[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport

Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting)

Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport

Nummer: 2024D08647, datum: 2024-03-06, bijgewerkt: 2024-05-21 16:27, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36512-4).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36512 -4 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting).

Onderdeel van zaak 2024Z03686:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

36 512 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting)

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 22 november 2023 en het nader rapport d.d. 1 maart 2024, aangeboden aan de Koning door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 22 november 2023 en het nader rapport d.d. 1 maart 2024, aangeboden aan de Koning door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juli 2023, nr. 2023001738, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22 november 2023, nr. W04.23.00198/I, bied ik U hierbij aan.

De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.

Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2023, no.2023001738, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister voor de Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting (Wet versterking regie volkshuisvesting), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt ertoe de regie op de volkshuisvesting door overheden te hernemen en biedt de bestuurlijke instrumenten die daarvoor nodig zijn. Daarbij gaat het om regie op aantallen woningen en locaties, op betaalbare woningen en een evenredige verdeling daarvan en om het verstevigen van lokale prestatieafspraken. Daarnaast wordt voorzien in versnelde behandeling van beroepen tegen besluiten van zwaarwegend maatschappelijk belang door de bestuursrechter.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt allereerst opmerkingen over de expliciete opdracht om in een omgevingsvisie aandacht te besteden aan het belang van voldoende woongelegenheid. Dit wijkt af van de systematiek van de Omgevingswet en behelst het risico dat het integrale karakter van de omgevingsvisie wordt aangetast.

In het kader van de verruiming van het werkgebied van woningcorporaties vraagt de Afdeling aandacht voor de waarborgen om met deze wijziging de lokale binding van woningcorporaties te verzekeren. Verder vraagt de Afdeling om verduidelijking van de verplichting om in het Wmo-beleidsplan aandacht te schenken aan de zorg en ondersteuningsbehoeften van aandachtsgroepen voor de volkshuisvesting.

De Afdeling merkt verder op dat de voorgestelde versnelde behandeling van beroepsprocedures niet is gericht op en ook niet bijdraagt aan versterking van de regie van gezamenlijke overheden op de volkshuisvesting. Een duidelijke samenhang tussen de met het voorstel beoogde regie op de volkshuisvesting en de voorgestelde versnelde behandeling van beroepsprocedures ontbreekt daardoor.

De Afdeling adviseert daarom de voorgestelde regeling voor versnelde behandeling van beroepsprocedures af te splitsen van dit wetsvoorstel. Wanneer deze regeling wordt afgesplitst en in een afzonderlijk voorstel wordt uitgewerkt, adviseert de Afdeling om dragend te motiveren waarom versnelde behandeling nodig is en bij wet de categorieën besluiten waarvoor versnelde behandeling van beroep gaat gelden aan te wijzen.

Tevens adviseert de Afdeling om de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de voorgestelde versnelde behandeling dragend te motiveren en te voorzien in maatregelen die de bestuursrechter in staat stellen tot versnelde behandeling. Indien dit niet mogelijk is adviseert de Afdeling van de voorgestelde versnelde behandeling van beroepsprocedures af te zien.

In verband hiermee dient het wetsvoorstel nader te worden bezien.

1. Achtergrond en inhoud van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel richt zich op een aantal problemen op de Nederlandse woningmarkt. Nederland kampt met een al jaren bestaand woningtekort, terwijl de vraag naar woningen alleen maar toeneemt.2 In de toelichting wordt gewezen op de stijging van het aantal huishoudens, terwijl het aanbod van woningen maar beperkt toeneemt. Volgens de regering ligt dit mede aan de langdurige trajecten voor nieuwbouw, waardoor de realisatie achterblijft bij de opgave.

Daarnaast wijst zij erop dat vraag en aanbod niet goed op elkaar aansluiten. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen met een middeninkomen die niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning, maar zich ook geen koopwoning kunnen veroorloven. Tot slot wordt in de toelichting de problematiek genoemd van de verdeling tussen gemeenten van sociale huurwoningen en de huisvestingsopgave van aandachtsgroepen en urgenten, die op dit moment niet altijd evenwichtig is.

Gelet op deze problemen is volgens de regering meer regie nodig op de volkshuisvesting. Dit past ook bij de grondwettelijke zorgplicht van de overheid om te voorzien in voldoende woongelegenheid en de sociale grondrechten op het gebied van huisvesting die in verdragen zijn opgenomen.3 De beoogde regie bestaat uit een combinatie van bestuurlijke en financiële instrumenten.4 Dit wetsvoorstel voorziet in regeling van de bestuurlijke instrumenten en vormt (samen met de financiële instrumenten) volgens de regering de basis om het woningtekort op te lossen en om tot een meer evenwichtige woningvoorraad te komen, die in het bijzonder past bij de behoefte van mensen met een middeninkomen of een laag inkomen.5

Het wetsvoorstel geeft het Rijk, de provincies en de gemeenten wettelijke instrumenten met het doel om samen regie te voeren op de volkshuisvesting.6 De beoogde regie wordt in het wetsvoorstel uitgewerkt langs drie pijlers.

Allereerst gaat het om regie op aantallen woningen en locaties (pijler I). Het wetsvoorstel beoogt dat overheden meer grip hebben op hoeveel er wordt gebouwd en op welke locaties. Ten tweede moet de regie ervoor zorgen dat voldoende betaalbare woningen worden gebouwd en dat specifieke kwetsbare groepen met urgentie een woning kunnen krijgen en de huisvestingsopgave van deze groepen evenwichtig wordt verdeeld in de woningmarktregio’s uit de Huisvestingswet 2014 (pijler II).

Het wetsvoorstel regelt voorts dat lokale prestatieafspraken tussen gemeente, woningcorporaties en huurdersorganisaties worden verstevigd en afdwingbaar worden gemaakt (pijler III). Daarnaast bevat het voorstel een versnelling van de beroepsprocedure bij de bestuursrechter, die ervoor moet zorgen dat sneller gebouwd kan worden. De drie pijlers worden in het voorstel in vier wetten uitgewerkt, waarvan de belangrijkste wijzigingen als volgt luiden.

In de Omgevingswet wordt een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad toegevoegd als een relevant aspect bij uitoefening van bevoegdheden op grond van die wet.7 Voorts wordt expliciet bepaald dat een omgevingsvisie en regels in een omgevingsplan mede worden vastgesteld met het oog op het bevorderen van voldoende woongelegenheid.8 Tevens wordt voorzien in een verplichting voor respectievelijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en de Minister om een gemeentelijk, provinciaal en nationaal volkshuisvestingsprogramma vast te stellen.9

De verplichting voor gemeenten om een woonvisie vast te stellen vervalt.10 Het voorstel voorziet voorts in de bevoegdheid van de Minister en gedeputeerde staten om instructies te geven over de inhoud van het volkshuisvestingsprogramma of over regels in een omgevingsplan. Ten slotte voorziet het voorstel in een regeling van versnelde behandeling van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen besluiten voor (daarbij te bepalen) categorieën projecten, waarvan versnelde uitvoering vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen gewenst is.11

In de Woningwet wordt een grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de werkregio’s waarin woningcorporaties werkzaam mogen zijn vast te stellen.12 Beoogd wordt om deze werkregio’s zo te verruimen dat deze overeenkomen met de grenzen van een of meer provincies. Voorts wordt geregeld dat gemeenten zorgaanbieders uitnodigen om deel te nemen aan het overleg over het maken van afspraken over de uitvoering van het volkshuisvestingsprogramma.13 Verder wordt het mogelijk gemaakt om – naast de bestaande mogelijkheid van geschillen over de prestatieafspraken tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties – ook geschillen over de nakoming daarvan aan de Minister voor te leggen.

In de Huisvestingswet 2014 wordt geregeld dat de gemeenteraad voortaan verplicht is een huisvestingsverordening vast te stellen met daarin in ieder geval een urgentieregeling waarin verplichte urgentiecategorieën worden opgenomen.14 Gemeenten moeten afspraken maken in de woningmarktregio over de evenwichtige verdeling van de verplichte urgent woningzoekenden. Als gemeenten niet tijdig tot deze afspraken komen dan geldt voor iedere gemeente de landelijke norm dat zij een percentage van de vrijkomende aangewezen categorie van huurwoningen beschikbaar stelt voor urgenten. De provincie ziet toe op naleving van deze verplichtingen via interbestuurlijk toezicht en stelt bovengenoemde woningmarktregio’s vast waarin de afspraken gemaakt worden.

