[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Memorie van toelichting

Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt (verbetering aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt)

Memorie van toelichting

Nummer: 2024D50292, datum: 2024-12-12, bijgewerkt: 2024-12-18 09:57, versie: 4

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36670 -3 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt (verbetering aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt) .

Onderdeel van zaak 2024Z21287:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


36 670 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt (verbetering aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3

2. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door meer ruimte voor andere onderwijsactiviteiten 6

2.1 Probleembeschrijving en doelstelling 6

2.2 Voorstel voor wijziging regels rondom urennorm 10

1. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring 16

3.1 Probleembeschrijving en doelstelling 16

3.2 Voorstel verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring 18

2. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod van actuele en passende keuzedelen 21

4.1.1. Aanleiding 21

4.1.2. Probleembeschrijving en doelstelling 22

Beperkte flexibiliteit en responsiviteit van het keuzedelenaanbod 22

4.2 Voorstel loskoppeling keuzedelen 24

3. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod deel van een opleiding 27

5.1 Probleembeschrijving en doelstelling 28

5.2 Voorstel voor wijziging regels niet-bekostigd onderwijs 31

6. Statistische informatie over aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt 37

7. Toepassing in Caribisch Nederland 39

8. Verhouding tot hoger recht 40

8.1 Algemene verordening gegevensbescherming 40

8.2 Artikel 23 Grondwet 41

9. Gevolgen 42

9.1 Doenvermogen 42

9.2 Regeldruk 43

9.3 Financiële gevolgen 49

9.4 ICT-consequenties 49

10. Uitvoering 49

11. Toezicht en handhaving 50

12. Evaluatiebepaling 51

13. Advies en consultatie 52

14. Inwerkingtreding 54

1. Inleiding

“Onze ambitie is om elke mbo-student, jong en oud, aan de start en gedurende de hele loopbaan optimale kansen te bieden om een opleiding te volgen die past bij zijn of haar interesses, talenten, capaciteiten, en die toe leidt naar een kansrijke en duurzame plek, zowel op de arbeidsmarkt als in de samenleving of in een vervolgopleiding. We willen daarbij dat elke mbo-student ook na het behalen van een mbo-diploma zich een leven lang blijft ontwikkelen. Het mbo is een cruciale opleider voor bij- en omscholing in het kader van een leven lang ontwikkelen.”

In de Werkagenda mbo 2023-2027 Samen Werken aan Talent1 (hierna: de werkagenda) hebben partijen2 deze ambitie uitgesproken en afgesproken zich de aankomende jaren te zullen inzetten voor het verbeteren van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt. Het verbeteren van de aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt is een van de drie prioritaire thema’s van de werkagenda.

De nauwe verwevenheid tussen de opleiding en de beroepspraktijk in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is een groot goed. Met de focus op de beroepspraktijk speelt het mbo een belangrijke rol in de grote maatschappelijke uitdagingen waar we in Nederland voor staan, zoals de energietransitie, de woningbouw, het onderwijs en de zorg. Er zijn veel extra vakmensen nodig om deze uitdagingen aan te kunnen en de arbeidsmarkt van voldoende personeel te kunnen voorzien. Via het mbo worden jongeren hiertoe opgeleid en kunnen volwassenen en zij-instromers hiertoe worden bij- of omgeschoold. Een goede aansluiting tussen de opleiding en de arbeidsmarkt en de behoefte van de student is daarvoor van groot belang.

De huidige wet- en regelgeving leidt ertoe dat de aansluiting van een opleiding op de beroepspraktijk en op de behoeften van de student op dit moment niet altijd optimaal kan worden vormgegeven. Met onderstaande maatregelen willen we, met behoud van kwaliteit, meer maatwerk mogelijk maken. Zo wordt een flexibel maar robuust stelsel gecreëerd.

  1. Onderwijstijd

Om een opleiding goed te laten aansluiten op de arbeidsmarkt leren studenten in toenemende mate met nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten. Zo wordt bijvoorbeeld steeds vaker buiten het klaslokaal gewerkt aan vaardigheden zoals samenwerken door met medestudenten te werken aan een opdracht voor een werkgever. Met dit wetsvoorstel worden de regels rondom onderwijstijd aangepast, zodat deze nieuwe leer- en werkvormen kunnen worden aangeboden tijdens de opleiding en studenten nog beter voorbereid de arbeidsmarkt opkomen. Daarbij blijft een kwalitatief goed en uitdagend onderwijsprogramma het uitgangspunt.

  1. Verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring

Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waarvoor Nederland staat, zijn alle mbo-opgeleiden hard nodig. Met dit wetsvoorstel wordt de wettelijke ruimte voor het aanbieden van een verkorte opleiding verduidelijkt en op een enkel punt versoepeld. Studenten met relevante leer- of werkervaring kunnen hierdoor via een passende verkorte opleiding een beroepsopleiding volgen en zijn hierdoor sneller inzetbaar op de arbeidsmarkt.

  1. Loskoppeling keuzedelen

Met keuzedelen kunnen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt snel een plek krijgen in het onderwijsprogramma. Met aanpassing van de regels voor keuzedelen in dit wetsvoorstel krijgen instellingen meer vrijheid om te bepalen welke keuzedelen passend zijn bij een beroepsopleiding. Ook wordt mogelijk dat studenten de keuze voor een keuzedeel gedurende de opleiding maken of aanpassen. Hierdoor kunnen de nieuwste ontwikkelingen op de arbeidsmarkt onderdeel zijn van een beroepsopleiding en wordt de student beter voorbereid op de arbeidsmarkt.

  1. Niet-bekostigde opleidingen

Het volgen van alleen een deel van een beroepsopleiding kan interessant zijn voor werkenden en werkzoekenden die behoefte hebben aan bij- of omscholing. Met de aanpassingen in dit wetsvoorstel kunnen aanbieders van niet-bekostigd onderwijs mbo-opleidingen nog beter aansluiten op de wensen van werkenden, werkzoekenden en werkgevers. Hierdoor kan het mbo een grotere bijdrage leveren aan de aansluiting van het onderwijs op de behoefte aan een leven lang ontwikkelen op de arbeidsmarkt.3

  1. Informatieverschaffing en monitoring

Om na te gaan in hoeverre het beroepsonderwijs aansluit op de arbeidsmarkt, is statistische informatie op niveau van de instelling van belang over de arbeidsmarktsituatie van studenten na het afronden en verlaten van het mbo. Met dit wetsvoorstel wordt de wettelijke basis voor de publicatie van deze gegevens uitgebreid. Een soortgelijke wijziging is ook nodig voor het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) en de behoefte aan informatieverschaffing en monitoring in het kader daarvan, gericht op het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) en voor de publicatie door het CBS van zogenaamde onderwijskansenscores, die worden benut voor het onderwijsachterstandenbeleid (po), de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo) en andere regelingen.4 Aangezien alle drie deze grondslagen voor publicatie worden verwerkt in hetzelfde wetsartikel5, worden ook de laatste twee wijzigingen meegenomen in dit wetsvoorstel.

