Inbreng verslag schriftelijk overleg over het onderzoek gezinsbeleid omringende landen (Kamerstuk 30512-18)
Gezinsbeleid
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2024D06971, datum: 2024-02-27, bijgewerkt: 2024-03-06 08:39, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2024D06971).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: L.W.E. (Léon) de Jong, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (PVV)
- Mede ondertekenaar: E.E. van den Broek, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2024Z00863:
- Indiener: C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-01-25 13:00: Arbeidsmarktbeleid (Commissiedebat), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-01-25 14:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-02-06 16:30: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-02-08 13:40: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-02-27 14:00: Onderzoek gezinsbeleid omringende landen (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-06-04 16:30: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Preview document (🔗 origineel)
2024D06971 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestond bij enkele fracties de behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de op 23 januari 2024 ontvangen brief inzake Onderzoek gezinsbeleid omringende landen (Kamerstuk 30 512, nr. 18).
De fungerend voorzitter van de commissie,
De Jong
De adjunct-griffier van de commissie,
Van den Broek
Inhoudsopgave
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
II Antwoord/Reactie van de Minister
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderzoek. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie waarderen dat het onderzoek kijkt naar gezinnen in een brede zin van het woord, waarbij er aandacht is voor diversiteit van gezinnen en gezinsvormen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen uit het rapport dat kinderopvang steeds meer wordt gezien als een instrument voor welzijn van het kind en als iets dat cruciaal is voor de ontwikkeling van kinderen en het bevorderen van gelijke kansen. Ook lezen deze leden dat het doel dan niet zozeer is om zorg te bieden aan peuters en baby’s terwijl hun ouders werken, maar om zo vroeg en zo goed mogelijk educatie te bieden aan jonge kinderen via hoogwaardige opvang en onderwijs. Deze leden vragen of de Minister de opvatting deelt dat kinderopvang van belang is voor de ontwikkeling van kinderen. Ook vragen zij de Minister welke aanknopingspunten zij ziet om dit beleidsdoel centraler te zetten in het stelsel. Voorts vragen deze leden hoe het Nederlandse stelsel in dit verband kan leren van stelsels in andere landen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe investeringen in uitgaven renderen, in zowel eng gedefinieerde baten (zoals hogere belastingopbrengsten later) als in breed gedefinieerde baten (zoals in hogere welzijnsscores). Deze leden vragen hoeveel Nederland uitgeeft aan kinderen, ten opzichte van andere landen.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vragen welke quick-wins c.q. welk laaghangend fruit de Minister ziet in de aanbevelingen van het rapport.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister op dit moment werkt aan de opzet van een onderzoek ter voorbereiding van een nieuwe nota gezinsbeleid voor het nieuwe kabinet. Deze leden horen graag op welke zaken dit onderzoek zich gaat richten. Zij willen de Minister graag vragen om dit onderzoek te focussen op de lasten en marginale druk van gezinnen, specifiek die van tweeverdieners.
De leden van de VVD-fractie constateren dat veel mensen zich bevinden in de spits van hun leven op het moment dat zij kinderen krijgen, zowel qua tijdsbesteding maar ook als het gaat om lastendruk. Een goed voorbeeld daarvan zijn de lasten voor een koopwoning, een hypotheek moet in Nederland in dertig jaar tijd afgelost worden. Dat betekent dat gezinnen juist in de tijd dat zij opgroeiende kinderen hebben, een periode met extra kosten, een relatief hogere woonlast hebben terwijl zij juist een relatief lage woonlast hebben wanneer de kinderen uit huis zijn. Dit voorbeeld illustreert dat in het tweeverdieners- en tweeverzorgersmodel, waarbij beide ouders vaak minder dan fulltime werken en dus minder inkomen vergaren in de spits van hun leven, het verhogen van de arbeidsparticipatie van de tweede verdiener van groot belang is.
