Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31288-897)
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2024D41225, datum: 2024-10-29, bijgewerkt: 2024-10-29 16:17, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (GroenLinks-PvdA)
- Mede ondertekenaar: M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier
- Beslisnota bij Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31288-897)
- Aanbiedingsbrief
Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -1159 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.
Onderdeel van zaak 2024Z17113:
- Indiener: E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-11-05 15:50: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-11-14 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (🔗 origineel)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 1159 Verslag van een schriftelijk overleg
Vastgesteld 29 oktober 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over de brief van 15 januari 2021 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 897).
De vragen en opmerkingen zijn op 30 maart 2022 aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 29 oktober 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Bromet
Adjunct-griffier van de commissie,
Arends
Inhoud
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
Inbreng van de leden van de D66-fractie
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
II Reactie van minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vinden internationalisering een groot goed. Tegelijk vinden zij het nuttig om te bepalen dat de keuze voor een andere taal dan de Nederlandse alleen gerechtvaardigd is als dat inhoudelijk meerwaarde heeft. De leden zien dat gepoogd is een balans te vinden tussen het aantonen van meerwaarde en het behoud van het goede. De leden van de VVD-fractie vragen na het lezen van het ontwerpbesluit of het aantal zeer breed uit te leggen bepalingen er niet voor zorgt dat een enorm aantal opleidingen getoetst moeten worden, waarna ze vervolgens waarschijnlijk voor het grootste deel goedkeuring zullen krijgen. Heeft de minister met het oog hierop overwogen om alleen nieuw op te richten opleidingen te laten toetsen op deze wijze, om zo de financiële en organisatorische last voor instellingen te beperken, zo vragen de leden.
Opleidingen die minstens twee derde van het totaal aan studiepunten in een andere taal verzorgen, moeten de toets anderstalig onderwijs doorlopen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de minister aankijkt tegen de mogelijkheid om voor de bepaling of een meerwaardetoets nodig is, de studiepunten uit de vrije keuzeruimte niet mee te laten tellen.
UNL1 brengt in dat faciliteiten voor uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands zich vaak op instellingsniveau bevinden en dat de toets daarop daarom ook plaats zou moeten vinden op instellingsniveau via de ITK2. De leden van de VVD-fractie kunnen zich hierin vinden. Zij vragen hoe de minister hiertegen aankijkt.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit om regels omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal in het hoger onderwijs toe te voegen aan het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Zij hebben enkele vragen die zij aan de minister wensen te stellen.
De leden van de D66-fractie vragen de minister om toe te lichten of de AMvB3 al is vastgesteld en of de Raad van State reeds een advies heeft uitgebracht. Zo ja, kan de minister het advies van de Raad van State aan de Kamer doen toekomen? Tevens vragen deze leden of het Adviescollege toetsing regeldruk over dit besluit of deze delen van de Wet taal en toegankelijkheid advies heeft uitgebracht, en zo ja, wat de belangrijkste overwegingen van het Adviescollege zijn. Ook vragen deze leden of er een uitvoeringstoets is uitgevoerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie en de onderwijsinstellingen.
De leden van de D66-fractie lezen dat in artikel 3.12 van het ontwerpbesluit regels worden gesteld over hoe onderwijsinstellingen de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands dienen te bevorderen. Zij vragen de minister te bevestigen dat Nederlandstalige studenten niet verplicht zijn om van het aanbod gebruik te maken, maar dat het gebruik van het aanbod naar eigen inzicht van de student is.
De leden van de D66-fractie lezen in artikel 3.13 van het ontwerpbesluit dat opleidingen vrijgesteld kunnen worden van instemming om onderwijs in een andere taal aan te bieden. Deze leden vragen de minister nader toe te lichten wat ‘specifieke regionale of economische omstandigheden’ kunnen zijn waardoor een vrijstelling gerechtvaardigd is. Zij geven tevens in overweging dat onderwijsinstellingen op basis van hun profiel kunnen kiezen voor een sterke internationale oriëntatie. Voor deze onderwijsinstellingen staan de administratieve lasten om telkens de meerwaarde te onderbouwen of een vrijstelling aan te vragen niet meer in verhouding met het doel van de wet. Deze leden vragen de minister of hij onderkent dat te rigide regels deze onderwijsinstellingen onnodig kunnen beknellen. Zij vragen of het ook mogelijk is om in bijzondere gevallen een instellingsbrede vrijstelling te geven voor de toets anderstalig onderwijs.
