[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)

Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader)

Nummer: 2024D36677, datum: 2024-10-03, bijgewerkt: 2024-10-21 12:01, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36610-5).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36610 -5 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025).

Onderdeel van zaak 2024Z13713:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2024-2025

36 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 3 oktober 2024

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van commissie,
Nijhof-Leeuw

Adjunct-griffier van de commissie,
Coco Martin

1. Inleiding

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden hebben nog veel vragen, met name over de keuze om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te laten voortbestaan.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Deze leden hebben meerdere vragen.

De leden van de CDA-fractie willen allereerst opmerken dat zij erg hechten aan een goed werkende bedrijfsopvolgingsregeling voor familiebedrijven. Juist het karakter van het familiebedrijf gericht op de lange termijn voor de volgende generatie, in plaats van korte termijn aandeelhoudersbelangen, en de diepere worteling in de samenleving van deze bedrijven, maakt het volgens deze leden de moeite waard om deze bedrijven te stimuleren en behouden. Ook wordt bijna de helft van de Nederlandse werkgelegenheid geboden door familiebedrijven. Onderzoek van SEO van maart 2024 bevestigt nogmaals dit beeld:

«Familiebedrijven denken in generaties en streven naar continuïteit. De focus ligt op het langetermijnperspectief van investeringen, financiële stabiliteit, stabiele werkgelegenheid en efficiënte besluitvorming. Familiebedrijven benoemen in hun missie en visie daarom vaak een duidelijk langetermijndoel, ondersteunen (lokale) maatschappelijke organisaties en herinvesteren behaalde resultaten in de onderneming. Financiële stabiliteit en voorzichtigheid, waar het gaat om vreemd vermogen en schulden, verhogen de kans om economische crises te doorstaan. Internationaal kwantitatief wetenschappelijk onderzoek bevestigt het kwalitatieve beeld dat bestaat en voegt daar de omvang van de bijdrage aan de samenleving aan toe. Kwantitatief onderzoek naar familiebedrijven in Nederland is beperkt. De belangrijkste reden is dat pas recent familiebedrijven in CBS-gegevens te identificeren zijn. Uit deze nieuwe data komen kwantitatieve inzichten naar voren die het internationale beeld bevestigen. Voor een volledig beeld van het ecosysteem van bedrijven waar familiebedrijven onderdeel van zijn, is nader onderzoek gewenst. In dit onderzoek brengen we de bijdrage van familiebedrijven in Nederland in beeld.

Familiebedrijven spelen een belangrijke rol in het bevorderen van macro-economische stabiliteit, waarbij ze een dempend effect hebben op economische schommelingen. Vanwege hun specifieke structuur en governance zijn familiebedrijven wendbaarder en kunnen ze sneller bijsturen. Dit resulteert in lagere maatschappelijke kosten tijdens crisistijden, zoals minder ontslagen, minder beroep op overheidsregelingen en minder faillissementen. Het streven naar continuïteit, dat voortkomt uit diepe betrokkenheid van de familie bij het bedrijf en de gemeenschap, leidt tot keuzes gericht op langetermijndoelen in plaats van louter winstmaximalisatie, wat de baanzekerheid van werknemers bevordert. Familiebedrijven zijn vaak gevestigd in regio’s met sterke onderlinge verbondenheid, waar ze bijdragen aan goede doelen en lokale initiatieven sponsoren. Ze hanteren een financieel conservatief beleid met een focus op langetermijnoriëntatie, wat resulteert in hoge solvabiliteit en liquiditeit. Hoewel familiebedrijven arbeidsintensiever zijn, wat de productiviteit per werknemer verlaagt, dragen ze bij aan stabiele werkgelegenheid.

Bedrijfsopvolgingsregelingen, zoals in EU-landen, ondersteunen de continuïteit van familiebedrijven effectief. In Nederland zijn er maatregelen genomen om deze regelingen doelmatiger te maken, maar de aanpassing plaatst ons land onder het Europees gemiddelde. Een ongelijker speelveld kan leiden tot minder belastingopbrengsten en verminderde maatschappelijke baten.»

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de conclusies van het SEO-onderzoek, te bevestigen dat familiebedrijven van essentieel belang zijn voor Nederland en aan te geven hoe de regering het voortbestaan van familiebedrijven stabiel en duurzaam te ondersteunen in relatie tot deze voorgestelde maatregelen. Deze leden vragen daarbij ook in te gaan op de risico’s voor de continuïteit van familiebedrijven die sommige van de maatregelen inhouden, door bepaalde aandeelhouders en familiebedrijven uit te sluiten van de BOR. Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de risico’s van een Europees ongelijk speelveld, als gevolg van de aanpassingen aan de bedrijfsopvolgingsregeling en hoe de regering hiermee wil omgaan.

Vanuit het grote belang dat deze leden hechten aan de BOR, willen deze leden ook dat de regeling met de juiste motieven gebruikt wordt en dat misbruik wordt voorkomen. Deze leden vinden het daarom goed dat voorstellen worden gedaan om misbruik tegen te gaan. Ook vinden deze leden het goed dat meer ruimte wordt gecreëerd voor bedrijfseconomisch logische beslissingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben bij enkele voornemens van de regering die zien op een versobering van de BOR kritische vragen.