Naast bovengenoemde beleidsinhoudelijke maatregelen bevat het wetsvoorstel een aantal wijzigingen ter verbetering van de wetstechnische kwaliteit van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Zo worden de regels voor het niet-bekostigd onderwijs ondergebracht in een nieuw hoofdstuk 11. Waar nodig zijn de desbetreffende bepalingen ook verhelderd en technisch verbeterd. Verder worden de in verschillende hoofdstukken opgenomen regels voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) bij elkaar geplaatst in een nieuwe paragraaf 2 van hoofdstuk 5. Op deze wijze wordt stap voor stap gewerkt aan de kwaliteitsverbetering van bestaande wetgeving – i.c. de WEB – door kansen voor verbetering te benutten waar die zich voordoen.6 De wijzigingen ter verbetering van de wetstechnische kwaliteit van de WEB worden nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Vanwege haar verantwoordelijkheid voor het beleid op het gebied van leven lang ontwikkelen, wordt het wetsvoorstel mede ondertekend door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en deze toelichting mede namens haar gegeven.

2. Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door meer ruimte voor andere onderwijsactiviteiten

Met dit wetsvoorstel worden de regels rondom onderwijstijd aangepast, zodat nieuwe leer- en werkvormen kunnen worden aangeboden tijdens de opleiding en studenten nog beter voorbereid de arbeidsmarkt opkomen. Daarbij blijft een kwalitatief goed en uitdagend onderwijsprogramma het uitgangspunt. Hieronder volgt allereerst de probleembeschrijving en doelstelling van het voorstel. Daarna wordt per type mbo-opleiding (bol, bbl of niet-bekostigde opleiding) de voorgestelde maatregelen toegelicht.

2.1 Probleembeschrijving en doelstelling

Met ingang van 1 augustus 2014 zijn de huidige urennormen in de WEB opgenomen. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de WEB ten behoeve van het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (hierna: Wet doelmatige leerwegen)7 waren er de nodige problemen in het mbo. Er waren veel klachten over uitval van lesuren en examens van onvoldoende kwaliteit.8 Ook bleek uit onderzoek dat een erg groot deel, ongeveer 45% van de totale opleidingstijd, in de beroepsopleidende leerweg (hierna: bol) bestond uit beroepspraktijkvorming (hierna: bpv). Om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het mbo flink werd verbeterd, werd het Actieplan mbo Focus op Vakmanschap 2011-2015 gepresenteerd.9 Een van de maatregelen in het actieplan was het compacter vormgeven en intensiveren van opleidingen door striktere urennormen in te voeren. Met de Wet doelmatige leerwegen werd deze maatregel omgezet in wetgeving. In de memorie van toelichting werd het doel van deze maatregel als volgt toegelicht:

“Het bevorderen van de onderwijsprestaties in het mbo begint bij een goede en intensieve benutting van de onderwijstijd. Het gaat daarbij om het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs door de tijd die studenten in het onderwijs doorbrengen intensief en efficiënt te benutten zodat zij het allerbeste uit hun schooltijd halen. Om studenten de gelegenheid te bieden meer uit het onderwijs te halen moet hun de mogelijkheid worden geboden om een intensief, gestructureerd en uitdagend onderwijsprogramma te volgen, met daarin veel aandacht voor basisvaardigheden (taal en rekenen), vakkennis, beroepsspecifieke vaardigheden (beroepspraktijkvorming) en opleidingsoverstijgende eisen zoals burgerschapsvorming. Het uitgangspunt voor de regering is dat studenten een volwaardig en intensief onderwijsprogramma moet worden aangeboden en dat zij daarvoor hard willen werken. Dit bevordert niet alleen de studieresultaten maar het voorkomt ook dat studenten voortijdig uitvallen. Bij een intensief en volwaardig onderwijsprogramma gaat het concreet om een studiebelasting van 1600 uren (40 weken van 40 uur) per jaar. Binnen deze studiebelastingsnorm moet een goed en evenwichtig onderwijsprogramma worden ontwikkeld dat bestaat uit enerzijds een «schoolcomponent» (begeleide onderwijsuren) en anderzijds een stevige component beroepspraktijkvorming. Om te borgen dat instellingen voldoende begeleide onderwijsuren en voldoende beroepspraktijkvorming programmeren, worden nieuwe urennormen voor het onderwijs voorgesteld.”10

Door opleidingen compacter vorm te geven en het onderwijs voor studenten intensiever te maken, werd geprobeerd het studiesucces te vergroten en de uitval terug te dringen.11

Uit de beleidsdoorlichting 2014-201812 bleek dat de kwaliteit van het beroepsonderwijs zich over vrijwel de gehele linie positief heeft ontwikkeld.13 Zo was het studentsucces gestegen en voelde een hogere percentage studenten zich uitgedaagd. Ook het aantal voortijdig schoolverlaters was gedaald over de gehele periode. Hoewel duidelijk was dat de onderwijskwaliteit was verbeterd, werd in het rapport de kanttekening gemaakt dat dit niet een op een valt toe te schrijven aan het intensiveren van de opleidingen. Wel zou het intensiveren van de opleidingen hebben geleid tot meer contacturen en een hogere werkdruk voor docenten. Ook zouden de mbo-opleidingen aantrekkelijker zijn geworden voor instromende studenten uit het voortgezet onderwijs.14

Sinds de invoering van de regels voor onderwijstijd leven er vragen bij instellingen over de urennorm.15 Tijdens diverse conferenties16 hebben medewerkers van het ministerie gesproken met docenten, medewerkers en bestuurders over de invulling van de onderwijstijd. Omdat er nog altijd veel onduidelijkheid bleef bestaan over de invulling van de onderwijstijd is in de brochure Ruimte in regels, handvatten voor goed innovatief onderwijs 17 in oktober 2018 nog eens toegelicht welke ruimte er is binnen de onderwijstijd en hoe er van de urennorm kan worden afgeweken. Ook werd de MBO Brigade18 in het leven geroepen. De MBO Brigade ondersteunt scholen bij het vinden van ruimte in regels zodat onderwijsteams het beste onderwijs kunnen maken. De urennorm bleek, ook na de uitgifte van de brochure, nog altijd een van de onderwerpen waarover de MBO Brigade regelmatig vragen ontving.19 In 2020 ontving de MBO Brigade een petitie met daarin aanbevelingen voor het aanpassen van de regels voor onderwijstijd, waarover meer dan 300 docenten hebben meegedacht.20 Tijdens het algemeen overleg op 29 januari 202121 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven “Ja, in de wet is opgenomen hoeveel uren er gelden voor een programma. Er is heel veel ruimte om daarvan af te wijken. Wij zien dat de ruimte die er is, nog onvoldoende wordt benut. Daarom hebben we met de MBO Brigade gekeken hoe we docenten en scholen die dat anders willen inrichten, kunnen ondersteunen om dat mogelijk te maken. Maar er is ongelofelijk veel ruimte om dat te doen. We zien ook wel dat die steeds beter wordt benut. Tegelijkertijd vind ik ook wel dat als je ziet dat er een norm is maar er grote behoefte is om daarvan af te wijken, er ook een moment komt dat je moet gaan kijken of die norm nog heel zinvol is. Op basis van wat we met de MBO Brigade hebben opgehaald, wil ik daarom in gesprek gaan met partijen om bij hen de vraag neer te leggen: leidt dat niet tot de conclusie dat we de urennorm anders in de wet moeten neerleggen? Ik ben het dus met u eens dat er aanleiding is om die te heroverwegen.”22 De gesprekken over het aanpassen van de urennorm hebben in juni 2021 plaatsgevonden.