De Wet maatschappelijke ondersteuning bepaalt ten slotte dat gemeenten in hun Wmo beleidsplan aandacht moeten besteden aan de vraag naar zorg, jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning die hoort bij de woonopgave voor aandachtsgroepen.15

Reactie ten aanzien van punt 1 van het advies

Dit onderdeel betreft een feitelijke beschrijving en vergt geen reactie.

2. Verhouding tot de Omgevingswet

Het voorstel regelt dat een omgevingsvisie mede wordt vastgesteld met het oog op de bevordering van voldoende woongelegenheid.16 Volgens de toelichting ontstaat hiermee een expliciete opdracht om in een omgevingsvisie aandacht te besteden aan het belang van voldoende woongelegenheid.

De Afdeling merkt op dat de omgevingsvisie ingaat op de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied en de hoofdzaken van het te voeren beleid op alle relevante terreinen van de leefomgeving.17 De omgevingsvisie beschrijft het beleid voor de fysieke leefomgeving op integrale wijze.18

Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat voor omgevingsvisies geen inhouds- en vormvereisten worden voorgeschreven.19 Met de voorgestelde expliciete opdracht om in een omgevingsvisie aandacht te besteden aan het belang van voldoende woongelegenheid wordt een inhoudelijk vereiste aan de omgevingsvisie gesteld. Het is de Afdeling niet duidelijk hoe dit zich verhoudt tot voormeld uitgangspunt en waarom dit nodig is.20

In dit verband wijst de Afdeling erop dat de omgevingsvisie een integrale visie is met strategische hoofdkeuzen van beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Het gaat om een samenhangende visie op strategisch niveau, niet om een optelsom van beleidsvisies voor diverse domeinen.21 Het vereiste van samenhang houdt in dat alle relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en de daarbij rechtstreeks betrokken belangen gezamenlijk in aanmerking worden genomen bij de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

Zorg voor voldoende woongelegenheid maakt daarvan al onderdeel uit en is onlosmakelijk verbonden met de andere relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving. Nederland kent niet alleen een grote woningbouwopgave, maar ook grote opgaven op het gebied van water en bodem, klimaatbestendigheid, landschap, energietransitie, stikstof, landbouw, natuur, bedrijvigheid en mobiliteit. Door de opdracht om specifiek aandacht te besteden aan het belang van voldoende woongelegenheid bestaat het risico dat het integrale karakter van de omgevingsvisie wordt aangetast en niet een integrale visie, maar een optelsom van visies voor verschillende domeinen ontstaat.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting op dit punt aan te passen.

Reactie ten aanzien van punt 2 van het advies

In het advies wijst de Afdeling op het vormvrije en integrale karakter van de omgevingsvisie. De in het wetsvoorstel voorgestelde expliciete opdracht om in een omgevingsvisie aandacht te besteden aan het bevorderen van voldoende woongelegenheid, kan volgens de Afdeling als inhoudelijk vereiste worden opgevat dat afbreuk kan doen aan de oorspronkelijke bedoelingen van het instrument omgevingsvisie.

Het wetsvoorstel beoogt in te zetten op een meer geïntegreerd volkshuisvestingsbeleid. De voorgestelde wijzigingen van de Omgevingswet zijn daarnaast ingegeven door de wens om zeker te stellen dat het volkshuisvestingsbeleid dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving tot de reikwijdte van de Omgevingswet behoort. Bij de totstandkoming van de Omgevingswet is al onderkend dat huisvesting tot de maatschappelijke doelen behoort die aan de orde zijn bij het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving.22 Zoals de Afdeling terecht opmerkt, maakt de zorg voor voldoende woongelegenheid derhalve al onderdeel uit van de fysieke leefomgeving en is onlosmakelijk verbonden met de andere relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving. Van belang is echter dat gemeenten de doelstellingen en ambities met betrekking tot woningbouw, transformatie en het beheer van de bestaande woningvoorraad op dit moment nog vastleggen in een woonvisie op grond van artikel 42 van de Woningwet. Het wetsvoorstel voorziet in het vervallen van die verplichting. In aanmerking nemend dat, zeker op het terrein van woningbouw, tot 1 januari 2024 al een grote overlap bestond tussen de woonvisie en de op grond van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen structuurvisie, is duidelijk dat het te voeren volkshuisvestingsbeleid op hoofdlijnen als gevolg van dit wetsvoorstel verder in de omgevingsvisie moet worden geïntegreerd. Het is wenselijk dat deze accentverschuiving in de Omgevingswet herkenbaar tot uitdrukking komt.

Met de expliciete opdracht om in omgevingsvisies en omgevingsplannen aandacht te besteden aan het bevorderen van voldoende woongelegenheid is getracht aan bovenstaande bedoelingen uitdrukking te geven. De betrokken bepaling in de Omgevingswet benadrukt een actieve beleidsverplichting die moet worden gelezen in verbinding met de grondwettelijke overheidstaak om te zorgen voor voldoende woongelegenheid (artikel 22, tweede lid, Grondwet). Met deze bepaling is niet beoogd een deelvisie binnen de omgevingsvisie te laten ontstaan. Het advies van de Afdeling geeft op dat punt aanleiding tot enkele redactionele aanpassingen. In de eerste plaats wordt in het voorgestelde artikel 2.1, vijfde lid, van de Omgevingswet niet langer specifiek melding gemaakt van omgevingsvisies en omgevingsplannen waarin het motief van voldoende woongelegenheid aandacht moet krijgen. In plaats daarvan is aangesloten bij de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Omgevingswet als zodanig door bestuursorganen van gemeenten, provincies en het Rijk. Omdat volkshuisvestingsaspecten als woningbouw, waaronder ook het belang van voldoende woongelegenheid en transformatie evident tot het domein van het omgevingsrecht behoren, houdt de verplichting in de Omgevingswet om een omgevingsvisie vast te stellen voor alle drie de bestuurslagen al een opdracht in om aandacht te schenken moet worden aan de staat van de volkshuisvesting en het te voeren volkshuisvestingsbeleid op hoofdlijnen. Dit behoeft geen extra explicitering in de Omgevingswet. Het belang dat in artikel 2.1, vijfde lid, wordt genoemd is daarom meer toegesneden op het aspect waarvan de omgevingsrechtelijke relevantie minder voor zich spreekt: de evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad. Dit leidt ertoe dat de zorg voor voldoende woongelegenheid onder de Omgevingswet niet alleen beleidsontwikkeling en bevoegdheidsuitoefening gericht op de kwantitatieve zijde van de woongelegenheid behelst (woningbouw en transformatie), maar zich uitdrukkelijk ook richt op de mate waarin woningen kwalitatief aansluiten op de huisvestingsbehoefte. Hiermee wordt, conform de bedoeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zeker gesteld dat ter bevordering van voldoende woongelegenheid niet alleen gemeentelijke regels kunnen worden gesteld over woningbouw en categorieën nieuw te bouwen woningen, maar dat ook het motief van een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad in de omgevingsrechtelijke beleidsvorming van overheden een rol speelt en dat zowel gemeenten als provincies en het Rijk met dit oogmerk bevoegdheden op grond van de Omgevingswet kunnen uitoefenen.

3. Werkgebied van woningcorporaties

Het wetsvoorstel voorziet in aanpassing van de werkgebieden van woningcorporaties. Het toegestane werkgebied voor een woningcorporatie valt daarmee niet meer samen met één van de huidige negentien werkgebieden door de Minister vastgesteld,23 maar kan door dit voorstel (via een besluit) worden vastgelegd op het niveau van een of meer provincies.24

De werkgebieden van de woningcorporaties zijn in 2016 ingevoerd om te zorgen voor een sterkere lokale binding van woningcorporaties en het bevorderen van overleg tussen de woningcorporaties en de gemeenten in die regionale woningmarkt over de uitvoering van de daarin bestaande volkshuisvestingsopgaven.25 Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel is die sterkere lokale binding de afgelopen jaren gerealiseerd, al wordt tegelijkertijd aangegeven dat sterkere lokale binding als doel onverminderd belangrijk blijft.26

Het is de Afdeling niet duidelijk hoe, ondanks het verruimen van het werkgebied van woningcorporaties naar één of meer provinciegrenzen, een sterke lokale binding wordt gewaarborgd en of deze waarborgen in regelgeving worden vastgelegd.27 De toelichting gaat hier ook niet nader op in.

