[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september 2024 (Kamerstuk 21501-34-421)

Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2024D32623, datum: 2024-09-11, bijgewerkt: 2024-09-17 11:19, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-34-422).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 21501 34-422 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport .

Onderdeel van zaak 2024Z13372:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 422 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 september 2024

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de geannoteerde agenda informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september 2024 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 421) en het verslag Raad voor Concurrentievermogen 8–9 juli 2024 en beantwoording resterende vragen over de geannoteerde agenda informele Raad voor Concurrentievermogen op 8–9 juli 2024 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 610).

De vragen en opmerkingen zijn op 5 september 2024 aan de Ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 11 september 2024 zijn de vragen, met uitzondering van de vragen betreffende de Europese graad, mede namens de Minister van Economische Zaken beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie,
Stoffer

De adjunct-griffier van de commissie,
Teske

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
• Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-Fractie 2
• Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-Fractie 4
• Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-Fractie 4
• Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-Fractie 5
II Antwoord/Reactie van de Minister 5

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers voor 16 en 17 september 2024. Deze leden zijn blij dat de Minister de ingezette positieve grondhouding ten aanzien van het concept van een gemeenschappelijke Europese graad voortzet en om de Europese (Hoger-)Onderwijsruimte nauwer samen te brengen waarin EU-lidstaten op dezelfde wijze werken aan kwaliteit en toegankelijkheid, met respect voor de academische vrijheid en autonomie van instellingen. Het roept de vraag op of het kabinet de ambitie van de Europese Commissie deelt om de Europese onderzoeksruimte nader te verankeren als gezamenlijke Europese ambitie, en zo ja, waaruit concreet de actieve Nederlandse bijdrage gaat bestaan. Deze leden vragen de Minister om een concretisering: hoe zou naar het oordeel van de Minister de Europese samenwerking in het hoger onderwijs vorm moeten krijgen? Wat zijn de Nederlandse prioriteiten voor de beleidsagenda van de Europese onderzoeksruimte van 2025–2027? Hoe stelt de Minister zich precies een gelijk speelveld van de afzonderlijke onderwijsstelsels voor?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de mening van de Minister dat het borgen van academische vrijheid een kernwaarde is voor het doen van onderzoek. Tegelijkertijd is het de harde realiteit dat dit kabinet zich voorneemt om een slordige miljard euro te bezuinigen op hoger onderwijs en wetenschap. Is de Minister met deze leden van mening dat niet alleen academische vrijheid, maar vooral ook de hoogte van het beschikbare onderzoeksbudget fundamenteel en ongebonden onderzoek mogelijk maakt? Zo ja, kan de Minister uiteenzetten hoe de voorgenomen kabinetsbezuinigingen de Nederlandse innovatiekracht zullen raken? Wat vindt de Minister van de behoefte om de financiering van de Europese onderzoeksruimte uit te breiden? Kan de Minister voorzien in een concreet overzicht van de hoger-onderwijs- en onderzoeksbudgetten van de afzonderlijke EU-lidstaten voor de komende jaren om te beoordelen of en zo ja in hoeverre Nederland met de voor de komende jaren beschikbare hoger-onderwijs- en onderzoeksbudgetten naar verhouding bijdraagt aan het versterken van het Europese concurrentievermogen in onderzoek en innovatie. Met andere woorden, hoe ziet de Nederlandse bijdrage aan het behalen van de beste OenI-resultaten er concreet uit en hoe steekt deze bijdrage af tegen die van de andere EU-lidstaten, zo vragen deze leden. Hoe is «excellentie» en het werven en behouden van talentvolle onderzoekers en innovators concreet te behalen met de knellende ideologische en budgettaire OenI-voornemens van dit kabinet?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn het eens dat vrijheid van wetenschappelijk onderzoek belangrijk is in Nederland en de Europese Unie. Echter, de Minister stelt dat het ook belangrijk is dat innovatie (en onderzoek) wordt gedaan in strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden. Hoe verhouden deze twee uitgangspunten zich tot elkaar? En hoe gaat de Minister hierop sturen? Hoe ziet de Minister dat de verhouding tussen deze vrijheid nu is en hoe die in de toekomst zou moeten worden? Moet hier wat betreft de Minister een verandering plaatsvinden, zowel in Nederland als in de Europese Unie?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op het feit dat het kabinet eerder al heeft aangegeven de gedachten van Enrico Letta over het vrije verkeer van onderzoek interessant te vinden en steunt het versterken van en investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie. Deze leden vinden het verstandig als onderzoek in de Europese Unie op elkaar wordt afgestemd zodat dubbel onderzoek wordt vermeden alsook dat strategisch belangrijke onderzoeksgebieden niet worden «gemist». Hoe wil de Minister dit concreet vorm gaan geven? Vindt de Minister het verstandig om een sterke coördinatie bij de Europese Commissie te beleggen? Vindt de Minister het verstandig om eventueel door middel van een Europees fonds sterk te kunnen sturen op zo sterk mogelijk onderzoek en innovatie in de Europese Unie omdat dit de concurrentiekracht van de EU verbetert? De Minister suggereert een gezamenlijke O&I-talentstrategie; waarom denkt de Minister dat voldoende zal zijn om de grote uitdagingen het hoofd te bieden?

