Antwoord op vragen van het lid Maatoug over een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2024D23423, datum: 2024-06-06, bijgewerkt: 2024-06-12 15:51, versie: 4
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiƫle HTML versie (ah-tk-20232024-1931).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiƫn
- Beslisnota bij Antwoord op vragen van het lid Maatoug over een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van zaak 2024Z08228:
- Gericht aan: C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Gericht aan: M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiƫn
- Indiener: S. Maatoug, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (š origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 | Aanhangsel van de Handelingen |
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden |
1931
Vragen van het lid Maatoug (GroenLinks-PvdA) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van FinanciĆ«n over een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg (ingezonden 15Ā mei 2024).
Antwoord van Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en van Staatssecretaris Van Rij (FinanciĆ«n ā Fiscaliteit en Belastingdienst) (ontvangen 6Ā juni 2024).
Vraag 1
Kunt u artikelĀ 5 van Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Ā«Wet VPBĀ») toelichten?
Antwoord 1
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn verschillende subjectieve vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben (veelal met een sociale achtergrond) en een bijzonder algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigen. ArtikelĀ 5 Wet Vpb 1969 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke lichamen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, kunnen worden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv.besl. Vpb 1971) worden ten aanzien van verschillende lichamen nadere voorwaarden gesteld, met name betreffende de werkzaamheden en de omvang of bestemming van de winst.
Vraag 2
Klopt het dat de vrijstelling is gecreƫerd om te voorkomen dat geld rond wordt gepompt tussen de overheid en sectoren die voor een aanzienlijk deel door de overheid zijn gefinancierd?
Antwoord 2
Nee, de subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.
Vraag 3
Kunt u toelichten wat de argumentatie is voor de vrijstelling voor activiteiten van instellingen van weldadigheid of algemeen nut (onderdeel c)?
Antwoord 3
ArtikelĀ 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bevat een vrijstelling voor zorginstellingen, sociale werkbedrijven en sociale kredietbanken die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de in dat onderdeel opgesomde werkzaamheden. Deze subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.1 In artikelĀ 4 Uitv.besl. Vpb 1971 is als aanvullende voorwaarde opgenomen dat het lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, eventueel behaalde winsten uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van ā kort gezegd ā het vrijgestelde lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Door de werkzaamhedeneis uit de wet en de winstbestemmingseis van het Uitv.besl. Vpb 1971 wordt gewaarborgd dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een beroep op de vrijstelling kunnen doen.
Vraag 4
Klopt het dat deze zelfde argumentatie van toepassing is voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk?
Antwoord 4
Het bestaansrecht van de subjectieve vrijstellingen komt onder druk te staan naarmate de vrijgestelde lichamen activiteiten uitoefenen waarmee zij in concurrentie treden met reguliere marktpartijen. In die gevallen genieten de lichamen als gevolg van de vrijstelling immers een concurrentievoordeel.
Kinderopvangorganisaties die hun diensten zonder winstoogmerk aanbieden, oefenen een economische activiteit uit en kwalificeren daarmee als onderneming indien het aanbod concurreert met dat van deelnemers aan het economische verkeer die winst nastreven. Uit onderzoek van SEO blijkt dat ruim 60% van het aanbod van kinderdag- en buitenschoolse opvang wordt verzorgd door commerciƫle aanbieders.2 Kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk treden dus in concurrentie met reguliere marktpartijen en kwalificeren derhalve als onderneming. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de subjectieve vrijstellingen, die niet zijn bedoeld om commerciƫle of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. Bovendien leidt een vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk naar alle waarschijnlijkheid tot strijdigheid met de Europese staatssteunregels.3
Vraag 5
Klopt het dat er geen aanpassing gedaan hoeft te worden aan artikelĀ 4 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Ā«Uitvoeringsbesluit VPBĀ»), waarin de winstbestemmingseis is vastgelegd, als er een nieuw onderdeel wordt toegevoegd aan artikelĀ 5, lid 1, onderdeel c?
Antwoord 5
Voor ieder nieuw onderdeel dat wordt toegevoegd aan artikelĀ 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 geldt dat afgewogen dient te worden of de strekking van die toevoeging vereist dat hieraan nadere voorwaarden worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is derhalve afhankelijk van doel en strekking en de exacte vormgeving van het nieuwe onderdeel dat zou worden toegevoegd aan artikelĀ 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969.