Hoewel de signalen in aantal beperkt zijn, kan uit alle gesprekken en bijeenkomsten worden geconcludeerd dat de regels voor onderwijstijd aanpassing behoeven. Als rode draad komt uit de gesprekken naar voren dat de huidige urennorm te weinig ruimte biedt voor programmaonderdelen die gericht zijn op de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Het gaat dan om door de instelling verzorgde nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten, zonder dat (volledig) sprake is van onderwijs onder verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van een docent. Door het aanpassen van de urennorm wordt gericht ruimte geboden voor de invulling van het onderwijsprogramma. Uitgangspunt hierbij is dat de kwaliteit van het onderwijs van kwalitatief hoog niveau moet blijven.

Daar komt bij dat instellingen tijdens de coronapandemie al hebben gewerkt met een kader dat meer ruimte gaf om het onderwijsprogramma naar eigen inzicht vorm te geven.23 De instelling legde een aangepast onderwijsprogramma vast in de onderwijs- en examenregeling (OER) en borgde dat het onderwijs van voldoende kwaliteit was en het programma aantoonbaar voldoende voorbereidde op het examen. Uit de evaluatie van de servicedocumenten mbo en hoger onderwijs24 blijkt dat onderwijsinstellingen de tijdens de coronapandemie geboden ruimte voor flexibiliteit in onderwijstijd, graag willen behouden. De dialoog over onderwijskwaliteit met en tussen onderwijsprofessionals die ontstond door de geboden flexibiliteit is als waardevol ervaren. Het maken van bewuste keuzes, het zorgvuldig vastleggen van deze keuzes en ook het evalueren van de keuzes nadat ze zijn ingevoerd, worden gezien als elementen om te behouden.

Waar lopen instellingen nu precies tegen aan?

De volgende punten zijn veel gehoorde knelpunten ten aanzien van de onderwijstijd.

Allereerst geven instellingen aan dat het minimum aantal van 700 bot-uren in het eerste studiejaar van een basisberoeps-, vak-, middenkader of specialistenopleiding te weinig ruimte geeft voor een goede kennismaking met de praktijk, al dan niet door middel van bpv. De bot-urennorm voor het eerste jaar ‘dwingt de student in de banken’ terwijl niet iedere student erbij gebaat is om in het eerste studiejaar veel klassikaal les te krijgen. Voor sommige studenten is het van belang dat zij aan het begin van de studie veel in aanraking komen met de praktijk om zo enthousiast te worden voor het beroep of gemotiveerd te worden of te blijven voor de opleiding.

Daarnaast geven instellingen aan dat de grenzen tussen theorie en praktijk vervagen. Bot-uren vinden steeds vaker plaats in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven. Ook wordt steeds vaker buiten het klaslokaal gewerkt aan vaardigheden als samenwerken door bijvoorbeeld met medestudenten te werken aan een opdracht van een werkgever. Dit soort onderwijs valt nu niet binnen de urennorm omdat dit geen bot- of bpv-uren zijn. Bij bot-uren moet namelijk sprake zijn van onderwijs dat wordt gegeven onder verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van een docent.25 Een docent moet dus aanwezig zijn in het kader van de bot-uren, ook al wordt de les gegeven door een expert uit de praktijk. De bpv kan alleen worden verzorgd op grondslag van een praktijkovereenkomst, gesloten door de instelling, de student en het leerbedrijf. Bovendien moet sprake zijn van begeleiding door het leerbedrijf.26 Dat is hier ook niet aan de orde. Docenten geven aan dat de huidige urennorm te beperkt is om onderwijsvormen te kunnen aanbieden die de aansluiting met de arbeidsmarkt versterken. Dit probleem geldt vooral bij bol-opleidingen. Bij opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl-opleidingen) is er minder behoefte aan dergelijke onderwijsvormen omdat daar - vanwege het grote aandeel bpv - al een sterke aansluiting is met de arbeidsmarkt.

Als derde knelpunt wordt de afwijkingsmogelijkheid genoemd. Een opleiding mag minder uren bevatten dan de wet voorschrijft, mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is, de studentenraad instemt met het aangepaste onderwijsprogramma en de instelling verantwoording aflegt over de afwijking in het bestuursverslag.27 Deze eisen maken dat afwijken als iets bijzonders wordt ervaren. Docenten en bestuurders blijken de neiging te hebben om zich te conformeren aan de onderwijsuren die zijn voorgeschreven in de WEB en dan liever af te zien van de (optimale) inzet van nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten. Door meer ruimte te bieden in de urennorm wordt de drempel voor het inzetten van nieuwe leer- en werkvormen weggenomen. Het anders vormgeven van het onderwijsprogramma is geen afwijking meer, maar een weloverwogen keuze die binnen het kader valt.

2.2 Voorstel voor wijziging regels rondom urennorm

Om het onderwijsprogramma beter te kunnen laten aansluiten op de nieuwste ontwikkelingen en behoeften van de arbeidsmarkt worden de volgende wijzigingen voorgesteld.

Wijzigingen voor een programma in de bol-opleiding

Het uitgangspunt in de bol blijft dat de studielast voor een bol-opleiding 1600 klokuren per studiejaar bevat.28 Dat betekent dat de gehele opleiding (de onderwijsactiviteiten29, zelfstudie en huiswerk) tezamen ten minste 1600 klokuren per studiejaar in beslag neemt. Ook ongewijzigd blijft dat het onderwijsprogramma van een opleiding (alle onderwijsactiviteiten) ten minste 1000 klokuren per jaar bevat. Ruimte wordt gegeven in het type onderwijsactiviteiten die mogen worden aangeboden in deze 1000 klokuren. Op dit moment kunnen alleen bot-uren30 of bpv-uren worden aangeboden binnen het onderwijsprogramma.31 Omdat gebleken is dat met name onderwijsactiviteiten waarmee de aansluiting op de arbeidsmarkt wordt versterkt, niet onder een van deze twee categorieën valt, wordt er ruimte gemaakt voor deze activiteiten door het aantal verplichte bot-uren naar beneden bij te stellen naar 500 klokuren per studiejaar en flexibele uren te introduceren die voor zowel bot- of bpv-uren kunnen worden gebruikt, maar ook de mogelijkheid biedt om onderwijsactiviteiten aan te bieden die niet onder de definities van bot- of bpv vallen. Ook wordt ter vereenvoudiging het aantal bpv-uren per studiejaar voor elke opleiding gelijkgetrokken. Dit zal voor elke opleiding 250 klokuren per studiejaar worden. Op deze manier wordt het voor onderwijsteams eenvoudiger om onderwijsprogramma’s vorm te geven, onafhankelijk van het soort opleiding en de studieduur.