De leden van de Groenlinks-PvdA-fractie constateren dat de Europese Unie in het algemeen en Nederland in het bijzonder veel minder investeren in onderzoek en innovatie dan andere landen en minder dan de afgesproken 3%-norm. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de Europese Unie in het algemeen en Nederland in het bijzonder veel minder investeren in onderzoek en innovatie dan andere landen en minder dan de afgesproken 3%-norm. Deze norm is uitermate belangrijk om ervoor te zorgen dat de Europese Unie en Nederland innoveren zodat maatschappelijke uitdagingen het hoofd kunnen worden geboden, zodat de internationale concurrentie het hoofd kan worden geboden en in de toekomst het geld nog verdiend kan worden. Gaat de Minister dit feit ook ter sprake brengen en overleggen hoe wel aan deze norm voldaan kan worden? Welke ideeën heeft het kabinet om de investeringen in onderzoek en innovatie te vergroten, zowel in de Europese Unie als in Nederland? Heeft de Minister zicht op de haalbaarheid van deze ideeën en hoe andere lidstaten daarin staan?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat één van de uitdagingen in de EU en in Nederland het laten doorgroeien van start-up bedrijven naar scale-up bedrijven is. Naast uitdagingen in financieringen lijkt het ook belangrijk dat het onderzoek en de innovatie gericht is op het opschalen van nieuwe vindingen. Ziet de Minister dit ook zo? Zo ja, heeft hij ideeën hoe onderzoek en innovatie aangepast kunnen worden om scale ups meer succesvol te maken? Ziet hij hier een rol voor de Europese Unie? Gaat hij dit ter sprake brengen bij de Raad?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat de woorden van het kabinet over het belang van onderzoek en innovatie in schril contrast staan met de miljardenbezuinigingen op zowel onderwijs, innovatie als verduurzaming die het kabinet doorvoert. Hoe denkt de Minister in dit licht wel te kunnen zorgen dat Nederland gaat voldoen aan de afspraak om 3% van het bbp te besteden aan onderzoek en innovatie? Dit hoeft immers niet allemaal publieke financiering te zijn, maar met minder publieke financiering, hoe denkt de Minister dan (veel) meer private financiering los te krijgen voor onderzoek en onderwijs? Wat denkt de Minister dat dit besluit van het kabinet (om te bezuinigen op onderzoek, onderwijs, innovatie en verduurzaming) zal doen met zijn positie in de Raad?

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-Fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers van 16 en 17 september 2024 en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het versterken van het Europese concurrentievermogen hoog op de politieke agenda staat. Dit blijkt onder andere uit de prioriteiten die Commissievoorzitter Von der Leyen heeft aangekondigd voor de komende vijf jaar. Deze leden onderschrijven het belang van het versterken van het Europese concurrentievermogen en de prioriteit die de Commissie hieraan geeft. Bovendien heeft Von der Leyen aangegeven dat er een nieuw Europees welvaartsplan moet komen, zodat onder andere ondernemen gemakkelijk wordt en de interne markt wordt verdiept. Hoe kijkt de Minister aan tegen een nieuw Europees welvaartsplan? Hoe zou Nederland mogelijk kunnen profiteren van dit plan?

In het rapport Much more than a market van Enrico Letta (hierna: rapport-Letta) wordt gepleit voor een vijfde vrijheid gericht op een vrij verkeer van onderzoek, innovatie en kennis naast de bestaande vier vrijheden. Wat is de Minister zijn visie op het uitbreiden van de huidige vier vrijheden met een vijfde vrijheid voor onderzoek, innovatie en kennis? Hoe kan Nederland mogelijk profiteren van deze uitbreiding? En zou een uitbreiding ervoor kunnen zorgen dat de Lissabon-doelstelling van 3% gehaald kan worden door Nederland?

Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-Fractie

De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september en hebben nog enkele vragen.

De leden van de NSC-fractie waarderen dat de Minister het van belang vindt dat er focus komt op strategische onderzoeksprioriteiten en technologieën. Deze leden vragen zich af of en hoe de Minister de Nationale Technologie Strategie wil betrekken in deze discussie. Op welke manier verhoudt de Europese focus zich tot deze Nationale strategie? Hoe zou het Europese proces om tot meer focus te komen zich moeten verhouden tot focusstrategieën van de lidstaten zelf? Wat bepalen de lidstaten zelf en waar neemt Europese Unie de leiding?