1.1 Beschrijving van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten DSR ab en de BOR

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat belastingheffing als gevolg van een bedrijfsopvolging de continuïteit van onderneming in gevaar «zou» kunnen brengen. Deze leden vinden dit een opvallende woordkeuze, omdat juist de conjunctief – het zou kunnen – in de afgelopen decennia steeds gebruikt is om het bestaan van de BOR (of het uitbreiden ervan) te verdedigen. Op de Wikipedia-pagina over de zogenaamde aanvoegende wijs valt te lezen dat deze meestal een handeling uitdrukt «die de spreker als onwerkelijk (irrealis) of mogelijk (potentialis) beschouwt». Deze leden merken op dat dit de noodzaak van de BOR goed weergeeft: deze is weliswaar theoretisch mogelijk, maar onwerkelijk. Zij vragen de regering om te reflecteren op het gebruik van de conjunctief in deze context en te beschrijven welk bewijs er daadwerkelijk is dat de continuïteit van ondernemingen in gevaar komt door belastingheffing als gevolg van bedrijfsopvolging.

Deze leden vragen de regering voorts om te bevestigen dat de woorden «zouden» en «kunnen» op vergelijkbare wijze zijn gebruikt bij zowel de invoering als alle uitbreidingen van de BOR tot nu toe, en dat bij geen van die gevallen daadwerkelijk sprake was van bewijs dat de continuïteit van ondernemingen in gevaar komt door belastingheffing als gevolg van bedrijfsopvolging.

Klopt het dat de Staatssecretaris fiscaliteit in 1981 schreef dat bovengenoemde bewering «met geen enkel gegeven onderbouwd» werd? En dat zich «in de praktijk nagenoeg geen problemen» voordeden omdat de al aanwezige betalingsregeling voldoende was? Is de regering het eens met deze voormalige Staatssecretaris? En zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd naar het rentevrij maken van de eerder ingevoerde speciale betalingsregeling. Kan de regering toelichten welke directe aanleiding er was om die maatregel in 1984 in te voeren? Klopt het dat in 1989 bleek dat de rentevrije betalingsregeling amper gebruikt werd?

Deze leden merken ook op dat de regering het in 1998 onwenselijk vond als een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. Zij hebben echter niet kunnen vinden hoe vaak dit daadwerkelijk gebeurde. Kan de regering hier meer informatie over geven? Hoe vaak was er toen sprake van het geforceerd staken van de activiteiten of geforceerd verkopen zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe gaven, als gevolg van belastingheffing? En hoe vaak is daar nu sprake van? Hoe vaak zou er nu sprake van zijn zonder de BOR?

Kan de regering ook toelichten waarom de BOR werd verruimd in 2002, 2005 en 2010? Kan zij daarbij voor elk van deze verruimingen aangeven welk bewijs er was waaruit bleek dat verruiming nodig was, en wat er (daadwerkelijk, niet hypothetisch) misging vóórdat de verruiming plaatsvond?

Kan de regering tot slot op dit punt aangeven waarom de regering ervoor kiest deze ondoelmatige regeling die vooral ten goede komt aan (zeer) rijke erfgenamen te behouden? Kan zij aangeven waarom zij ervoor kiest de armoede in Nederland niet te verminderen, maar wel cadeaus uit te delen aan de allerrijkste Nederlanders? Kan de regering aangeven waarom de regering pretendeert er voor alle Nederlanders te zijn, terwijl dit evident niet het geval is?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de BOR en doorschuifregeling in de inkomstenbelasting aanmerkelijk belang (DSR ab) met deze, maar ook met voorgaande wetswijzigingen, veel soberder worden. Enerzijds begrijpen en delen deze leden de wens om de BOR en DSR ab gerichter te maken. Tegelijk benadrukken deze leden wel het belang van een goed vestigingsklimaat en het belang van de continuïteit van bijvoorbeeld familiebedrijven. Kan de regering duidelijk maken hoe ook daar rekening mee gehouden is?

Ook wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit dat een verdere versobering van de BOR kan leiden tot een verslechterde positie van familiebedrijven ten opzichte van beursgenoteerde bedrijven en private equity ondernemingen. Waarom kiest de regering daarvoor?

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de woorden van de regering over het belang voor een goede bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Belastingheffing als gevolg van bedrijfsopvolging kan de continuïteit van ondernemingen in gevaar brengen, bijvoorbeeld omdat liquide middelen aan de onderneming moeten worden onttrokken om aan de erf- of schenkbelasting te voldoen. Deze leden vragen de regering of er cijfers zijn die laten zien of de BOR en DSR in de huidige vorm én na de voorstellen die de regering doet in afdoende voorkomen dat bedrijfskapitaal onttrokken wordt aan de onderneming om aan de belastingclaim te voldoen. Ook vragen deze leden of het niet een verbetering zou zijn om via de BOR en DSR niet deels vrij te stellen zoals nu het geval is, maar om belastingheffing uit te stellen tot bedrijfskapitaal wordt opgenomen. In hoeverre is een dergelijk alternatief uitgedacht door de regering? Zou dit ook uitvoeringstechnisch mogelijk zijn?

1.2 Evaluatie en vervolgonderzoek

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn net als de regering verheugd dat het Centraal Planbureau (CPB) een gedegen kwantitatieve analyse van de BOR uit heeft kunnen voeren. Deze leden zijn ook blij met deze waardering voor dergelijke analyses vanuit de regering, en vragen waarom de regering geen opvolging geeft aan deze regering door de BOR af te schaffen of in te perken, aangezien uit de CPB-analyse duidelijk blijkt dat de BOR een overbodige regeling is die veel geld kost. De regering stelt terecht dat de BOR niet voldoet aan de eisen van de regering voor fiscale regelingen. In hoeverre denkt de regering dat de voorgestelde maatregelen en de door het vorige kabinet genomen maatregelen ertoe leiden dat de BOR wel aan deze eisen gaat voldoen? In hoeverre verwacht de regering dat de BOR na deze maatregelen wel als doelmatig beoordeeld wordt door het CPB?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten DSR ab en de BOR. Deze leden lezen dat de evaluatie en het vervolgonderzoek aanleiding geven tot het versoberen van deze regelingen. Deze leden constateren dat er, gezien de negatieve evaluatie, relatief weinig maatregelen genomen zijn om de doelmatigheid van de regeling te verbeteren. Is de regering ervan overtuigd dat de regeling nu wel doelmatig is? Welke mogelijkheden ziet zij nog om de doelmatigheid te verbeteren?

