[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota van wijziging

Wijziging van de Wet hersteloperatie toeslagen en van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen, houdende aanpassingen in de hersteloperatie toeslagen van bepaalde termijnen, van de peildatum voor brede ondersteuning voor gedupeerden in het buitenland en van de nabestaandenregeling (Wet aanpassing termijnen en nabestaandenregeling hersteloperatie toeslagen)

Nota van wijziging

Nummer: 2024D32388, datum: 2024-09-11, bijgewerkt: 2024-12-03 15:44, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36577-9).

Onderdeel van kamerstukdossier 36577 -9 Wijziging van de Wet hersteloperatie toeslagen en van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen, houdende aanpassingen in de hersteloperatie toeslagen van bepaalde termijnen, van de peildatum voor brede ondersteuning voor gedupeerden in het buitenland en van de nabestaandenregeling (Wet aanpassing termijnen en nabestaandenregeling hersteloperatie toeslagen).

Onderdeel van zaak 2024Z10910:

Onderdeel van zaak 2024Z13233:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

36 577 Wijziging van de Wet hersteloperatie toeslagen en van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen, houdende aanpassingen in de hersteloperatie toeslagen van bepaalde termijnen, van de peildatum voor brede ondersteuning voor gedupeerden in het buitenland en van de nabestaandenregeling (Wet aanpassing termijnen en nabestaandenregeling hersteloperatie toeslagen)

Nr. 9 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 september 2024

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Voor artikel I, onderdeel A, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 1.1 wordt in de alfabetische volgorde de volgende begripsbepaling ingevoegd:

overleden kind: een kind, pleegkind of voormalig pleegkind dat is overleden voordat aan hem een tegemoetkoming als bedoeld in afdeling 2.2 is toegekend en van wie aannemelijk is dat aan hem die tegemoetkoming zou zijn toegekend indien:

a. hij nog in leven zou zijn geweest op het moment dat de tegemoetkoming ambtshalve zou zijn toegekend;

b. hij nog in leven zou zijn geweest op het moment dat de tegemoetkoming zou zijn toegekend naar aanleiding van diens aanvraag daartoe; of

c. hij daartoe een aanvraag zou hebben gedaan en hij is overleden voordat de aanvraagtermijn, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, is verlopen;.

2

Na artikel I, onderdeel B, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Artikel 2.14b vervalt.

3

Na artikel I, onderdeel G, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ga

Artikel 2.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «ouder dan 18 jaar» vervangen door «van 18 jaar of ouder».

2. Aan het vierde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Het plan van aanpak wordt opgesteld binnen acht weken na het eerste gesprek waarin de hulpvraag voor brede ondersteuning is vastgesteld, tussen die persoon en het college van burgemeester en wethouders.

3. Na het vierde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

4a. Indien de hulpvraag een of meer materiële voorzieningen betreft, worden die voorzieningen uitsluitend toegekend indien die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders noodzakelijk zijn voor het maken van een nieuwe start in het kader van herstel. De toekenning van die voorzieningen vindt plaats binnen zes maanden na het eerste gesprek.

4b. Het college van burgemeester en wethouders beëindigt de brede ondersteuning ten behoeve van een persoon als bedoeld in het eerste of tweede lid, indien die persoon naar het oordeel van dat college een nieuwe start in het kader van herstel heeft kunnen maken, maar uiterlijk twee jaar na het eerste gesprek.

4

Artikel I, onderdeel Q, wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede subonderdeel, onder a, wordt na «In onderdeel a» ingevoegd «vervalt «, bedoeld in artikel 2.14b,» en».

b. In het tweede subonderdeel, onder b, wordt na «In onderdeel b» ingevoegd «vervalt «, bedoeld in artikel 2.14b» en».

c. Het derde subonderdeel komt te luiden:

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

2. In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag als bedoeld in de artikelen 2.14c, 2.14d of 2.14e ingediend tot zes maanden na de dagtekening van de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 door de partner, het kind, onderscheidenlijk de ouder van een overleden kind van wie aannemelijk is dat het in aanmerking gekomen zou zijn voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van de artikelen 2.10 of 2.11, indien:

a. die beschikking een dagtekening heeft van na 22 april 2024; en

b. het overleden kind is overleden voorafgaand aan de datum van dagtekening van die beschikking.

3. In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag als bedoeld in de artikelen 2.14c, 2.14d of 2.14e ingediend tot zes maanden na de dagtekening van de beschikking tot het toekennen van compensatie als bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, door de partner, het kind, onderscheidenlijk de ouder van een overleden kind van wie aannemelijk is dat het in aanmerking gekomen zou zijn voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van de artikelen 2.11a of 2.11b, indien:

a. die beschikking een dagtekening heeft van na 22 april 2024; en

b. het overleden kind is overleden voorafgaand aan de datum van dagtekening van die beschikking.

5

Artikel I, onderdeel S, komt te luiden:

S

In artikel 6.2, eerste lid, wordt «2.14h, eerste lid,» vervangen door «2.14h, eerste of derde lid,».

6

Artikel I, onderdeel T, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede subonderdeel komt te luiden:

2. Onder vernummering van het derde lid tot vijfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

3. In afwijking van het eerste en tweede lid besluit de Dienst Toeslagen op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.14c, eerste lid, binnen een termijn van zes maanden na dagtekening van de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, indien het een aanvraag betreft van de partner van een overleden kind van wie aannemelijk is dat het in aanmerking gekomen zou zijn voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van de artikelen 2.10 of 2.11, indien:

a. die aanvraag is gedaan voorafgaand aan de datum van dagtekening van die beschikking; en

b. die beschikking een dagtekening heeft van na 22 april 2024.

4. In afwijking van het eerste en tweede lid besluit de Dienst Toeslagen op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.14c, eerste lid, binnen een termijn van zes maanden na dagtekening van de beschikking tot het toekennen van compensatie als bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, indien het een aanvraag betreft van de partner van een overleden kind van wie aannemelijk is dat het in aanmerking gekomen zou zijn voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van de artikelen 2.11a of 2.11b, indien:

a. die aanvraag is gedaan voorafgaand aan de datum van dagtekening van die beschikking; en

b. die beschikking een dagtekening heeft van na 22 april 2024.

b. In het derde subonderdeel wordt «vierde lid (nieuw)» vervangen door «vijfde lid (nieuw)».

7

Artikel I, onderdeel EE, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «worden twee artikelen» vervangen door «wordt een artikel».

b. Het voorgestelde artikel 8.9 vervalt, onder vernummering van het voorgestelde artikel 8.10 tot 8.9.

c. Het opschrift van het voorgestelde artikel 8.9 (nieuw) komt te luiden:

Artikel 8.9 Overgangsrecht verlenging bezwaartermijn en aanvang beslistermijn op bezwaar.