De leden van de D66-fractie lezen in artikel 3.14 van het ontwerpbesluit dat er sprake is van meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het onderwijs als er ten minste wordt voldaan aan twee van de vijf onderdelen. Zij vragen de minister de eis te motiveren dat er aan ten minste twee onderdelen voldaan moet worden. Is er bij een van de vijf onderdelen niet al sprake van meerwaarde?
De leden van de D66-fractie maken uit de aanbiedingsbrief op dat het voornemen was om de AMvB per 1 september 2020 vast te stellen. Deze leden vragen de minister te bevestigen dat de AMvB niet met terugwerkende kracht ingevoerd wordt en op welke termijn de inwerkingtreding wordt verwacht.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs. De voornoemde leden herhalen de conclusie die de minister op pagina 6 van de nota van toelichting4 trekt (pagina 6): “De toegenomen internationale oriëntatie van een deel van de hoger opgeleiden leidt ertoe dat zij minder aandacht hebben voor de Nederlandse taal en context.” Het is derhalve van belang dat het uitvoeringsbesluit op heldere en effectieve wijze bijdraagt aan het verbeteren van de situatie. In dit kader hebben zij enkele vragen.
Uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
De minister geeft in het besluit aan dat er een onderscheid zit tussen het op peil houden van het taalniveau dat bereikt is aan het eind van de middelbare school en het werken aan het taalniveau dat studenten dienen te beheersen bij het voltooien van de opleiding in het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs. Als het gaat over het niveau dat studenten dienen te beheersen bij het voltooien van de opleiding kiest de minister ervoor om geen specifiek niveau voor te schrijven. Aan de andere kant krijgt de Taalunie de opdracht om te werken aan een referentieniveau 5F. De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de minister met het referentieniveau 5F in de praktijk voornemens is te gaan doen als dit vastgesteld is.
Tevens vernemen zij graag van de minister, mede aangezien deze brief al op 15 januari 2021 naar de Tweede Kamer is gestuurd, wat de huidige stand van zaken is van het verzoek aan de Taalunie om een referentieniveau uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te ontwikkelen. Op welke termijn dient de totstandkoming van dit referentieniveau te zijn afgerond? De voorgenoemde leden vernemen graag of het niveau 5F alleen bedoeld is voor gebruik in het wetenschappelijk onderwijs, aangezien het uitgangspunt voor het vwo5 4F lijkt te zijn en voor het havo6 3F. Zo ja, geldt dan het huidige referentieniveau 4F als streven voor het hoger beroepsonderwijs, zo vragen zij.
De minister geeft aan dat dat de NVAO7 vanaf nu tijdens heraccreditaties dient te kijken naar het niveau van het Nederlands. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de NVAO dit vormgeeft bij opleidingen waarbij het merendeel van de door studenten opgeleverde
(eind-)producten in het Engels is. Ook ontvangen ze graag een toelichting van de minister hoe deze beoordeling eruit zou zien indien er sprake zou zijn van instellingsaccreditatie. Tevens vernemen zij graag, mede aangezien dit besluit al 15 januari 2021 naar de Tweede Kamer is gestuurd, wat de huidige stand van zaken is rondom het aanpassen van het accreditatiekader waarin het nieuwe artikel 3.12 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 verwerkt wordt. Wordt dit accreditatiekader aan de Tweede Kamer aangeboden? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten, zo vragen de voornoemde leden.
Instellingen hebben al langere tijd een inspanningsverplichting om het taalniveau van Nederlandse studenten op peil te houden. De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de minister wat hij verstaat onder deze inspanningsverplichting. Zo zijn er universiteiten, bijvoorbeeld de Radboud Universiteit, de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Universiteit van Utrecht, die bij aanvang van de opleiding een taaltoets afnemen. Hoort dit volgens de minister bij een (minimale) inspanningsplicht, zo willen de voorgenoemde leden weten. Wat zou de minister vinden van een systeem waarbij ook aan het einde van een opleiding een taaltoets afgenomen zou worden? Zij ontvangen in dit kader graag een reflectie van de minister op het systeem in Vlaanderen, waar het beleid is dat iedere docent verantwoordelijk is voor de taalontwikkeling van de student en daarom (werk)stukken op taalfouten moet beoordelen en de student waar nodig doorverwijst naar (facultatief) taalonderwijsaanbod.