1.3 Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat één van de maatregelen van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 dit jaar is ingegaan, namelijk aan derden verhuurde onroerende zaken niet meer kwalificeren voor de BOR en DSR ab. Kan de regering toelichten wat de ervaringen tot nu toe zijn met deze maatregel, zowel in de uitvoering als voor gebruikers van de BOR en DSR?

De leden van de CDA-fractie hebben in eerdere stukken reeds gelezen over de risico’s die worden gezien met betrekking tot amendement 11. Zij ondersteunen nog steeds het doel dat met dit amendement is beoogd, namelijk de toepassing op echte familiebedrijven, ongeacht of dit nu eerste, tweede, derde, vierde of vijfde generatie aandeelhouders zijn. Het feit dat deze bedrijven vaak ouder zijn, heeft volgens deze leden juist te maken met de lange termijn focus. De conclusie dat de uitkomsten van de toetsen op staatssteun, het gelijkheidsbeginsel en de uitvoering volgens de brief van 16 mei 2024 de Kamer geen andere keuze laten dan de uitbreidingen ongedaan te maken, gaan deze leden dan ook iets te snel. Zij merken op dat bedrijfopvolgingsregelingen op basis van een familiedefinitie in het buitenland ook bestaan, zoals in Duitsland en België. Deze leden vragen of de regering bereid is om voor wat betreft een eenvoudigere uitvoering te kijken of we een familiedefinitie kunnen vaststellen die bijvoorbeeld door de notaris wordt bevestigd met een certificaat als toegang tot de regeling. Ook vinden deze leden het goed dat het staatssteun vraagstuk op Europees niveau voorgelegd wordt. Zij vragen of de regering dit op informele of formele wijze wil voorleggen en wat het tijdspad ten aanzien hiervan is. In een eerdere brief stelde de regering voor het oordeel over gelijkheid aan de landsadvocaat te laten. Deze leden vragen of de vraag is voorgelegd, omdat duidelijkheid hierover ook behulpzaam kan zijn bij de uitvoering.

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de opvolging van de motie Stoffer c.s. (Kamerstuk II 2023/24, 36 418, nr. 90). Deze leden lezen dat de monitoring waarnaar in de motie wordt verzocht wordt vormgegeven in reguliere contacten met stakeholders en signalen vanuit de Belastingdienst. Daardoor ontstaat volgens deze leden de reële kans dat de monitoring niet goed opgepakt kan worden. Deze leden vragen de regering toe te zeggen dat de monitoring nadrukkelijk opgepakt wordt, en daarbij ook te bezien of en hoe eventuele onbedoelde effecten gerepareerd kunnen worden. Tevens vragen deze leden naar de termijn waarin de Kamer geïnformeerd wordt over de uitkomsten van de monitoring, zoals ook in de motie is verzocht.

2. Algemene toelichting voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen bij welke nota van wijziging de definitie van hybride aandelen wordt aangepast en wanneer de Kamer deze ontvangt.

2.1 Toegang beperken tot aandelen waarmee ondernemingsrisico wordt gelopen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat het onwenselijk is als mensen met hele kleine belangen in bedrijven gebruik kunnen maken van de BOR en DSR ab. Zij vragen de regering om toe te lichten hoe de voorgestelde maatregel om dit te bereiken verschilt van de maatregel met hetzelfde doel in de in juni 2022 ingediende initiatiefwet van het lid Maatoug. Kan de regering daarnaast uitleggen waarom zij voor een afwijkende vormgeving van deze maatregel gekozen heeft?

Deze leden vragen de regering ook waarom de regering kiest voor het in stand houden van de verwateringsregeling, waarbij de BOR en DSR ook beschikbaar blijven voor een indirect belang van gewone aandelen dat tenminste 0,5 procent van het nominale aandelenkapitaal beslaat dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking mits de rechtsvoorganger een indirect belang van gewone aandelen met een belang van tenminste vijf procent van het totale geplaatste kapitaal had. Hoe verhoudt dit zich tot de stelling dat «het faciliteren van een overdracht van belangen met een relatief zeer beperkt risico niet nodig [is] vanuit de doelstelling van deze faciliteiten»? En hoe is de uitzondering voor de verruiming van de verwateringsregeling en de toegang voor kleine familiebelangen op grond van het genoemde amendement nr. 11 te rijmen met dit uitgangspunt?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat gekozen wordt om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten alleen open te zetten voor aandeelhouders met een wezenlijk economisch belang. Klopt het dat deze extra eisen enkel gelden voor aandeelhouders in rechtspersonen en dus geenszins voor IB-ondernemers? Kan de regering bevestigen dat in het wetsvoorstel «Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025» aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan vijf procent in het familiebedrijf nu nog wel onder voorwaarden de BOR/DSR kunnen toepassen maar vanaf 2026 dat niet meer kunnen? Wat is de overweging daarachter? De consequentie van het huidige wetsvoorstel is dat deze in vele jaren of generaties opgebouwde ab-claim nu ineens door de huidige generatie moet worden afgerekend. De leden van de VVD-fractie vragen of de, potentieel negatieve, gevolgen zijn onderkend en beoogd? Kan de regering bevestigen dat zij daarmee een bewust onderscheid maken tussen familieleden/aandeelhouders die een direct belang hebben en familieleden van dezelfde familie die een indirect belang hebben?