8

Na artikel EE wordt een artikel ingevoegd, luidende:

EEa

Aan afdeling 8.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 8.10 Overgangsrecht introductie termijnen voor verlenen van brede ondersteuning door gemeenten

1. Indien voor de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ga, van de Wet aanpassing termijnen en nabestaandenregeling hersteloperatie toeslagen het eerste gesprek waarin de hulpvraag voor brede ondersteuning is vastgesteld tussen een persoon als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, en het college van burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden, maar nog geen plan van aanpak is opgesteld, geldt, in afwijking van artikel 2.21, vierde lid, tweede zin, lid 4a en lid 4b, dat:

a. het plan van aanpak wordt opgesteld binnen acht weken na die datum;

b. materiële voorzieningen worden toegekend binnen zes maanden na die datum;

c. het college van burgemeester en wethouders de brede ondersteuning beëindigt uiterlijk twee jaar na die datum.

2. Indien voor de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ga, van de Wet aanpassing termijnen en nabestaandenregeling hersteloperatie toeslagen, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 2.21, vierde lid, is opgesteld, geldt, in afwijking van artikel 2.21, lid 4a en lid 4b, dat:

a. materiële voorzieningen worden toegekend binnen zes maanden na die datum;

b. het college van burgemeester en wethouder de brede ondersteuning beëindigt uiterlijk twee jaar na die datum.

9

In artikel III wordt, onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel e, een onderdeel ingevoegd, luidende:

d. artikel I, onderdeel Q, tot en met 22 april 2024;.

Toelichting

I. Algemene toelichting

In deze nota van wijziging wordt naast drie inhoudelijke wijzigingen van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) ook een technische omissie hersteld. Deze wordt in de onderdeelsgewijze toelichting nader toegelicht. De inhoudelijke wijzigingen betreffen de volgende aanpassingen:

Geen aanpassing beslistermijn aanvullende compensatie voor de werkelijke schade

In het wetsvoorstel werd voorgesteld om de beslistermijnen op aanvragen voor aanvullende compensatie van werkelijke schade van aanvragers van kinderopvangtoeslag en in de toekomst ex-partners te verlengen. Deze nota van wijziging past het wetsvoorstel aan zodat de beslistermijn op aanvragen voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade van aanvragers van kinderopvangtoeslag en ex-partners ongewijzigd blijft. Dat wil zeggen een beslistermijn van zes maanden, met de mogelijkheid om deze te verlengen met maximaal zes maanden. Op 16 juli 2024 is er een dienstverleningsovereenkomst gesloten met de Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH), waarmee een grote groep gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag de mogelijkheid heeft gekregen om op vereenvoudigde wijze aanvullende compensatie te krijgen voor werkelijke schade. Mede om de druk op de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (CWS)verder te verlichten wordt momenteel gewerkt aan opschaling van de Regieroute VSO en worden voorbereidingen getroffen voor de introductie van een digitale schaderoute. De verwachting is dat een groot deel van de ouders die nu nog in de wachtrij staan bij de CWS, of ouders die zich daar in de toekomst zouden hebben aangemeld, niet meer door de CWS maar via de alternatieve schaderoute, uitgevoerd door SGH, geholpen zal worden om hun financieel herstel af te ronden. Daarmee zal de druk op de CWS aanzienlijk afnemen, al blijft er een aanzienlijke groep ouders over die (nog) niet de route van de SGH kunnen of willen bewandelen. Tegelijkertijd blijft het kabinet volop inzetten op het versnellen van de afhandeling door de CWS. Er blijft immers nog steeds een groep ouders die ervoor zal kiezen om hun aanvraag voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade via de CWS te laten afhandelen. Ook heeft de CWS een plan van aanpak opgesteld. Dat plan van aanpak bestaat uit personele opschaling, een efficiënter proces en eenvoudiger en ruimhartige beleid met meer empathische bejegening van de ouders.1 Met de grote stappen die met de opschaling van de SGH-route, de opschaling van de Regieroute VSO en de ontwikkeling van de digitale schaderoute zijn gezet om de druk op de CWS te verlichten, de aanpassing van het schadekader en de werkwijze van de CWS en de voortdurende inzet om de afhandeling bij de CWS verder te versnellen, vindt het kabinet noodzakelijk noch wenselijk om de beslistermijn op aanvragen voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade aan te passen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de eerste pagina’s van de nota naar aanleiding van het verslag, die gezamenlijk met deze nota van wijziging aan u toekomt.

Aanpassing aanvraag- en beslistermijn nabestaanden van overleden kinderen

In het wetsvoorstel wordt een aanpassing voorgesteld van de aanvraag- en beslistermijnen voor de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen2 in de Wht. Die aanpassing heeft betrekking op overleden kinderen van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag. De voorgestelde aanpassing kan echter niet worden toegepast in de situatie dat het een overleden kind van een ex-partner van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag betreft. Dit is wel de bedoeling. Deze nota van wijziging wijzigt daarom het in het wetsvoorstel opgenomen voorstel tot aanpassing van de aanvraag- en beslistermijn, rekening houdend met de situatie waarin sprake is van een overleden kind van een ex-partner. Deze wijzigingen worden voorgesteld omdat een nabestaande van een overleden kind pas kan weten of er sprake is van een kind dat onder de kindregeling gevallen zou zijn indien het niet was overleden, als vastgesteld is dat er sprake is van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag of van een ex-partner die in aanmerking komt voor de ex-partner-regeling. Die vaststelling heeft nog niet in alle gevallen plaatsgevonden, waardoor de huidige aanvraagtermijn ontoereikend is. Bij het opstellen van de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen was beoogd dat nabestaanden een half jaar de tijd zouden hebben om een aanvraag te doen voor die regeling.3 Met de in deze nota van wijziging opgenomen wijzigingen van het wetsvoorstel wordt bewerkstelligd dat nabestaanden van overleden kinderen die tijd alsnog krijgen. Een nabestaande kan de aanvraag doen tot zes maanden nadat bepaald kan worden dat het aannemelijk is dat het kind dat is overleden bij leven in aanmerking gekomen zou zijn voor de kindregeling. Daartoe wordt voorgesteld aan te sluiten bij de beschikking die vaststelt dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag gedupeerd is onderscheidenlijk dat de voormalig partner voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als ex-partner. Dan is immers pas duidelijk dat het kind van die aanvrager van kinderopvangtoeslag of van diens partner onderscheidenlijk van diens ex-partner bij leven in aanmerking gekomen zou zijn voor de kindregeling en daarmee of de nabestaande in aanmerking kan komen voor de financiële tegemoetkoming op grond van de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen.

Op dit moment geldt een aanvraagtermijn die loopt tot:

1. zes maanden na 22 april 2024 (de datum van inwerkingtreding van de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen4) indien het overleden kind is overleden voor of op die datum; of

2. zes maanden na de datum van overlijden van het overleden kind indien het kind is overleden na 22 april 2024.

