[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op het WODC-onderzoeksrapport 'Langdurige detentie na drie ernstige geweldsmisdrijven'

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2024

Brief regering

Nummer: 2024D12100, datum: 2024-03-27, bijgewerkt: 2024-04-05 11:15, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36410-VI-94).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36410 VI-94 Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2024.

Onderdeel van zaak 2024Z05240:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

36 410 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2024

Nr. 94 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2024

Tijdens de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2022 op 25 november 2021 hebben de leden Van der Plas en Eerdmans een motie ingediend.1

Met de motie wordt de regering verzocht in kaart te brengen wat de mogelijkheden zijn voor het opleggen van langdurige detentie na drie ernstige geweldsmisdrijven en welke wetswijzigingen hiervoor nodig zijn. Mijn ambtsvoorganger heeft de motie oordeel Kamer gegeven met de interpretatie dat de indieners van de motie willen weten of recidive, zeker bij ernstige geweldsdelicten, ook daadwerkelijk leidt tot strafvermeerdering en als uit het onderzoek blijkt dat dit niet het geval is, dat dan moet worden gekeken hoe dit nader geregeld kan worden. Vervolgens is de motie door uw Kamer aangenomen.

In opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) heeft de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek uitgevoerd naar de straffen die worden opgelegd in de zaken waarbij sprake is van een of meerdere keren recidiveren. Bij brief van 15 januari 2024 heb ik het onderzoeksrapport aan uw Kamer aangeboden.2 In deze brief treft u mijn inhoudelijke reactie op het rapport.

Ik sta eerst kort stil bij de belangrijkste bevindingen van het onderzoek. Vervolgens reflecteer ik op de uitkomst van het onderzoek.

De bevindingen van het onderzoek

Aan de hand van een aantal deelvragen hebben de onderzoekers de hoofdvraag beantwoord of verdachten bij recidive ter zake van ernstige geweldsdelicten zwaarder worden gestraft. Voor de toegepaste onderzoeksmethoden en uitgebreide beantwoording van de deelvragen verwijs ik kortheidshalve naar het onderzoeksrapport. Hieronder benoem ik in het kort de bevindingen aan de hand waarvan de onderzoekers tot de beantwoording van voornoemde onderzoeksvraag zijn gekomen.

− Recidive komt in het strafdossier vooral in de justitiële documentatie naar voren. De informatie is voldoende om te kunnen nagaan of er sprake is van recidive, en van welke strafbare feiten. Daarnaast gebruiken de rechters reclasserings- en gedragsrapportages en de informatie die ter terechtzitting tot hen komt, om zich een beeld te vormen van de ernst van de eerder gepleegde strafbare feiten.

− Recidive komt ook ter terechtzitting aan de orde. Rechters ervaren voldoende mogelijkheden om recidive ter zitting te bespreken en dit gebeurt ook daadwerkelijk.

− Het opleggen van een hogere straf is voor rechters het uitgangspunt in geval van recidive. Strafverhoging is ook het uitgangspunt in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie die (indirect) een normerende werking hebben op de straftoemetingsbeslissing.

− Er kunnen evenwel redenen zijn om bij recidive niet over te gaan tot het opleggen van een hogere straf. Die redenen zijn sterk casuïstisch bepaald. Te denken valt daarbij aan tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de behandeling van de zaak ter terechtzitting, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals diens psychische of lichamelijke gezondheid, schrijnende familieomstandigheden of de proceshouding van de verdachte.

− In het strafvonnis en in de strafmotivering geeft de rechter doorgaans aan acht te hebben geslagen op de justitiële documentatie of het strafblad. Er wordt echter vaak niet gemotiveerd op welke wijze (de afwezigheid van) een strafblad een rol heeft gespeeld in het bepalen van de strafmodaliteit en strafmaat. Wanneer dit wel duidelijk wordt gemaakt beperkt de strafrechter zich doorgaans tot algemene bewoordingen die aangeven dat de recidive in strafverzwarende zin is meegewogen.

− De onvoorwaardelijke gevangenisstraf is zowel bij first offenders (89%) als bij recidivisten (92%) veruit de meest opgelegde hoofdstraf bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Gemiddeld werden in de onderzochte zaken 1.014 dagen (2,8 jaar) gevangenisstraf opgelegd aan first offenders, en omgerekend 1.348 dagen (3,7 jaar) aan recidivisten bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven.

− Uit de analyse van jurisprudentie, dossiers en focusgroepen blijkt dat strafrechters na constatering van recidive bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven zwaardere straffen opleggen aan recidivisten dan aan first offenders. De strafvermeerdering bij recidive bestaat grotendeels uit het opleggen van meer dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Uitgedrukt in sanctiepunten wordt aan recidivisten gemiddeld genomen 334 dagen meer onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd dan aan first offenders.