In het hoofdstuk Advies en Consultatie wordt niet of nauwelijks ingegaan op overgangsrecht en de grote gevolgen voor aandeelhouders die tot nu toe wel onder de DSR en/of BOR zouden vallen. Kan de regering hier alsnog op ingaan? Kan daarnaast verder worden toegelicht wat wezenlijke voorrang betekent? Is de regering van mening dat ook bij «wezenlijke voorrang» de effecten disproportioneel kunnen zijn? Is de regering het ermee eens dat familiebedrijven hierdoor op achterstand komen ten opzichte van beursgenoteerde bedrijven of private equity ondernemingen? Waarop is de keuze gebaseerd van de regering om over te gaan tot uitkleden van de DSR terwijl het CPB in haar evaluatie tot de conclusie komt dat de doelmatigheid van de DSR niet goed kan worden onderzocht? Is de regering bereid dit eerst goed te onderzoeken?

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de mogelijk onbedoelde effecten van deze maatregel, nu niet is voorzien in overgangsrecht voor preferente aandelen die op grond van huidige regelgeving nog wel in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Heeft de regering dit voor ogen gehad?

De leden van de VVD-fractie lezen dat een reguliere houder van gewone aandelen in een lichaam naast zijn aandelen ook eigenaar van opties kan zijn. Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat het beter is om optierechten wel te laten kwalificeren als houder van die optierechten naast zijn opties bijvoorbeeld minstens evenveel gewone aandelen houdt?

De leden van de VVD-fractie signaleren overkill in de regeling in die zin dat soortaandelen na de wetswijziging niet langer kwalificeren als «gewone aandelen». Te denken valt aan aandelen waarop een agio is gestort wegens ongelijke kapitalen na de inbreng door meerdere vennoten in een samenwerkingsverband in een bv. Is er door de regering nagedacht om deze aandelen na de wetswijziging ook onder de BOR en de DSR te laten vallen? Zo ja, waar berust de keuze op om dit niet te doen? Zo nee, gaat de regering hier mee aan de slag?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat een aandeelhouder een belang heeft van 100 procent van de gewone aandelen en dat een medeaandeelhouder houder is van 100 procent van bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen. Als de nominale waarde van de geplaatste gewone aandelen minder is dan vijf procent van het totale geplaatste kapitaal, zouden die gewone aandelen niet langer kwalificeren voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Volgens de leden van de VVD-fractie is dit niet de bedoeling. Kan de regering zich inzetten om bij de toets of er sprake is van een voldoende belang in het lichaam, alleen zal worden gekeken naar het geplaatste aandelenkapitaal van de gewone aandeelhouders en niet naar niet-kwalificerende aandelen?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de praktijk vaak aandelen bij een vennootschap zijn gecreëerd, die vanaf 2026 gekwalificeerd kunnen worden als preferente aandelen maar thans nog wel in aanmerking kunnen komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Is de regering het eens met het verzoek om overgangsrecht in die zin dat alle preferente aandelen die aan de huidige wettelijke voorwaarden voldoen en voor de openbaarmaking van de internetconsultatie zijn uitgereikt, onder de BOR en de DSR blijven vallen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat tracking stocks ook betrekking kunnen hebben op een gehele objectieve onderneming. Zo kan een lichaam twee objectieve ondernemingen exploiteren, waarbij de vermogensbestanddelen en resultaten met betrekking tot de ene onderneming op de ene soort tracking stocks vallen en de vermogensbestanddelen en resultaten met betrekking tot de andere onderneming op de andere soort tracking stocks. Kan de regering bevestigen dat tracking stocks wel toegang tot de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten krijgen, voor zover deze betrekking hebben op ondernemingsvermogen?

De leden van de CDA-fractie lezen ten aanzien van de maatregel dat een werkgroep van beleid en uitvoering onderzoek heeft gedaan of het wenselijk en mogelijk is om de BOR en DSR ab zodanig vorm te geven dat deze niet langer door elke ab-houder kunnen worden toegepast. Dat is volgens deze werkgroep inderdaad het geval. Deze leden vragen of hierbij ook de sector is betrokken of gehoord.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een overgangsregeling is opgenomen voor tracking stocks. Zij vragen of voor andere rechten die niet meer onder de BOR vallen als gevolg van deze maatregel, zoals opties of winstbewijzen, ook een overgangsregeling geldt, of dat dat niet nodig wordt geacht.

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de uitsluiting van directe belangen van minder dan vijf procent, of dit betekent dat deze aandeelhouders vanaf 2026 de BOR of DSR niet meer kunnen toepassen. Deze leden vragen of dit bij het ontbreken van overgangsrecht, ook materieel terugwerkende kracht kan hebben voor huidige ab-houders die niet hebben kunnen anticiperen op de versobering.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering het onderscheid tussen familieleden met een direct en een indirect belang gerechtvaardigd vindt en of dit ten koste gaat van neutraliteit in het stelsel. Deze leden vragen of de regering onderzoek heeft gedaan naar de impact van de maatregel op ondernemingen en op de economie. Deze leden vragen hoeveel aandeelhouders en hoeveel ondernemingen naar inschatting van de regering door deze maatregel worden geraakt en of dit vooral bedrijven raakt die al meerdere generaties bestaan. Kan de regering ook aangeven wat dit naar verwachting zal betekenen voor de belastingdruk voor dergelijke fictief AB-houders?