Schematisch gaat de urennorm er voor alle opleidingen32 als volgt uit zien:

Studieduur in jaren Minimaal aantal bot-uren Minimaal aantal bpv-uren
1 500 250
2 1000 500
3 1500 750
4 2000 1000

Per opleiding betekent dit het volgende:

Entreeopleiding (1 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 1000 600 - 400
Wordt 1000 500 - 500

Basisberoepsopleiding (1 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 1000 700 250 50
Wordt 1000 500 250 250

Basisberoepsopleiding (2 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 2000 1250 450 300
Wordt 2000 1000 500 500

Vakopleiding (2 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 2000 1250 450 300
Wordt 2000 1000 500 500

Vakopleiding (3 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 3000 1800 900 300
Wordt 3000 1500 750 750

Middenkaderopleiding (3 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 3000 1800 900 300
Wordt 3000 1500 750 750

Middenkaderopleiding (4 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 4000 2400 1200 400
Wordt 4000 2000 1000 1000

Specialistenopleiding (1 jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren Flexibele uren
Was 1000 700 250 50
Wordt 1000 500 250 250

Door de ‘flexibele uren’ op te hogen, komt er ruimte vrij voor andere onderwijsactiviteiten dan bot- of bpv-uren. De flexibele uren kunnen nog steeds worden ingevuld door bot- of bpv-uren, maar dit hoeft niet. Zo kunnen studenten in de flexibele uren gezamenlijk werken aan een opdracht van een bedrijf, weliswaar met begeleiding van een docent in de vorm van een voor- en nabespreking of terugkomdagen maar zonder dat de docent op elk moment van het project direct beschikbaar is. Door middel van samenwerken en het raadplegen van diverse bronnen kunnen studenten uitvoering geven aan een opdracht van een werkgever en kunnen zij voor vragen waarop zij het antwoord niet vinden terecht bij een docent op bepaalde momenten. Ook kunnen de flexibele uren besteed worden aan een project waarin mbo-, hbo- en wo-studenten samen aan een opdracht werken. Het is veelal niet nodig om een dergelijke opdracht te begeleiden door docenten van alle drie de onderwijssectoren. Een ander voorbeeld is de behoefte van sommige onderwijsteams om groepen studenten op te splitsen in kleinere groepen en dan per week aan een groep intensieve begeleiding te geven en de andere groepen zelfstandig te laten werken aan een bepaald onderwerp.

Daarnaast zal het hogere aantal verplichte bot-uren in het eerste studiejaar komen te vervallen. Deze verplichting is in 2014 ingevoerd zodat studenten goed voorbereid zouden starten met de bpv.33 Instellingen geven aan dat sommige studenten erbij gebaat zijn dat zij al in het eerste jaar meer kennis maken met de praktijk van het beroep waarvoor zij worden opgeleid. Deze kennismaking kan leiden tot een hogere motivatie en lagere kans op uitval. Ook in de evaluatie naar de urennorm geven veel opleidingsmanagers en teamleiders aan graag meer ruimte voor bpv te willen in het eerste jaar.34Daarnaast levert deze norm in de praktijk ingewikkeldheden op bij het vormgeven van individuele maatwerktrajecten. De eis van 700 bot-uren kan ervoor zorgen dat een instelling programmaonderdelen die idealiter in de bpv plaatsvinden, moet ombuigen naar klassikale lessen om aan de eis te kunnen voldoen.

Nu er meer (reguliere) ruimte wordt gecreëerd voor andere onderwijsactiviteiten dan bot- en bpv-uren, vervalt tot slot de huidige mogelijkheid om een onderwijsprogramma op te stellen dat afwijkt van de urennorm.35 Door de geboden ruimte met de ‘flexibele uren’ hebben instellingen meer flexibiliteit om de opleiding zo in te richten dat hij past bij de doelgroep en goed aansluit op de arbeidsmarkt. Door deze geboden ruimte kan de algemene uitzonderingsbepaling waarmee een onderwijsprogramma met minder bot- en bpv-uren kan worden verzorgd, vervallen.

Kwaliteitsborging

In 2014, bij de inwerkingtreding van de striktere urennorm middels de Wet Doelmatige Leerwegen, was het uitganspunt dat er binnen de urennorm een evenwichtig onderwijsprogramma moet worden ontwikkeld dat bestaat uit enerzijds een «schoolcomponent» (begeleide onderwijsuren) en anderzijds een stevige component beroepspraktijkvorming. Om te borgen dat instellingen voldoende begeleide onderwijsuren en voldoende beroepspraktijkvorming programmeerden, werden de urennormen voor het onderwijs ingevoerd. De gewijzigde urennorm doet hier niets aan af. Nog steeds geldt dezelfde totale onderwijstijd, en bestaat een onderwijsprogramma uit een schoolcomponent en een component beroepspraktijkvorming. Vanzelfsprekend blijft het uitgangspunt dat er een volwaardig, kwalitatief, evenwichtig en uitdagend onderwijsprogramma wordt aangeboden met voldoende uren, een goede mix aan werkvormen en adequate begeleiding. Door de mogelijkheid de flexibele uren op verschillende manieren in te vullen, geven we instellingen en onderwijsteams ruimte om zelf invulling te geven aan een deel van de onderwijstijd. Hiermee geven we vertrouwen aan onderwijsprofessionals die in staat zijn een afgewogen onderwijsprogramma voor studenten samen te stellen dat aansluit bij de leerbehoefte van deze student.

Nu instellingen meer ruimte krijgen om een dergelijk programma vorm te geven, wordt van hen36 gevraagd toe te lichten hoe het onderwijsprogramma, inclusief de andere onderwijsactiviteiten in de flexibele uren, past bij het onderwijskundig beleid van de instelling. Onderdeel van dit onderwijskundig beleid is de visie op de pedagogisch-didactische behoefte van de betreffende studenten. Het onderwijsprogramma moet daarom aansluiten bij deze pedagogisch-didactische behoefte.

Toelichting van de keuzes die door onderwijsteams zijn gemaakt rondom de urennorm worden vastgelegd. Er kan zelf een keuze worden gemaakt in waar deze toelichting opgenomen kan worden. Te denken valt aan de onderwijs- en examenregeling of de jaarplannen. In de toelichting beschrijven onderwijsteams hoe de keuzes zorgen voor voldoende kwaliteit en hoe deze aansluit bij de pedagogisch-didactische behoefte van de studenten. Zo moet voorafgaand aan de opleiding bewust worden stilgestaan bij de begeleiding van studenten tijdens de flexibele uren.