Reactie op de bevindingen

De achtergrond van de ingediende motie is naar mijn begrip de wens van uw Kamer om recidive te betrekken bij de straftoemeting, in die zin dat de rechter voldoende mogelijkheden ter beschikking staan om aan iemand die zich herhaaldelijk schuldig maakt aan zware geweldsmisdrijven een zwaardere (gevangenis)straf op te kunnen leggen dan iemand die dergelijke feiten voor het eerst pleegt.

Een belangrijk doel van het opleggen van straffen is voorkomen dat personen die al strafbare feiten hebben gepleegd opnieuw de fout in gaan. Daarvan kan ook een generaal preventieve werking uitgaan. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de rechter de vrijheid heeft om in individuele zaken maatwerk te kunnen leveren. De rechter kan bij het bepalen van de soort en de hoogte van de straf rekening houden met alle omstandigheden waaronder de verdachte het strafbare feit (opnieuw) heeft gepleegd. Wel is het van belang dat de rechter voldoende mogelijkheden heeft om een passende straf op te leggen. Uit het onderzoek komt naar voren dat dit het geval is. De betrokken rechters hebben in het onderzoek aangegeven voldoende mogelijkheden te hebben om bij de strafoplegging met recidive rekening te houden. Er is volgens het onderzoek sprake van een voldoende bandbreedte voor een proportionele bestraffing van recidive. In uitzonderlijke gevallen waar behoefte is de bandbreedte verder te verbreden maakt de rechter gebruik van de mogelijkheden die de wettelijke regeling van recidive biedt.

Zoals hierboven is aangegeven blijkt uit het onderzoek dat strafrechters na constatering van recidive bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven zwaardere (gevangenis)straffen opleggen aan recidivisten dan aan verdachten die zich voor het eerst schuldig maken aan dergelijke delicten. Dit blijkt uit het feit dat de strafvermeerdering bij recidive grotendeels bestaat uit het opleggen van meer dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Aan recidivisten wordt gemiddeld genomen 334 dagen meer onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd dan aan first offenders.

Uit het vorenstaande blijkt dat de huidige rechtspraktijk van het bestraffen van recidive voldoende functioneert. Ik zie geen aanleiding voor wetswijzigingen of extra maatregelen. Wel heb ik bij het OM en de Rechtspraak aandacht gevraagd voor twee punten uit het onderzoeksrapport. Het betreft de volgende punten.

Ten eerste blijkt uit het onderzoek dat in het vonnis door de rechter vaak niet wordt gemotiveerd op welke wijze (de afwezigheid van) een strafblad een rol heeft gespeeld in het bepalen van de strafmodaliteit en strafmaat. Wanneer dit wel duidelijk wordt gemaakt beperkt de strafrechter zich doorgaans tot algemene bewoordingen die aangeven dat de recidive in strafverzwarende zin is meegewogen.

Het tweede punt betreft de verjaringstermijn van vijf jaar die in de wettelijke regeling van recidive wordt genoemd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat deze verjaringstermijn die in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht wordt genoemd, soms ten onrechte wordt toegepast op alle gevallen van recidive, ook gevallen waar het vergroten van de bandbreedte van straftoemeting niet aan de orde is. Recidive als straftoemetingsfactor is immers ruimer dan de algemene recidiveregeling van artikel 43a van het wetboek van Strafrecht doordat de eerdere veroordeling geen vrijheidsstraf hoeft te betreffen, wat wel het geval is bij genoemde artikel 43a. De verhoging is bovendien algemeen en geldt ook voor andere hoofdstraffen. De onderzoekers bevelen aan om de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen van het openbaar ministerie en de rechtspraktijk op dit punt in lijn te brengen met de bedoeling van de wetgever.

Inmiddels heeft de Rechtspraak op het intranet van de rechterlijke macht een nieuwsbericht gewijd aan het WODC-rapport, waarin speciaal aandacht wordt gevraagd voor (recidive in) de strafmotivering en de betekenis van de verjaringstermijn van recidive in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht. Ook is hieraan aandacht besteed tijdens de vergadering van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) van 15 maart 2024.

Het OM heeft mij laten weten dat de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen conform de aanbeveling van de onderzoekers op het punt van de verjaringstermijn van recidive in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht zal worden verduidelijkt.

De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind


  1. Tweede Kamer, Kamerstukken II, 2021–22, 35 925 VI, nr. 105.↩︎

  2. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 410 VI, nr. 24.↩︎