De leden van de SGP-fractie vragen naar mate waarin gebruikt gemaakt werd van de BOR en DSR ab voor anders dan reguliere aandelen? Zitten er specifieke kenmerken aan de ondernemingen voor wie de toegang tot de BOR en DSR ab met dit voorstel ingeperkt wordt? In welke mate treft dit voorstel het MKB?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de verruiming van de verwateringsregel voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld. Tegelijk worden er wel aanscherpingen voorgesteld in het belang dat nodig is om toegang te krijgen tot de BOR en DSR ab. Voortaan is een belang nodig van vijf procent om toegang te krijgen. Alleen als de directe rechtsvoorganger een belang van minimaal 5% had, is een belang groter dan 0,5 procent voldoende. Is dat correct? Wordt daardoor de toegang tot de BOR en DSR ab, in ieder geval tijdelijk, te veel ingeperkt? Ontstaan hierdoor niet grote risico’s in de continuïteit van bijvoorbeeld familiebedrijven? Waarom wordt de aanscherping niet gelijktijdig ingevoerd met de versoepeling van de verwatering?

De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich situaties voorstellen waarin een overdracht in een situatie onder de vijf procent leidt tot een hoge heffing die betekent dat een bedrijf moet interen op zijn ondernemingskapitaal. Deze leden vragen de regering om een reflectie op dit punt van spanning, en vragen wat de doorslaggevende reden is geweest om voor het percentage van vijf procent te kiezen. Ook vragen deze leden hoe deze maatregel zich verhoudt tot de «familietoets».

Kan de regering bevestigen dat in het wetsvoorstelaanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan vijf procent in het familiebedrijf nu nog wel onder voorwaarden de BOR/DSR kunnen toepassen maar vanaf 2026 dat niet meer kunnen? Wat is de overweging daarachter?

Kan de regering bevestigen dat zij daarmee een bewust onderscheid maakt tussen familieleden/aandeelhouders die een direct belang hebben en familieleden van dezelfde familie die een indirect belang hebben?

Heeft de regering in kaart gebracht hoeveel familiebedrijven geraakt worden door deze wetswijziging en wat de mogelijke impact is op de continuïteit van deze familiebedrijven?

Hoe kan de regering overgaan tot uitkleden van de DSR terwijl het CPB in haar evaluatie tot de conclusie komt dat de doelmatigheid van de DSR niet goed kan worden onderzocht? Is de regering bereid dit eerst goed te onderzoeken?

Kan de regering reflecteren op het feit dat het wetsvoorstel WAFB 2025 tot gevolg heeft dat bij vererving van familiebedrijven met aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan 5% in het familiebedrijf (fictief aanmerkelijk belang/meesleep aanmerkelijk belang) de effectieve belastingdruk (IB en SW) omhooggaat van maximaal 3,4% naar maximaal 44,8 procent?

2.2 Versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn kritisch op het versoepelen van de bezits- en voortzettingseis in de BOR. Versoepeling van deze eis betekent immers een verruiming van een regeling die ondoelmatig is, vooral ten goede komt aan de rijkste Nederlanders en zo de vermogensongelijkheid in de hand werkt. Deze leden zien afschaffing van de BOR dan ook als enige redelijke conclusie na het bestuderen van de wetsgeschiedenis en het lezen van de evaluatie van de regeling. Het oplossen van «knelpunten» in de regeling is daarmee een vreemde doelstelling: waarom zou een regeling die überhaupt niet zou moeten bestaan beschikbaar moeten worden gemaakt voor een grotere groep mensen? Deze leden vragen de regering dan ook om te reflecteren op de ondoelmatigheid van de regeling en de wens die ondoelmatigheid te verminderen, en de combinatie van deze wens met het beschikbaar maken van de regeling voor een grotere groep erfgenamen.

De leden van de VVD-fractie achten de uitkomsten van de 29 mei 2020-arresten voor de uitvoeringspraktijk ongewenst. In geval van een activa/passivatransactie zal veelal sprake zijn van een «opgaan in», waardoor voor de uitbreiding van een aandelenbelang veelal geen sprake zal zijn van «opgaan in», waardoor voor die uitbreiding wel een nieuwe bezitstermijn gaat lopen. Materieel bestaat er geen verschil tussen een uitbreiding in de vorm van een activa/passivatransactie en een aandelentransactie. Is de regering het met deze leden eens dat het onwenselijk is om hier fiscaal wel een verschil in behandeling bij de toepassing van de BOR in te maken? Is de regering het eens dat dit strookt met de gedachte van de wetgever om zo min mogelijk verschil te laten bestaan tussen overdrachten in de winstsfeer en die in de aanmerkelijk belangsfeer? Wat gaat de regering doen zodat er geen nieuwe bezitstermijn gaat lopen voor een uitbreiding van een aandelenbelang?

De leden van de VVD-fractie lezen dat er geen gevolgen zijn voor de voortzettingseis als indirect gehouden aandelen worden omgevormd in letteraandelen, zodat de holdings een eigen dividendpolitiek kunnen voeren. Kan de regering verduidelijken in welke situaties de gerechtigheid van de indirect ingehouden aandelen tot de onderneming niet wijzigt?