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

Reactie ten aanzien van punt 3 van het advies

Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door in paragraaf 3.3.7 van de memorie van toelichting in te gaan op de nieuwe mogelijkheden die ontstaan en de werkwijze die hierbij door gemeenten en corporaties verondersteld wordt te worden gevolgd. Daarbij is een nadere toelichting gegeven van de gewenste en reeds bestaande praktijk van gemeenten en corporaties. Voor gemeenten blijven de reeds in de gemeente actieve corporaties de voor de hand liggende partijen waarmee wordt samengewerkt. Deze corporaties zullen een bod doen op de uitvoering van het volkshuisvestingsprogramma. De verruiming van de werkgebieden geeft gemeenten echter de mogelijkheid om meer en andere corporaties om hulp te vragen wanneer de corporaties die reeds in de gemeenten actief zijn niet in staat zijn gezamenlijk de gehele volkshuisvestelijke opgaven te realiseren. Tevens wordt in voornoemde paragraaf nader beschreven op welke wijze corporaties kunnen besluiten om actief te worden in gemeenten binnen hun werkgebied waar zij nog niet actief zijn. Een dergelijk besluit zal veelal op verzoek van, en in alle gevallen in samenspraak met, de gemeente en collega-corporaties worden genomen, zoals nu ook het geval is. Bovendien wordt beschreven dat wanneer corporaties binnen het werkgebied in een andere gemeente actief willen worden, hierbij uitgangspunt blijft dat dit in goed overleg plaatsvindt met de gemeente(n) en huurdersorganisaties van de gemeente(n) waar zij reeds actief zijn.

Ten slotte is voornoemde paragraaf aangevuld met een nadere toelichting op de uitwerking van de aansluiting van de werkgebieden op provinciale grenzen en dat dit niet altijd zal leiden tot grotere werkgebieden. Daarbij wordt aangegeven dat voor corporaties waar vaststelling van nieuwe werkgebieden leidt tot het werkzaam mogen zijn in meer dan twee provincies, de mogelijkheid zal worden geboden om een verzoek te doen voor een ontheffing tot het werkzaam mogen zijn in een kleiner werkgebied. Dit kan betekenen dat een woningcorporatie die in bijvoorbeeld vier provincies werkzaam mag zijn, een verzoek kan doen aan de Minister om slechts in twee provincies werkzaam te mogen zijn.

4. Wijziging wet maatschappelijke ondersteuning

In dit wetsvoorstel wordt de verbinding gemaakt tussen het voorgestelde volkshuisvestingsprogramma en het bestaande Wmo-beleidsplan uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het voorstel regelt dat gemeenten in het Wmo-beleidsplan aandacht moeten besteden aan de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen aandachtsgroepen.28 Deze koppeling wordt gemaakt om een meer integrale aanpak op wonen en zorg te bewerkstelligen.

Uit de toelichting volgt dat gemeenten aandacht moeten besteden aan de vraag naar zorg, jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning die hoort bij de woonopgave voor aandachtsgroepen. Daarbij moeten de gemeenten aangeven welke mogelijkheden zij zien om deze integrale dienstverlening te bereiken door middel van samenwerking met zorgaanbieders.29

De Afdeling ziet de samenhang tussen het woon- en zorgbeleid en begrijpt het belang van een integrale aanpak. Het is dan ook te volgen dat er in het voorgestelde volkshuisvestingsprogramma aandacht moet worden besteed aan de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de aandachtsgroepen in het kader van de huisvestingsopgave. De Afdeling vraagt zich wel af hoe deze toevoeging aan het Wmo-beleidsplan past bij de versterking van de regie op de volkshuisvesting. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is gericht op het bieden van passende zorg. Het voorstel is gericht op verbetering van de regie van de volkshuisvesting.

Uit de toelichting blijkt niet voldoende hoe de voorgestelde toevoeging aan het Wmo-beleidsplan daaraan bijdraagt. De voorgestelde regeling heeft immers geen betrekking op de huisvestingsproblematiek, maar ziet op de vraag naar zorg, jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning van urgent woningzoekenden.

De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen met een nadere uitleg hoe de voorgestelde wijziging in de praktijk zal bijdragen aan de integratie van beleid op wonen en zorg en daarin mee te nemen hoe de verschillende onderliggende belangen van wonen en zorg zich tot elkaar verhouden.

Reactie ten aanzien van punt 4 van het advies

Aan dit advies van de Afdeling is gevolg gegeven door in paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting nader in te gaan op hoe de samenhang tussen het woon- en zorgbeleid past bij de doelstellingen van het wetsvoorstel; het versterken van regie op de volkshuisvesting.

Het wetsvoorstel is opgebouwd langs drie pijlers om te komen tot regie op de volkshuisvesting. Het gaat om I) regie op aantallen woningen en locaties, II) regie op betaalbare woningen en evenwichtige verdeling van de woningen, en III) het verstevigen van de lokale prestatieafspraken. De eerste pijler draagt onder andere bij aan de doelstelling om meer betaalbare woningen voor mensen met een specifieke woonbehoefte (aandachtsgroepen en ouderen, waaronder de opgave voor wettelijke verplichte categorieën urgent woningzoekenden) te creëren. De tweede pijler draagt bij aan een evenwichtige verdeling van aandachtsgroepen en ouderen in de woningbouwregio. Aan deze twee pijlers ligt ten grondslag dat van gemeenten verlangd wordt dat zij de woonbehoefte van aandachtsgroepen en ouderen in kaart brengen en daarop beleid maken. Bij die woonbehoefte hoort ook het bieden van passende zorg en ondersteuning. Immers, voor een aanzienlijk deel van de huishoudens uit aandachtsgroepen en ouderen is het hebben van passende zorg en ondersteuning een noodzakelijke randvoorwaarde voor adequate huisvesting.

Dat is waarom een koppeling wordt gelegd met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. In artikel 2.1.2 van deze wet wordt reeds voorgeschreven dat gemeenten in het Wmo beleidsplan een zo integraal mogelijke dienstverlening nastreven op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. In dit wetsvoorstel wordt in aansluiting hierop de verbinding gemaakt tussen het voorgestelde volkshuisvestingsprogramma en het bestaande Wmo beleidsplan uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (art. 2.1.2). Het doel is het ontstaan van samenwerking op het gebied van ruimtelijk, zorg- en sociaal domein. Samen met aanbieders op het gebied van o.a. jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning en zorg worden de vraagontwikkelingen in relatie tot de vastgestelde aandachtsgroepen en ouderen in kaart gebracht. Hierdoor ontstaat een beeld van de verwachte behoeften aan zowel huisvesting alsook de daarmee samenhangende zorg en ondersteuning. Met de verzamelde data op het gebied van wonen en zorg kunnen gemeenten hun beleid maken. Dit is onderdeel van de door de Wmo 2015 beoogde integrale dienstverlening om mensen langer thuis te laten wonen.

Op basis van de in het wetsvoorstel koppeling kunnen gemeenten integraal beleid ontwikkelen ten aanzien van voldoende geschikte woningen voor aandachtsgroepen en ouderen, evenwichtig verdeeld over de woningbouwregio met daarbij passende zorg en ondersteuning. Dit beleid draagt bij aan het ontzien van zorg- en ondersteuningsvoorzieningen in bepaalde wijken, aan het verbeteren van de leefbaarheid in wijken, vergroot het woongenot en bevordert de doorstroming. Tegelijkertijd draagt het hebben van een geschikt huis, eventueel met ondersteuning, bij aan de participatie van aandachtsgroepen en ouderen in de samenleving.Passende zorg en ondersteuning, in combinatie met adequate huisvesting, is daarmee onmisbare schakel in de keten om te komen tot meer regie op de volkshuisvesting. Het sluitstuk van de verbinding tussen het fysieke en het sociaal domein is opgenomen in pijler III van het wetsvoorstel. Voorgesteld wordt om de zorg en ondersteuningsaanbieders te betrekken bij het overleg omtrent het maken van prestatieafspraken, daarmee wordt bewerkstelligd dat voldoende passende zorg en ondersteuning ook geleverd wordt aan mensen die wonen in corporatiewoningen.