De leden van de VVD-fractie zien graag aanvullend onderzoek met daarin een integrale verkenning van de lastendruk van tweeverdienersgezinnen zoals woon- en hypotheeklasten, pensioenpremies, loonheffing, kosten voor onderwijs en kinderopvang en andere gezinslasten. Ook moet er gekeken worden naar creatieve innovatieve oplossingen hoe deze lasten voor gezinnen verlaagd kunnen worden, ook buiten het domein van sociale zaken en werkgelegenheid. Is de Minister hiertoe bereid?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van de arbeidsparticipatie van de minstverdienende partner in gezinnen in de landen die in het onderzoek vergeleken zijn. Hoe doet Nederland het in verhouding met deze landen zowel qua percentage van de minstverdienende partners dat werkt en het aantal uren dat zij werken? Welke verklaringen worden hiervoor gegeven? Welke instrumenten worden in deze landen gebruikt om de arbeidsdeelname van de minstverdienende partner verder te stimuleren? Zouden deze instrumenten ook in Nederland succesvol kunnen zijn?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in dit verband vaak gesproken wordt van een «deeltijdcultuur» die in Nederland zou heersen – met name ten aanzien van de minstverdienende partner. Blijkt uit de vergelijking die met andere landen gemaakt is dat de hoge deeltijdfactor in Nederland een cultureel aspect kent, of spelen hier andere factoren? Zo ja, welke zijn dit?
De leden van de VVD-fractie menen dat het vele deeltijdwerken (met name door minstverdienende partners) in Nederland ook veel negatieve kanten kent. Naast het verergeren van de krapte op de arbeidsmarkt heeft dit ook negatieve gevolgen voor de arbeidsparticipatie, mogelijkheden tot professionele ontwikkeling en financiële zelfstandigheid van – in overwegende mate – vrouwen. De keuze om voltijd of deeltijd te gaan werken is uiteraard een individuele keuze, waarin beide keuzes volstrekt legitiem zijn. Tegelijkertijd signaleren deze leden dat aan deze keuze ook vaak feiten en omstandigheden ten grondslag liggen waar degene die deze keuze maakt geen invloed op heeft, zoals beschikbaarheid van kinderopvang, eventuele fiscale gevolgen voor het gezin bij meer uren werken en de mate waarin hier voldoende netto aan overgehouden wordt. Deelt de Minister deze analyse? Zo ja, is zij bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, ook in internationaal vergelijkend perspectief? En is de Minister bereid in navolging hierop concrete aanpassingen of oplossingsrichtingen voor een volgend kabinet voor te stellen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het uitgevoerde onderzoek. Deze leden vragen de Minister om te bevestigen dat waar er wordt gesproken over gezinnen, daarmee alle verschillende gezinnen worden bedoeld. In het verlengde daarvan vragen zij of de Minister kan bevestigen dat het gezinsbeleid dan ook gericht zou moeten zijn alle gezinsvorming, zoals samengestelde gezinnen, regenbooggezinnen en eenoudergezinnen. Op welke wijze zou de observatie dat «het gezin niet bestaat» terug moeten komen in het te vormen gezinsbeleid?
De leden van de D66-fractie lezen dat in de onderzochte landen het tweeverdienersmodel het eenverdienersmodel heeft vervangen. Hoe zou de Minister de kern van het Nederlandse model typeren, vragen deze leden. En in hoeverre sluit dat beleid aan bij de demografische realiteit en de prognoses voor de komende decennia?