De leden van de NSC-fractie waarderen dat ook het tekort aan talent een onderwerp van gesprek zal zijn. Op dit moment hebben de meeste lidstaten belastingwetgeving die ervoor zorgt dat lidstaten concurreren om talent aan te trekken, zoals de 30%-regeling voor expats. Zou de Minister dit punt bespreekbaar kunnen maken? En zo ja, wat zou de beste manier zijn om dit te doen?

De leden van de NSC-fractie waarderen dat de Minister een punt gaat maken van het borgen van academische vrijheid. Deze leden erkennen dat kennisdeling, creativiteit en diversiteit basiselementen zijn voor innovatie en dat een dergelijke cultuur zal bijdragen aan het versterken van de concurrentiepositie van Europa. Aan de ander kant wordt techniek steeds complexer en is soms veel voorkennis en specialisme nodig om stappen te maken, specifiek op sommige sleuteltechnologieën. Hoe ziet de Minister de balans tussen vrijheid en focus? Kan de Minister voor meer scherpte aanbrengen in de gedachtewisseling op dit punt?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-Fractie

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de Geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september en hebben nog enkele vragen.

De leden van de BBB-fractie lezen dat het kabinet een positieve grondhouding heeft ten opzichte van een gemeenschappelijke Europese graad. Dit zou de toegankelijkheid en kwaliteit van het Europese hbo en wo verhogen. Deze leden wijzen erop dat we in Nederland een overvolle woningmarkt hebben en een toename van internationale studenten niet aan zal meehelpen, en hier zelf ook de dupe van kan worden. Heeft de betere internationale/Europese (en dus Nederlandse) toegankelijkheid als gevolg dat er meer internationale studenten in Nederland gaan studeren? Zo ja, is er over dit onderwerp overleg met de Minister van volkshuisvesting?

De leden van de BBB-fractie lezen in de brief ook dat in het licht van de huidige complexe transities en veranderende geopolitieke situaties, strategische Europese samenwerking op het gebied van O&I essentieel is, waarbij Nederland onder andere gaat onderstrepen dat er meer focus moet komen op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden. Iets eerder in de brief gaat het over de academische vrijheid en de vrijheid van wetenschappers om eigen onderzoeksrichtingen te kiezen. Deze leden zijn het hier volmondig mee eens, alleen zijn zij wel benieuwd hoe enerzijds de academische vrijheid en vrijheid van wetenschappers om zelf onderzoeksrichtingen te kiezen gestimuleerd gaat worden, terwijl er anderzijds gepleit gaat worden voor onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden. Het lijkt deze leden dat daar enige vorm van sturing nodig is, wat ten koste zal gaan van de vrijheid van wetenschappers om zelf onderzoeksrichtingen te kiezen

II Antwoord/Reactie van de Minister

Ik dank de fracties voor hun vragen en opmerkingen bij mijn brief van 29 augustus 2024 met de Geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers voor 16 en 17 september 2024. Met uitzondering van de vragen die specifiek de Europese graad betreffen, beantwoord ik deze vragen mede namens de Minister van Economische Zaken. Ik beantwoord de vragen per fractie, met uitzondering de vragen die hetzelfde thema betreffen.

Europese graad

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen de vraag of het kabinet de ambitie van de Europese Commissie deelt om de Europese onderzoeksruimte nader te verankeren als gezamenlijke Europese ambitie, en zo ja, waaruit concreet de actieve Nederlandse bijdrage gaat bestaan. Deze leden vragen mij om een concretisering: hoe zou naar mijn oordeel de Europese samenwerking in het hoger onderwijs vorm moeten krijgen? Hoe stelt de Minister zich precies een gelijk speelveld van de afzonderlijke onderwijsstelsels voor, zo vragen zij.

Het kabinet ondersteunt de doorontwikkeling van de Europese Onderwijsruimte (EEA) en de Europese Hoger Onderwijsruimte (EHEA) waarbij lidstaten werken aan de brede kwaliteit, aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van hun onderwijsstelsels. Deze ontwikkelingen bieden kansen voor Europa als geheel, en voor Nederland in het bijzonder. Een gelijker speelveld in Europa kan daarmee een positieve impact hebben op het balanceren van studentenmobiliteit – een van de speerpunten van dit kabinet. Door een actieve rol te spelen in de Europese samenwerking, bijvoorbeeld door kennis te delen via de verschillende overleggremia in Bologna- en EU-verband, dragen we bij aan brede kwaliteitsontwikkelingen en het toegankelijker maken van hoger onderwijsstelsels in Europa. Daarnaast heeft de doorontwikkeling van de Europese Universiteiten Allianties als vlaggenschip van de Europese samenwerking de bijzondere aandacht van dit kabinet. Nederlandse hbo- en wo-instellingen zijn erg goed vertegenwoordigd in de allianties en zijn daarmee voorlopers in onderwijsvernieuwing en internationale samenwerking. De doorontwikkeling van deze allianties biedt dan ook kansen voor het gehele onderwijsveld en draagt bij een gelijker speelveld in Europa.