In de nota van toelichting bij het concept besluit versterking regie volkshuisvesting wordt het belang onderschreven van de integrale aanpak van de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de aandachtsgroepen in het kader van de huisvestingsopgave. In de toelichting op het concept besluit zal worden uitgelegd hoe gemeenten in de praktijk kunnen komen tot deze integratie van beleid op wonen en zorg. Uiteengezet wordt dat allereerst inzicht zal moeten worden verkregen in hoe groot de huidige en verwachte populatie is van de aandachtsgroepen en ouderen, om daarop de woningbouwprogrammering te kunnen aanpassen. Daarnaast zal ook inzicht moeten worden verkregen in welke zorg en ondersteuning gemeenten aandachtsgroepen en ouderen thuis kunnen bieden om hen in staat te stellen duurzaam zelfstandig thuis te kunnen wonen. Het gaat daarbij zowel om langer zelfstandig thuis wonen, ter preventie van instroom in een verpleeghuis, als het opnieuw thuis wonen na een verblijf in voorziening. Het gaat daarbij verder om de vraag welke woonconcepten bij de behoefte aan zorg- en ondersteuning passen. Denk daarbij aan levensloopbestendige woningen, waaronder geclusterde woonvormen, zoals hofjeswoningen, seniorenflats, woongroepen en aanleunwoningen met zorg in de nabijheid.30 Tot slot zal ook bij het conceptbesluit uitgelegd hoe in meer praktische zin de verbinding gelegd kan worden tussen het volkshuisvestingsprogramma en het Wmo-beleidsplan.

5. Versnelde behandeling beroepsprocedures

Het voorstel regelt dat de Afdeling bestuursrechtspraak beroepen tegen projectbesluiten, besluiten ter uitvoering van een projectbesluit en goedkeuringsbesluiten versneld behandelt.31 Het voorstel biedt verder een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur besluiten aan te wijzen, waarvoor de regels voor de versnelde behandeling van beroepen ook gaan gelden.32 Het moet daarbij gaan om besluiten waarvan de versnelde uitvoering gewenst is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Beroepen tegen alle aldus aangewezen besluiten worden bovendien niet langer in twee instanties (beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak), maar in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak versneld behandeld.

a. Samenhang

Het wetsvoorstel is gericht op versterking van regie in de volkshuisvesting en dan in het bijzonder versnelling van woningbouwprojecten. De voorgestelde regeling voor versnelde behandeling van beroepen maakt het echter mogelijk om ook andere categorieën van besluiten, die vanwege een zwaarwegend maatschappelijk belang spoedig moeten worden uitgevoerd, voor de versnelde beroepsprocedure aan te wijzen. Volgens de toelichting gaat het daarbij bijvoorbeeld ook om projecten in het kader van de energietransitie of om klimaatdoelstellingen te halen.33 Het voorstel biedt daarmee een algemene grondslag voor aanwijzing van besluiten die hun grondslag vinden in de Omgevingswet, voor de voorgestelde versnelde behandeling.

De Afdeling merkt allereerst op dat de voorgestelde versnelde behandeling van beroepsprocedures niet gericht is op en ook niet bijdraagt aan versterking van de regie van gezamenlijke overheden op de volkshuisvesting. Dit geldt temeer doordat de voorgestelde regeling een algemene grondslag biedt voor versnelde behandeling van beroepen en veel verder strekt dan alleen beroepen tegen besluiten over woningbouwprojecten. Een duidelijke samenhang tussen de met het voorstel beoogde regie op de volkshuisvesting en de beoogde versnelde behandeling van beroepsprocedures ontbreekt daardoor.

Voorts betekent de voorgestelde regeling voor versnelde behandeling niet alleen dat de beslistermijn voor de bestuursrechter wordt verkort naar zes maanden. Ook vervalt het beroep in twee instanties en doet de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak in eerste en enige aanleg. Daarnaast vervalt de mogelijkheid tot het indienen van pro forma beroepschriften. Dit zijn belangrijke beperkingen in het beroepsrecht van belanghebbenden.

Het voorgaande rechtvaardigt de regeling van de voorgestelde versnelde behandeling in een afzonderlijk voorstel. Hiermee kunnen beide Kamers deze regeling op de eigen merites beoordelen, zonder dat deze beoordeling wordt beïnvloed door de overige delen van het wetsvoorstel. Het splitsen van dit voorstel is ook aangewezen omdat de regeling van de versnelde behandeling op belangrijke onderdelen onvoldoende is uitgewerkt, zoals de Afdeling hieronder uiteen zal zetten.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling de voorgestelde regeling voor versnelde behandeling van beroep af te splitsen van dit wetsvoorstel.34

Onverminderd het voorgaande, wijdt de Afdeling hieronder nog drie adviesopmerkingen aan de voorgestelde regeling voor versnelde behandeling, die ook van belang zijn voor de regeling van versnelde behandeling van beroep in een afzonderlijk wetsvoorstel.

Reactie ten aanzien van punt 5.a van het advies

Waar de Afdeling stelt dat een duidelijke samenhang tussen de met het wetsvoorstel beoogde regie op de volkshuisvesting en de beoogde versnelde behandeling van beroepsprocedures ontbreekt, meent het kabinet dat het versnellen van beroepsprocedures wel degelijk gericht is op en ook bijdraagt aan meer regie op de volkshuisvesting. Het kabinet heeft het herstellen van de volkshuisvesting tot één van de prioriteiten van haar beleid gemaakt. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is beschreven, verankert het wetsvoorstel de volkshuisvestingstaak in de wet en voorziet het daarmee in de wettelijke vertaling van het hernemen van de regie op de volkshuisvesting door overheden. Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van een aantal samenhangende maatregelen om de regie op de volkshuisvesting te hernemen. Dit vindt plaats langs eerder in de reactie op punt 4 aangehaalde pijlers, te weten I) regie op aantallen woningen en locaties, II) regie op betaalbare woningen en evenwichtige verdeling van de woningen, III) het verstevigen van de lokale prestatieafspraken. Snellere realisatie van woningbouwprojecten is onderdeel van de eerste pijler.35

Het versnellen van woningbouwprojecten door het versnellen van beroepsprocedures moet in het licht worden gezien van de van verschillende acties die zijn ingezet om het woningtekort te verminderen. Daartoe zijn in het Programma Woningbouw vier actielijnen opgenomen, te weten 1) het versterken van regie, 2) sneller van initiatief naar realisatie, 3) het stimuleren van woningbouw, en 4) grootschalige woningbouw.36 Om woningbouw te versnellen en het woningtekort te verminderen is een samenhangende benadering nodig van alle actielijnen. Met actielijn 2 «sneller van initiatief naar realisatie» werkt het kabinet samen met partijen die betrokken zijn bij woningbouwtrajecten aan het verkorten van de ontwikkeltijd. Het proces van het realiseren van een woning kan efficiënter worden ingericht en zorgt voor versnelling van de woningbouwopgave. Daarbij wordt ingezet op het versnellen van processen en procedures, het versterken van capaciteit en expertise, het wegnemen van knelpunten en het optimaliseren van regelgeving in dit kader, zoals het standaardiseren van bouweisen. Het uitgangspunt daarbij is dat in elke fase van het ontwikkel- en besluitvormingstraject versnelling mogelijk is.

Het versnellen van processen en procedures is verder uitgewerkt in het «Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw». Dit plan van aanpak biedt handvatten en concrete acties voor de hele bouwsector om het woningbouwproces efficiënter in te richten en heeft betrekking op alle fasen van woningbouwprojecten.37 Het grootste deel van de maatregelen ziet op niet-wettelijke versnellingen in de planvormingsfase, zoals mogelijkheden om de voorbereiding, begeleiding en uitvoering van projecten te verbeteren, onder andere door het parallel schakelen van processen en procedures, landelijke en regionale versnellingstafels, het versterken van capaciteit en kennis van decentrale overheden en het verbeteren van participatie. Al deze maatregelen hebben tevens tot doel om het aantal juridische procedures te verminderen. Juridische procedures zijn echter niet altijd te voorkomen en daarom wordt ook gekeken naar mogelijkheden om de bezwaar- en beroepsfase te versnellen.

De versnellingen in de beroepsfase vormen het sluitstuk van de versnelling van de woningbouw en het hernemen van de regie op de volkshuisvesting. Daarmee past dit onderdeel binnen het doel van het wetsvoorstel. Gelet hierop is het kabinet, ook na heroverweging, van mening dat het onderdeel procedurele versnellingen in de beroepsprocedure een belangrijk element is van het wetsvoorstel. Wel is naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling het opschrift van het wetsvoorstel verbreed, waarmee wordt verduidelijkt dat het wetsvoorstel ook andere maatregelen bevat die bijdragen aan meer regie op de volkshuisvesting dan wel in het belang zijn daarvan. Tevens is in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting de relatie en samenhang van het versnellen van processen en procedures met de versterking van de regie op de volkshuisvesting nader onderbouwd. Op de opmerkingen ten aanzien van de gevolgen voor de rechtsbescherming en de uitwerking van de regeling wordt ingegaan in de reactie op de navolgende punten.

