[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoord op vragen van de leden Maatoug en Stultiens over ontwijking van de vennootschapsbelasting

Antwoord schriftelijke vragen

Nummer: 2024D31738, datum: 2024-09-05, bijgewerkt: 2024-09-09 10:41, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20232024-2461).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van zaak 2024Z11422:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024 Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

2461

Vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën over ontwijking van de vennootschapsbelasting (ingezonden 27 juni 2024).

Antwoord van Staatssecretaris Idsinga (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) (ontvangen 5 september 2024).

Vraag 1

In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?

Antwoord 1

Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.

Vraag 2

Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?

Antwoord 2

Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.

In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.

De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.

Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.

Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.

Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.

Vraag 3

Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?

Antwoord 3

De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.

Vraag 4

Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?

Antwoord 4

Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.

De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.

Vraag 5

Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?

Antwoord 5

Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).

Vraag 6

Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?

Antwoord 6

Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.

Vraag 7

Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 7

Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.

Vraag 8

Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?

Antwoord 8

Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.

De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.

Vraag 9

Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?

Antwoord 9

Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.

Vraag 10

Hoe vaak komt deze constructie voor?

Antwoord 10

Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.

Vraag 11

Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 11

Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.

Vraag 12

Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?

Antwoord 12

Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.

Vraag 13

Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?

Antwoord 13

Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.

Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8

De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10

Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.

Vraag 14

Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 14

Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.

Vraag 15

Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?

Antwoord 15

Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.

Vraag 16

Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?

Antwoord 16

In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.

Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.

De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.

Vraag 17

Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?

Antwoord 17

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.

Vraag 18

Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?

Antwoord 18

Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.

De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.

Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.

Vraag 19

Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 19

Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.

Vraag 20

Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?

Antwoord 20

Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.

Vraag 21

Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 21

In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.

Vraag 22

Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?

Antwoord 22

Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.


  1. Kamerstukken II 2021/22, 25 087, nr. 286, blg-1007733, hoofdstuk 4.↩︎

  2. Kamerstukken II 2023/24, 25 087, nr. 329, bijlage (Tabel 1: Maatregelen belastingontwijking en een evenwichtigere heffing van multinationals sinds 2016).↩︎

  3. Zie in dit kader het Verslag van een schriftelijk overleg inzake de vragen van de verschillende fracties van de Tweede Kamer naar aanleiding van de beantwoording van een drietal sets schriftelijke Kamervragen inzake Belastingconstructies, blz. 17 e.v., via: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2024/08/27/beantwoording-schriftelijk-overleg-over-beantwoording-drietal-sets-schriftelijke-kamervragen-inzake-belastingconstructies↩︎

  4. Het uitgangspunt voor de gecorrigeerde winst is de EBITDA (Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization).↩︎

  5. Zie ook de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van het vorige kabinet: Kamerstukken II 2023/24, 32 140, nr. 184, p. 22–23.↩︎

  6. Richtlijn (EU) 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten PbEU 2011, L345/8.↩︎

  7. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, r.o. 3.3.1.↩︎

  8. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, r.o. 3.3.4.↩︎

  9. Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016, PbEU 2016, L 193/1, en Rectificatie van Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016, PbEU 2017, L 234/26 en PbEU 2017, L 167/58.↩︎

  10. Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152.↩︎

  11. De afschrijving bedraagt in beginsel het gedeelte van de niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend en is in de regel gemaximeerd op 20% per jaar. Daarnaast kan aan afschrijving verdere voorwaarden zijn gesteld en kunnen voor bepaalde bedrijfsmiddelen (zoals goodwill en gebouwen) verdere beperkingen gelden.↩︎