De invulling van het onderwijsprogramma (inclusief de flexibele uren) is ook onderdeel van de kwaliteitszorg. Periodiek evalueren instellingen de kwaliteit van het onderwijs, onder andere aan de hand van het oordeel van studenten. Instellingen verantwoorden middels het bestuursverslag hoe het systeem van kwaliteitszorg ertoe leidt dat de kwaliteit van het onderwijs binnen de instelling op peil is.

De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) houdt toezicht op de onderwijskwaliteit van opleidingen.37 Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de invulling van het onderwijsprogramma. De inspectie betrekt in dat geval de door het onderwijsteam vastgelegde onderbouwing van de keuzes voor de invulling van het onderwijsprogramma. Ook betrekt de inspectie de uitkomsten van de eigen evaluatie van de instelling van de kwaliteit van het onderwijsprogramma bij het toezicht. De inspectie kan ingrijpen als de kwaliteit van een opleiding onvoldoende is.

Gevolgen voor studenten, docenten en instellingen

Studenten krijgen door middel van innovatieve vormen van onderwijs, die aansluiten bij het beroep of de vervolgopleiding waarvoor ze opgeleid worden, eigentijdse onderwijsactiviteiten aangeboden. De totale onderwijstijd blijft in de gewijzigde urennorm gelijk, zodat er vanuit de opleiding voldoende onderwijs geboden wordt. Studenten zullen door de nieuwe urennorm hetzelfde aantal uren onderwijsaanbod ontvangen, maar met meer diversiteit van onderwijsactiviteiten.

Docententeams hebben met de nieuwe urennorm meer flexibiliteit in het ontwikkelen van het onderwijsaanbod. Dit biedt docenten meer ruimte in het innoveren van het onderwijs, wat bijdraagt aan de aansluiting met de beroepspraktijk. Docententeams dienen de keuzes die worden gemaakt voor de programmering van de flexibele uren wel te verantwoorden.

Op instellingsniveau hoeft er geen aparte verantwoording te worden afgelegd in het bestuursverslag wanneer er wordt afgeweken van de urennorm. De oude urennorm had een afwijkingsbevoegdheid, die met de inwerkingtreding van de nieuwe urennorm verdwijnt. Door de geboden ruimte met de nieuwe urennorm hebben instellingen voldoende ruimte om passende onderwijsprogramma’s samen te stellen, zonder daar apart verantwoording voor af te hoeven leggen. Instellingen dienen daarentegen te onderbouwen dat het onderwijsprogramma van de opleiding past binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling.

Wijzigingen voor een programma in de bbl-opleiding

Voor de bbl-opleiding is nu al bepaald dat de opleiding bestaat uit een studielast van 1600 klokuren en het onderwijsprogramma ten minste 850 klokuren bevat, waarvan ten minste 200 bot-uren en 610 uren bpv. Aan het aantal bot- en bpv-uren verandert dit wetsvoorstel niets. Er zijn geen signalen dat de urennorm niet passend is voor bbl-opleidingen. Wel wordt het mogelijk om tijdens de resterende 40 klokuren (flexibele uren) per studiejaar andere onderwijsactiviteiten dan bot- of bpv-uren aan te bieden. Aangezien de student in een bbl-opleiding al veel uren in een leerbedrijf doorbrengt, biedt dit aantal flexibele uren voldoende ruimte voor programmaonderdelen die gericht zijn op aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Van instellingen zal ook voor wat betreft bbl-opleidingen, net zoals bij bol-opleidingen, worden gevraagd aan te geven hoe het onderwijsprogramma, inclusief de andere onderwijsactiviteiten, past bij de onderwijsvisie van de instelling.

Schematisch ziet de urennorm voor een bbl-opleiding er als volgt uit:

Bbl-opleiding (per jaar)

Totaal aantal uren onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren flexibele uren
850 200 610 40

Zoals eerder genoemd biedt de huidige urennorm voor de bbl-opleiding voldoende ruimte voor de gewenste onderwijsactiviteiten. Daarnaast wordt van de mogelijkheid om af te wijken van de urennorm, net zoals geldt voor de bol-opleiding, heel weinig gebruik gemaakt. Om die reden wordt de afwijkingsmogelijkheid geschrapt.

Wijzigingen voor een programma in een niet-bekostigde bol- of bbl-opleiding

Voor niet-bekostigde bol- of bbl-opleidingen is op dit moment geen studieduur voorgeschreven terwijl de regels voor de urennorm voor bot-, bpv- en de flexibele uren wel van toepassing zijn. De instelling bepaalt zelf de studieduur voor een opleiding en stelt vervolgens naar evenredigheid de bot-, bpv- en flexibele uren vast. Dit blijft ongewijzigd.

Ook voor een niet-bekostigde opleiding zal gaan gelden dat gemotiveerd moet worden waarom het onderwijsprogramma, dat naast de verplichte bot- en bpv-uren ook flexibele uren met andere onderwijsactiviteiten kan bevatten, past bij de onderwijsvisie van de instelling. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat voor niet-bekostigde opleidingen in de loopbaanbegeleidende leerweg (nieuwe naam voor ‘derde leerweg’, zie hoofdstuk 5) geen wettelijke urennorm is bepaald.

Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring

Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waarvoor Nederland staat, hebben we alle mbo-opgeleiden hard nodig. Studenten die al beschikken over relevante leer- of werkervaring kunnen met een verkorte diplomagerichte opleiding goed opgeleid en snel aan de slag op de arbeidsmarkt. Hieronder volgt allereerst de probleembeschrijving en de doelstelling van het voorstel. Daarna wordt het kader voor de verkorte opleiding en een bij de verkorte opleiding betrokken algemene maatregel van bestuur toegelicht.

3.1 Probleembeschrijving en doelstelling

De vraag om een betere aansluiting van opleidingen op de behoeften van de arbeidsmarkt door meer maatwerk, flexibiliteit en kortere opleidingen is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Uit onderzoek blijkt dat reguliere opleidingen in het mbo niet altijd aansluiten bij de behoeften van werkenden en werkzoekenden en onvoldoende rekening houden met de kennis en ervaring waarover deze studenten al beschikken.38 Ook is er een toename aan studenten die vanuit havo of vwo (met en zonder diploma) instromen in het mbo. 39 Zij hebben door deze eerder gevolgde opleiding relevante leerervaringen opgedaan waardoor zij in staat zijn (een deel van) het onderwijsprogramma in een hoger studietempo te doorlopen. Om tegemoet te kunnen komen aan de vraag naar mbo-opgeleiden ten behoeve van de krappe arbeidsmarkt en de grote maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat, worden de mogelijkheden verbeterd om een opleiding aan te laten sluiten op de behoeften van studenten die al over relevante leer- of werkervaring beschikken.

Huidige ruimte in de WEB

Op dit moment kunnen instellingen voor studenten die al over relevante leer- of werkervaring beschikken, een diplomagerichte opleiding verkort aanbieden. De kwalificatie-eisen blijven ongewijzigd, maar het onderwijs en/of de bpv wordt dan in minder uren aangeboden. Studenten leggen wel alle examens af. Ook de kwaliteit van het behaalde diploma blijft hetzelfde. De wet- en regelgeving voor onderwijs en examinering is zowel van toepassing op beroepsopleidingen in de reguliere als de verkorte studieduur. De inspectie houdt toezicht op alle opleidingen waaronder verkorte opleidingen.