De leden van de BBB-fractie wijzen erop dat we in Nederland een overvolle woningmarkt hebben en een toename van internationale studenten niet aan zal meehelpen, en hier zelf ook de dupe van kan worden. Heeft de betere internationale/Europese (en dus Nederlandse) toegankelijkheid als gevolg dat er meer internationale studenten in Nederland gaan studeren? Zo ja, is er over dit onderwerp overleg met de Minister van volkshuisvesting, zo vragen zij.

Het is niet mogelijk om precies in te schatten wat de concrete impact van een gemeenschappelijke Europese graad op studentenmobiliteit zal zijn. Het is echter de verwachting van het kabinet dat met het creëren van een gelijker speelveld in Europa ten aanzien van studentenmobiliteit, de andere EU-onderwijsstelsels aantrekkelijker worden voor studenten, waardoor zij mogelijk sneller kiezen om een (deel van een) studie in een ander lidstaat dan Nederland te volgen. Dit geldt zowel voor Nederlandse studenten als buitenlandse studenten. Het gevolg hiervan is meer balans in de mobiliteitsstromen binnen de EU en dus minder druk op het Nederlandse onderwijssysteem en andere maatschappelijke voorzieningen.

Er is contact met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over de gevolgen van (internationale) studentenaantallen voor huisvesting. Dit valt onder het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–20301. Over de voortgang van de uitwerking van dit plan is uw Kamer op 05 september jl. geïnformeerd2.

Europese onderzoeksruimte

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Nederlandse prioriteiten zijn voor de beleidsagenda van de Europese onderzoeksruimte van 2025–2027 en wat de Minister vindt van de behoefte om de financiering van de Europese onderzoeksruimte uit te breiden.

Nederland heeft bij de Europese Commissie de volgende tien onderwerpen aangedragen als belangrijke prioritaire thema’s voor de beleidsagenda van de Europese Onderzoeksruimte van 2025–2027: open science, onderzoekscarrières, gendergelijkheid, academische vrijheid, valorisatie en impact, kennisveiligheid, verduurzaming van onderzoek, science for policy, artificiële intelligentie in onderzoek, en innovaties in dierproefvrij onderzoek.

Daarnaast heeft Nederland zich positief uitgelaten over de volgende voorstellen van de Europese Commissie, andere lidstaten en stakeholders: het volledige potentieel van Europese universiteiten ontketenen, versnellen van de industriële transformatie voor Europa’s concurrentievermogen, duurzaamheid en strategische autonomie, verbeteren van de EU-brede toegang tot excellentie en het versterken van onderzoeksmanagement.

Er wordt op dit moment geen discussie gevoerd over de financiering van de Europese Onderzoeksruimte. Er wordt enkel gesproken over de inhoudelijke invulling van de volgende ERA Beleidsagenda (2025–2027). De Europese Onderzoeksruimte helpt lidstaten om effectiever samen te werken door hun onderzoeksbeleid en -programma’s op elkaar af te stemmen. Het vrije verkeer van onderzoekers en kennis zorgt voor een betere internationale samenwerking. Het helpt ook bij het opbouwen van kritische massa en versterkt de concurrentie in de Europese Unie. Hervormingen van nationale O&I-systemen zijn voornamelijk een nationale aangelegenheid.

Academische vrijheid

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de Minister van mening is dat niet alleen academische vrijheid, maar vooral ook de hoogte van het beschikbare onderzoeksbudget fundamenteel en ongebonden onderzoek mogelijk maakt. Zo ja, kan de Minister uiteenzetten hoe de voorgenomen kabinetsbezuinigingen de Nederlandse innovatiekracht zullen raken, zo vragen zij.

Het hoofdlijnenakkoord benoemt de versterking van de wetenschap als belangrijke institutie van de rechtsstaat. Daarbij hecht het kabinet aan de academische vrijheid als randvoorwaarde in het wetenschappelijk systeem, onafhankelijk van het beschikbare onderzoeksbudget. Ten opzichte van de vorige kabinetsperiode moet er worden bezuinigd. Dat betekent dat de opgave uitgevoerd dient te worden met beperktere financiële mogelijkheden. Binnen die mogelijkheden stelt het kabinet prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie door in te zetten op de beschikbaarheid van talent, vergroting van impact van onderzoek & innovatie en op de versterking van de kenniseconomie. Verder versterkt het kabinet specifiek de Nederlandse innovatiekracht door extra middelen vrij te maken voor Invest NL. De nadere invulling van de bezuinigingen wordt met Prinsjesdag bekend gemaakt.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn het eens dat vrijheid van wetenschappelijk onderzoek belangrijk is in Nederland en de Europese Unie. Echter zien de leden ook dat, de Minister stelt dat het ook belangrijk is dat innovatie (en onderzoek) wordt gedaan in strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden. Hoe verhouden deze twee uitgangspunten zich tot elkaar, zo vragen de leden. En hoe ga ik hierop sturen? Hoe zie ik dat de verhouding tussen deze vrijheid nu is en hoe die in de toekomst zou moeten worden? Moet hier wat betreft de Minister een verandering plaatsvinden, zowel in Nederland als in de Europese Unie, zo vragen zij.