In aanvulling op deze aanvraagtermijnen wordt een afwijking van bovengenoemde hoofdregels voorgesteld voor de situatie waarin op 22 april 2024 nog geen gedupeerdheid van de aanvrager van kinderopvangtoeslag is vastgesteld of nog geen toekenning heeft plaatsgevonden aan de ex-partner van € 10.000 indien het kind is overleden vóór de dagtekening van de desbetreffende beschikking. Voorgesteld wordt dat in die situatie een aanvraag kan worden ingediend tot zes maanden na de dagtekening van de desbetreffende beschikking.

Voorts wordt met de aanpassingen in deze nota van wijziging bewerkstelligd dat ook met betrekking tot de beslistermijn voor de Dienst Toeslagen op een aanvraag door de nabestaande partner van een overleden kind van een ex-partner een verruiming wordt voorgesteld conform de verruiming die al is opgenomen in het wetsvoorstel voor de nabestaande partner van een overleden kind van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag. Dat ziet op de situatie waarin al een aanvraag is gedaan door de partner van een kind dat is overleden voordat kan worden vastgesteld of het aannemelijk is dat het kind dat is overleden bij leven in aanmerking gekomen zou zijn voor de kindregeling.

Aanpassing brede ondersteuning in verband met introductie termijnen

Ouders die zich hebben aangemeld bij de Dienst Toeslagen als mogelijk gedupeerde, hebben meer nodig dan financieel herstel alleen. Zij hebben bijvoorbeeld ook hulp nodig op het gebied van het zoeken naar passend werk en bij het oplossen van schulden of begeleiding bij gezondheidsproblemen. Gemeenten staan het dichtst bij hun inwoners en hebben daarnaast ruime ervaring met ondersteuning van hun inwoners in het sociaal domein. Dat is destijds de reden geweest om het college van burgemeester en wethouders (het college) de bevoegdheid te geven om personen die zijn getroffen door de toeslagenproblematiek brede ondersteuning te bieden. Op dit moment komen desgewenst voor brede ondersteuning in aanmerking aanvragers van kinderopvangtoeslag die een aanvraag voor een herstelmaatregel hebben ingediend, (pleeg)kinderen die in aanmerking komen voor de kindregeling en ex-partners aan wie het bedrag van € 10.000 is toegekend (hierna ex-toeslagpartners5). Ook nabestaanden van overleden gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag die na inwerkingtreding van de regeling voor nabestaanden van overleden aanvragers in aanmerking komen voor die regeling, komen in aanmerking voor brede ondersteuning. De brede ondersteuning wordt ook verleend ten behoeve van het gezin van genoemde personen en ten behoeve van het thuiswonende (pleeg)kind ouder dan 18 jaar van genoemde personen of van hun partner. Een ieder die in aanmerking komt voor brede ondersteuning wordt hierna rechthebbende genoemd. Deze ondersteuning wordt verleend op basis van een plan van aanpak dat is gericht op het bevorderen van een nieuwe start in het kader van het herstel na de toeslagenproblematiek dat met de aanvrager van de kinderopvangtoeslag, het kind, de ex-toeslagpartner of de nabestaande partner of kind6 is opgesteld.

Het eerste gesprek waarin de hulpvraag wordt vastgesteld tussen de hiervoor genoemde personen en het college, vindt plaats binnen een redelijke termijn. Daarna wordt een plan van aanpak opgesteld. Dit plan heeft betrekking op de vijf leefgebieden: financiën, gezin, werk, wonen en zorg, en is gericht op het mogelijk maken van een nieuwe start na de toeslagenproblematiek. De ondersteuning aan (mogelijk) rechthebbenden is dus toekomstgericht.

In praktische zin betekent de brede ondersteuning kortgezegd qua doelstelling het volgende.

Financiën: dit betekent financieel vaardig zijn, in staat zijn om een duurzaam financieel gezonde huishouding te voeren. Iemand beschikt over de vaardigheden om inkomsten en uitgaven in balans te houden.

Gezin: gericht op samenleven en opgroeien in een veilige omgeving waarbinnen kinderen zich kunnen ontwikkelen.

Werk: gericht op minimaal de beschikking hebben over een startkwalificatie of duurzaam kunnen participeren in een arbeidsproces.

Wonen: gericht op het realiseren van een veilige en betaalbare plek om te wonen, een passende woning.

Zorg: ziet op welzijn vanuit lichamelijke en geestelijke gezondheid.

Waar er duidelijke verschillen zitten tussen de doelstellingen en voorwaarden van de reguliere ondersteuning in het sociaal domein en de brede ondersteuning in de hersteloperatie toeslagen, sluiten werkwijzen wel op elkaar aan. De brede ondersteuning in het kader van de hersteloperatie toeslagen is per definitie tijdelijk. Het stelt de gemeente in staat om snel en gericht richting rechthebbenden te kunnen handelen.

Brede ondersteuning onder druk

In de afgelopen jaren is gebleken dat brede ondersteuning voor ouders en kinderen essentieel is voor hun herstel en om een nieuwe start te kunnen maken. Echter, doordat veel meer mensen zich als (potentieel) gedupeerde hebben aangemeld bij de Dienst Toeslagen en het proces van financieel herstel langer duurt dan bij de start van de brede ondersteuning in 2020 was voorzien, is er grote druk op gemeenten ontstaan. Verder merken gemeenten op dat zij niet toekomen aan de echte hulpvraag, doordat het gesprek vaak gaat over materiële voorzieningen. Daardoor krijgen niet alle rechthebbenden tijdig de hulp die ze nodig hebben en blijven zij hierdoor lang in onzekerheid over wat zij mogen verwachten van hun gemeenten. Rechthebbenden geven aan behoefte te hebben aan duidelijkheid over de opbouw en looptijd van de brede ondersteuning. Brede ondersteuning blijft hulp op maat voor de rechthebbenden. Inherent aan maatwerk is dat er bepaalde verschillen in ondersteuning blijven bestaan, ook tussen gemeenten onderling, omdat de situatie en behoefte van iedereen die in aanmerking komt voor brede ondersteuning anders is.

Gelet op deze ervaringen is het afgelopen kwartaal in samenwerking met ouders, gemeenten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), stakeholders, en de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën verkend wat de belangrijkste knelpunten zijn en hoe de brede ondersteuning voor rechthebbenden duurzaam verbeterd kan worden.7

Introductie van termijnen bij het bieden van brede ondersteuning

Het college stelt een plan van aanpak op na het eerste gesprek van het college met de ouder, het kind, de ex-partner dan wel de nabestaande, waarin de hulpvraag voor het verlenen van brede ondersteuning op de vijf leefgebieden is besproken en vastgesteld. Zij zullen door het college na afloop van dit eerste gesprek worden geïnformeerd dat het gesprek dat kwalificeert als eerste gesprek heeft plaatsgevonden.