In 2020 is voor instellingen de handreiking verkorting opleidingen mbo opgesteld waarin uiteen is gezet welke ruimte de WEB op dit moment biedt voor het verkort aanbieden van opleidingen voor studenten met relevante leer- en werkervaring. Deze handreiking is opgesteld door het Kennispunt MBO in samenwerking met het Ministerie van OCW.40

In het kort - huidige ruimte voor verkorting opleiding vanwege leer- of werkervaring

Op dit moment biedt de WEB op verschillende manieren ruimte om een beroepsopleiding te verkorten, wanneer de student over relevante leer- of werkervaring beschikt.

  1. Een instelling kan voor individuele studenten afwijken van de urennorm en de studieduur die geldt voor het reguliere onderwijsprogramma. De instelling geeft per student een onderbouwing van dit besluit.

  2. Een instelling kan groepen samenstellen van individuele studenten met soortgelijke afwijkingen van de urennorm. Aan deze groep kan de instelling een verkort traject aanbieden. Bij een dergelijk groepsgewijs verkort opleidingstraject onderbouwt de instelling per individuele student waarom de student voldoet aan de eisen voor deelname aan dit verkorte opleidingstraject.

Daarnaast kan de examencommissie een individuele student vrijstelling geven voor een examen. De student heeft reeds aangetoond over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden te beschikken voor het betreffende onderdeel en hoeft dan dit onderdeel niet meer te volgen en verkort daarmee ook zijn opleiding.

De instelling kan op dit moment alleen een verkorte opleiding aanbieden als de instelling ook een reguliere variant van dezelfde beroepsopleiding verzorgt. Dit heeft te maken met het toelatingsrecht. Vanwege het toelatingsrecht moet een student die aan de wettelijke voorwaarden voldoet, zich bij elke bekostigde opleiding kunnen aanmelden. Studenten die niet aan de voorwaarden voor een verkorte opleiding voldoen, moet de instelling kunnen doorverwijzen naar de reguliere variant van die opleiding.

Het is nu dus mogelijk om - ondanks dat in de wet een verkorte opleiding op dit moment niet is gedefinieerd - verkorte opleidingen aan te bieden. Er zijn twee redenen voor het aanpassen van de wetgeving op dit vlak. Ten eerste is het van belang om, gezien de veranderende behoefte op de arbeidsmarkt, in de WEB expliciet de mogelijkheid op te nemen voor het aanbieden van verkorte opleidingen voor mensen met leer- en werkervaring. Ten tweede beperkt de huidige voorwaarde dat de instelling de opleiding in ieder geval in de reguliere duur moet verzorgen, de mogelijkheid om adequaat te kunnen inspelen op de behoefte van de arbeidsmarkt. In sommige gevallen is er alleen behoefte aan een verkorte opleiding, omdat er vanuit vmbo-leerlingen voor de opleiding in de reguliere duur (te) weinig belangstelling is. Dit speelt onder meer bij opleidingen in klimaat- en koelsystemen, opleidingen gericht op kleinschalig vakmanschap in de gespecialiseerde aanneming, en bij opleidingen gericht op functies waarvoor de leeftijd minimaal 18 jaar moet zijn zoals in de wegenbouw. Voor de bedrijven in deze branche geldt dat zij vooral volwassen zij-instromers voor de functies in dienst nemen. Als deze bedrijven hun zittende werknemers bij een instelling aanmelden voor het behalen van een mbo-diploma, en de instelling verzorgt deze opleiding nog niet in de reguliere duur, kan de instelling aan deze werknemers, ondanks hun relevante werkervaring, geen verkorte opleiding aanbieden.

3.2 Voorstel verkorte opleidingen vanwege leer- of werkervaring

Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de instelling een verkorte diplomagerichte beroepsopleiding in de bol of bbl kan aanbieden aan een groep studenten met relevante leer- of werkervaring.41 Bij de verkorte diplomagerichte opleiding blijven de kwalificatie- en diploma-eisen ongewijzigd, maar het onderwijs en/of de bpv wordt in minder uren aangeboden. De wet- en regelgeving voor onderwijs en examinering is van toepassing inclusief het toezicht door de inspectie. De verkorting is afgestemd op de leer- of werkervaring waarover de studenten beschikken. Het toelatingsrecht, waarbij ieder die voldoet aan de in de WEB gedefinieerde vooropleidingseisen recht heeft op toelating tot de mbo-opleiding, is niet van toepassing op verkorte opleidingen. Hiertoe wordt de WEB aangepast.

Geregeld wordt dat de instelling een regeling vaststelt met de toelatingseisen voor de verkorte opleiding. Deze regeling dient de selectiecriteria en de selectieprocedure voor de toelating te bevatten. De instelling maakt de regeling openbaar, zodat voor alle (potentiële) studenten en stakeholders duidelijk is welke doelgroep(en) in aanmerking komen voor de verkorte opleiding en hoe de selectieprocedure eruit ziet. Uit de regeling moet blijken dat het gaat om toelatingseisen die onderscheidend zijn van de reguliere vooropleidingseisen. Bij ‘zachte criteria’ zoals motivatie maakt de instelling duidelijk hoe zij dit beoordeelt. De beoordeling in hoeverre de student voldoet aan de gestelde toelatingscriteria vormt de basis voor de intake die plaatsvindt met de student voorafgaand aan de start van de opleiding. De instelling gaat, voorafgaand aan de start van de verkorte opleiding, na of de student voldoet aan de door de instelling gestelde toelatingscriteria. Wanneer niet wordt voldaan aan de criteria die de instelling heeft vastgesteld, weigert de instelling toelating tot de verkorte opleiding.

De toelatingseisen kunnen per verkorte beroepsopleiding verschillen. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de eisen aan de door de instelling op te stellen regeling met de toelatingseisen.

Het is van belang dat de instelling de toelatingseisen regelmatig beoordeelt. Deze beoordeling kan worden meegenomen in de kwaliteitszorgcyclus van artikel 1.3.6 WEB. Het proces van kwaliteitszorg omvat het regelmatig verzamelen van gegevens over de kwaliteit van het onderwijs waaronder de (effecten van de) gehanteerde toelatingseisen van de verkorte opleiding, het analyseren van deze gegevens om sterke punten en verbeterpunten te identificeren, het treffen van maatregelen om eventuele tekortkomingen aan te pakken en het evalueren van de effectiviteit van deze maatregelen. Als onderdeel daarvan kan bijvoorbeeld regelmatig overleg plaatsvinden tussen de studenten van de verkorte opleiding en de leerbedrijven waar studenten hun beroepspraktijkvorming volgen om ervoor te zorgen dat de toelatingseisen effectief, actueel en relevant blijven.