Taal waarin het onderwijs wordt verzorgd
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister kan concretiseren wat er bedoeld wordt met de definitiebepaling "het onderwijs is in het bijzonder internationaal georiënteerd indien het onderwijs overduidelijk een internationaal karakter heeft". Wordt hiermee bedoeld dat als de opleiding nu al als ‘internationaal’ staat aangemerkt, dit voldoende grond vormt om ook in de toekomst aan dit criterium te voldoen? Kan de minister scherper omschrijven wat dient te worden verstaan onder ‘internationaal karakter’? Kan de minister, aan de hand van enkele concrete voorbeelden, ingaan op de kritiek dat het onderscheidend karakter van de definitiebepaling gering is? De leden van de CDA-fractie willen graag tevens weten hoeveel procent van de studenten na de opleiding werkzaam moet raken in een internationale arbeidsmarkt, wil er sprake zijn van ‘grotendeels’. Aan de hand van welke (type) bronnen kunnen instellingen dit onderbouwen?
Hoe gaat de NVAO, namens de minister, beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van onvoldoende beschikbare Nederlandstalige docenten om onderwijs van voldoende niveau te kunnen verzorgen? Kan de voertaal op een opleiding automatisch gewijzigd worden als de meerderheid van de aanwezige docenten momenteel al de Nederlandse taal niet machtig is? Hoe kijkt de minister aan tegen de wenselijkheid van niet-Nederlandssprekende docenten om de Nederlandse taal te leren?
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister voornemens is om gebruik te maken van de mogelijkheid om opleidingen of groepen opleidingen uit te zonderen van de toets anderstalig onderwijs vanwege specifieke regionale of economische omstandigheden. Zo nee, kan de minister toelichten waarom dit niet nodig is? Zo ja welke opleidingen of groepen van opleidingen heeft de minister in gedachten? Welke criteria wenst de minister te gebruiken om tot de selectie te komen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister kan aangeven wat het verschil is tussen gezamenlijk onderwijs, dat een grondslag is om uitgezonderd te worden van de toets anderstalig onderwijs, en onderwijs dat gezamenlijk met een anderstalige buitenlandse onderwijsinstellingen wordt verzorgd, dat valt onder element d? Is het mogelijk om bij de beantwoording van de vragen een lijst met opleidingen die een joint degree/double degree/ multiple degree samen met een buitenlandse instelling voor hoger onderwijs verzorgen aan de Kamer aan te bieden, zo vragen zij.
Is de minister voornemens om onderzoeksmasters uit te zonderen van de toets anderstalig onderwijs? Zo nee waarom niet? Zo ja welke onderzoeksmasters komen hier bij benadering voor in aanmerking? Is de minister voornemens om University Colleges uit te zonderen van de toets anderstalig onderwijs? Is de minister voornemens om opleidingen aan te wijzen waarbij de internationale focus op voorhand vaststaat, waardoor zij geen toets anderstalig onderwijs hoeven te doen? Zo nee waarom niet? Zo ja welke opleidingen komen hiervoor bij benadering in aanmerking, zo vragen de leden.
Gevolgen - de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd
De leden van de CDA-fractie vragen waar de registratie van de taal waarin het onderwijs aan een opleiding wordt verzorgd plaatsvindt. Zij vragen tevens of de minister kan aangeven of, en zo ja, welke situaties zich kunnen voordoen waardoor het toch noodzakelijk is om het meerwaardecriterium nogmaals te toetsen.
Uitvoering, toezicht en handhaving – uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
De leden van de CDA-fractie willen graag weten in hoeverre in de nadere uitwerking die door de NVAO wordt verzorgd een koppeling gemaakt wordt tussen de twee elementen waar de NVAO naar gaat kijken, namelijk: 1) het niveau van uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands dat kan worden gebruikt als referentie, en 2) aan de hand van welke elementen de commissie kan bepalen of de instelling ondersteuning en begeleiding aanbiedt. Oftewel, gaat de NVAO ook kijken of het niveau van uitdrukkingsvaardigheid behaald wordt met de instrumenten die voorhanden zijn?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit omtrent de uitdrukkingsvaardigheden en meerwaarde van anderstalig onderwijs. Deze leden plaatsen enkele vraagtekens bij de voorgestelde wijzigingen.