De leden van de NSC-fractie merken op dat techniek steeds complexer wordt en soms veel voorkennis en specialisme nodig is om stappen te maken, specifiek op sommige sleuteltechnologieën. Hoe ziet de Minister de balans tussen vrijheid en focus? Kan de Minister voor meer scherpte aanbrengen in de gedachtewisseling op dit punt, zo vragen zij.

De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd hoe enerzijds de academische vrijheid en vrijheid van wetenschappers om zelf onderzoeksrichtingen te kiezen gestimuleerd gaat worden, terwijl er anderzijds gepleit gaat worden voor onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden. Het lijkt deze leden dat daar enige vorm van sturing nodig is, wat ten koste zal gaan van de vrijheid van wetenschappers om zelf onderzoeksrichtingen te kiezen.

Academische vrijheid is een randvoorwaarde voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening. Het gaat hierbij erom dat medewerkers aan wetenschappelijke instellingen in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun bevindingen naar buiten kunnen brengen en onderwijs kunnen geven, bijvoorbeeld in de keuze van een samenwerkingspartner of de manier waarop een onderzoek verricht wordt.

Daarnaast dient er een gezonde balans te zijn tussen ongebonden onderzoek enerzijds en thematisch onderzoek dat zich richt op strategische onderzoeks- en innovatieprioriteiten anderzijds. Thematisch gefocust en nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek vullen elkaar aan en zorgen voor verschillende wetenschappelijke inzichten. Beide zijn essentieel voor het oplossen van mondiale vraagstukken en het versterken van concurrentievermogen.

Het is en blijft belangrijk dat in alle sectoren innovaties plaatsvinden om stilstand te voorkomen, terwijl de toenemende complexiteit van maatschappelijke uitdagingen om steeds meer samenwerking tussen sectoren vraagt.

Academische vooruitgang en innovatie zijn gestoeld op het idee dat er voortgebouwd wordt op bestaande kennis. Daarbij zijn investeringen in de hele kennisketen van belang: fundamenteel, toegepast en praktijkgericht onderzoek. De visie zoals deze is uitgezet in de NWO strategie 2023–2026 «Wetenschap Werkt!» is daarbij een belangrijke bouwsteen, net als de Nationale Technologie Strategie. Nederland houdt de balans tussen ongebonden en thematisch onderzoek ook binnen de EU in het oog.

Talent

Hoe is «excellentie» en het werven en behouden van talentvolle onderzoekers en innovators concreet te behalen met de knellende ideologische en budgettaire OenI-voornemens van dit kabinet, vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.

Dit kabinet blijft investeren in een sterk en toegankelijk stelsel van wetenschap en innovatie en is van mening dat wetenschap één van de instituties is die de rechtsstaat mede dragen. De bezuinigingen nopen tegelijkertijd tot scherpe en verstandige keuzes op het gebied van onderzoek en innovatie. Excellentie en talentbeleid wegen daar in belangrijke mate in mee. Bij de toelichting op de begroting voor 2025 informeren wij uw Kamer nader over de inzet van dit kabinet, ook in de context van de aangekondigde bezuinigingen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie geven aan de Minister een gezamenlijke O&I-talentstrategie suggereert; waarom denkt de Minister dat voldoende zal zijn om de grote uitdagingen het hoofd te bieden, zo vragen zij.

Een gezamenlijke O&I-talentstrategie wordt genoemd als een voorbeeld dat vanuit de Europese Commissie op EU-niveau uitgewerkt kan worden in het kader van het aantrekken van talentvolle onderzoekers en innovators naar Europa. Hoe een dergelijke strategie eruit dient te zien, zou verder onderzocht moeten worden.

Hierbij dient dan ook te worden vastgesteld in hoeverre de strategie kan bijdragen aan de grote maatschappelijke en strategische vragen in Europa.

De leden van de NSC-fractie waarderen dat ook het tekort aan talent een onderwerp van gesprek zal zijn. Op dit moment hebben de meeste lidstaten belastingwetgeving die ervoor zorgt dat lidstaten concurreren om talent aan te trekken, zoals de 30%-regeling voor expats. Zou de Minister dit punt bespreekbaar kunnen maken? En zo ja, wat zou de beste manier zijn om dit te doen, zo vragen zij.