Om een planmatige en gestructureerde aanpak met dito verantwoording te bereiken, wordt de kwaliteitszorg ingevolge artikel 1.3.6 WEB met dit wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing verklaard op de toelatingseisen van de verkorte opleiding. Dit wordt geregeld met het voorgestelde artikel 8.2.3, vijfde lid, WEB.

De inspectie houdt toezicht op de onderwijskwaliteit van verkorte opleidingen, conform de kaders van het reguliere toezicht. Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de door de instelling opgestelde regeling met beschrijving van de toelatingscriteria en selectieprocedure en naar de uitkomsten van de evaluaties van de instelling in het kader van de kwaliteitszorgcyclus. De inspectie kan ingrijpen als bijvoorbeeld de toelatingscriteria te weinig onderscheidend zijn ten opzichte van de reguliere vooropleidingseisen of wanneer de kwaliteit van het onderwijsprogramma van een verkorte opleiding onvoldoende is.

Zoals uit het voorgaande blijkt, is er geen sprake van toelatingsrecht tot de verkorte beroepsopleiding. Mocht een aspirant-student niet worden toegelaten tot de verkorte opleiding, dan ligt het in de rede dat de instelling samen met de aspirant-student kijkt naar alternatieve opleidingen. Dit kan - als de instelling dit aanbiedt - de reguliere opleiding zijn of een vergelijkbare opleiding binnen de instelling of bij een instelling in de omgeving. Nu het toelatingsrecht niet geldt, gelden ook de regels voor het bindend studieadvies niet. Deze twee maatregelen zijn namelijk als tegenhangers van elkaar geïntroduceerd.42

De instelling kan, ook in het geval er geen belangstelling is voor de opleiding in de reguliere duur, de opleiding in verkorte duur aanbieden voor mensen met leer- en werkervaring. Dit biedt de instelling meer ruimte om verkorte opleidingen aan te bieden voor branches in hun regio die vooral instroom van volwassen zij-instromers kennen. Met deze maatregel kan het onderwijsaanbod van de instelling in variëteit toenemen. Op het moment dat -alsnog- zou blijken dat studenten met reguliere vooropleidingseisen belangstelling hebben voor de beroepsopleiding, kan de mbo-instelling (al dan niet door samenvoeging tot één klas) de opleiding zowel in de reguliere duur als in de verkorte studieduur aanbieden.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de in paragraaf 3.1 beschreven mogelijkheid blijft bestaan om voor individuele studenten met relevante leer- of werkervaring af te wijken van de urennorm en de studieduur die geldt voor het reguliere onderwijsprogramma. De instelling geeft in dat geval per student een onderbouwing van dit besluit en deze onderbouwing dient controleerbaar te zijn in het kader van het toezicht door de inspectie. Ook de in paragraaf 3.1 beschreven mogelijkheid voor de examencommissie om een individuele student vrijstelling te verlenen voor een of meer examens blijft ongewijzigd.

Tenslotte is in het voorgestelde artikel 8.2.3. een afzonderlijke grondslag opgenomen voor een algemene maatregel van bestuur met als doel beperkende regels te kunnen stellen aan de verkorte opleiding, mocht dit nodig zijn. Van deze laatste grondslag zal in eerste instantie geen gebruik worden gemaakt. Wel zal een vinger aan de pols gehouden worden, over de wijze waarop instellingen gebruik maken van de nieuwe geboden ruimte; welke beroepsopleidingen daadwerkelijk verkort worden aangeboden en welke studenten aan deze verkorte beroepsopleidingen deelnemen. Dit gebeurt in ieder geval bij de evaluatie van de wet, toegelicht in hoofdstuk 12. Als daartoe aanleiding bestaat, kan van deze grondslag gebruik gemaakt worden en kunnen in een algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan de toelating tot verkorte opleidingen en kan het aanbod van verkorte opleidingen worden beperkt. Dergelijke eisen zouden wellicht nodig kunnen zijn als blijkt dat er in de praktijk te weinig onderscheidende toelatingscriteria worden gehanteerd. Daardoor zouden verkorte opleidingen de overhand kunnen krijgen ten opzichte van reguliere opleidingen, waardoor de toegankelijkheid van het mbo en keuzevrijheid voor mbo-studenten negatief beïnvloed zou worden. Als een dergelijke algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, moet de instelling de eigen toelatingseisen in overeenstemming brengen met de bij het besluit gestelde eisen.

Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod van actuele en passende keuzedelen

Met aanpassing van de regels voor keuzedelen krijgen instellingen meer vrijheid om te bepalen welke keuzedelen passend zijn bij een kwalificatie. Hiermee wordt de student beter voorbereid op de arbeidsmarkt. Hieronder wordt allereerst de aanleiding van de wijzigingen rondom keuzedelen toegelicht. Daarna wordt probleem en de doelstelling van dit wetsvoorstel beschreven. Tot slot wordt ingegaan op het voorstel.

4.1.1. Aanleiding

Met ingang van de herziene kwalificatiestructuur vanaf 1 augustus 2016, zijn ook de keuzedelen in de structuur geïntroduceerd.43 Waar het basisdeel en de profieldelen van de kwalificatiedossiers aangeven wat nodig is voor een beginnend beroepsbeoefenaar, zijn de keuzedelen een verrijking van de kwalificatie die de student volgt. Keuzedelen zijn gericht op verbreding of verdieping van de kwalificatie, of op doorstroom naar het vervolgonderwijs.44 Ook kunnen keuzedelen bij entree- en basisberoepsopleidingen remediërend van aard zijn, waarmee ze gericht zijn op het wegwerken van achterstanden voor het behalen van de beoogde kwalificatie.45 Met keuzedelen kan sneller en beter worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen en innovaties in het beroepenveld en in de regio. Doordat keuzedelen los van kwalificaties en meerdere keren per jaar worden vastgesteld, is het mogelijk om snel en flexibel keuzedelen te ontwikkelen en vast te stellen.

Vanaf 2016 hebben instellingen, samen met studenten en het bedrijfsleven, ervaring opgedaan met keuzedelen. Tussentijds evaluatieonderzoek46 en adviezen van SBB47 hebben geleid tot de conclusie dat de systematiek met betrekking tot keuzedelen aanpassing behoeft. Met de Kamerbrief ‘Veranderaanpak keuzedelen in het mbo en stand van zaken rekenen’ is in december 2019 een zestal maatregelen aangekondigd om keuzedelen tot volle wasdom te laten komen.48 Dit wetsvoorstel regelt één van deze maatregelen, namelijk het loslaten van de vooraf landelijk vastgestelde koppeling tussen keuzedelen en kwalificaties. Hiermee krijgen instellingen meer ruimte om te bepalen welke keuzedelen zij aanbieden bij een kwalificatie. Voor de overige maatregelen is geen wetswijziging nodig.