Anderstalig onderwijs
De leden van de PvdA-fractie willen ten eerste ingaan op het voorgenomen besluit om de meerwaarde te toetsen van onderwijs in een andere taal dan het Nederlands. Kan de minister aangeven wat het probleem is dat met deze toets wordt opgelost? Kan hij aangeven wat er volgens hem mis is met studies die minstens twee derde in een andere taal gedoceerd worden? Deelt hij de mening dat het bijzonder leerzaam en van toegevoegde waarde kan zijn om in een andere voertaal, bijvoorbeeld Engels, onderwijs te ontvangen, zeker gezien het internationale karakter van veel wetenschappelijke velden? Deelt hij de mening dat het Nederlandse onderwijs en Nederlandse studenten baat hebben bij dit internationale karakter?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister kijkt naar de vrijheid van instellingen zelf om onderwijs aan te bieden zoals hun goeddunkt. Hecht de minister aan deze vrijheid van instellingen? Is het doel van deze wijziging om de onderwijskwaliteit voor studenten te verbeteren of om de instroom van internationale studenten wellicht te temperen? Ziet de minister andere mogelijkheden als alternatief ingeval dat laatste het doel van deze wijziging is? De leden vragen of de minister van mening is dat instellingen en docenten zelf het beste kunnen inschatten wat hun studenten ten goede komt. Is de minister van mening dat de keuze voor een voertaal een op zichzelf staand besluit is? Of is dit een integraal deel van de curriculumsamenstelling? Is een inperking van deze autonomie door de voorgestelde toets wel gewenst, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie hebben ook enkele vragen over de administratieve lasten van de voorgenomen meerwaardetoets. Hoeveel bureaucratie en regeldruk gaat deze toets betekenen in de praktijk? Is de minister van mening dat dit een logische toevoeging is aan regeldruk en werkbelasting terwijl hij recent juist andere voorstellen, zoals dat omtrent de instellingsaccreditatie, heeft gedaan met als beoogd doel om de regeldruk verminderen?
Voorts hebben deze leden nog enkele praktische vragen. Kan de minister nader uitweiden over de manier waarop studiepunten binnen de individuele keuzeruimte wel of niet zullen worden meegeteld in het principe van twee derde studiepunten als criterium voor toetsing? Kan de minister uitleggen waarom moet worden voldaan aan twee criteria die de meerwaarde van onderwijs in een andere taal dan het Nederlands? Waarom niet drie criteria? Waarom niet vier criteria? Waarom niet alle vijf criteria? Waarom niet maar één criterium, gezien het feit dat alle vijf onderdelen op zich al sluitende argumenten zijn die de meerwaarde bewijzen?
Uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan zowel de vrijheid te studeren in de taal die men zelf goeddunkt, als aan de uitdrukkingsvaardigheid van studenten in het Nederlands. Wat waren de afwegingen om hier alleen Nederlandse studenten bij te betrekken? Deelt de minister de mening dat het ook voor internationale studenten van toegevoegde waarde kan zijn hun uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te verbeteren, bijvoorbeeld met oog op integratie in de samenleving en het perspectief op in Nederland blijven na de studie?
Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie of de minister kan reflecteren op de keuze om de uitdrukkingsvaardigheidstoets uit te voeren op opleidingsniveau terwijl de faciliteiten om deze te bevorderen zich bevinden op instellingsniveau. Hoe kijkt de minister naar de mogelijkheid dit te betrekken bij de instellingstoets kwaliteitszorg, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het onderhavig ontwerpbesluit. Deze leden zijn blij dat studenten en wetenschappers van over de hele wereld Nederland goed weten te vinden en zijn van mening dat internationalisering een verrijking kan zijn voor de student en de wetenschap. Tegelijkertijd pleiten deze leden voor verstandige internationalisering, wars van perverse prikkels. Voorts zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat de keuze voor een andere taal dan de Nederlandse een meerwaarde voor het onderwijs moet hebben en dat het uitgangspunt is dat het onderwijs in het Nederlands moet worden verzorgd. Derhalve hebben deze leden vragen over het ontwerpbesluit.