Voorts merkt de Afdeling terecht op dat het wetsvoorstel een algemene grondslag bevat die verder strekt dan alleen beroepen tegen besluiten over woningbouwprojecten. Het nijpende woningtekort is het zwaarwegende maatschappelijke belang dat het thans noodzakelijk maakt om tijdelijk beroepsprocedures te versnellen. Omdat ook andere zwaarwegende maatschappelijke belangen, zoals projecten in het kader van de energietransitie of om klimaatdoelstellingen38 te halen, hiertoe kunnen nopen, is het doelmatiger om te voorzien in een algemene wettelijke grondslag die bij algemene maatregel van bestuur kan worden ingevuld. Op deze manier kan sneller worden ingespeeld op situaties waarin zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot het versnellen van beroepsprocedures. In het advies van de Afdeling heeft het kabinet wel aanleiding gezien om paragraaf 3.1.9.1 van de memorie van toelichting aan te vullen.

b. Uitgangspunten rechtsbescherming

Eén van de uitgangspunten voor rechtsbescherming op grond van de Omgevingswet is dat het beschermingsniveau zoals dat geldt onder de huidige wetgeving niet lager mag worden.39 Voorts geldt als uitgangspunt, aansluitend op de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid van beroep in twee instanties. Dit is onder meer van belang vanuit het oogpunt van herkansing, eenheid en controle binnen de bestuursrechtspraak.40 De Afdeling wijst er voorts op dat het stelsel van bestuursrechtspraak in twee instanties mede is ingegeven door de wens sneller een rechterlijk oordeel te kunnen verkrijgen. Oogmerk daarvan was onder meer een einde te maken aan de overbelasting van de met rechtspraak belaste afdelingen van de Raad van State.41

Voor besluiten waarvan het vaststellen van de rechtmatigheid een voorwaarde is voor het vaststellen van de rechtmatigheid van andere besluiten is het eerder gerechtvaardigd geacht om van deze hoofdlijn af te wijken. Om die reden is in de Omgevingswet gekozen voor beroep in eerste en enige aanleg tegen de vaststelling of wijziging van omgevingsplannen, projectbesluiten en besluiten tot oplegging van een gedoogplicht.42

De Afdeling merkt op dat met de voorgestelde regeling ook andere dan voornoemde besluiten in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak behandeld worden. Daarbij zal het onder meer gaan om de omgevingsvergunning. Daarmee biedt het voorstel minder rechtsbescherming dan volgens bestaand recht. Ook onder de Crisis- en herstelwet is beroep in twee instanties namelijk uitgangspunt gebleven.

Volgens de toelichting kunnen er goede redenen zijn om een uitzondering te maken op het uitgangspunt van beroep in twee instanties. Daarbij kan volgens de regering gedacht worden aan zaken waar grote en tegengestelde belangen op het spel staan en waarbij het van belang is dat het geheel van procedures niet te lang duurt. Ook de kans dat veelvuldig gebruik gemaakt zou worden van een tweede beroepsgang wordt genoemd als reden om te kiezen voor beroep in één instantie.43

Op deze manier geeft de toelichting vrijwel uitsluitend mogelijke algemene redenen die aanleiding kunnen geven om een uitzondering te maken op het uitgangspunt van beroep in twee instanties. De toelichting maakt echter niet inzichtelijk in hoeverre die redenen zich thans voordoen en voor welke omgevingsbesluiten dat zou moeten gelden.

Het uitgangspunt van beroep in twee instanties dient als gezegd verschillende belangen, waaronder het belang van het voorkomen van overbelasting van de bestuursrechter. Waar wordt afgeweken van dat uitgangspunt dient, met het oog op de bescherming van die belangen, vooraf duidelijk te worden gemaakt voor welke gevallen die afwijking geldt. Tevens dient daarbij dragend te worden gemotiveerd waarom die afwijking gerechtvaardigd is.

De Afdeling wijst er voorts op dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en over lagere regelgeving de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling dient te bevatten. Daarmee heeft ook het parlement als medewetgever de mogelijkheid om zich uit te spreken over mogelijke zwaarwegende maatschappelijke belangen die uitzonderingen op de reguliere rechtsbeschermingsprocedure rechtvaardigen. Om die reden ligt het tevens in de rede om, indien wordt besloten tot het aanwijzen van categorieën van besluiten waarop de versnelde behandeling van beroepsprocedures van toepassing is, de categorieën in de wet zelf en niet, zoals voorgesteld, bij algemene maatregel aan te wijzen.

De Afdeling adviseert om bij aanwijzing van categorieën besluiten waarbij beroep in eerste en enige aanleg geldt, steeds dragend te motiveren waarom het afzien van beroep in twee instanties nodig en gerechtvaardigd is. Voorts adviseert de Afdeling om de categorieën in de wet aan te wijzen.

Reactie ten aanzien van punt 5.b van het advies

Het kabinet onderschrijft het advies van de Afdeling om bij het afwijken van het uitgangspunt van beroep in twee instanties telkens vooraf dragend te motiveren waarom die afwijking gerechtvaardigd is. In paragraaf 3.1.9.2 van de memorie van toelichting zijn redenen genoemd die thans voor bepaalde besluiten het afwijken van de hoofdregel rechtvaardigen. Zoals in de reactie op punt 5.a is aangegeven, kunnen zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot de versnelde uitvoering van specifieke categorieën projecten. Dergelijke zwaarwegende maatschappelijke belangen kunnen ook afwijking van het uitgangspunt van beroep in twee instanties rechtvaardigen en als aanvullend argument gelden voor het afwijken van het uitgangspunt van beroep in twee instanties. Hierbij kan het alleen gaan om projecten met een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving. Bij het aanwijzen van een categorie projecten zal dragend moeten worden gemotiveerd waarom er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen die noodzaken tot de versnelde uitvoering daarvan. In dat kader zullen in ieder geval het belang en de duur van de aanwijzing moeten worden afgewogen tegen de maatschappelijke effecten en de te verwachten gevolgen voor de rechtspraak. Ook zal de termijn voor aanwijzing deugdelijk moeten worden gemotiveerd. In paragraaf 3.1.9.2 is een nadere onderbouwing opgenomen van hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot de uitgangspunten van rechtsbescherming.

Wat betreft de gevolgen voor de rechtsbescherming merkt de Afdeling op dat het voorstel van beroep in één instantie en het vervallen van de mogelijkheid van pro-forma beroep leidt tot een beperking van het beroepsrecht. Beroep in één instantie is echter niet nieuw, zeker niet binnen het omgevingsrecht. Zo geldt voor het omgevingsplan en (besluiten ter uitvoering van) het projectbesluit beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak en is dit, zoals ook in paragraaf 3.1.9.2 is beschreven, ook voor bepaalde beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer het uitgangspunt. Dit is de voortzetting van een lijn die onder de omgevingsrechtelijke wetgeving zoals die tot 1 januari 2024 voor de voorlopers van die instrumenten gold, al werd gevolgd. Verder was voor het projectuitvoeringsbesluit in de Crisis- en herstelwet eveneens voorzien in beroep in één instantie.44 Ook in het kader van de versterkingsopgave in Groningen is voor verschillende besluiten voorzien in beroep in één instantie.45

Het kabinet benadrukt daarbij dat rechtsbescherming bij één rechterlijke instantie, net als beroep in twee instanties, voldoet aan de internationale vereisten.46 Ook het vervallen van pro forma-beroep is niet nieuw. Zo kenden de Crisis- en herstelwet en de Tracéwet een dergelijke bepaling47 en is ook onder de Omgevingswet voor het projectbesluit het aanvoeren van beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn beperkt. Los van de keuze voor beroep in een of twee instanties is er altijd sprake van een laagdrempelige toegang tot de bestuurlijke fase van de besluitvorming. Met het oog op een eventuele bestuurlijke heroverweging is er, vooruitlopend op de beroepsprocedure, de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit dan wel een zienswijze naar voren te brengen op het ontwerpbesluit (als afdeling 3.4 Awb van toepassing is).