Voorgesteld wordt om te regelen dat binnen acht weken na dat eerste gesprek het plan van aanpak wordt opgesteld. Deze termijn sluit aan bij de redelijke termijn zoals die op grond van de Algemene wet bestuursrecht wordt gehanteerd. Dit plan van aanpak vermeldt de datum waarop het eerste gesprek is gevoerd en kan in de eerste fase van de ondersteuning een plan van aanpak op hoofdlijnen zijn. Immers, niet in alle gevallen zal tijdens het eerste gesprek alle benodigde informatie beschikbaar zijn om de hulp- en ondersteuningsbehoefte duidelijk te krijgen en een volledig en passend plan van aanpak op te stellen.

Voorgesteld wordt om duidelijkheid te bieden over de rol van materiële voorzieningen binnen de brede ondersteuning. Materiële voorzieningen in het kader van brede ondersteuning worden alleen toegekend indien deze naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het maken van een nieuwe start. Zij worden niet verstrekt als compensatie voor geleden schade; daarvoor zijn andere routes beschikbaar. Het recht op brede ondersteuning staat niet gelijk aan een recht op een materiële voorziening. Het verstrekken van materiële zaken, zoals een laptop, huisraad of een fiets, kan passend zijn in de eerste fase van de brede ondersteuning indien dit noodzakelijk is om de hulpverlening te laten slagen en de doelen, zoals vastgelegd in het plan van aanpak, te behalen. Voorgesteld wordt dat de beslissing om een materiële voorziening toe te kennen wordt genomen binnen zes maanden na het eerste gesprek. Het college bepaalt (het is het «oordeel» van het college) wanneer materiële voorzieningen noodzakelijk zijn voor het kunnen maken van een nieuwe start. De noodzaak tot het verstrekken van de materiële voorziening wordt gemotiveerd vastgelegd in het plan van aanpak. De voorgestelde termijn van zes maanden stelt het college in staat om de nood in (acute) situaties te verlichten en ruimte te bieden voor hulpverlening.

De brede ondersteuning eindigt nadat de rechthebbende, na het uitvoeren van het door de ouder, het kind, de ex-partner dan wel nabestaande tezamen met het college opgestelde plan van aanpak, naar het oordeel van het college een nieuwe start heeft kunnen maken in het kader van herstel, maar uiterlijk twee jaar na het eerste gesprek. De termijn van twee jaar geldt voor het vaststellen van de aanspraken in het kader van brede ondersteuning. De termijn vormt echter geen belemmering voor de situatie dat voorzieningen die reeds aan de betrokkene zijn toegekend, op basis van het plan van aanpak langer doorlopen. Als de brede ondersteuning is afgerond, maar iemand heeft nog wél hulp nodig, staat de reguliere hulp en ondersteuning vanuit het gemeentelijk sociaal domein – met de daarvoor geldende criteria en voorwaarden – open. Gemeenten zorgen voor een warme overdracht naar de desbetreffende reguliere hulpverlening als mensen dat nodig hebben.

Het college kan in geval van onvoorziene en schrijnende situaties afwijken van de wettelijke voorwaarden. Zij kunnen dan gebruik maken van de mogelijkheid om de hardheidsclausule toe te passen.

Budgettair

Het aanpassen van de aanvraag- en beslistermijn voor nabestaanden van overleden kinderen heeft geen budgettaire gevolgen omdat de doelgroep reeds begroot was als onderdeel van de groep die recht heeft de kindregeling.

De voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de brede ondersteuning hebben geen budgettaire gevolgen. Het totale uitkeringsplafond voor de Regeling specifieke uitkering gemeentelijke hulp aan gedupeerden kinderopvangtoeslagproblematiek 2021 (€ 256 miljoen inclusief btw8) wordt niet gewijzigd als gevolg hiervan.

Uitvoeringsgevolgen

Het aanpassen van de aanvraag- en beslistermijn voor nabestaanden van overleden kinderen heeft geen effect op de beoogde doelgroep. De aanpassing heeft daarmee geen invloed op de conclusies in de eerdere uitvoeringstoets.9

De voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de brede ondersteuning hebben beperkt gevolgen voor de Dienst Toeslagen (mogelijk extra contactverzoeken of hulpvragen voor het Brede Hulpteam van de Dienst Toeslagen). Deze zijn naar verwachting op te vangen. Er is daarom geen uitvoeringstoets door de Dienst Toeslagen opgesteld. De aanpassingen betreffen een verbetering om de brede ondersteuning toekomstbestendig te maken. Daarmee zijn de aanpassingen uitvoerbaar voor gemeenten, mits de aanpassingen in werking treden aan het begin van een boekjaar. Het streven is inwerkingtreding op 1 januari 2025. Door de VNG is daarom afgezien van een uitvoeringstoets.

II. Onderdeelsgewijze toelichting

Onderdeel 1

Artikel I, onderdeel 0A (Artikel 1.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen)

In artikel 2.14b Wht is een begripsbepaling opgenomen van het begrip overleden kind voor de toepassing van afdeling 2.2A Wht. Afdeling 2.2A Wht heeft betrekking op de tegemoetkoming voor nabestaanden van overleden kinderen. Met de in deze nota van wijziging opgenomen aanpassing van het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de begripsbepaling «overleden kind» te verplaatsen van artikel 2.14b Wht naar de begripsbepalingen in artikel 1.1 Wht. De reden hiervoor is dat het begrip overleden kind op meerdere plaatsen in de Wht voorkomt. Aangezien op dit moment het begrip alleen van toepassing is in afdeling 2.2A, is een verwijzing naar artikel 2.14b Wht noodzakelijk indien het begrip overleden kind buiten de genoemde afdeling wordt gebezigd. Dit komt niet ten goede aan de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de desbetreffende bepalingen. Met de in deze nota van wijziging opgenomen aanpassing wordt de begripsbepaling van toepassing in de gehele Wht en is een verwijzing naar artikel 2.14b Wht niet langer nodig. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging.

Onderdeel 2

Artikel I, onderdeel Ba (Artikel 2.14b van de Wet hersteloperatie toeslagen)

Nu ingevolge onderdeel 1 wordt voorgesteld de begripsbepaling van het begrip «overleden kind» op te nemen in artikel 1.1 Wht, wordt artikel 2.14b Wht overbodig. Daarom wordt voorgesteld laatstgenoemd artikel te laten vervallen. De in onderdeel 2 opgenomen wijziging van het wetsvoorstel strekt hiertoe.

Onderdeel 3

Artikel I, onderdeel Ga (Artikel 2.21 van de Wet hersteloperatie toeslagen)

In het wetsvoorstel wordt na onderdeel G een onderdeel ingevoegd (onderdeel Ga), dat een aantal aanpassingen van artikel 2.21 Wht voorstelt. Artikel 2.21 Wht heeft betrekking op brede ondersteuning door gemeenten in het kader van de hersteloperatie toeslagen.