2. Achtergrond en wettelijk kader
2.2 Taal waarin het onderwijs wordt verzorgd
Docenten zijn de belangrijkste factor voor de kwaliteit van het onderwijs. Goede beheersing van het Engels is dan ook cruciaal voor kwalitatief goed Engelstalig onderwijs. In de afgelopen jaren zijn er goede vorderingen gemaakt op het gebied van taalbeheersing, maar de LSVb8 stelt dat er ook vaak verhalen binnenkomen van studenten over docenten die zich minder goed in het Engels kunnen uitdrukken. In zulke gevallen heeft het geen enkele meerwaarde om Engelstalig onderwijs te geven en zou het zelfs beter zijn om Nederlands onderwijs te geven, aldus de LSVb. Ontvangt de minister deze signalen ook? Hoe kan de minister instellingen stimuleren in het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheden van docenten die onderwijzen in een andere taal dan het Nederlands? Moet de instelling in het taalbeleid ook opnemen hoe de kwaliteit van het onderwijs op dit vlak wordt gewaarborgd? Hoe wordt hierbij ook rekening gehouden met de werkdruk van docenten, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat dit betekent voor medezeggenschapsorganen. Wat betekent dit voor hen, voor de voertaal die zij hanteren en voor de informatievoorziening? Hoe zorgt de minister ervoor dat ook leden van opleidingscommissies, facultaire/instituutsraden en de centrale raad voldoende in staat worden gesteld hun taak goed uit te voeren, ook als de voertaal Engels is? Is er bijvoorbeeld een vertaling van de WHW9? Worden trainingen en instructiemateriaal voor (aankomende) medezeggenschappers ook in het Engels aangeboden? Meer generiek: betekent dit wetsvoorstel dat voortaan alle informatie in hogeronderwijsinstellingen minimaal tweetalig wordt aangeboden?
2.3 Toets anderstalig onderwijs
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat indien de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding dat overeenkomt met ten minste twee derde deel van het totale aantal studiepunten van de opleiding in een andere taal dan het Nederlands wordt verzorgd, instemming gevraagd dient te worden aan de NVAO. Heeft dit ook betrekking op de individuele keuzeruimte van de studenten? De leden vragen hoe de minister aankijkt tegen het voorstel van UNL om vast te leggen dat de studiepunten in de individuele keuzeruimte niet worden meegenomen in de toets.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3.1 Uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
De regering stelt in de nota van toelichting dat vanwege de genoemde inspanningsplicht die een onderwijsinstelling heeft, de studenten erop kunnen rekenen dat de instelling hen voldoende ondersteuning aanbiedt. De leden van de GroenLinks-fractie vinden deze formulering te algemeen. Hoe worden studenten geïnformeerd over deze mogelijkheden? Hoe kijkt de minister aan tegen een verantwoording op dit punt in het taalbeleid van de instelling? Zij vragen hoe wordt beoordeeld of de voorzieningen voldoende toegankelijk zijn en voldoende kwaliteit hebben.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn wel van mening dat studenten nog steeds volledig anderstalig onderwijs moeten kunnen volgen. De leden vragen of de minister kan waarborgen dat onderhavig wetsvoorstel tot het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid er nooit toe zal leiden dat er gedwongen Nederlandse vakken gegeven worden binnen nu nog volledig anderstalige tracks.
3.2 Taal waarin het onderwijs wordt verzorgd
3.2.1 Meerwaardecriterium
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat enkele meerwaarde-elementen bijzonder dicht tegen elkaar aan liggen, waarbij zelfs gesproken kan worden van een causaal verband. Zo vragen deze leden of er in de praktijk een groot verschil bestaat tussen het element a) het onderwijs is in het bijzonder internationaal georiënteerd, en element d) het onderwijs wordt verzorgd in nauwe samenwerking met bedrijven, instanties of onderwijsinstellingen die internationaal georiënteerd en overwegend anderstalig zijn. Is de constatering van de leden van de GroenLinks-fractie correct dat een internationale oriëntatie van een opleiding in de praktijk ook zal betekenen dat de opleiding nauw samenwerkt met internationale bedrijven, instanties of onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet? Zijn er voorbeelden van opleidingen die internationaal georiënteerd zijn, maar die geen nauwe samenwerking hebben met internationale bedrijven, instanties of onderwijsinstellingen? Kan de minister nader specifiëren wat hij verstaat onder 'internationaal georiënteerd'?
Meer in het algemeen vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de vijf elementen zodanig op elkaar aansluiten dat het in de praktijk voldoen aan een van de elementen automatisch betekent dat een opleiding voldoet aan twee of meer elementen. Zij krijgen graag een reflectie van de minister op dit punt.