Voor behoud van Europees concurrentievermogen zetten we in op regelingen die helpen om talent aan te trekken en een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor toptalent. Financiële prikkels (zoals belastingwetgeving en budget voor wetenschap en innovatie) en prikkels die betrekking hebben op de kwaliteit van leven in Europa (zoals een goede balans privéwerk) dragen bij aan een goed vestigingsklimaat. In het kader van het verkennen van een O&I-talentstrategie dient hierover met belanghebbenden gesproken te worden, waarbij we er ook rekening mee houden dat we elkaar in Europa niet gaan beconcurreren om schaars talent.

Onderzoeksbudgetten

Kan de Minister voorzien in een concreet overzicht van de hoger-onderwijs- en onderzoeksbudgetten van de afzonderlijke EU-lidstaten voor de komende jaren om te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre Nederland met de voor de komende jaren beschikbare hoger-onderwijs- en onderzoeksbudgetten naar verhouding bijdraagt aan het versterken van het Europese concurrentievermogen in onderzoek en innovatie. Met andere woorden, hoe ziet de Nederlandse bijdrage aan het behalen van de beste OenI-resultaten er concreet uit en hoe steekt deze bijdrage af tegen die van de andere EU-lidstaten, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.

Er zijn geen internationaal vergelijkende overzichten beschikbaar van hoger onderwijs- en onderzoeksbudgetten van de afzonderlijke EU-lidstaten voor de komende jaren. Internationale overzichten die inzicht geven in de overheidsfinanciering van onderwijs en onderzoek zijn alleen beschikbaar voor jaren in het verleden. Voor Nederland geldt dat actuele informatie over budgetten van het Rijk voor hoger onderwijs en onderzoek over de jaren 2023 t/m 2029 beschikbaar komt in de ontwerpbegrotingen van departementen en het Nationaal Groeifonds voor 2025.

Het Rathenau Instituut publiceert in het voorjaar van 2025 een overzicht van de Rijksmiddelen voor Research & Development (R&D) over de jaren 2023 t/m 2029. Dat gebeurt in het overzicht «Totale investeringen in wetenschap en innovatie (TWIN), dat het Rathenau opstelt op basis van informatie aangeleverd door departementen op basis van de begrotingen. Momenteel is een TWIN-rapportage beschikbaar die de Rijksmiddelen voor R&D weergeeft voor de jaren 2022 t/m 2028 op basis van de ontwerpbegrotingen van departementen en het Nationaal Groeifonds voor 2024, daterend van Prinsjesdag 2023.3

Investeringen in onderzoek en innovatie

De leden van de Groenlinks-PvdA-fractie vragen of de Minister de 3%-norm ook ter sprake zal brengen en overleggen hoe wel aan deze norm voldaan kan worden.

Welke ideeën heeft het kabinet om de investeringen in onderzoek en innovatie te vergroten, zowel in de Europese Unie als in Nederland? Heeft de Minister zicht op de haalbaarheid van deze ideeën en hoe andere lidstaten daarin staan, zo vragen zij.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat de woorden van het kabinet over het belang van onderzoek en innovatie in schril contrast staan met de miljardenbezuinigingen op zowel onderwijs, innovatie als verduurzaming die het kabinet doorvoert. Hoe denkt de Minister in dit licht wel te kunnen zorgen dat Nederland gaat voldoen aan de afspraak om 3% van het bbp te besteden aan onderzoek en innovatie? Dit hoeft immers niet allemaal publieke financiering te zijn, maar met minder publieke financiering, hoe denkt de Minister dan (veel) meer private financiering los te krijgen voor onderzoek en onderwijs? Wat denkt de Minister dat dit besluit van het kabinet (om te bezuinigen op onderzoek, onderwijs, innovatie en verduurzaming) zal doen met zijn positie in de Raad, zo vragen zij.

Het kabinet onderschrijft het belang van hogere investeringen in O&I voor het realiseren van onderzoeks- en innovatieambities, mede ter versterking van de internationale concurrentiekracht. Nederland houdt de doelstelling vast om 3% van het bbp uit te geven aan R&D en daarmee sluiten we aan bij de Europese ambitie. De positie van Nederland in de Raad voor Concurrentievermogen zal daarmee niet veranderen.

Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. Voor wat betreft de nationale publieke uitgaven blijft dit kabinet investeren in de basis van onderwijs en (vrij en ongebonden) onderzoek. De bezuinigingen nopen tegelijkertijd tot scherpe en verstandige keuzes. Bij de presentatie van de begroting voor 2025 informeren wij uw Kamer nader over de manier waarop dit kabinet daarop inzet, ook in de context van de aangekondigde bezuinigingen.

