[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoord op vragen van het lid Dijk over het bericht dat landen van de Europese Unie (EU) 33 miljoen euro per uur mislopen door de fiscale behandeling van superrijken

Antwoord schriftelijke vragen

Nummer: 2024D21240, datum: 2024-05-24, bijgewerkt: 2024-05-29 11:54, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20232024-1829).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van zaak 2024Z06423:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024 Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1829

Vragen van het lid Dijk (SP) aan de Minister en de Staatssecretaris van Financiën over het bericht dat landen van de Europese Unie (EU) 33 miljoen euro per uur mislopen door de fiscale behandeling van superrijken (ingezonden 12 april 2024).

Antwoord van Minister Van Weyenberg (Financiën) en van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) (ontvangen 24 mei 2024).

Vraag 1 en 2

Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1

Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?

Antwoord 1 en 2

Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.

Vraag 3

Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?

Antwoord 3

Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.

De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2

Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.

Vraag 4

Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?

Antwoord 4

De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.

Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.

De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4

Vraag 5

Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?

Antwoord 5

Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.

Vraag 6

Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?

Antwoord 6

Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.

Vraag 7, 8 en 9

Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?

Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?

Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?

Antwoord 7, 8 en 9

Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.

Vraag 10

Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?

Antwoord 10

De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.

Vraag 11

Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?

Antwoord 11

Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.

Vraag 12

Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?

Antwoord 12

Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.

Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.

Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7

De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.

Vraag 13 en 14

Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?

Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?

Antwoord 13 en 14

Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.

Vraag 15 en 19

Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?

Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?

Antwoord 15 en 19

Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.

Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.

Vraag 16, 17 en 18

Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?

Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?

Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?

Antwoord 16, 17 en 18

Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.

Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:

Het evenwicht in het belasten van arbeid en vermogen en daarmee ook het evenwicht in het belasten van de verschillende type werkenden (het zogenaamde globale evenwicht) was tot aan deze kabinetsperiode steeds meer uit zicht geraakt. Het kabinet heeft daarom stappen gezet om dit evenwicht te herstellen. Zie ook het antwoord op vragen 13 en 14. Om ervoor te zorgen dat in de toekomst het evenwicht niet wederom uit het zicht raakt, neemt het kabinet standaard in het Belastingplan een figuur op die de ontwikkeling van de marginale toptarieven van verschillende werkenden laat zien, zoals is gebeurd in de aanbiedingsbrief van het Belastingplan 2024.9

Naast het gelijker belasten van inkomen uit arbeid en vermogen draagt ook het gelijker belasten van de verschillende vermogensvormen bij aan het beperken van fiscale onevenwichtigheden. Hiertoe worden jaarlijks figuren gepresenteerd van de belastingdruk op verschillende vermogenssoorten voor en na besluitvorming. Hieruit blijkt het verschil in de belastingdruk op het rendement op verschillende soorten vermogen in de verschillende boxen. Door de belastingdruk op verschillende vermogenssoorten in samenhang te presenteren in een figuur, worden de verschillen in belastingdruk duidelijk. Zie hiervoor eveneens de aanbiedingsbrief van het Belastingplan 2024.

Ook heeft het kabinet toegezegd opmerkelijke belastingconstructies jaarlijks in beeld te brengen. Deze constructies betreffen nadrukkelijk alle belastingsoorten. Het kabinet heeft deze lijst met opmerkelijke belastingconstructies voor het eerst meegestuurd bij de Voorjaarsnota 2023 en de tweede editie daarvan is als bijlage meegestuurd bij de Voorjaarsnota 2024. Het kabinet heeft daarbij ook de stand van zaken aangegeven wat betreft de aanpak van deze constructies.