Voorts wijst de Afdeling erop dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en over lagere regelgeving de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling dient te bevatten. Om die reden ligt het volgens de Afdeling tevens in de rede om de categorieën projecten in de wet zelf aan te wijzen, zodat ook het parlement de mogelijkheid heeft om zich daarover uit te spreken. Waar de Afdeling stelt dat het parlement als medewetgever bij het op wetsniveau regelen van de categorieën besluiten de mogelijkheid heeft om zich uit te spreken over mogelijke zwaarwegende maatschappelijke belangen die een uitzondering op het uitgangspunt van beroep in twee instanties rechtvaardigen, wil het kabinet benadrukken dat die betrokkenheid ook is geborgd bij het aanwijzen bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 16.87a van de Omgevingswet. Krachtens artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet is immers de parlementaire betrokkenheid geborgd in de vorm van een voorhangprocedure. Voordat de voordracht aan de Koning wordt gedaan om het ontwerpbesluit ter advisering voor te leggen aan de Afdeling advisering van de Raad van State, hebben de beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid om zich uit te spreken over mogelijke zwaarwegende maatschappelijke belangen die uitzonderingen op de reguliere beroepsprocedure rechtvaardigen. Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling over regeling van de afwijkende rechtsbescherming op het niveau van de wet is paragraaf 3.1.9.1 van de memorie van toelichting aangevuld met een nadere onderbouwing van de parlementaire betrokkenheid bij de algemene maatregel van bestuur en wordt een zwaardere voorhangprocedure voorgesteld. Daarvoor is aangesloten bij de verzwaarde voorhangprocedure die de Omgevingswet al kent voor algemene maatregelen van bestuur die omgevingswaarden bevatten.48 De regeling houdt in dat als een meerderheid van één van beide Kamers van oordeel is dat het wenselijk is om de aanwijzing van categorieën projecten bij wet te regelen, de regering daarvoor een wetsvoorstel zal indienen. Daarnaast is in de algemene grondslag in de Omgevingswet verduidelijkt wat voor soort projecten in aanmerking komen voor aanwijzing, namelijk categorieën projecten die bijdragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Verder is aan dit advies invulling gegeven door het wetsvoorstel op onderdelen aan te passen. Zo is de redactie van het artikel aangepast om te verhelderen welke elementen in ieder geval nog bij algemene maatregel van bestuur moeten worden bepaald, zoals de besluiten waarop de versnellingen van toepassing zijn en de termijn waarvoor de aanwijzing geldt. Om het tijdelijke karakter van de aanwijzing van categorieën te benadrukken, is bepaald dat deze termijn ten hoogste tien jaar kan bedragen met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van ten hoogste vijf jaar. Ook is in het artikel opgenomen dat de voordracht van de algemene maatregel van bestuur mede namens de Minister voor Rechtsbescherming wordt gedaan. In de reactie op punt 5.a is reeds aangegeven waarom is gekozen voor de systematiek van een algemene grondslag op het niveau van de wet. Dit komt tegemoet aan de wens van het kabinet om snel in te kunnen spelen als zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot een versnelde uitvoering van specifieke projecten.

c. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft erop gewezen dat in de bestaande situatie doorlooptijden in algemene zin onder druk staan door zowel een verhoogde instroom van zaken als een tekort aan personeel. Daarnaast neemt ook de bewerkelijkheid van omgevingsrechtelijke zaken toe.49 Dit roept vragen op over de haalbaarheid van de met het voorstel beoogde versnelling.

In reactie op de consultatiereactie van de Afdeling bestuursrechtspraak worden de bestaande problemen op dit punt weliswaar erkend, maar wordt tegelijkertijd gesteld dat het niet aanvaardbaar is als door werkdruk en personeelstekorten wenselijke procedurele versnellingen niet binnen afzienbare termijn kunnen worden doorgevoerd.50 Daaruit blijkt niet dat de bestaande reële problemen bij de bestuursrechter adequaat zijn meegenomen bij de vormgeving van het voorstel, waarmee de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van dit onderdeel van het voorstel onvoldoende is gemotiveerd.

De Afdeling merkt op dat de zorgvuldigheid die vereist is voor het behandelen van beroepschriften ook op versneld te behandelen zaken onverkort van toepassing is.

Het voorstel behelst geen maatregelen om de bestaande personeelstekorten bij de bestuursrechter te verminderen of weg te nemen. Evenmin bevat het voorstel andere maatregelen die feitelijk bijdragen aan vergroting van de capaciteit van de bestuursrechter, vermindering van de instroom aan zaken of anderszins voorzien in vermindering van de werklast. Zonder dergelijke maatregelen zal de beoogde versnelde behandeling, in de bestaande situatie waarin de doorlooptijden reeds onder druk staan, feitelijk niet haalbaar zijn. Het opnemen van de voorgestelde regeling wekt daarmee verwachtingen die in de huidige praktijk van de rechtspraak niet waargemaakt kunnen worden.

De Afdeling adviseert om de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de voorgestelde versnelde behandeling dragend te motiveren en te voorzien in maatregelen die de bestuursrechter in staat stellen de voorgestelde versnelde behandeling van beroep te realiseren. Indien dit niet mogelijk is adviseert de Afdeling van de voorgestelde versnelde behandeling af te zien.

Reactie ten aanzien van punt 5.c van het advies

De Afdeling merkt terecht op dat de doorlooptijden bij de Afdeling bestuursrechtspraak in algemene zin onder druk staan door zowel een verhoogde instroom van zaken als een tekort aan personeel. Dit is en blijft voor het kabinet een aandachtspunt. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger bij brief van 5 november 2021 aangegeven jaarlijks € 3 miljoen beschikbaar te stellen voor een periode van vier jaar voor extra capaciteit bij de Raad van State ten behoeve van het wegnemen van vertraging in beroepsprocedures over woningbouwprojecten en daaraan gelieerde energie- en infraprojecten.51

Verder merk ik op dat ik in het kader van de uitvoering van het «Plan van aanpak versnellen van processen en procedures woningbouw» in gesprek ben met gemeenten, woningcorporaties en marktpartijen over de wijze waarop zij in werkwijzen en participatietrajecten kunnen bijdragen aan een vermindering van bezwaar- en beroepsprocedures.52 Waar de Afdeling opmerkt dat deze problemen niet adequaat zijn meegenomen bij de vormgeving van het wetsvoorstel en daarmee de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd, benadrukt het kabinet op dat het wetsvoorstel slechts de grondslag voor aanwijzing bevat en dus op zichzelf geen directe gevolgen voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak heeft. Dat neemt niet weg dat de gevolgen voor de Afdeling bestuursrechtspraak bij de invulling van de grondslag moeten worden meegenomen. Bij de aanwijzing van categorieën projecten in een algemene maatregel van bestuur zullen dan ook de uitvoerbaarheid en de haalbaarheid van de aanwijzing moeten worden onderbouwd.

Aan dit advies van de Afdeling is verder gevolg gegeven door het wetsvoorstel op een aantal punten aan te passen. Om te benadrukken dat bij de aanwijzing rekening moet worden gehouden met de te verwachte gevolgen voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wordt hier uitgebreid op ingegaan in paragraaf 3.1.9.1. Verder is om de tijdelijkheid van de aanwijzing te borgen, de termijn voor aanwijzing beperkt tot ten hoogste tien jaar met de mogelijkheid van een eenmalige verlening van ten hoogste vijf jaar. Ten slotte is het criterium voor aanwijzing van categorieën projecten verzwaard: de versnelde uitvoering daarvan moet «noodzakelijk» zijn in plaats van «gewenst» vanwege zwaarwegende maatschappelijk belangen. Daarmee is beoogd de lat voor aanwijzing te verhogen, zodat terughoudend gebruik wordt gemaakt van de grondslag. Paragraaf 3.1.9 van de memorie van toelichting is aangevuld met een toelichting op voornoemde aanpassingen van het wetsvoorstel.

d. Een andere benadering

Uitgangspunt in het bestuursrecht is rechtspraak in twee instanties. De voorgestelde regeling voor versnelde behandeling voorziet in een toename van het aantal categorieën waarin van dit uitgangspunt wordt afgeweken. In plaats daarvan wordt gekozen voor beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Het is de Afdeling advisering niet duidelijk waarom hiervoor wordt gekozen.

Zoals hiervoor geschetst is de capaciteit bij de hoger beroepsrechter beperkt en niet eenvoudig te vergroten.

Een alternatieve benadering kan zijn om de behandeling te laten plaatsvinden bij de bestuursrechters die ook nu al het beroep in eerste aanleg behandelen, de rechtbanken. Behandeling van beroep in eerste en enige aanleg past niet bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die vooral is uitgerust voor de behandeling van zaken in hoger beroep. De rechtbanken zijn daartoe echter bij uitstek toegerust. Bovendien bevinden rechtbanken zich dichter in de omgeving van de burger. Niet valt in te zien waarom beroepen in bestuursrechtelijke zaken die thans door de rechtbanken worden behandeld, zouden moeten worden overgeheveld naar de hoger beroepsrechter.