De leden van de D66-fractie lezen ook dat er een bepaalde ambivalentie bestaat in het bestaande gezinsbeleid, waarbij enerzijds arbeidsparticipatie wordt bevorderd en anderzijds beleid is gericht op het opnemen van verlof door moeders. Deze leden vragen in hoeverre deze beleidsdoelen daadwerkelijk met elkaar in strijd zijn. Juist het bevorderen van het verdelen van verlof tussen beide ouders kan zorgen voor een blijvende arbeidsparticipatie van beide ouders. Is de Minister van mening dat het verlofbeleid er expliciet op gericht zou moeten zijn dat ouders zoveel mogelijk vrij zijn om het werk en zorg samen te verdelen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie lezen dat het rapport het gezinsbeleid in België, Litouwen, Zweden, Noorwegen, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Finland analyseert door middel van literatuuronderzoek en interviews met beleidsmakers en experts. Zou de Minister ook het gemiddelde inkomen van de burger in combinatie met de hoogte van het uurloon (bij de kinderopvang) in de genoemde landen kunnen meenemen in het onderzoek?
Kan de Minister in het onderzoek naar gezinsbeleid in de genoemde landen ook het gemiddelde aantal gewerkte uren per gezin meenemen in het onderzoek?
De leden van de BBB-fractie lezen dat naast bovenstaande onderwerpen hierin ook aandacht zal zijn voor onderwerpen als wonen, kansengelijkheid, tijdsbesteding van gezinnen en sociale normen. Zou de Minister ook het gemiddelde inkomen van de burger in combinatie met de hoogte van het uurloon (bij de kinderopvang) kunnen meenemen in het onderzoek?
De leden van de BBB-fractie lezen dat de samenleving snel verandert en complex is. Dit zorgt voor uitdagingen voor gezinnen. Zou de Minister ook een historische duiding van de problematiek kunnen geven? Waarom is het juist nu voor gezinnen zo moeilijk omdat de samenleving verandert, en hoe werden die uitdagingen in het verleden opgelost?
Daarnaast zijn de ontwikkeling van het besteedbare inkomen en de kosten die verbonden zijn aan het opgroeien van een kind van grote invloed op de positie van gezinnen. Kan de Minister een overzicht geven van de ontwikkeling van het besteedbare inkomen per gezin en de kosten van het opgroeien van een kind in laatste twintig jaar (sinds 2004)?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport «Gezinsbeleid in omringende landen» naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Palland (CDA) en Ceder (ChristenUnie) bij de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 2 december 2021.1 In de motie heeft de Kamer een verzoek gedaan om een inventarisatie te maken van het huidige gezinsbeleid in ons omringende landen, inclusief beleidsinstrumenten die daar worden ingezet en hun effectiviteit.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het gezinsbeleid in Nederland en in de landen om ons heen de afgelopen jaren is aangepast, verdiept en verbreed. Het is steeds belangrijker geworden om beter te begrijpen hoe beleid kan inspelen op nieuwe gezinsstructuren en normen als gevolg van sociale, culturele en economische veranderingen. Het rapport benadrukt dan ook het blijvende belang van gezinsbeleid, deze leden onderschrijven dit.
De leden van de CDA-fractie constateren dat voorheen het kostwinnersmodel de basis vormde voor de beleidsinstrumenten. Inmiddels zijn alle landen verschoven naar het tweeverdienersmodel. Noorwegen, Zweden en Finland zijn opgeschoven naar het tweeverdieners-tweeverzorgersmodel (gelijke verdeling van werk en zorgtaken binnen het gezin). In deze landen gaat zowel aandacht naar arbeidsparticipatie van vrouwen als participatie van mannen in zorg. Het zou een logische stap zijn voor Nederland om hier ook naartoe te verschuiven. Kunnen de voor- en nadelen hiervan in kaart gebracht worden? Welke concrete stappen kan Nederland hierin zetten?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in 2010 het Verenigd Koninkrijk het nationale welzijnssysteem heeft hervormd door zes sociale uitkeringen en belastingkredieten (waaronder werkloosheid, huisvesting, kinderopvang, inkomenssteun voor gezinnen en invaliditeitsuitkeringen) te vervangen door een enkel, inkomensafhankelijk programma: Universal Credit (UC). Het doel van UC is gezinnen met lage inkomens ondersteunen en (kind)armoede terugdringen. UC als overkoepelend programma dient er ook toe om het uitkeringssysteem te versimpelen en fouten en fraude te verminderen. Verder is het onderliggende doel om arbeidsparticipatie te stimuleren door het financieel aantrekkelijker te maken om te werken, ook in het geval van lagere lonen. Hoewel er kritiek en uitdagingen zijn geweest, heeft het systeem volgens het onderzoek veel gezinnen geholpen. UC heeft laten zien dat gerichte financiële ondersteuning effectief kan zijn in het stimuleren van arbeidsparticipatie onder ouders met lage inkomens en in het verminderen van kinderarmoede. Deze leden zijn benieuwd of deze hervorming in het Verenigd Koninkrijk ook een voorbeeld kan zijn om in Nederland het uitkeringssysteem te versimpelen, fouten en fraude te verminderen en arbeidsparticipatie te verhogen. Welke lessen kan Nederland hieruit leren?