3.2.2 Uitzondering toets anderstalig onderwijs
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de meerwaardecriteria tot anderstalig onderwijs en de criteria tot uitzondering van de toets anderstalig onderwijs wel bijzonder dicht tegen elkaar aanliggen. Zo is een van de meerwaarde-elementen het element dat het onderwijs in nauwe samenwerking is met een onderwijsinstelling die internationaal georiënteerd is en overwegend anderstalig is.10 Tegelijkertijd lezen deze leden dat de toets niet hoeft worden afgelegd indien een Nederlandse onderwijsinstelling met een of meer buitenlandse onderwijsinstellingen een opleiding of afstudeerrichting verzorgt. Hetzelfde geldt voor de uitzonderingsgrond 'opleidingen waarvan de internationale focus op voorhand vast staat' en het meerwaarde-element 'het onderwijs is in het bijzonder internationaal georiënteerd'. Wat is de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel als in de praktijk de meerwaarde-elementen die worden meegenomen in de toets anderstalig onderwijs en de uitzonderingronden van de toets vergelijkbaar zijn, zo vragen deze leden. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Is de minister voornemens om in de evaluatie mee te nemen hoeveel procent van de opleidingen die wel voldoen aan het meerwaardecriterium de toets anderstalig onderwijs niet hoeft te doorlopen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het in bepaalde gevallen wenselijk kan zijn dat opleidingen of groepen opleidingen in verband met specifieke regionale of economische omstandigheden uitgezonderd worden van de toets anderstalig onderwijs. Kan de minister een voorbeeld geven van een opleiding die op grond hiervan geen instemming hoeft te vragen van de NVAO? De minister stelt dat in deze bijzondere situatie de regionale en/of economische belangen zodanig van aard kunnen zijn dat deze zwaarder kunnen wegen dan de belangen die met de toets anderstalig onderwijs worden beschermd. Klopt het dat met de toets anderstalig onderwijs de belangen van de student moet beschermen? Zo ja, kan de minister uiteenzetten of hij het wenselijk vindt dat economische belangen daar voorrang op hebben? Kan de minister een voorbeeld geven van economische belangen die boven het studentenbelang gaan? Zo nee, welke belangen vallen hier dan wel onder, zo vragen de voornoemde leden.
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
Ten aanzien van de regeldruk willen de leden van de GroenLinks-fractie weten hoe instellingen (financieel) worden ondersteund om deze nieuwe taken uit te voeren, aangezien de werkdruk in het hoger onderwijs al zeer hoog is. Ten slotte vragen deze leden hoe de ambitie van de minister om over te gaan tot instellingsaccreditatie zich verhoudt tot dit wetsvoorstel. Zouden er na het invoeren van instellingsaccreditatie veranderingen zijn ten aanzien van de regeldruk door dit wetsvoorstel, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs. De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat het gebruik van de Nederlandse taal in het hoger onderwijs versterkt wordt en dat de keuze voor het aanbieden van het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands enkel gemaakt wordt als dat aantoonbaar een meerwaarde heeft. Het voorgestelde besluit leidt tot een aantal vragen van de ChristenUnie-fractie.
3.1 Uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands
Studenten moeten uiteindelijk bij het afronden van hun opleiding over een algemene taalvaardigheid beschikken die ten minste op hetzelfde niveau ligt als referentieniveau voor de vooropleiding. Vindt de minister het op peil houden van de taalvaardigheid voldoende? Kan de minister nader toelichten waarom er niet voor gekozen wordt om een hoger vastgesteld referentieniveau te ontwikkelen en voor te schrijven? Onderwijsinstellingen krijgen de plicht om zich in te zetten voor algemene taalvaardigheid van studenten. Studenten mogen erop rekenen dat de instelling hen voldoende ondersteuning aanbiedt en hen hier ook op wijst. Hoe wordt ervoor gezorgd dat studenten ook daadwerkelijk op de hoogte worden gebracht van de beschikbare ondersteuning, zo vragen de leden.
Een aantal organisaties, waaronder de projectgroep Uitdrukkingsvaardigheid, vindt de voorgestelde voorschriften te vrijblijvend. Is volgens de minister voldoende geborgd dat onderwijsinstellingen hier ook daadwerkelijk mee aan de slag gaan? De leden vragen op welke manier onderwijsinstellingen ook kunnen worden beoordeeld op of ze voldoende voorzieningen aanbieden, of dat de juiste zijn en of die voldoende kwaliteit hebben.