Vraag 6
Klopt het dat als de nieuwe toevoeging aan artikelĀ 5, lid 1, onderdeel c zou luiden: Ā«bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, als bedoeld in de Wet kinderopvangĀ», conform art. 1.1 lid 1 in de Wet kinderopvang, een vrijstelling in de VPB voor de kinderopvang is geregeld?
Antwoord 6
Gegeven het feit dat kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk in concurrentie treden met reguliere marktpartijen laat een subjectieve vrijstelling voor deze organisaties zich niet voldoende rechtvaardigen. Alvorens tot een nieuwe toevoeging aan artikelĀ 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 zou worden besloten, dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. Deze afweging moet worden gemaakt vanuit het algemene uitgangspunt dat met het introduceren van nieuwe vrijstellingen zeer terughoudend moet worden omgegaan. Ook het aspect van precedentwerking voor andere maatschappelijk als nuttig te kwalificeren activiteiten, speelt daarbij.4 Een ander aspect is de vraag of een dergelijke vrijstelling, gezien het specifieke karakter ervan, een vorm van verboden staatssteun zou kunnen zijn. Tenslotte moet het budgettaire beslag van een dergelijke vrijstelling, alsmede de uitvoerbaarheid, worden meegewogen.
Vraag 7
Wat voor aanpassingen zijn er volgens u nodig in het zogenaamde vpb-zorgbesluit, waarin nader beleid staat opgenomen over de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikelĀ 5? Op welke manier kunnen deze wijzigingen inhoudelijk ingevuld worden?
Antwoord 7
Een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk laat zich ā gelet op de hierboven genoemde bezwaren ā niet voldoende rechtvaardigen. Mocht er echter na zorgvuldige afweging desalniettemin worden besloten tot invoering van een dergelijke vrijstelling, dan dient te worden bezien welke inhoudelijke wijzigingen in het Uitv.besl. Vpb 1971, alsmede het besluit over subjectieve vrijstellingen (ook wel het Vpb-zorgbesluit genoemd)5, noodzakelijk zijn.
Vraag 8
Welk budgettair belang heeft de maatregel zoals voorgesteld bij vraag 6?
Antwoord 8
Kinderopvangorganisaties, die als zodanig geregistreerd staan bij de Belastingdienst, betalen jaarlijks een bedrag aan vennootschapsbelasting in ordegrootte van ā¬Ā 50Ā miljoen. Hiervan wordt ongeveer ā¬Ā 40Ā miljoen opgebracht door kinderopvangorganisaties die een onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) en de overige ā¬Ā 10Ā miljoen door stichtingen. Als wordt aangenomen dat uitsluitend stichtingen zonder winstoogmerk opereren, zal een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk wanneer dit ook juridisch houdbaar is, gepaard gaan met een derving van minimaal ā¬Ā 10Ā miljoen. Naar verwachting zal dit bedrag echter hoger zijn omdat mogelijk bvās zich zullen omvormen tot stichtingen om zo gebruik te maken van de vennootschapsbelastingvrijstelling. Daarnaast zullen kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk een concurrentievoordeel hebben, waardoor hun marktaandeel zal stijgen ten koste van kinderopvangorganisaties met een winstoogmerk. Hierdoor zal de derving als gevolg van deze maatregel naar verwachting hoger zijn. Het is niet bekend in welke mate door deze effecten het budgettaire effect hoger wordt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat per 1Ā januari 2012 de termen Ā«instelling van weldadigheid of van algemeen nutĀ» zijn komen vervallen. Deze termen worden gezien als achterhaald en overbodig en met deze wijziging is daarom geen inhoudelijke wijziging beoogd. Kamerstukken II 2011/12, 33Ā 004, nr.Ā 3, p. 41.ā©ļø
Eindrapport SEO, Ā«De markt voor kinderopvangĀ», 2023D15783 (april 2023).ā©ļø
HvJ (Tweede Kamer) 10Ā januari 2006, nr.Ā C-222/04, ECLI:EU:C:2006:8 (Firenze).ā©ļø
Kamerstukken II 2003/04, 29Ā 210, nr.Ā 88, p. 1.ā©ļø
Besluit van 25Ā november 2019, nr.Ā 2019ā187751 (Stcrt. 2019, 66223) en gewijzigd bij besluit van 17Ā december 2020, nr.Ā 2020ā27575 en 27Ā juli 2022, nr.Ā 2022ā8874.ā©ļø