De leden van de CDA-fractie constateren dat oorspronkelijk kinderopvang vooral een instrument is om de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren, maar het is steeds vaker ook een investering in zo vroeg en goed mogelijke educatie en ontwikkeling van kinderen. Daarmee is het inmiddels ook een welzijnsinstrument geworden en kan het wat het deze leden betreft worden gezien als cruciaal voor de ontwikkeling van kinderen en het bevorderen van gelijke kansen. Steden zoals Gent hebben een uniform inschrijvingsbeleid voor kinderopvang geïntroduceerd dat ervoor moet zorgen dat een brede dwarsdoorsnede van de bevolking wordt bediend. Daarnaast worden in sommige regio's professionals ingezet om kinderopvangpersoneel te trainen in het werken met kwetsbare gezinnen. De kinderopvang in Zweden staat bekend om haar hoge kwaliteit, met goed opgeleid personeel en een pedagogisch curriculum dat de ontwikkeling en het welzijn van het kind centraal stelt. De kosten zijn inkomensafhankelijk en er is een maximumtarief ingesteld om ervoor te zorgen dat kinderopvang voor iedereen betaalbaar blijft. Vervoer wordt geboden aan ouders in financieel kwetsbare situaties. Deze combinatie van universele toegang tot kinderopvang, gecombineerd met een hoge pedagogische kwaliteit en goed opgeleid personeel, heeft laten zien dat kinderopvang niet alleen gunstig is voor de arbeidsparticipatie van ouders, maar ook cruciaal voor de ontwikkeling van kinderen. Welke lessen kan Nederland zowel vanuit het Belgische als Zweedse voorbeeld halen en zijn er ook zaken die Nederland kan overnemen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit het rapport blijkt dat in alle landen de verlofregelingen zijn verschoven van een genderstereotype focus op werkende moeders, naar een meer inclusievere focus op werkende ouders. In Finland, Noorwegen en Zweden is de keuze gemaakt ook meer te focussen op werkende vaders en hun zorgverantwoordelijkheden thuis. Door ouderschapsverlof niet overdraagbaar te maken (vaderquota’s) wordt gestreefd naar gendergelijkheid, zowel op de werkvloer als thuis. Hoe kijkt de Minister aan tegen deze situatie? Is het te overwegen om net als in Finland, Noorwegen en Zweden ook meer te focussen op werkende vaders en hun zorgverantwoordelijkheden thuis? Welke stappen zouden hier in Nederland aan bij kunnen dragen?
Deelt de Minister de suggestie in het rapport dat in navolging van onze buurlanden kinderopvang gelijk na afloop van het ouderschapsverlof wettelijk dient te worden geborgd?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het rapport aangeeft dat effectiviteit van gezinsbeleid niet los gezien kan worden van de context waarin dit wordt geïmplementeerd. Het meten van uitkomsten van gezinsbeleid wordt gehinderd door de beschikbaarheid van goede, vergelijkbare data. Is de Minister bereid om samen met een aantal landen en/of in Europese samenwerking een dergelijke dataset op te bouwen zodat in de toekomst in Nederland en in de andere deelnemende landen het gezinsbeleid verbeterd kan worden, maar ook dat landen van elkaar kunnen leren?