Op grond van artikel 2.21, tweede lid, Wht wordt brede ondersteuning onder meer verleend ten behoeve van het gezin van degene die in aanmerking komt voor brede ondersteuning op grond van artikel 2.21, eerste lid, Wht. Voor het begrip gezin is aangesloten bij artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. Een kind van 18 jaar valt niet onder dat begrip. In artikel 2.21, tweede lid, Wht is voorts bepaald dat de brede ondersteuning wordt verleend ten behoeve van het thuiswonende kind of pleegkind van die rechthebbende dat ouder is dan 18 jaar. Een kind van 18 jaar zou daarmee onbedoeld niet in aanmerking komen. Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen door «ouder dan 18 jaar» te vervangen door «van 18 jaar of ouder».

De overige in deze nota van wijziging opgenomen aanpassingen van artikel 2.21 Wht hangen samen met het voorstel om een aantal termijnen te introduceren in het proces rondom brede ondersteuning zoals hiervoor toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting. Om te beginnen wordt voorgesteld een zin toe te voegen aan artikel 2.21, vierde lid, Wht, waarin wordt bepaald dat het plan van aanpak opgesteld dient te worden binnen acht weken na het zogenaamde eerste gesprek tussen de aanvrager van kinderopvangtoeslag (artikel 2.21, eerste lid, onderdeel a, Wht), het kind, pleegkind of voormalig pleegkind dat in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de kindregeling (artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b, Wht) of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie van € 10.000 en aan wie deze tegemoetkoming is toegekend (artikel 2.21, eerste lid, onderdeel c, Wht) en het college. Na de inwerkingtreding van de nabestaandenregeling (afdeling 2.1A Wht) zou dit ook gelden voor de nabestaanden van overleden aanvragers van kinderopvangtoeslag (artikel 2.21, eerste lid, onderdelen d en e, Wht). Het hiervoor genoemde eerste gesprek is het eerste gesprek van de genoemde personen met het college waarin de hulpvraag voor brede ondersteuning is vastgesteld. Zij zullen door het college na afloop van dit eerste gesprek worden geïnformeerd dat het gesprek dat kwalificeert als eerste gesprek heeft plaatsgevonden en dat het plan van aanpak dus door het college binnen acht weken na de datum van dat eerste gesprek opgesteld dient te worden.

Het is mogelijk dat het toekennen van materiële voorzieningen onderdeel uitmaakt van de brede ondersteuning. Voorgesteld wordt in artikel 2.21, lid 4a, Wht te regelen dat in dat geval de toekenning plaatsvindt binnen zes maanden na het hiervoor genoemde eerste gesprek. Na die zes maanden zouden dus geen materiële voorzieningen in het kader van brede ondersteuning toegekend kunnen worden. De mogelijkheid om na die zes maanden materiële voorzieningen te verstrekken is er dan nog wel, mits deze verstrekkingen passen binnen het kader van de materiële voorzieningen die zijn toegekend. Daarnaast wordt voorgesteld te verduidelijken dat materiële voorzieningen uitsluitend worden toegekend als ze naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het maken van een nieuwe start in het kader van herstel. Voorgesteld wordt dit te regelen in artikel 2.21, lid 4a, Wht, dat wordt ingevoegd na artikel 2.21, vierde lid, Wht. Er is voor gekozen om na artikel 2.21, vierde lid, Wht een lid 4a in te voegen en niet te vernummeren, omdat een vernummering de kenbaarheid niet ten goede komt. Ook is er niet voor gekozen om een nieuw lid toe te voegen aan het slot van artikel 2.21 Wht, omdat de inhoud van het voorgestelde artikel 2.21, lid 4a, Wht inhoudelijk logisch volgt op artikel 2.21, vierde lid, Wht dat betrekking heeft op het plan van aanpak. Dit mede in verband met het feit dat in beide leden de aldaar gestelde termijn wordt gekoppeld aan het moment waarop het eerste gesprek plaatsvindt. Met betrekking tot de keuze om het voorgestelde artikel 2.21, lid 4b, Wht op de genoemde wijze in te voegen, geldt dezelfde onderbouwing.

Het voorgestelde artikel 2.21, lid 4b, Wht regelt dat het college de brede ondersteuning uiterlijk twee jaar na het hiervoor genoemde eerste gesprek beëindigt. Daarnaast wordt in dit voorgestelde nieuwe lid verduidelijkt dat het college de brede ondersteuning beëindigt indien de rechthebbende naar het oordeel van het college een nieuwe start heeft kunnen maken in het kader van herstel. De periode van twee jaar na het eerste gesprek is dus de maximale periode waarin de brede ondersteuning in het kader van de hersteloperatie wordt verleend. Indien de rechthebbende al eerder een nieuwe start in het kader van herstel heeft kunnen maken, is er geen grondslag meer voor de brede ondersteuning in het kader voor de hersteloperatie toeslagen. De toets of een rechthebbende een nieuwe start heeft kunnen maken, ligt bij het college als verantwoordelijk bestuursorgaan voor brede ondersteuning. Deze bepaling laat onverlet hetgeen nu al is geregeld in artikel 2.21, zesde lid, Wht. Dat wil zeggen dat het college de brede ondersteuning aan de rechthebbenden beëindigt binnen 30 dagen nadat de Dienst Toeslagen het college heeft geïnformeerd dat aan de aanvrager van kinderopvangtoeslag een afwijzende beschikking is gegeven met betrekking tot diens aanvraag tot toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 Wht. Voor een nadere toelichting met betrekking tot de aanpassing van artikel 2.21, vierde lid, Wht en het invoegen van artikel 2.21, leden 4a en 4b, Wht wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel 4

Artikel I, onderdeel Q (Artikel 6.1a van de Wet hersteloperatie toeslagen)

In artikel 6.1a Wht is de aanvraagtermijn geregeld voor de regeling voor nabestaanden voor overleden kinderen in de hersteloperatie toeslagen. Met de aangepaste tekst van artikel I, onderdeel Q, wordt bewerkstelligd dat de aanvraagtermijn voor nabestaanden van overleden kinderen in alle gevallen lang genoeg is. Om te beginnen zijn bepalingen opgenomen die zien op het schrappen van de verwijzingen naar artikel 2.14b Wht in artikel 6.1a Wht en de voorgestelde wijzigingen daarvan in verband met het voorstel om de begripsbepaling «overleden kind» in op te nemen in artikel 1.1 Wht, zoals hiervoor toegelicht. De overige wijzigingen hangen samen met het uitgangspunt dat de nabestaanden van overleden kinderen altijd een half jaar de tijd zouden moeten hebben om een aanvraag voor die regeling in te dienen, ook in de situatie waarin op de datum van inwerkingtreding van de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen nog geen gedupeerdheid van de aanvrager van kinderopvangtoeslag is vastgesteld doordat nog geen herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 Wht is toegepast of wanneer nog geen toekenning heeft plaatsgevonden van € 10.000 aan de voormalig partner van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag. Voorgesteld wordt om het aflopen van die termijn, conform de aanvraagtermijn in de kindregeling, te koppelen aan de beschikking waarin dit wordt vastgesteld. Dit is namelijk het eerste moment waarop een kind kan weten dat het in aanmerking komt voor de kindregeling. Het is dan ook het eerste moment waarop een nabestaande van een overleden kind kan weten dat het aannemelijk is dat het overleden kind voor de kindregeling in aanmerking gekomen zou zijn indien het niet was overleden.