De leden van de VVD-fractie zijn blij met de verkorting van de voortzettingsperiode. Alleen vragen deze leden waarom dit ook niet kan gelden voor verkrijgingen die zich eerder hebben voorgedaan.

De leden van de D66-fractie nemen kennis van de versoepeling van de bezits- en de voortzettingseis in de BOR. Kan de regering toelichten hoe deze maatregel zich verhoudt tot het voornemen om de BOR te versoberen? Kan de regering verder toelichten hoeveel mensen naar verwachting zijn geholpen met deze maatregel?

De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat de bezitseis en voortzettingstermijn worden aangepast. Een BOR die aansluit op bedrijfseconomisch logische beslissingen is belangrijk voor duurzaam voortbestaan van ondernemingen.

Deze leden begrijpen overigens ook de keuze van de regering niet het voorstel van de stakeholders te volgen om de BOR van toepassing te maken op de instandhouding van het ondernemingsvermogen. De regeling is immers bedoeld voor het voortbestaan van familiebedrijven, niet van het familievermogen op zich.

Ten aanzien van de 29 mei-arresten over de «bezitseis» bij uitbreidingsinvesteringen, worden drie opties geschetst hoe daarmee om te gaan, waarbij de eerste optie is de arresten te volgen, en optie één en drie het inbouwen van ficties. De regering kiest voor optie één, omdat optie twee en drie de wet niet minder complex zouden maken. Zij zijn het eens met de keuze, maar krijgen graag meer inzicht in de complexiteit en uitvoerbaarheid van deze optie, omdat die nog steeds erg complex is.

In de toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat het «uitgangspunt blijft dat als de juridische huls van de onderneming wijzigt, dit niet belemmerend hoeft uit te pakken voor het voldoen aan de bezitseis of voortzettingseis, mits de subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming in het lichaam niet toeneemt (bezitseis), of afneemt (voortzettingseis)». Deze leden vragen of, als deze toch toeneemt onder de bezitseis, dan niet het oorspronkelijke percentage dat onder de BOR viel daar wel onder blijft vallen. En als het afneemt, of dan ook het resterende percentage onder de BOR blijft vallen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat voorgesteld wordt om de voortzettingstermijn te verkorten van vijf naar drie jaar, deze leden zijn daar voorstander van. Tegelijk blijft de bezitstermijn gelijk, op vijf jaar, omdat een verkorting kan leiden tot onbedoeld gebruik. Waarom acht de regering dit risico zo groot, zeker gezien het feit dat de verkorting van de voortzettingstermijn naar verwachting wel positief uitpakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of de maatregel om de voortzettingstermijn te verkorten van vijf naar drie jaar ook gevolgen heeft voor onbedoeld gebruik van de BOR. Welke analyses liggen aan deze verkorting ten grondslag, en kan de regering die delen?

2.3. Tegengaan onbedoeld gebruik BOR op (zeer) hoge leeftijd

De leden van de PVV-fractie lezen dat de regering een bezitstermijn willen hanteren die verband houdt met de AOW-leeftijd met een geleidelijke verlenging zonder maximale termijn. De leden van de PVV-fractie vinden net als de regering dat onbedoeld gebruik van fiscale regelingen moet worden tegengegaan, maar de PVV-fractie heeft wel vraagtekens bij de voorgestelde maatregel.

Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen de overdracht van een onderneming op hoge(re) leeftijd voorkomt? En kan de regering daarbij tevens aangeven welke – juridische – argumenten zij hebben om dit onderscheid op basis leeftijd te rechtvaardigen? En daarbij specifiek de eigen stelling onderbouwen dat: «Leeftijd is niet bij voorbaat een verdacht criterium voor onderscheid.»?

Want de PVV-fractie leest dit voorstel zo dat het onbedoeld gebruik van de BOR op hogere leeftijd intrinsiek gebaseerd is op leeftijd. Waar de regering vervolgens haar hele voorstel op gebaseerd heeft. Kan de regering aangeven op welke manier de voorgestelde maatregel – en rekenformule – leidt tot een duidelijker en eenvoudiger belastingstelsel?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre zij verwacht dat de voorgestelde maatregel de geschetste problematiek daadwerkelijk op zal lossen. Hoe vaak komen de zogenaamde «rollatorinvesteringen» nu voor en hoeveel minder zal dat zijn na invoering van de voorgestelde maatregel?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het tegengaan van onbedoeld gebruik van de BOR. Zij vragen nog wel waarom specifiek voor het verlengen van de bezitstermijn met zes maanden per jaar is gekozen, en niet met bijvoorbeeld drie maanden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat als een verlengde bezitstermijn van toepassing zou zijn, dat dit dan in familiebedrijven met veel dochterondernemingen zou kunnen leiden tot nadelen zoals een fiscale belemmering voor de inrichting van een gezonde juridische en organisatiestructuur. Zijn de gevolgen van deze verlengde bezitstermijn al uitgewerkt en op welke manier worden deze ondervangen?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het tegengaan van onbedoeld gebruik van de BOR. Deze leden vragen nog wel waarom specifiek voor het verlengen van de bezitstermijn met zes maanden per jaar is gekozen, en niet met bijvoorbeeld drie maanden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat als een verlengde bezitstermijn van toepassing zou zijn, dat dit dan in familiebedrijven met veel dochterondernemingen zou kunnen leiden tot nadelen zoals een fiscale belemmering voor de inrichting van een gezonde juridische en organisatiestructuur. Zijn de gevolgen van deze verlengde bezitstermijn al uitgewerkt en op welke manier worden deze ondervangen?