Om private investeringen aan te jagen, zet het kabinet in op een verbetering van het vestigingsklimaat, zoals uiteengezet in het hoofdlijnenakkoord. Daarnaast investeert dit kabinet extra in Invest NL en wordt er de komende jaren geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling vanuit toegekende Nationaal Groeifondsvoorstellen. Om te groeien naar het 3%-streven zijn ook meer private investeringen nodig in R&D.

Voorts is er de Nationale Technologie Strategie, die technologie-intensieve bedrijvigheid moet aanjagen op basis van publiek-private agenda’s voor tien prioritaire sleuteltechnologieën waar een unieke Nederlandse positie op mogelijk is. Het is de verantwoordelijkheid van alle lidstaten – inclusief Nederland – en de Europese Commissie om aandacht te vragen voor het belang van het realiseren van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp.

Op 9 september 2024 is het rapport «EU competitiveness: looking ahead» verschenen. Dit rapport van Mario Draghi gaat in op de mogelijkheden om het Europees concurrentieniveau te vergroten, waarin hij onder andere constateert dat het vermarkten van O&I in de EU kan worden versterkt. Het kabinet kijkt hier met interesse naar en zal in haar reactie daarop nader ingaan op de mogelijkheden die zij zien om investeringen in onderzoek en innovatie te vergroten op Europees niveau.

Europese samenwerking en Letta rapport

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op het feit dat het kabinet eerder al heeft aangegeven de gedachten van Enrico Letta over het vrije verkeer van onderzoek interessant te vinden en steunt het versterken van en investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie. Deze leden vinden het verstandig als onderzoek in de Europese Unie op elkaar wordt afgestemd zodat dubbel onderzoek wordt vermeden alsook dat strategisch belangrijke onderzoeksgebieden niet worden «gemist». Hoe wil de Minister dit concreet vorm gaan geven? Vindt de Minister het verstandig om een sterke coördinatie bij de Europese Commissie te beleggen? Vindt de Minister het verstandig om eventueel door middel van een Europees fonds sterk te kunnen sturen op zo sterk mogelijk onderzoek en innovatie in de Europese Unie omdat dit de concurrentiekracht van de EU verbetert, zo vragen zij.

De leden van de NSC-fractie waarderen dat de Minister het van belang vindt dat er focus komt op strategische onderzoeksprioriteiten en technologieën. Deze leden vragen zich af of en hoe de Minister de Nationale Technologie Strategie wil betrekken in deze discussie. Op welke manier verhoudt de Europese focus zich tot deze Nationale strategie? Hoe zou het Europese proces om tot meer focus te komen zich moeten verhouden tot focusstrategieën van de lidstaten zelf? Wat bepalen de lidstaten zelf en waar neemt Europese Unie de leiding?

Binnen de Europese context dienen het nationale en het Europese niveau elkaar te versterken, complementariteit te stimuleren en duplicatie te vermijden. Daarom maakt het kabinet er zich hard voor dat de EU-inzet op onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden aansluiten bij de Nederlandse wetenschappelijke sterktes en prioriteiten. Dit kabinet is daarbij van mening dat voor een brede kennisbasis EU-investeringen in O&I over de hele kennisketen nodig zijn. Meer strategische thematische focus op Europees niveau leidt daarbij tot meer kritische massa en schaalgrootte, en daarmee meer impact. Tegelijk wil het kabinet ruimte houden voor nieuwe ideeën die uit nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek voortkomen, ook op Europees niveau.

Op grond van artikel 4 lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) beschikt de EU over een gedeelde bevoegdheid op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling. Op basis hiervan geeft de Europese Commissie sturing, invulling en coördinatie aan de financiering van onderzoek & innovatie. De Europese Commissie kan programma’s voorstellen, die de lidstaten vaststellen en die in gezamenlijkheid worden uitgevoerd.

Het kaderprogramma voor O&I is het belangrijkste Europese fonds om sturing te geven op dit terrein en het Europese concurrentievermogen te versterken. Onder het huidige Meerjarig Financieel Kader is dit Horizon Europe, met een totaalbudget van € 95,5 miljard (2021–2027). Gezien de benodigde coördinatie en inzet op Europees niveau, onder andere via het kaderprogramma voor O&I, is een leidende rol voor de Europese Commissie voor de hand liggend, waarbij lidstaten verantwoordelijk blijven voor hun nationale inzet.