Kan inzicht gegeven worden in hoe vaak gezinsbeleid op de agenda staat in overleggen met onze buurlanden of in Brussel? Vindt er al uitwisseling plaats tussen de landen van goede oplossingen en ideeën? Hoe zou dit verder bevorderd kunnen worden?
Tot slot lezen de leden van de CDA-fractie in het rapport dat in onze omringende landen de maatregelen zich voornamelijk lijken te richten op jonge kinderen tot de basisschoolleeftijd, met uitloop naar twaalf jaar. Alhoewel er in alle landen uiteraard ook jeugdbeleid wordt gevoerd, lijkt dit meer een apart beleidsspoor te zijn dan integraal onderdeel van «gezinsbeleid». Gaat dit ook voor Nederland op? De onderzoekers geven aan dat voor het krijgen van inzicht in de aanpakken en relatie tussen gezins- en jeugdbeleid meer onderzoek nodig is. Is de Minister bereid dit onderzoek te laten uitvoeren?
Het bestaan van intergenerationele gezinsverbanden lijkt afwezig te zijn binnen gezinsbeleid, deze leden zien hierin een probleem. Immers de vergrijzing neemt toe en het groeiende aantal ouderen dat zorg behoeft, is (en wordt) groter dan het aantal jonge kinderen. Ouders zullen steeds meer werk en zorg voor jonge kinderen moeten gaan combineren met (mantel)zorg voor hun ouders. Kan de Minister uitzoeken welke uitdagingen hierin specifiek zijn en welke oplossingsrichtingen hiervoor aangedragen kunnen worden? In Duitsland wordt gesproken over het idee om zorggerelateerd verlof (Pflegegeld) ook mogelijk te maken voor gezinsleden die zorgen voor oudere generaties. Zou een dergelijke regeling ook iets voor Nederland kunnen zijn?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport. Deze leden vinden het positief dat er een inventarisatie is gemaakt van gezinsbeleid in ons omringende landen. Wat deze leden betreft onderstreept het dat investeren in goed gezinsbeleid van groot belang is. Het inzicht in het gezinsbeleid in andere landen kan helpen het Nederlandse beleid verder vorm te geven. Deze leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen naar aanleiding van het rapport.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het onderzoeksrapport in september 2023 is opgeleverd. Eind oktober 2023 is het rapport met de aanbiedingsbrief ter ondertekening aan de Minister voorgelegd, blijkt uit de beslisnota. Uiteindelijk is het rapport pas eind januari 2024 aan de Kamer aangeboden. Wat is de reden hiervan? Waarom heeft dit zo lang geduurd?
De leden van de SGP-fractie vragen het kabinet in te gaan op het huidige gezinsbeleid. Vindt het kabinet dat momenteel voldoende duidelijkheid bestaat over de doelen van gezinsbeleid? Wat zijn volgens de Minister de belangrijkste doelen?
De leden van de SGP-fractie zien dat ons omringende landen stevig inzetten op een eigen koers ten aanzien van gezinsbeleid met ruimte en waardering voor gezinnen. Vindt het kabinet dat gezinsbeleid in Nederland voldoende op de kaart staat als eigenstandig beleidsterrein als we dat vergelijken met wat in het buitenland gebeurt? Waar is verbetering nodig? Vindt het kabinet dat Nederland, zoals eerder gesteld werd, kan volstaan met een impliciet gezinsbeleid?
De leden van de SGP-fractie vragen ook aandacht voor de Nederlandse omstandigheden. Wat is volgens het kabinet de specifiek Nederlandse context waarmee het gezinsbeleid rekening moet houden om succesvol te zijn? Hoe weegt het kabinet bijvoorbeeld de onderzoeken die laten zien dat veel Nederlandse gezinnen hechten aan een anderhalfverdienersmodel om de verschillende taken goed te kunnen combineren?