Een belangrijk conclusie van de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling is dat het noodzakelijk is op meer consistente wijze inzicht te krijgen in de vermogensverdeling om dit thema in de reguliere besluitvorming goed mee te kunnen nemen. Het kabinet onderschrijft dit en heeft de opvatting dat meer inzicht in de vermogensverdeling kan bijdragen aan het verder verrijken van de informatie die het kabinet, de coalitie en de oppositie heeft bij belangrijke besluitvormingsmomenten. Het kabinet heeft daarom het CBS gevraagd om – conform de aanbevelingen uit dit IBO – jaarlijks rond de verschijning van de Voorjaarsnota een actueel overzicht met relevante figuren over de vermogensverdeling op te stellen. Bij de Voorjaarsnota 2023 respectievelijk Voorjaarsnota 2024 is dit overzicht als bijlage meegezonden.10

Het IBO Vermogensverdeling doet specifiek de aanbeveling om een onderzoek te starten naar de omvang van vermogens van huishoudens ondergebracht in stichtingen. Dit onderzoek is opgenomen in de (fiscale) evaluatie- en onderzoekagenda van het Ministerie van Financiën11 en wordt op dit moment uitgevoerd.

Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.


  1. Oxfam International, 11 april 2024, «EU governments miss 33 million euros per hour in unpaid taxes from Europe’s super-rich» (https://www.oxfam.org/en/press-releases/eu-governments-miss-33-million-euros-hour-unpaid-taxes-europes-super-rich)↩︎

  2. Het CBS heeft dit voor de jaren 2006 tot en met 2021 gedaan voor wat betreft het pensioenvermogen in de tweede pijler.

    (Vermogensverschil tussen huishoudens kleiner bij meetellen pensioenopbouw (cbs.nl). Zoals het IBO Vermogensverdeling ook laat zien, verkleint het meenemen van het tweede-pijlerpensioen de vermogensverdeling in termen van de Gini-coëfficiënt en het aandeel van de top 1% in de vermogensverdeling van huishoudens. Dit komt doordat huishoudens met weinig of geen vermogen vaak wel pensioenvermogen in de tweede pijler hebben. De meer vermogende huishoudens hebben uiteraard ook vaak pensioenvermogen in de tweede pijler, maar voor hen is het aandeel van pensioenvermogen in hun totale vermogen relatief kleiner. Daarom wordt het verschil tussen huishoudens aan de onderkant en de bovenkant in verhouding kleiner als het pensioenvermogen wordt meegenomen in de verdeling. Tegelijkertijd zien we dat net als het vermogen conform de Vermogensstatistiek ook het pensioenvermogen ongelijk is verdeeld tussen huishoudens: hoogopgeleiden en meer vermogende huishoudens bezitten meer pensioenvermogen. Zie IBO Vermogensverdeling, 2022.↩︎

  3. De ongelijkheid kan met de Gini-coëfficiënt uitgedrukt worden in één getal, dat ligt tussen 0 en 1. Een coëfficiënt van 0 betekent dat ieder huishouden evenveel vermogen heeft, met een coëfficiënt van 1 heeft één huishouden alles.

    Tegelijkertijd zien we dat net als het vermogen conform de Vermogensstatistiek ook het pensioenvermogen ongelijk is verdeeld tussen huishoudens: hoogopgeleiden en meer vermogende huishoudens bezitten meer pensioenvermogen. Dat betekent dat het tweede-pijlerpensioen de verschillen in vermogen tussen hoog- en laagopgeleiden niet kleiner maakt. Zie IBO Vermogensverdeling, 2022.↩︎

  4. Centraal Planbureau (CPB). (2016). Achtergronddocument Vermogensongelijkheid in Nederland 2006–2013.↩︎

  5. CBS, Armoede en sociale uitsluiting, 2023.↩︎

  6. Commissie sociaal minimum, Een zeker bestaan II, 2023, p. 50–54.↩︎

  7. CPB, Doorrekening beleidsopties voor terugdringen armoede, juni 2023.↩︎

  8. Kamerstukken II 2023–24, 25 087, nr. 329.↩︎

  9. Ontwikkeling belastingtarieven verschillende typen werkenden en belastingdruk van verschillende vermogenssoorten | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl↩︎

  10. Voorjaarsnota 2023 | Begroting | Rijksoverheid.nl, Voorjaarsnota 2024 | Publicatie | Rijksoverheid.nl↩︎

  11. Zie bijlage 9 van de Miljoenennota 2024.↩︎