[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beleidsconsequenties arrest Hof van Justitie van de Europese Unie (C 646/21) over verwestering in samenhang met de vervolgingsgrond “sociale groep” (artikel 10, eerste lid, onder d, Kwalificatierichtlijn) en de belangen van het kind in de asielprocedure

Vreemdelingenbeleid

Brief regering

Nummer: 2024D39001, datum: 2024-10-16, bijgewerkt: 2024-11-12 11:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-19637-3303).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 19637 -3303 Vreemdelingenbeleid.

Onderdeel van zaak 2024Z16095:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2024-2025

19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 3303 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ASIEL EN MIGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 oktober 2024

Op 11 juni 2024. heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) arrest gewezen1 in een Nederlandse zaak waarin prejudiciële vragen zijn beantwoord omtrent verwestering in samenhang met de vervolgingsgrond «sociale groep» (artikel 10, eerste lid, onder d, Kwalificatierichtlijn) en de belangen van het kind in de asielprocedure. Naar aanleiding van de antwoorden van het Hof over laatst genoemd onderwerp, wordt geen aanleiding gezien aanpassingen door te voeren in de huidige werkwijze voor wat betreft (het vaststellen van) de belangen van het kind. Het Hof komt voor de beoordeling van het asielmotief van «verwestering» echter tot een anders opgebouwde beoordeling dan tot nu toe in de praktijk werd bediend. Het huidige beoordelingskader dient derhalve te worden aangepast. De uitleg van het Hof is bindend voor Nederland (en de andere EU-lidstaten).

Het Hof hanteert in haar uitspraak niet de term «verwestering», maar spreekt van «de vereenzelviging van (minderjarige) vrouwen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw». Concreet moet deze vereenzelviging betekenen dat zij in haar dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid moet willen genieten. De vereenzelviging kan plaatsgevonden hebben tijdens het verblijf van de vrouw in een lidstaat. Het Hof komt tot de conclusie dat vrouwen die een dergelijke vereenzelviging als gemeenschappelijk kenmerk hebben, al naar gelang de omstandigheden in het land van herkomst, kunnen worden geacht te behoren tot «een specifieke sociale groep». Indien sprake is van een gegronde vrees voor daden van vervolging vanwege het behoren tot deze groep, kan dit leiden tot verlening van de vluchtelingschap. Bij de beoordeling kan niet worden verlangd dat zij zich bij terugkeer naar het land van herkomst aanpassen aan de daar geldende normen en waarden.

Als gevolg van dit arrest is de IND Werkinstructie 2019/1 «het beoordelen van asielaanvragen van verwesterde vrouwen» komen te vervallen en zal een nieuw kader in de Vreemdelingencirculaire worden opgenomen. De beoordeling zal als volgt wordt opgebouwd:

– Primair zal beoordeeld worden of in het individuele geval de (minderjarige) vrouw zich heeft vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw gedurende haar verblijf in een lidstaat;

– Vervolgens dient vastgesteld te worden of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het betreffende land van herkomst daadwerkelijk als afwijkend wordt beschouwd. Dit zal in voorkomende gevallen beleidsmatig vastgesteld kunnen worden in het landgebonden asielbeleid. Voor landen waar dit niet het geval is, zal dit individueel aan de hand van de landeninformatie vastgesteld moeten worden.

– Indien geconcludeerd kan worden dat er daadwerkelijk sprake is van het (toegedicht) behoren tot een sociale groep als gevolg van de vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw dan zal vervolgens nog vast gesteld moeten worden dat er daadwerkelijk een vrees is voor daden van vervolging als gevolg hiervan.

Het toetsingskader voor het toekennen van vluchtelingschap op deze gronden vormt daarmee een drietrapsbeoordeling waarbij allereerst wordt beoordeeld of geloofwaardig is dat er sprake is van vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw en of dit dermate fundamenteel is voor haar identiteit en morele integriteit dat niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft. Ook dient vastgesteld te worden op welke wijze de vrouw hier in haar dagelijkse leven reeds invulling aan geeft (en of dit geloofwaardig is) dan wel invulling aan wenst te geven bij terugkeer naar het land van herkomst (en of dit aannemelijk is).

Het enkele stellen het belangrijk te vinden dat vrouwen en mannen op gelijke wijze behandeld worden, is onvoldoende om te kunnen spreken van de door het Hof omschreven vereenzelviging. Voor de vaststelling of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het betreffende land van herkomst daadwerkelijk een sociale groep is, dient de groep als afwijkend te worden beschouwd. Pas wanneer ook dat het geval is, wordt beoordeeld of de behandeling die zij dientengevolge bij terugkeer vreest te ondergaan als vervolging dient te worden aangemerkt.

De Minister van Asiel en Migratie,
M.H.M. Faber-van de Klashorst


  1. ECLI:EU:C:2024:487↩︎