essentiële eisen van behoorlijke rechtspraak in ieder geval aanleiding geven voor vernietiging.
De rapporteurs vragen waarom de wettelijke mogelijkheden voor de Hoge Raad om een zaak na vernietiging zelf af te doen, terug te wijzen of te verwijzen onverkort, en zonder nadere toelichting, zijn overgenomen uit het geldende recht? Verdient de manier waarop de Hoge Raad met deze bevoegdheid is omgegaan nadere beschouwing en beoordeling in het wetgevingsproces voor het nieuwe Wetboek.
De rapporteurs vragen of de regering kan toelichten hoe zij aankijkt tegen de manier waarop de Hoge Raad invulling geeft aan zijn bevoegdheid over te gaan tot ambtshalve cassatie. Is de over het algemeen als terughoudend te kwalificeren omgang met ambtshalve cassatie ook gepast op basis van het voorgestelde art. 5.5.13 lid 1 Sv.
De rapporteurs vragen of het wetsvoorstel naar het oordeel van de regering voldoende richting geeft betreffende de motivering van arresten van de Hoge Raad, met name in gevallen van rechtsvormende beslissingen over essentiële onderdelen van het strafprocesrecht, de reikwijdte van strafbepalingen, en materieel strafrechtelijke aansprakelijkheid.
De rapporteurs vragen de regering om in relatie tot het cassatieberoep te verduidelijken waarom het wenselijk is dat de benadeelde partij een zelfstandig recht op cassatieberoep in de strafzaak toekomt. Wordt de invloed van de benadeelde partij op het verloop van de strafprocedure als geheel beschouwd niet in potentie onevenredig groot? Gaat de uitgebreide cassatiemogelijkheid ten koste van (de capaciteit voor) de andere taken van de Hoge Raad, in het bijzonder die inzake de rechtsvorming en rechtsontwikkeling?
De rapporteurs vragen hoe de regering de doorwerking ziet van het aangepaste beslismodel in hoger beroep en de nagestreefde beweging naar voren op het beroep in cassatie. Is met het nieuwe beslismodel in hoger beroep een ontlasting van de Hoge Raad beoogd in die zin dat er als gevolg daarvan minder (kansrijke) cassatieberoepen zullen worden ingesteld? Als daadwerkelijk minder (kansrijke) cassatieberoepen zullen worden ingesteld als gevolg van het nieuwe beslismodel in hoger beroep, hoe waardeert de regering die potentiële ontwikkeling dan?
De rapporteurs vragen of de regering heeft overwogen om te voorzien in een gespecialiseerde cassatiebalie. Wat ziet de regering als voor en nadelen van deze mogelijkheid?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de mogelijkheid om een cassatieberoep in te stellen tegen vonnissen over delicten die opgenomen zijn in lokale verordeningen wordt geschrapt. Nu zouden deze leden erop willen wijzen dat er regelmatig discussie ontstaat of en in hoeverre verordeningen van gemeenten of provincies grondrechten beperken. Daarbij denken deze leden bijvoorbeeld aan de discussie over een digitaal gebiedsverbod, lokale verboden tegen straatintimidatie of welke grenzen er aan het demonstratierecht mogen worden gesteld. Waarom wordt deze mogelijkheid, anders dan dat daar tot nu toe nauwelijks gebruik van wordt gemaakt, geschrapt? En wat komt ervoor in de plaats? Kan het instrument toch van belang blijken te zijn als de constitutionele toetsing op een later moment mogelijk wordt?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de benadeelde partij een zelfstandig recht op cassatie krijgt. Dat wil zeggen dat deze benadeelde niet meer afhankelijk is van de vraag of de verdachte of het OM cassatie heeft ingesteld. Wat betreft de aan het woord zijnde leden is het goed dat de rechten van slachtoffers in deze worden versterkt. In hoeverre kan de EU-richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers in de toekomst nog tot aanpassing van de Nederlandse wet- of regelgeving ten aanzien van de rechten van slachtoffers gaan leiden, onder andere als het gaat om het zelfstandig kunnen instellen van beroep of cassatie?