3.2.2 Uitzondering toets anderstalig onderwijs
Universiteiten vrezen de administratieve lasten die deze regeling met zich mee zou brengen. Dit geldt te meer voor universiteiten met een bijzondere regionale functie. In de regeling is een uitzonderingsbepaling opgenomen voor situaties waarin de toets anderstalig onderwijs ongewenste effecten heeft voor bepaalde regio’s waar gezien de demografische ontwikkeling of specifieke samenstelling van de regionale arbeidsmarkt een relatief grote instroom van internationale studenten gewenst is. Ook kunnen opleidingen of groepen van opleidingen worden aangewezen indien sprake is van een tekort aan personeel binnen een bepaalde sector op de arbeidsmarkt. Op welke wijze is de minister van plan hier invulling aan te geven? Heeft de minister overwogen om de mogelijkheid tot vrijstelling te verbreden tot instellingsniveau? Welke argumenten pleiten hiervoor en welke bezwaren ziet de minister op dit punt, zo vragen de voornoemde leden.
5.2 Taal waarin het onderwijs wordt verzorgd
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben bij de wetsbehandeling aandacht gevraagd voor het belang van medezeggenschap. Medezeggenschapsorganen staan het dichtst bij de opleiding en het is belangrijk dat zij kunnen meepraten over de taal van de opleiding. Bieden de wet en dit uitvoeringsbesluit volgens de minister voldoende zekerheid dat medezeggenschapsorganen ook daadwerkelijk invloed hebben op de taal van de opleiding? De minister schrijft dat indien minder dan twee derde van een opleiding of een traject in een andere taal wordt verzorgd, er een belangrijke rol is voor de medezeggenschap. Welke rol ziet de minister hier precies voor de medezeggenschapsorganen? Hoe is hun betrokkenheid geborgd? Hoe worden medezeggenschapsorganen betrokken wanneer meer dan twee derde van een opleiding of een traject in een andere taal wordt verzorgd? Wat kan de minister doen om ervoor te zorgen dat opleidingscommissies ook daadwerkelijk op de hoogte zijn van de rol die hier voor hen ligt?
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het conceptbesluit. Deze leden ontvangen graag nadere toelichting op onder meer de punten die na de consultatie nog onduidelijk blijken.
3.1 Uitdrukkingsvaardigheid Nederlands
De leden van de SGP-fractie vragen de minister toe te lichten welke aanspraken studenten kunnen ontlenen aan de nieuwe wettelijke normen. Deze leden lezen in de toelichting onder meer dat studenten op bepaalde inspanningen mogen rekenen. Kan de minister bevestigen dat studenten aan de normen in het voorgestelde artikel 3.12, eerste lid, een recht kunnen ontlenen op ondersteuning en begeleiding? Hoe wordt voorkomen dat enerzijds te veel vrijblijvendheid bij instellingen bestaat en anderzijds te weinig recht gedaan wordt aan de eigen verantwoordelijkheid die van studenten verwacht mag worden, zo vragen zij.
3.2.1 Meerwaardecriterium
De leden van de SGP-fractie constateren dat de internationale oriëntatie die in de verschillende elementen aan bod komt ook op een rekkelijke manier geïnterpreteerd kan worden. Het is immers zo dat vrijwel elke opleiding een zekere internationale oriëntatie heeft, dat het internationaal recht en EU-recht op heel veel vakgebieden merkbaar is en dat buitenlandse stages en uitwisselingsprojecten voor vrijwel alle studenten als nuttig worden gezien. Deze leden vragen of de minister kan bevestigen dat die algemene constateringen verre van toereikend zijn om te voldoen aan de kenmerken die worden beschreven.
3.2.2 Uitzondering toets anderstalig onderwijs
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de minister veronderstelt dat de wettelijke geregelde uitzondering op grond van artikel 7.2, zesde lid, WHW ook toepasbaar is in het kader van de toets anderstalig onderwijs. Deze leden menen dat deze uitzonderingsgrond minder stringent geformuleerd is dan de meerwaardecriteria en daarmee veel ruimte biedt de toets op anderstaligheid te vermijden. Zij vragen een reactie.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom onderzoeksmasters generiek worden uitgezonderd van de toets anderstalig onderwijs. Wil de minister toelichten waarom het bijvoorbeeld voor een onderzoeksmaster Nederlandse cultuur en geschiedenis niet nuttig zou zijn om de toets te verrichten? Hoe verdisconteert de minister in de afwegingen dat in 2019 nog 14% van de wo-masteropleidingen in het Nederlands werd verzorgd?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 3.13, naast onderdeel e, ook onderdeel d als een afzonderlijke vrijstelling wordt gepositioneerd. Naar de inschatting van deze leden zijn de university colleges volgens de beschrijving van de minister namelijk een voorbeeld van wat onder onderdeel e wordt verstaan. Ligt het dan niet voor de hand onderdeel d te schrappen, zo vragen zij.