De leden van de D66-fractie zijn blij met het tegengaan van de rollator-constructie, maar vragen zich wel af of het klopt dat tegen de tegenhanger, namelijk de baby-bv, geen actie ondernomen wordt. Is de regering van plan hier actie op te ondernemen, als dit nog niet gebeurd is?

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering iets wil doen aan de onbedoelde effecten bij het gebruik van de BOR bij erflaters of schenkers op zeer hoge leeftijd. Zij vragen of de voorgestelde aanpassingen niet te ver gaan. Stel iemand start op 75-jarige leeftijd een onderneming, en wil deze na acht jaar, op 83-jarige leeftijd schenken. Klopt het dat de termijn van bezit dan te kort is om gebruik te maken van de BOR? Kan de regering explicieter ingaan op de rechtsongelijkheid dit hierdoor optreedt? En waarom is gekozen om de geleidelijke bezitstermijn te verlengen met zes maanden per jaar? Verminderen de onbedoelde effecten ook al niet met een verlenging met drie maanden per jaar?

2.4 Tegengaan onbedoeld gebruik door bedrijfsopvolgingscarrousel

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering om het dubbel gebruik van de BOR tegen te gaan. De leden van de PVV-fractie erkennen dat oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen altijd moet worden tegengegaan, maar zij zien wel wat uitvoeringsrisico’s bij het voorliggende voorstel.

Zo vragen de leden van de PVV-fractie hoe de regering gaat controleren dat het ook de bedoeling was van de betrokkenen om spaargeld onbelast over te dragen? De regering erkent immers zelf ook dat er situaties denkbaar zijn waarbij belastingbesparing niet het motief is.

Kan de regering een overzicht verstrekken waarin er sprake is geweest van een dubbele BOR – oftewel waarbij een onderneming waar teruggaat naar de oorspronkelijke verkoper? En binnen welke termijn – na eerste verkoop dit doorgaans plaatsvindt?

Hoe gaat de regering afbakenen of en wanneer er nog sprake is van dezelfde verkochte onderneming bijvoorbeeld in geval van splitsing, juridische entiteit of veranderende werkzaamheden?

Waarom heeft de regering gekozen voor de ruime reikwijdte van: «enig eerder moment in bezit is geweest van de verkrijger» en niet voor een bepaalde looptijd, zoals nu ook geldt bij de voortzettingseis?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de beschrijving van de bedrijfsopvolgingscarrousel en de voorgestelde maatregel met interesse gelezen. Deze leden staan positief tegenover het voorstel maar zien dit wel als een secundaire optie. Zij menen dat fiscale regelingen vaak leiden tot onbedoeld gebruik, en dat het daarom extra belangrijk is om kritisch te zijn op welke fiscale regelingen noodzakelijk zijn en welke niet. Sommige vermogende Nederlanders zijn immers geneigd met behulp van adviseurs de randen van de wet op te zoeken om zo min mogelijk belasting te hoeven betalen, en zij gebruiken daarvoor alle middelen (en dus regelingen) die zij kunnen vinden. Het is daarom van belang het aantal mogelijkheden in te perken, om te voorkomen dat het Belastingstelsel steeds complexer wordt gemaakt door enerzijds nieuwe regelingen en anderzijds extra regels die misbruik van die regelingen tegen moeten gaan. Deelt de regering deze mening? En is zij bereid kritisch te kijken naar de noodzaak van fiscale regelingen? Hoe ziet zij de BOR in dit licht?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven deze maatregel. Kan de regering nog wel aangeven waarom niet is gekozen voor het toestaan van een tegenbewijsregeling? Zijn situaties mogelijk waarin toepassing van de antimisbruikbepaling tot onredelijke gevolgen kan leiden?

Deze leden vragen de regering daarnaast nog verder te reflecteren op de situatie die SRA onder de aandacht brengt, bij overlijden van een kind. Zij vragen de regering of het opzetten van constructies bij voorziene overlijdens niet al wordt ingeperkt door de bestaande bezitstermijn.

De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat anti-misbruikmaatregelen worden voorgesteld om onbedoeld gebruik van de regeling te voorkomen. Ten aanzien van de bedrijfsopvolgingscarrousel maatregel lezen zijn dat deze van toepassing is als de verkregen onderneming op de een of andere manier een voortzetting is van de verkochte onderneming. Deze leden lezen in de uitvoeringstoets geen significante gevolgen voor de uitvoering. Deze leden vragen of het voor de Belastingdienst niet complex is dit te beoordelen en handhaven.

Deze leden merken overigens op dat deze maatregel ziet op situaties dat iemand die de onderneming onder de BOR overdraagt, deze niet weer terug overgedragen mag krijgen. Deze leden vragen of het klopt dat hier in feite geen sprake is van dubbel-BOR, en of er geen gerechtvaardigde situaties zijn waarin iemand de onderneming weer terug verkrijgt.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de opmerking van de NOB dat de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingscarroussel te groot is. Enerzijds doordat ook gevallen worden uitgesloten van de BOR waarbij de onderneming maar één keer wordt verkregen (en dus niet voor een tweede keer). Anderzijds doordat nu ook moet worden getoetst of de verkregen onderneming voortkomt uit (de opbrengst) van een verkochte onderneming. De NOB begrijpt dat de wetgever herhaaldelijk gebruik van de BOR/DSR met dezelfde onderneming wenst te voorkomen, maar stelt wel voor de reikwijdte daartoe te beperken.