5.2 Beroep in cassatie in het geval van verboden vorderingen
5.3 Herstelarresten
6. Gewone rechtsmiddelen tegen andere beslissingen
6.1 Bezwaarschriften en klaagschriften
6.2 Beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris
6.3 Hoger beroep en beroep in cassatie tegen beslissingen van de raadkamer
7. Cassatie in het belang van de wet
8. Herziening van arresten en vonnissen
8.1 Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
De rapporteurs hebben een vraag over herziening in het voordeel van de gewezen verdachte. In zowel de rechtspraktijk als in de literatuur is de vraag opgeworpen of een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) een grond voor herziening ten voordele kan opleveren. Is het wenselijk, gelet op het belang van het waarborgen van fundamentele rechten zoals neergelegd in het Handvest, de beginselen van Unietrouw en loyale samenwerking en de ratio van de prejudiciële procedure, onder omstandigheden herziening ten voordele mogelijk te maken op basis van een uitspraak van het HvJ EU?
De rapporteurs vragen of mag worden verlangd dat het slachtoffer zelf informeert bij het OM naar de beslissing van de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag en naar het eindarrest in de herzieningszaak. Of kunnen in artikel 5.8.25 lid 2 de woorden «op zijn verzoek» worden geschrapt zodat het OM het slachtoffer ambtshalve en tijdig in kennis stelt? De rapporteurs vragen in dit verband ook of in artikel 5.8.25 lid 2 kan worden bepaald dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van de beslissing van de procureur-generaal op het verzoek tot nader onderzoek, vanwege de betekenis van deze beslissing voor het al dan niet succesvol zijn van de herzieningsaanvraag.
De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van de inbreng van de universiteiten en het Fonds Slachtofferhulp of het tweede lid van artikel 5.8.25, dat ziet op de beslissing van de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag kan worden gewijzigd, in die zin, dat dit automatisch door het OM aan het slachtoffer wordt verstrekt, in plaats van op diens verzoek, zodat het OM ambtshalve en tijdig het slachtoffer hiervan in kennis stelt. Kan de regering in overleg met het OM treden over de uitvoeringsconsequenties hiervan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat tot nu toe slechts één keer een herzieningsaanvraag is ingediend strekkend tot herziening ten nadele van een gewezen verdachte. Wat is de regering voornemens te doen om de regeling effectiever en hanteerbaarder te maken voor de uitvoering, zodat vaker succesvol een herzieningsaanvraag kan worden ingediend? Deze leden vragen of bijvoorbeeld ontsleutelde berichten uit PGP-telefoons kunnen worden gebruikt om een dergelijk herzieningsaanvraag ten nadele van een gewezen verdachte in te dienen? Welke omstandigheden spelen hierbij een rol?
De leden van de GL-PvdA-fractie zijn van mening dat de mogelijkheid tot herziening van een vonnis ten voordele van de verdachte in Nederland beperkt is. Zij zouden in dit verband willen wijzen op het eerder verworpen amendement Van Nispen-Sneller (Kamerstuk 36 003, nr. 12), waarin gevraagd werd om het mogelijk te maken dat herziening ten voordele ook moeten kunnen plaatsvinden in het geval dat een uitspraak van het HvJ-EU een wezenlijk ander licht op een Nederlandse afgesloten strafzaken werpt. De aan het woord zijnde leden kennen ook de brief waarin de Minister voor Rechtsbescherming dit amendement ontraadde (Kamerstuk 36 003, nr. 13). Daarin liet de Minister weten dat onder andere vanwege het feit dat toen nog «de juridische als de uitvoeringstechnische consequenties van het amendement» niet afdoende in kaart waren gebracht, hij het amendement moest ontraden. Kan de regering die consequenties alsnog in kaart brengen? Ook in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek van Strafvordering is gevraagd of een uitspraak van het HvJ-EU een grond voor herziening ten voordele zou moeten opleveren. Kan de regering hier nader op in gaan?
8.2 Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
III OVERIG
De fungerend voorzitter van de commissie,
Van Nispen
De griffier van de commissie,
Brood