Ook wordt in het voorgestelde artikel 6.1a, tweede lid, Wht verduidelijkt dat die bepaling ziet op nabestaanden van overleden kinderen van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag alsmede op nabestaanden van overleden kinderen van partners van die gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag, indien deze bij leven in aanmerking gekomen zouden zijn voor de kindregeling10. Aangezien dit onderdeel zou zijn van een, wat betreft het aantal wijzigingsopdrachten, omvangrijke wijziging van artikel I, onderdeel Q, onder 3, wordt de tekst van dat subonderdeel integraal vervangen. De inhoudelijke wijzigingen zijn evenwel beperkt en in lijn met de bedoeling van de aanvraagtermijn zoals die nu luidt en met het voorstel zoals al opgenomen in het wetsvoorstel. Deze wijziging is bedoeld om een onderscheid te maken met het ingevolge de onderhavige nota van wijziging voorgestelde artikel 6.1a, derde lid, Wht dat betrekking heeft op de aanvraagtermijn voor nabestaanden van overleden kinderen van de ex-partner. Een toelichting op die wijziging volgt hierna. Daarnaast wordt het voorgestelde artikel 6.1a, tweede lid, Wht zo aangepast dat de afwijking van de aanvraagtermijn die van toepassing is op grond van het voorgestelde artikel 6.1a, eerste lid, Wht uitsluitend van toepassing is als het kind is overleden voorafgaand aan de datum van dagtekening van de beschikking. Dit laatste is erop gericht om te voorkomen dat de beoogde uitbreiding van de aanvraagtermijn tot een inperking zou leiden in de situatie dat het kind is overleden na de dagtekening van de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel. In de laatstgenoemde situatie geldt, zoals ook nu al het geval is, dat een aanvraag wordt gedaan binnen zes maanden na de datum van overlijden van het kind. Met de aangepaste tekst van artikel I, onderdeel Q, onder 3, wordt dus geregeld dat een (nabestaande) partner, kind of ouder van een overleden kind van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag tot zes maanden na de dagtekening van de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 Wht een aanvraag kan doen als:

a. die beschikking een dagtekening heeft van na 22 april 2024; en

b. het overleden kind is overleden voorafgaand aan de datum van dagtekening van die beschikking.

Als aan een van die twee voorwaarden niet is voldaan, is het voorgestelde artikel 6.1a, eerste lid, Wht van toepassing.

Voorgesteld wordt aan artikel 6.1a Wht nog een lid toe te voegen, waarin een vergelijkbare uitbreiding wordt opgenomen voor de aanvraagtermijn voor nabestaanden van een overleden kind van een ex-partner van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag. Hier wordt uitgegaan van de situatie die bepalend is om te kunnen vaststellen of het aannemelijk is dat het kind van de ex-partner dat is overleden bij leven in aanmerking gekomen zou zijn voor de kindregeling. Voor het vaststellen of de nabestaanden van de kinderen van de ex-partner in aanmerking komen voor de regeling, is niet de dagtekening van de beschikking tot toekenning van een herstelmaatregel bepalend, maar de dagtekening van de beschikking tot toekenning van het bedrag van € 10.000 aan de ex-partner van een aanvrager van kinderopvangtoeslag op grond van artikel 2.14h, eerste lid, Wht. Dan staat immers vast dat er sprake is van een ex-partner als bedoeld in artikel 2.14g Wht. Ook kan dan worden vastgesteld of een kind in aanmerking komt voor de kindregeling of dat het aannemelijk is dat een overleden kind in aanmerking gekomen zou zijn voor de kindregeling indien het niet was overleden. In het voorgestelde artikel 6.1a, derde lid, Wht wordt de aanvraagtermijn voor de nabestaanden van overleden kinderen van de ex-partner daarom gekoppeld aan de dagtekening van de beschikking op grond van artikel 2.14h, eerste lid, Wht. Het voorstel ziet erop dat de afwijking van de hoofdregel op grond van het voorgestelde artikel 6.1a, eerste lid, Wht uitsluitend van toepassing is als aan twee voorwaarden is voldaan. Voorstel is dat deze uitzondering uitsluitend geldt in de situatie dat de dagtekening van de beschikking tot toekenning van € 10.000 aan de ex-partner op grond van artikel 2.14h, eerste lid, Wht is gelegen na 22 april 2024, de dag van inwerkingtreding van afdeling 2.2A Wht. Zonder deze toevoeging zou de aanvraagtermijn juist korter worden. Daarnaast regelt het voorgestelde artikel 6.1a, derde lid, Wht dat dit lid uitsluitend van toepassing is als het kind is overleden voor de datum van dagtekening van de beschikking op grond van artikel 2.14h, eerste lid, Wht. Ook hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de aanpassing van de aanvraagtermijn juist zou leiden tot een kortere aanvraagtermijn. Als aan een van die twee voorwaarden niet is voldaan, is het voorgestelde artikel 6.1a, eerste lid, Wht van toepassing. In alle gevallen geldt: de nabestaande heeft zes maanden om een aanvraag te doen gerekend vanaf het moment waarop bepaald kan worden dat die nabestaande hiervoor in aanmerking kan komen.