Voorbeelden van strategisch belangrijke onderzoeksgebieden waarop coördinatie plaatsvindt zijn micro-elektronica en high performance computing. Op deze onderwerpen wordt door middel van Europese partnerschappen en infrastructuur samengewerkt, namelijk via de «Chips Joint Undertaking», onderdeel van de «Chips Act» en de «EuroHPC Joint Undertaking». Door lidstaten en stakeholders goed te betrekken vindt afstemming plaats tussen de inzet op Europees niveau en focusstrategieën van lidstaten zelf, waaronder de Nationale Technologie Strategie.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat in het rapport Much more than a market van Enrico Letta (hierna: rapport-Letta) wordt gepleit voor een vijfde vrijheid gericht op een vrij verkeer van onderzoek, innovatie en kennis naast de bestaande vier vrijheden. Wat is de Minister zijn visie op het uitbreiden van de huidige vier vrijheden met een vijfde vrijheid voor onderzoek, innovatie en kennis? Hoe kan Nederland mogelijk profiteren van deze uitbreiding? En zou een uitbreiding ervoor kunnen zorgen dat de Lissabon-doelstelling van 3% gehaald kan worden door Nederland, zo vragen zij.

Nederland steunt de ambitie van Letta om de vijfde vrijheid voor onderzoek, innovatie en kennis verder vorm te geven. Dit draagt bij aan het versterken van de Europese Onderzoeks- en innovatieruimte en zorgt ervoor dat barrières en fragmentatie tussen de EU-lidstaten op het gebied van onderzoek- en innovatiebeleid verkleind worden. Het gaat hier om het bereiken van een meer integraal O&I-(beleids)landschap. Europa en Nederland kunnen hierdoor op gebied van O&I hun positie versterken en talent behouden en aantrekken. Nederland houdt vast aan de 3%-doelstelling en kijkt er naar uit dat er concrete stappen worden voorgesteld door de Commissie om de vijfde vrijheid tot een realiteit te maken.

Opschaling

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat één van de uitdagingen in de EU en in Nederland het laten doorgroeien van start-up bedrijven naar scale-up bedrijven is. Naast uitdagingen in financieringen lijkt het ook belangrijk dat het onderzoek en de innovatie gericht is op het opschalen van nieuwe vindingen. Zij vragen of de Minister dit ook zo ziet. Zo ja, of hij ideeën heeft hoe onderzoek en innovatie aan te passen om scale ups meer succesvol te maken. Zij vragen of ik hier een rol zie voor de Europese Unie en of dit ter sprake gebracht zal worden bij de Raad.

Het kabinet is het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat het van belang is dat onderzoek en innovatie ook gericht is op het valoriseren en opschalen van nieuwe vindingen. Hierin heeft ook de EU een stimulerende rol te spelen, bijvoorbeeld via het Kaderprogramma voor onderzoek & innovatie. Op 9 september publiceerde Mario Draghi zijn rapport over de toekomst van het Europees Concurrentievermogen, waarin hij ook constateert dat het vermarkten van O&I in de EU kan worden versterkt. Ik ga dit tijdens relevante vergaderingen van de Raad onder de aandacht brengen.

Versterken concurrentievermogen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het versterken van het Europese concurrentievermogen hoog op de politieke agenda staat. Dit blijkt onder andere uit de prioriteiten die Commissievoorzitter Von der Leyen heeft aangekondigd voor de komende vijf jaar. Deze leden onderschrijven het belang van het versterken van het Europese concurrentievermogen en de prioriteit die de Commissie hieraan geeft. Bovendien heeft Von der Leyen aangegeven dat er een nieuw Europees welvaartsplan moet komen, zodat onder andere ondernemen gemakkelijk wordt en de interne markt wordt verdiept. Hoe kijkt de Minister aan tegen een nieuw Europees welvaartsplan? Hoe zou Nederland mogelijk kunnen profiteren van dit plan, zo vragen zij.

Von der Leyen legt in haar Politieke Beleidslijnen voor een nieuw Europees Welvaartsplan onder andere het accent op het vergroten van productiviteit, het verbeteren van de concurrentiepositie, het verdiepen van de interne markt en een centrale rol voor O&I in de economie. Voor het kabinet is het versterken van het Europese concurrentievermogen een belangrijke prioriteit voor de nieuwe Commissieperiode. Een sterke Europese economie is belangrijk voor de bestaanszekerheid en koopkracht van de Nederlandse burger. Het versterken van het Europese concurrentievermogen zorgt voor een betere Nederlandse concurrentiepositie wereldwijd waarvan onze bedrijven kunnen profiteren. In het hoofdlijnenakkoord is de ambitie uitgesproken dat Nederland moet behoren tot de top-5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Daarbij kunnen een stabiele Nederlandse economie en gezonde bedrijven niet zonder een goed vestigingsklimaat. Om dit te bereiken is het van belang om ook op Europees niveau concrete stappen te zetten om de groene groei en het innovatie- en concurrentievermogen van de EU te bevorderen. Ook het verdiepen van de interne markt is hierbij van belang daar de interne markt de basis is van ons concurrentievermogen.


  1. Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030↩︎

  2. Kamerstuk 33 104-33, 05 september 2024.↩︎

  3. Rathenau, 2024↩︎