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een reflectie op de bescherming van het gezin. Vindt het kabinet dat naast de bescherming van individuele rechten en vrijheden in het beleid voldoende recht gedaan wordt aan gemeenschappen zoals het gezin? Is er voldoende aandacht voor de effecten van beleid en wetgeving op de belangen van kinderen en (groot)ouders?
De leden van de SGP-fractie onderstrepen het punt van ambivalentie in gezinsbeleid, zoals gesignaleerd in de Kamerbrief: inzetten op (maximale) arbeidsparticipatie en steeds meer verwachten van burgers ten aanzien van (informele) zorg. Terecht wordt ook mantelzorg in dit verband genoemd, wat soms een aanzienlijke belasting met zich mee kan brengen en tegelijkertijd van grote waarde voor de maatschappij is. Herkent het kabinet de in het rapport geconstateerde ambivalentie in gezinsbeleid, en hoe reflecteert het kabinet op deze spagaat? In hoeverre gaat dit op voor Nederland en welke koerswijzigingen zijn nodig om belangen van kind en gezin meer centraal te stellen?
De leden van de SGP-fractie zien dit rapport en ook het te verwachten breed en integraal onderzoek naar situatie van gezinnen in Nederland naar aanleiding van de motie Stoffer c.s.2 als opmaat naar een hernieuwde nota Gezinsbeleid, waarin beleidsstappen naar een gezinsvriendelijker Nederland worden uiteengezet. Kan de Minister toezeggen dat het onderzoeksrapport ook aan de Kamer zal worden toegestuurd? Welke stakeholders worden betrokken en wordt hierbij ook uitdrukkelijk het gesprek gevoerd met ouder- en gezinsorganisaties?
De leden van de SGP-fractie zijn benieuwd welke kansen het kabinet ziet om in Nederland te werken aan een cultuur van gezinsvriendelijke werkgevers. Wat kunnen we leren van de situatie in Duitsland? Wordt hierover contact gezocht met werkgeversorganisaties?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het bestaan van intergenerationele gezinsverbanden vooralsnog (grotendeels) afwezig is binnen gezinsbeleid en dat het huidige beleid zich voornamelijk richt op jonge kinderen. Hoe beoordeelt het kabinet dit in het licht van de bevindingen van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050? In hoeverre vindt het kabinet dat er meer aandacht in beleid zou moeten komen voor de intergenerationele gezinsverbanden, mede gelet op de toenemende vergrijzing en informele zorg in ons land?
De leden van de SGP-fractie constateren dat andere landen beleidsinstrumenten inzetten om het krijgen van kinderen te faciliteren en stimuleren in de strijd tegen bevolkingskrimp. Het rapport noemt onder andere Duitsland, Litouwen en Finland als voorbeelden van landen die op dit punt beleid voer(d)en. Welke mogelijkheden ziet het kabinet voor het voeren van gelijksoortig gezinsbeleid op dit punt?
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het ouderschapsverlof in een aantal andere landen naar eigen inzicht verdeeld kan worden tussen de partners. Hoe kijkt kabinet hier tegenaan? Is de Minister bereid bij het gezinsbeleid uit te gaan van keuzevrijheid van ouders en het geboorte- en ouderschapsverlof overdraagbaar te maken? Kan de Minister op een rijtje zetten welke keuzes andere EU-landen hebben gemaakt ten aanzien van de overdraagbaarheid van geboorte- en ouderschapsverlof?
De leden van de SGP-fractie maken uit het rapport op dat in Finland het maatschappelijk middenveld nadrukkelijk betrokken is bij de vormgeving en uitvoering van gezinsbeleid. Hoe staat het kabinet tegenover het plan om in Nederland maatschappelijke organisaties meer te betrekken bij de vormgeving en uitvoering van gezinsbeleid, zoals ouder- en gezinsorganisaties?