2.5 Wijziging inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen

Voor wat betreft de toegang tot de BOR in het kader van verwaterde belangen lezen de leden van de PVV-fractie dat er nog geen inwerkingtredingsdatum voor familiebelangen kleiner dan 0,5 procent is opgenomen en dat dit tot nader order wordt uitgesteld, wanneer is de regering voornemens de regelingen bij de Europese Commissie ter goedkeuring voor te leggen?

Wat zijn de overwegingen van de regering om – desondanks toch geen uitvoering te geven aan de versoepeling in amendement 11 bij het Belastingplan 2024?

In het advies van NautaDutilh is te lezen dat: verruiming van de verwateringsregeling voorziet in een ogenschijnlijk objectief criterium, is de verwachting, [...] dat het de facto met name van toepassing zal zijn bij bedrijfsoverdracht binnen een familiebedrijf. Erkent de regering dat een verwachting nog geen realiteit is? En dat de indirecte toepassing van de BOR/DSR ab is om bedrijven op enigerlei wijze over te dragen aan naasten dan wel familieleden om zo de onderneming voort te zetten?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn blij te lezen dat de voorgestelde aanpassing van de BOR niet in werking treedt per 1 januari 2025. Zij zien echter liever dat volledig wordt afgezien van de maatregel. Zij vragen de regering wat zij verwacht van de goedkeuringsvraag bij de Europese Commissie. Is het waarschijnlijk dat de Europese Commissie haar goedkeuring geeft, op basis van het juridisch advies dat de regering hierover tot nu toe ontvangen heeft? En wat is de regering van plan met deze maatregel te doen in het geval geen goedkeuring gegeven wordt? Wat wordt de invoeringsdatum als wel goedkeuring gegeven wordt, en wat zijn dan de budgettaire consequenties en gevolgen voor de uitvoering?

De leden van de D66-fractie nemen kennis van de wijziging van de inwerkingtredingsdatum verruiming verwateringsregeling en toegang voor kleine familiebelangen. Adviezen hebben aangetoond dat deze maatregel om verschillende redenen niet uitvoerbaar is. Kan de regering toelichten waarom nog niet definitief besloten is van deze maatregel af te zien? Wanneer gaat dit besluit genomen worden?

Op basis van welke zorgen is besloten deze maatregel voor te leggen aan de Europese Commissie, vragen de leden van de SGP-fractie? Zijn er niet andere lidstaten met een vergelijkbare regeling? Mocht dit voorstel als ongeoorloofde staatssteun worden gezien door de Europese Commissie, is de regering dan bereidt om te bezien hoe het amendement wel aan deze toetsing kan voldoen?

Wanneer verwacht de regering uitsluitsel van de Europese Commissie of het voorstel al dan niet als ongeoorloofde staatssteun moet worden gezien, vragen de leden van de SGP-fractie?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor het feit dat de regering een staatssteuntoets uitvoert op de verwateringsregel voor kleine familiebelangen. Deze leden vragen wat de incidentele budgettaire opbrengst is van de verdaging van de ingangstermijn met één jaar. Tevens vragen deze leden of voor deze middelen al een bestemming is gevonden.

4. Budgettaire aspecten

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering wat de budgettaire opbrengst zou zijn van a) het verhogen van het minimale aandelenbelang voor gebruik van de BOR van 5% naar 25%; b) het inperken van de vrijstelling goingconcernwaarde naar de originele vrijstelling uit 1998 (25%) en c) het volledig afschaffen van de BOR.

8. Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de gevolgen voor het bedrijfsleven. Hoe rijmt de regering de hoge prioriteit die de PVV-, VVD-, NSC- en BBB-fracties in het Hoofdlijnenakkoord geven aan het vestigingsklimaat met de doelstelling om Nederland tot de top vijf van landen met een goede concurrentiepositie te laten behoren met de voorgenomen maatregelen? Kan de regering bevestigen dat het Wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolingsfaciliteiten (WAFB) 2025 tot gevolg heeft dat bij vererving van familiebedrijven met aandeelhouders die een direct belang hebben van minder dan 5% in het familiebedrijf (fictief aanmerkelijk belang/meesleep aanmerkelijk belang) de effectieve belastingdruk (IB en SW) substantieel omhooggaat? Kan de regering inhoudelijk inzichtelijk maken wat de gevolgen zijn voor de effectieve belastingdruk in deze situatie?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de NSC-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van het wetsvoorstel. Onder verwijzing naar onder andere de motie van deze fractie met nr. 32140-159 en schriftelijke vragen waarbij de leden van de NSC-fractie de BOR-facilitering kritisch bezien, staan deze leden op het standpunt dat de BOR-regeling eerder versoepeld dan verruimd zou moeten worden.

De leden van de NSC-fractie constateren dat de voortzettingseis toch wordt verkort naar drie jaar. Kan de regering dit dragend motiveren? Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat dit oneigenlijk gebruik in de hand kan werken.

De leden van de NSC-fractie hebben met grote belangstelling de bijlagen met lobby brieven gelezen over de BOR. In eerdere schriftelijke vragen van 8 april 2024 van de leden Idsinga en Omtzigt hebben zij hier uitdrukkelijk om gevraagd. Deze leden zijn best geschrokken en verzoeken de regering een waardeoordeel te geven over de lobby. Ook vernemen zij graag wie Whitepaper (stuk nummer 9) aan de Staatssecretaris gestuurd heeft en wat de begeleidende boodschap daarbij was.

Ook de NOB is van mening dat de BOR-regeling te ruimhartig is opgezet. Zij hebben daartoe een tegenbewijsmaatregel voorgesteld die niet is overgenomen. Kan nader worden toegelicht waarom voorbij is gegaan aan het advies van de NOB?