5.3 Uitvoeringstoets
De leden van de SGP-fractie tonen zich bezorgd over de uiterst kritische reacties die in het kader van de consultatie zijn ontvangen en het feit dat het conceptbesluit op een aantal punten nog geen inhoudelijk antwoord biedt. Vooruitlopend op meer concrete vragen stellen zij de vraag hoe de voorhangprocedure verder doorlopen kan worden zolang op wezenlijke punten geen duidelijkheid bestaat over de uitvoerbaarheid. Eveneens vragen zij in hoeverre de in de toelichting benoemde punten reeds tijdens de behandeling bekend waren, en zo ja, wat daarmee is gedaan.
De leden van de SGP-fractie vragen of de minister een schets kan geven van de mate waarin de uitdrukkingsvaardigheid in de instellingstoets meegenomen kan worden. Deze leden vragen eveneens hoe de beschreven pragmatische aanpak samenhangt met de plannen tot herziening van het accreditatiestelsel.
De leden van de SGP-fractie vragen de minister voorbeelden te geven van de vergelijking van andere kwaliteitsaspecten met de voorgestelde verplichting inzake de uitdrukkingsvaardigheid. Op welke aspecten doelt de minister en in hoeverre zijn die vergelijkbaar? Deze leden kunnen zich voorstellen dat het beoordelen van de inspanningen inzake uitdrukkingsvaardigheid vanwege de sterkere differentiatie onder studenten lastiger kan zijn dan de vraag of het onderwijsaanbod of de ICT-voorzieningen toereikend zijn. De beschikbaarheid van een bepaald aanbod van ondersteuningsvoorzieningen hoeft dan nog niets te zeggen over de mate waarin de instelling studenten daadwerkelijk ondersteunt om zich in het Nederlands te kunnen uitdrukken. Deze leden vragen een reactie van de minister. Is de instelling bijvoorbeeld gehouden om per opleiding inzichtelijk te maken in hoeverre bepaalde voorzieningen met het oog op de specifieke studentenpopulatie toereikend zijn?
De leden van de SGP-fractie kunnen de minister volgen in de opvatting dat juist het accreditatiestelsel bedoeld is om te bepalen in hoeverre aan wettelijke criteria is voldaan, bijvoorbeeld inzake meerwaarde. Deze leden vragen of de verwachting is dat de NVAO nadere regels in het accreditatiekader zal formuleren om de criteria uit het uitvoeringsbesluit te operationaliseren, dan wel dat dit aan de panels wordt overgelaten.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de inbreng van UNL, waarin onder meer de berekening van het aandeel van twee derde van een opleiding of traject aan de orde wordt gesteld. Zij vragen in hoeverre de individuele keuzeruimte van studenten wordt meegerekend. Eveneens vragen zij of de minister wil aangeven wat de kaders zijn voor de definitie van een traject en of er reden is om te twijfelen aan de duidelijkheid van de wettelijke definitie in de praktijk van onderwijs en accreditatie.
II Reactie van minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden voor hun inbreng. Met de intrekking van het voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het stellen van voorschriften ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en met betrekking tot taal in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs (Wet taal en toegankelijkheid) vervalt de grondslag voor het vaststellen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 houdende de invoering van bepalingen omtrent de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de meerwaarde van een andere taal dan het Nederlands in het hoger onderwijs.11 Omdat de behandeling van het ontwerpbesluit niet wordt voortgezet, volgt geen antwoord op de schriftelijke vragen die over dit besluit zijn gesteld.
UNL: Universiteiten van Nederland↩︎
ITK: instellingstoets kwaliteitszorg↩︎
AMvB: algemene maatregel van bestuur↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 897↩︎
vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs↩︎
havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs↩︎
NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie↩︎
LSVb: Landelijke Studentenvakbond↩︎
WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek↩︎
Zie pagina 11 van de nota van toelichting↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 35 282, nr. 66.↩︎