Het beroep in twee instanties strekt er onder meer toe om de rechtseenheid te bewaken en de rechtsontwikkeling te bevorderen. Er zijn in dat verband ook alternatieven denkbaar. Gedacht kan worden aan de invoering van een zogenoemd verlofstelsel, zoals dat ook in het Duitse bestuursrecht bestaat.53 Een verlofstelsel beperkt de mogelijkheid tot het instellen van beroep. Ook kan worden gedacht aan de mogelijkheid van een verlofstelsel met een «sprong», waarbij partijen de hoger beroepsrechter kunnen verzoeken om behandeling in eerste aanleg over te slaan en het geschil direct aan de hoger beroepsrechter kunnen voorleggen.

Met een verlofstelsel wordt individuele rechtsbescherming geboden door controle van rechtbankuitspraken enerzijds en het bewaken van rechtseenheid en het bevorderen van rechtsontwikkeling door de hoger beroepsrechter anderzijds. Tegelijkertijd draagt het selectiemechanisme bij aan het beheersbaar houden van de doorlooptijden. Daarmee wordt een correctiemechanisme geboden op de hoofdregel van rechtspraak in twee instanties voor gevallen waarin de aangevoerde gronden in hoger beroep niet kunnen leiden tot vernietiging van de rechtbankuitspraak en zich geen rechtsvragen voordoen die met het oog op de rechtsontwikkeling en rechtseenheid beantwoording behoeven.54

De Afdeling advisering acht het goed voorstelbaar dat met de invoering van een verlofstelsel het aantal zaken waarin hoger beroep wordt ingesteld aanzienlijk zal afnemen. Belanghebbenden zullen immers moeten beargumenteren waarom een uitspraak van de rechter principieel onjuist is voordat zij worden toegelaten tot het hoger beroep. Tegelijkertijd is te verwachten dat beroep juist wordt ingesteld in die gevallen waarin de rechtseenheidsfunctie of controlefunctie een rol speelt.55

De Afdeling adviseert om alternatieven voor de in het wetsvoorstel gekozen benadering te overwegen.

Reactie ten aanzien van punt 5.d van het advies

De Afdeling merkt op dat de behandeling van beroep in eerste en enige aanleg niet past bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, omdat zij vooral is uitgerust voor de behandeling van zaken in hoger beroep. Zoals al is genoemd in de reactie op punt 5.a, behandelt de Afdeling bestuursrechtspraak al verschillende besluiten in eerste en enige aanleg, in het bijzonder binnen het omgevingsrecht, zodat gesteld kan worden dat de Afdeling bestuursrechtspraak ook voor de aan te wijzen categorieën projecten goed is toegerust voor de behandeling daarvan in eerste en enige aanleg.

Naar aanleiding van de door de Afdeling genoemde alternatieven is in paragraaf 3.1.9.2 van de memorie van toelichting een nadere onderbouwing gegeven van de overwogen alternatieven. De Afdeling schetst in haar advies verschillende alternatieve benaderingen, te weten de invoering van een verlofstelsel zoals dat ook in het Duitse bestuursrecht bestaat (waarbij beroep in eerste aanleg openstaat bij de rechtbank en hoger beroep alleen mogelijk is na verlof) of een verlofstelsel (dit houdt in dat partijen de hoger beroepsrechter kunnen verzoeken om behandeling in eerste aanleg over te slaan en het geschil direct aan de hoger beroepsrechter kunnen voorleggen). Eerstgenoemd alternatief is ook door de Rijksuniversiteit Groningen onderzocht in het kader van een onderzoek naar versnelling van rechtsbescherming in het omgevingsrecht.56 De conclusie van de onderzoekers was dat een verlofstelsel tot een aanzienlijke versnelling kan leiden bij geschillen waarvoor geldt dat rechtsbescherming in twee instanties openstaat, maar dat de invoering daarvan in die gevallen tegelijkertijd een grote inbreuk maakt op de bestaande mate van rechtsbescherming. Vanuit het oogpunt van de gevolgen voor rechtsbescherming maakt het aldus weinig verschil met het voorzien in beroep in één instantie.

De aangedragen alternatieven zijn echter thans onbekend in het Nederlandse bestuurs(proces)recht waardoor de eventuele invoering ervan principiële keuzes vergt over het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht. Dit vereist een grondige analyse van de noodzakelijke keuzes en de consequenties voor het bestuursprocesrecht, die aanzienlijk verder reikt dan hetgeen beoogd wordt met het voorliggende wetsvoorstel. Ook voor de andere rechtsgebieden binnen het bestuursrecht moet immers worden overwogen of invoering van een verlofstelsel passend is. Een grondige analyse van het bestuursrecht ten behoeve van invoering van een verlofstelsel zou moeten plaatsen in een meer fundamentele heroverweging van het bestuursprocesrecht, en past daarmee niet bij de noodzaak om nu maatregelen te nemen om de regie van de overheid op de volkshuisvesting te hernemen. Gelet op het nijpende woningtekort dat de aanleiding vormt om te voorzien in een grondslag om tijdelijk beroepsprocedures te versnellen, kiest het kabinet ervoor om in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij een regeling die het bestuursprocesrecht en de Afdeling bestuursrechtspraak al kennen: beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

e. Conclusie

Op grond van het voorgaande is de slotsom dat samenhang ontbreekt tussen de voorgestelde versnelde behandeling van beroepsprocedures en de met het voorstel beoogde versterking van de regie van de gezamenlijke overheden op de volkshuisvesting. De Afdeling adviseert daarom dit onderdeel af te splitsen van het onderhavige voorstel. Voor een afzonderlijke regeling adviseert de Afdeling om steeds dragend te motiveren waarom versnelde behandeling nodig en gerechtvaardigd is en de categorieën besluiten waarvoor versnelde behandeling gaat gelden bij wet aan te wijzen.

Verder adviseert de Afdeling om de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de voorgestelde versnelde behandeling dragend te motiveren en te voorzien in maatregelen die de bestuursrechter in staat stellen versnelde behandeling daadwerkelijk te realiseren, of anders hiervan af te zien. Ten slotte adviseert zij om alternatieven voor de in het voorstel gekozen benadering te overwegen.

Reactie ten aanzien van punt 5.e van het advies

Voor een reactie op dit punt wordt verwezen naar de reacties op de punten 5.a tot en met 5.d.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het is aangepast.

De vice-president van de Raad van State,

Th.C. de Graaf

Ambtshalve wijzigingen

Tot slot is van de gelegenheid gebruikgemaakt om de volgende wijzigingen door te voeren:

Huisvestingswet 2014

– de begripsbepaling (artikel 1) is ontletterd, waarbij tevens is voorzien in een samenloopbepaling met de Wet betaalbare huur, en het vervallen van het begrip «woonvisie» is toegevoegd;

– in artikel 12 dat gaat over de gegevens die het college van burgemeester en wethouders jaarlijks aan gedeputeerde staten en Onze Minister moeten verstrekken, is toegevoegd dat zij ook gegevens moeten aanleveren over het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie. Daarmee is het onderscheid tussen de indeling in de urgentiecategorie en het verlenen van een huisvestingsvergunning duidelijker gemaakt. Ook is opgenomen dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het college voor het overzicht van de gegevens gebruik moet maken van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier;

– tevens is in artikel 12, derde lid, onderdeel i, verduidelijkt dat het betreft woningzoekenden die deelnemen aan een programma dat wordt gefinancierd van overheidswege;

– in artikel 13 is toegevoegd dat bij ministeriële regeling kunnen regels kunnen worden gesteld over de intrekkingsgronden voor indeling in een urgentiecategorie.

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

– het vierde lid, onderdeel h, van artikel 2.1.2 is op een aantal punten aangepast. Daarnaast is aan voornoemd artikel een nieuw lid toegevoegd dat regelt dat het college beleid als bedoeld in het vierde lid, onder h, kan opnemen in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma, maar alleen voor zover het beleid over de zorg- en ondersteuning van de betrokken aandachtsgroepen en ouderen verband houdt met de huisvesting van die groepen;

– in het voorgestelde zevende lid wordt voorzien in een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur aspecten van het beleid voor de zorg- en ondersteuningsbehoeften aan te wijzen die in elk geval in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moeten worden opgenomen.