Onderdeel 5

In artikel I, onderdeel S, van het wetsvoorstel zijn diverse wijzigingen van artikel 6.2 Wht opgenomen. Artikel 6.2 Wht ziet op beslistermijnen met betrekking tot onder meer aanvragen voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade van aanvragers van kinderopvangtoeslag.11 De in artikel I, onderdeel S, van dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zagen er met name op om de desbetreffende beslistermijn van zes maanden die met ten hoogste zes maanden verlengd kan worden, aan te passen naar een beslistermijn van twaalf maanden die met ten hoogste twaalf maanden kan worden verlengd. De onderhavige wijziging bewerkstelligt dat die voorgestelde aanpassing vervalt. Dit betekent dat de wettelijke beslistermijn met betrekking tot aanvragen voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade van aanvragers van kinderopvangtoeslag, zes maanden blijft, met een mogelijkheid om deze met ten hoogste zes maanden te verlengen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

Ook met betrekking tot de regeling voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade voor ex-partners wordt geregeld dat het voorstel om de wettelijke beslistermijn te verlengen vervalt. Hiertoe wordt voorgesteld om artikel 2.14h, derde lid, Wht op te nemen in de opsomming van artikel 6.2, eerste lid, Wht. Daardoor zou na inwerkingtreding van die regeling een wettelijke beslistermijn van zes maanden van toepassing zijn voor de Dienst Toeslagen, met de mogelijkheid om de beslistermijn met ten hoogste zes maanden te verlengen.12

Onderdeel 6

Artikel I, onderdeel T (Artikel 6.2bis van de Wet hersteloperatie toeslagen)

In artikel 6.2bis, eerste en tweede lid, Wht is de beslistermijn geregeld voor de partner van overleden kinderen in het kader van de regeling voor nabestaanden voor overleden kinderen (afdeling 2.2A Wht). Op grond van het in artikel I, onderdeel T, onder 2, van het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 6.2bis, derde lid, Wht wordt geborgd dat de Dienst Toeslagen zes maanden13 de tijd heeft om deze aanvragen in behandeling te nemen vanaf de dagtekening van de beschikking tot het toepassen van een herstelmaatregel als een aanvraag is gedaan voorafgaand aan die datum. Hiermee wordt beoogd dat het uitgangspunt voor het bepalen van de beslistermijn het moment is waarop kan worden vastgesteld of de partner van een overleden kind in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van deze regeling. In de gekozen formulering is er echter geen rekening mee gehouden dat het onwenselijk zou zijn als de afwijking van artikel 6.2bis, eerste en tweede lid, Wht, ook van toepassing zou zijn als de dagtekening van de beschikking is gelegen voor de datum van inwerkingtreding van afdeling 2.2A Wht, zijnde 22 april 2024. Dit is van belang omdat er ook aanvragen zijn gedaan voor die datum van inwerkingtreding. Artikel 6.2bis, tweede lid, Wht voorziet in de beslistermijn daarvoor. In die situatie zou de beslistermijn gekoppeld moeten blijven aan de inwerkingtredingsdatum van afdeling 2.2A Wht. Een koppeling aan de datum van dagtekening van de beschikking zou daar leiden tot een onbedoelde verkorting van de beslistermijn. Met de aangepaste tekst van artikel I, onderdeel T, onder 2, wordt het voorgaande geregeld.

Met de in deze nota van wijziging opgenomen aanpassing van het wetsvoorstel wordt verder verduidelijkt dat het voorgestelde artikel 6.2bis, derde lid, Wht uitsluitend van toepassing is met betrekking tot de regeling voor de nabestaande partner van een overleden kind van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag of van diens partner door te verwijzen naar de artikelen 2.10 en 2.11 Wht. Die verduidelijking wordt voorgesteld omdat in het voorgestelde artikel 6.2bis, vierde lid, Wht een vergelijkbare bepaling als hiervoor beschreven, is opgenomen met betrekking tot de nabestaande partner van overleden kinderen van ex-partners van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag. Dat wil zeggen dat met betrekking tot de aanvraag van de nabestaande partner van een overleden kind van een ex-partner een beslistermijn geldt van zes maanden na de datum van dagtekening van de beschikking tot het toekennen van compensatie als bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, Wht (€ 10.000) aan de ex-partner, indien de aanvraag is gedaan voor de dagtekening van die beschikking en die beschikking een dagtekening heeft na 22 april 2024. Dat wil zeggen dat de beslistermijn op grond van artikel 6.2bis, eerste lid, Wht (zes maanden na ontvangst van de aanvraag) en artikel 6.2bis, tweede lid, Wht (zes maanden na inwerkingtreding van afdeling 2.2A) ook voor de partner van het overleden kind van de ex-partner onverkort van toepassing blijft wanneer de aanvraag is gedaan na de dagtekening van de beschikking of wanneer de dagtekening is gelegen voor de datum van inwerkingtreding van afdeling 2.2A Wht. Het voorgestelde artikel 6.2bis, vierde lid, Wht is dus uitsluitend van toepassing met betrekking tot de beslistermijn op een aanvraag van een partner van een overleden kind van een ex-partner die is gedaan voordat toekenning heeft plaatsgevonden aan de ex-partner van € 10.000, waarbij de dagtekening van die beschikking aan de ex-partner na 22 april 2024 is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel I, onderdeel T, van het wetsvoorstel en naar de toelichting op de wijziging van het voorgestelde artikel 6.2bis, derde lid, Wht in de onderhavige nota van wijziging. Aangezien dit onderdeel zou zijn van een, wat betreft het aantal wijzigingsopdrachten, omvangrijke wijziging van artikel I, onderdeel T, onder 2, wordt de tekst van dat subonderdeel integraal te vervangen. De inhoudelijke wijzigingen zijn beperkt en in lijn met de bedoeling van de beslistermijn zoals die nu luidt en met het voorstel zoals al opgenomen in het wetsvoorstel.

Onderdeel 7

Vanwege de aanpassing van de beslistermijnen met betrekking tot aanvragen voor aanvullende compensatie voor werkelijke schade van aanvragers van kinderopvangtoeslag ingevolge onderdeel 5 van deze nota van wijziging, is het voorgestelde overgangsrecht overbodig geworden. Daarom vervalt het voorgestelde artikel 8.9 Wht. Het voorgestelde overgangsrecht met betrekking tot de aanpassing van de bezwaartermijn en de aanpassing van het moment waar de beslistermijn op bezwaar aanvangt (de voorgestelde artikelen 6.10a, eerste lid, en 6.10aa Wht), dat was opgenomen in het voorgestelde artikel 8.10 Wht, is als gevolg van vernummering opgenomen in het voorgestelde artikel 8.9 (nieuw) Wht.

Onderdeel 8

Artikel I, onderdeel EEa (artikel 8.10 van de Wet hersteloperatie toeslagen)

In de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel 3 zijn de aanpassingen toegelicht die betrekking hebben op het introduceren van termijnen in het proces van brede ondersteuning door de colleges van de diverse gemeenten. Op dit moment wordt reeds geruime tijd brede ondersteuning geboden. Het is belangrijk dat voor alle rechthebbenden duidelijk is welke gevolgen de voorgestelde aanpassingen voor hen hebben. Onderdeel 8 regelt dat in het wetsvoorstel artikel I, onderdeel EEa, wordt opgenomen. In artikel I, onderdeel EEa, wordt een voorstel gedaan voor het overgangsrecht bij de introductie van de termijnen in het proces van brede ondersteuning door artikel 8.10 Wht toe te voegen aan afdeling 8.2 Wht. Voorgesteld wordt dat de voorgestelde aanpassingen van artikel 2.21 Wht van toepassing zijn, maar dat voor het bepalen van de start van de diverse termijnen niet wordt aangesloten bij de datum van het eerste gesprek, maar bij de datum van inwerkingtreding van het voorgestelde artikel I, onderdeel Ga, van het wetsvoorstel indien het tot wet is verheven. De afwijking heeft dus uitsluitend betrekking op de peildatum die van belang is voor het bepalen van de termijn waarbinnen het plan van aanpak moet zijn opgesteld, de termijn waarbinnen materiële voorzieningen moeten zijn toegekend en het moment waarop de brede ondersteuning uiterlijk beëindigd moet zijn. De aanpassingen die betrekking hebben op de termijn voor het opstellen van het plan van aanpak, hebben geen effect indien het plan van aanpak reeds is opgesteld voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding. De overige in het voorgestelde artikel 2.21, vierde lid, tweede zin, lid 4a en lid 4b, Wht opgenomen aanpassingen in het proces van brede ondersteuning zijn op grond van het voorstel onverkort van toepassing, ook in situaties waarin het proces van brede ondersteuning al is gestart. Uitsluitend het startmoment voor het bepalen van de relevante termijnen wijkt af.

Onderdeel 9

Artikel III (Inwerkingtreding)

In artikel III van het wetsvoorstel is de inwerkingtredingsbepaling opgenomen. Die bepaalt dat nadat het wetsvoorstel is aangenomen en tot wet is verheven, de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Voorts is voor een aantal bepalingen terugwerkende kracht opgenomen. In artikel I, onderdeel Q, worden wijzigingen voorgesteld in verband met de aanvraagtermijn voor de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen. Bij inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen relevante aanpassingen langer dan zes maanden na de datum van inwerkingtreding van die regeling, zouden aanvragen in de tussenliggende periode geen grondslag hebben. In de situatie dat de aanvraagtermijn is gekoppeld aan de inwerkingtredingsdatum, zou dit betekenen dat de aanvraagtermijn verstrijkt zes maanden na 22 april 2024 (de inwerkingtredingsdatum). Daarom wordt een bepaling opgenomen die voorstelt dat aan het ingevolge deze nota van wijziging gewijzigde artikel I, onderdeel Q, terugwerkende kracht wordt verleend tot en met 22 april 2024. Voorgesteld wordt dat de aanpassingen terugwerken tot en met de datum waarop de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen in werking is getreden, om te verduidelijken dat het de bedoeling is dat de aanvraagtermijn vanaf die inwerkingtredingsdatum al op de manier had moeten luiden en om te voorkomen dat onduidelijkheid zou bestaan over de situatie in de tussenliggende periode. Het verlenen van terugwerkende kracht heeft voor de nabestaanden van overleden kinderen een begunstigende werking. Met deze wijziging wordt immers een grondslag gegeven aan aanvragen die zijn ingediend in de periode tussen inwerkingtreding van de regeling en de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel indien het tot wet is verheven.

De Staatssecretaris van Financiën,
N. Achahbar


  1. De CWS heeft een nieuw schadekader ontwikkeld en een nieuwe werkwijze. Op 1 juli jongstleden heeft de CWS «De werkwijze en het schadekader van de Commissie Werkelijke Schade» gepubliceerd op de website.↩︎

  2. Indien in deze toelichting wordt gesproken over een overleden kind, wordt ook een overleden (voormalig) pleegkind bedoeld, dat onder de reikwijdte van de kindregeling gevallen zou zijn indien het niet was overleden. Ook wordt hiermee bedoeld het overleden kind of (voormalig) pleegkind van de partner van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag dat onder de reikwijdte van de kindregeling gevallen zou zijn indien het niet was overleden. Hiervan kan uitsluitend sprake zijn indien die partner tevens de partner was van de aanvrager van kinderopvangtoeslag op 26 januari 2021 (artikelen 2.10 en 2.11 Wht).↩︎

  3. Kamerstukken II 2022/23, 36 352, nr. 3, p.29–32.↩︎

  4. Stb. 2024, 99.↩︎

  5. Dat wil zeggen een voormalig partner van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag die voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in artikel 2.14g Wht om aangemerkt te worden als ex-partner in de zin van die wet.↩︎

  6. Dat zijn de personen, bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Wht, en na inwerkingtreding van de nabestaandenregeling de personen, bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, onderdelen a tot en met e, Wht.↩︎

  7. Kamerstukken II 2023/24, 31 066, 1390, bijlage Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen januari – april 2024 (17e VGR), p.18–20.↩︎

  8. Stcrt. 2023, 30181.↩︎

  9. Kamerstukken II 2022/23, 36 352, nr. 3, bijlage Uitvoeringstoetsen, pagina 10.↩︎

  10. Dit wordt geregeld door op te nemen dat het gaat om een aanvraag door de partner, het kind, onderscheidenlijk de ouder, van een overleden kind van wie aannemelijk is dat die in aanmerking gekomen zou zijn voor toekenning van tegemoetkoming op grond van de artikelen 2.10 of 2.11 Wht. Dit heeft betrekking op nabestaanden van de kinderen en (voormalig) pleegkinderen van gedupeerde aanvragers kinderopvangtoeslag die bij leven in aanmerking gekomen zouden zijn voor kinderopvangtoeslag. Het heeft ook betrekking op de nabestaanden van de kinderen en (voormalig) pleegkinderen van partners van die gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag, indien die kinderen en (voormalig) pleegkinderen bij leven in aanmerking gekomen zouden zijn voor de kindregeling. Die situatie zal in verband met de leesbaarheid van de toelichting, in het vervolg van deze toelichting niet genoemd worden, wat niet wegneemt dat het genoemde voorstel tot aanpassing van de aanvraagtermijn ook voor hen van toepassing is.↩︎

  11. Artikel 6.2 Wht ziet na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, onder 3, van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen en de daarmee samenhangende bepalingen voorts op aanvragen van ex-partners voor aanvullende compensatie voor de werkelijke schade. Met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, onder 3, van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen treedt artikel 2.14h, derde lid, Wht, dat betrekking heeft op aanvullende compensatie voor de werkelijke schade voor ex-partners, in werking, onder vernummering van het huidige artikel 2.14h, derde lid, Wht tot artikel 2.14h, vierde lid, Wht.↩︎

  12. Die aanpassing van artikel 6.2 Wht op grond van het gewijzigde artikel I, onderdeel S, zou gelijktijdig met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, onder 3, van de Wet aanvullende regelingen hersteloperatie toeslagen moeten plaatsvinden.↩︎

  13. Die termijn van een zes maanden kan een eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd. Waar in het vervolg van deze toelichting wordt gesproken over een beslistermijn van zes maanden voor de regeling voor nabestaanden van overleden kinderen, geldt steeds dat de mogelijkheid bestaat dat deze eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste zes maanden.↩︎