Woningwet

– in artikel 41b, tweede lid, is verduidelijkt dat het werkgebied van toegelaten instellingen op verzoek ook kan worden beperkt;

– in de artikelen 42, 44, eerste lid, en 44bis, eerste lid, is een aantal redactionele aanpassingen doorgevoerd;

– in afdeling 1 van hoofdstuk V is een nieuw artikel ingevoegd (artikel 62a). Dit artikel bevat een tweetal grondslagen: een grondslag voor het bij ministeriële regeling aanwijzen van ouderen en andere categorieën personen als aandachtsgroep, en een grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen stellen van regels over het verzamelen van gegevens over de woonbehoefte van de aangewezen ouderen en aandachtsgroepen;

– aan afdeling 2 van hoofdstuk V is een aantal grondslagen toegevoegd. In artikel 66 is een grondslag opgenomen voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen stellen van regels over het verstrekken van de op grond van nieuwe artikel 62a, tweede lid, verzamelde gegevens. In artikel 67 is een grondslag opgenomen voor het vaststellen in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma van beleid over het voorzien in de woonbehoefte van de aangewezen ouderen en aandachtsgroepen. Ook voorziet dat artikel in een grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanwijzen van aspecten van beleid waarover in ieder geval in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma beleid moet worden vastgesteld;

– artikel 80a is op een aantal punten gewijzigd. Het eerste lid bepaalt nu dat het beleid dat het college van burgemeester en wethouders voor stedelijke vernieuwing ontwikkelt, moet worden vastgesteld in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma. Daarnaast wordt een lid toegevoegd dat een grondslag bevat om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over welke aspecten in ieder geval beleid moet worden opgenomen in het volkshuisvestingsprogramma.

Ik verzoek U, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge


  1. De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer↩︎

  2. In 2022 op 414.7000 woningen geraamd, 3,9% van de woningvoorraad, zie Staat van de Volkshuisvesting 2022, bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 847, nr. 986, waarnaar ook wordt verwezen in paragraaf 1.1 van de memorie van toelichting.↩︎

  3. Artikel 22, tweede lid, van de Grondwet, artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Hiernaar wordt verwezen in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel, in onder meer paragrafen 1.3, 3.1.1 en 4.3.↩︎

  4. Memorie van toelichting, paragraaf 1.1.↩︎

  5. Memorie van toelichting, paragraaf 1.1.↩︎

  6. Memorie van toelichting, paragraaf 1.2.↩︎

  7. Artikel III, onderdeel A, voorgesteld artikel 2.1, derde lid, onderdeel t, van de Omgevingswet.↩︎

  8. Artikel III, onderdeel A, voorgesteld artikel 2.1, vijfde lid, van de Omgevingswet.↩︎

  9. Artikel III, onderdelen D, E en F, voorgestelde artikelen 3.6 # (nog nader te bepalen) lid, 3.8, vierde lid, en 3.9, vijfde lid, van de Omgevingswet.↩︎

  10. Artikel V, onderdeel F, onder 1, waarin is geregeld dat artikel 42, eerste lid, van de Woningwet, komt te vervallen.↩︎

  11. Artikel III, onderdeel L, voorgesteld artikel 16.87a, van de Omgevingswet.↩︎

  12. Artikel V, onderdeel C, voorgesteld artikel 41b van de Woningwet.↩︎

  13. Artikel V, onderdeel C, onder 2, voorgesteld artikel 44, tweede lid, van de Woningwet.↩︎

  14. Artikel II, onderdelen B en E, voorgestelde artikelen 2, derde lid, en 12, eerste en derde lid, van de Huisvestingswet 2014.↩︎

  15. Artikel IV, voorgesteld artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel h, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.↩︎

  16. Artikel III, onderdeel A, voorgesteld artikel 2.1, vijfde lid, van de Omgevingswet.↩︎

  17. Artikel 3.2 van de Omgevingswet.↩︎

  18. Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.2.↩︎

  19. Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, paragraaf 4.3.2, onder het kopje Status en Voorbereiding.↩︎

  20. De VNG heeft hier ook op gewezen in haar petitie aan de Afdeling.↩︎

  21. Memorie van toelichting bij de Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, paragraaf 4.3.2, onder het kopje Omgevingsvisie.↩︎

  22. Zie de toelichting op de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet: Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 24.↩︎

  23. Kamerstukken I 2015/16, 32 769, Q.↩︎

  24. Artikel V, onderdeel C, voorgesteld artikel 41b van de Woningwet.↩︎

  25. Kamerstukken II 2013/14, 33 966, nr. 3, p. 45–46.↩︎

  26. Memorie van toelichting, paragraaf 3.3.7.↩︎

  27. Hoe wordt ook op gewezen in de consultatiereacties van onder meer de VNG, de Autoriteit woningcorporaties, een provincie, een aantal gemeenten en een aantal woningcorporaties.↩︎

  28. Artikel IV, onderdeel A, voorgesteld artikel 2.1.2, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.↩︎

  29. Memorie van toelichting, paragraaf 6.4.↩︎

  30. Het gaat bijvoorbeeld gelijkvloerse, kleine huizen van 2- tot 3-kamers met voorzieningen (winkels, apotheek en openbaar vervoer) in de nabijheid.↩︎

  31. Artikel III J, voorgesteld artikel 16.87, eerste lid, van de Omgevingswet.↩︎

  32. Artikel III L, voorgesteld artikel 16.87a van de Omgevingswet.↩︎

  33. Memorie van toelichting, paragraaf 3.1.10.↩︎

  34. Zie aanwijzing 6.4 Aanwijzingen voor de regelgeving.↩︎

  35. Memorie van toelichting, paragraaf 2.2.1.↩︎

  36. Programma Woningbouw, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 32 847, nr. 878.↩︎

  37. Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw, bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 847, nr. 993.↩︎

  38. Zo heeft de Minister voor Klimaat en Energie in een Kamerbrief over de Versnellings-aanpak Energietransitie vermeld dat hij mogelijkheden ziet om elektriciteitsprojecten aan te wijzen als project waarvan de versnelde uitvoering is gewenst vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen, Kamerstukken II 2023/24, 32 813, nr. 1193.↩︎

  39. Memorie van toelichting Omgevingswet, paragraaf 6.2, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3.↩︎

  40. Memorie van toelichting Omgevingswet, paragraaf 6.4, onder het kopje Beroep in één of meer instanties, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3.↩︎

  41. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, paragraaf 6.↩︎

  42. Zie voetnoot 33.↩︎

  43. Memorie van toelichting, paragraaf 3.1.9.1.↩︎

  44. Artikel 2.9, eerste lid, onder b, van de Crisis- en herstelwet bevat een grondslag om bij AMvB categorieën projecten aan te wijzen waarvoor een projectuitvoeringsbesluit kan worden genomen. In artikel 8 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is hier invulling aan gegeven.↩︎

  45. Zie artikel IV van de Wet van 19 april 2023 tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen (Stb. 2023, 164).↩︎

  46. Onder andere artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 Hv EU en het Verdrag van Aarhus.↩︎

  47. Zie artikel 16.a van de Crisis- en herstelwet en artikel 27 van de Tracéwet.↩︎

  48. Zie artikel 23.5, tweede lid, van de Omgevingswet.↩︎

  49. Brief van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2023, aan de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, met een reactie op het consultatieverzoek over het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting. Ook volgens de regering betreft het hier complexe besluiten en geschillen, zie memorie van toelichting, paragraaf 10.3 en de artikelsgewijze toelichting op artikel III, onderdeel J (voorgesteld artikel 16.87 Omgevingswet).↩︎

  50. Memorie van toelichting, paragraaf 10.3.↩︎

  51. Kamerstukken II 2021/22, 32 847, nr. 827.↩︎

  52. Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw, bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 847, nr. 993, p. 16.↩︎

  53. Vergelijk §124 van de Duitse Verwaltungsgerichtsordnung.↩︎

  54. Zie ook: Doel en functie van de bestuursrechtspraak: een blik op de toekomst, J.C.A. de Poorter en K.J. de Graaf, blz. 249 e.v.↩︎

  55. Zie ook: Toegang tot het hoger beroep in het bestuursrecht. Grenzen en mogelijkheden voor het sturen van het beroep op de appelrechter, I.M. Boekema, M. Herweijer en A.T. Marseille, paragraaf 4.3.↩︎

  56. Rijksuniversiteit Groningen: Versnelling van rechtsbescherming in het omgevingsrecht: de procedure bij de bestuursrechter, bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 33 118, nr. 237, p. 59.↩︎