Conform de brief van december 2019 is er voor nieuwe keuzedelen sinds augustus 2020 al geen koppelingen meer vastgesteld. Vanaf dat moment geldt een gedoogconstructie; voor nieuwe keuzedelen (dat wil zeggen: keuzedelen die vanaf studiejaar 2020–2021 worden voorgedragen ter goedkeuring) worden geen koppelingen meer vastgesteld die het aanbod van keuzedelen van de instelling aan de student bepalen. Daarbij is expliciet vermeld dat het aan instellingen is om keuzedelen aan te bieden die geen ondoelmatige overlap kennen met de kwalificatie en aansluiten bij het niveau van de kwalificatie. Ook is er via een Q&A met het veld gecommuniceerd dat instellingen desgevraagd uit moeten kunnen leggen dat het keuzedelenaanbod past bij de student, diens belangstelling en de wensen van de arbeidsmarkt.

Met dit wetsvoorstel wordt de loskoppeling voor alle keuzedelen formeel geregeld.

4.1.2. Probleembeschrijving en doelstelling

Instellingen hebben op grond van de huidige WEB weinig ruimte om te beslissen welke keuzedelen in het onderwijsprogramma worden opgenomen. Daarnaast is sprake van weinig keuzevrijheid voor de student, relatief veel regeldruk en relatief weinig flexibiliteit in de afstemming van mbo-opleidingen op specifieke arbeidsmarktvragen en ontwikkelingen in de regio. Ook blijkt onder andere uit de monitor keuzedelen49 en de evaluatie van de herziening kwalificatiestructuur50 dat een breed keuzedelenaanbod voor studenten niet vanzelfsprekend is. Beide thema’s worden hieronder verder toegelicht.

Beperkte flexibiliteit en responsiviteit van het keuzedelenaanbod

In het kort – huidige werkwijze keuzedelen51

In het huidige stelsel stelt SBB aan de minister voor bij welke kwalificatie een bepaald keuzedeel kan worden aangeboden. Na goedkeuring door de sectorkamer en advies van de Toetsingskamer van SBB wordt de minister door het bestuur van SBB geadviseerd een ‘koppeling’ aan te brengen tussen dat keuzedeel en die kwalificatie(s). De minister stelt vier keer per jaar nieuwe keuzedelen en de daarbij behorende landelijke koppelingen vast. Op datzelfde moment stelt de minister ook nieuw aangevraagde landelijke koppelingen van bestaande keuzedelen aan kwalificaties vast. Vervolgens maken instellingen per kwalificatie een selectie uit de gekoppelde keuzedelen die zij daadwerkelijk aan de studenten aanbieden. Studenten kunnen uit de aangeboden keuzedelen van de instelling kiezen, waarbij de instelling de student helpt bij het maken van een passende keuze.52 Desgewenst kunnen studenten ook bij de instelling aangeven een ander keuzedeel te willen volgen. Het bevoegd gezag kan dit verzoek inwilligen, mits het keuzedeel niet samenvalt met een of meer onderdelen van de kwalificatie die de student volgt. Daarmee wijkt de instelling af van de vastgestelde koppeling. Het bevoegd gezag moet hierover verantwoording afleggen in het bestuursverslag.53

Onderwijs en bedrijfsleven, vertegenwoordigd in SBB, hebben in 2019 samen een position paper opgesteld waarin wordt gepleit voor de loskoppeling van kwalificaties en keuzedelen54 om instellingen meer ruimte te geven om bestaande en nieuwe keuzedelen in het onderwijsprogramma op te nemen. In het position paper concluderen onderwijs en bedrijfsleven dat de koppeling van een keuzedeel aan een kwalificatie een belemmering vormt om te komen tot een evenwichtig aanbod van keuzedelen dat is afgestemd op de vraag van het bedrijfsleven, de student en de instelling. De koppeling biedt te weinig flexibiliteit om op regionaal niveau binnen afzienbare tijd tot het gewenste aanbod van keuzedelen te komen. Instellingen kunnen per kwalificatie alleen een selectie maken uit de gekoppelde keuzedelen. Als zij een ander keuzedeel passend vinden, moeten zij eerst bij SBB een verzoek tot koppeling indienen.

Uit een evaluatie van 2B MBO55 blijkt dat zowel de instellingen als het bedrijfsleven in grote meerderheid voordelen zien van het loslaten van de koppeling. Daarnaast zien ze nadelen. Zo wordt een grotere keuzevrijheid van de student als voordeel, maar ook als mogelijk nadeel gezien naar mate minder relevante keuzedelen worden gekozen. Hierbij speelt de instelling een belangrijke rol om de student zo goed mogelijk te adviseren in het maken van de keuzes. Een betere aansluiting op de vraag van het bedrijfsleven wordt zowel door instellingen als door het bedrijfsleven als voordeel gezien.

Tot slot, geven instellingen aan in de wet- en regelgeving weinig ruimte te hebben om te beslissen welke keuzedelen in het onderwijsprogramma worden opgenomen. Daarnaast is sprake van relatief veel regeldruk en relatief weinig flexibiliteit in de afstemming van mbo-opleidingen op specifieke arbeidsmarktvragen en ontwikkelingen in de regio. Ook blijkt o.a. uit de monitor keuzedelen56 en de evaluatie van de HKS57 dat een breed keuzedelenaanbod voor studenten niet vanzelfsprekend is.

Beperkte keuzevrijheid voor studenten

Keuzedelen kunnen bijdragen aan een grotere regie van studenten op hun opleiding. Door middel van keuzedelen kunnen studenten een deel van hun opleiding afstemmen op hun persoonlijke wensen. Studenten ervaren echter beperkte keuzevrijheid met betrekking tot de keuzedelen. Uit de JOB-monitor van 202458 bleek dat van de studenten die keuzedelen kunnen kiezen, veertig procent positief is over de opties; vijftien procent gaf aan (nog) geen keuzedeel te kunnen kiezen. Een kwart vindt de te kiezen keuzedelen niet goed en de rest heeft er geen sterke mening over.59 Ook blijkt uit de JOB-monitor van 202060 dat studenten in de praktijk vaak slechts uit een beperkt aantal keuzedelen kunnen kiezen en in het uiterste geval enkel uit het aantal verplichte keuzedelen plus één. Dit blijkt ook uit tussentijds evaluatieonderzoek van onderzoeksbureau 2B MBO.61

Uit de monitor keuzedelen van december 202162 blijkt dat 17% van de instellingen werkt met zogenoemde configuraties, waarbij keuzedelen in de vorm van een set worden aangeboden en de student kiest dan voor één van de aangeboden sets. 15% Van de instellingen werkt met dergelijke configuraties met uitgestelde keuze, wat betekent dat er binnen de configuratie ruimte wordt gehouden voor een later te kiezen keuzedeel door de student.63 Ook geeft de monitor keuzedelen aan dat er vanuit JOB nog steeds veel klachten komen dat studenten weinig te kiezen hebben.

4.2 Voorstel loskoppeling keuzedelen

De instelling krijgt de ruimte om zelf te bepalen of een keuzedeel een passende verrijking is bij een kwalificatie. Hiervoor is voortaan geen goedkeuring van de minister nodig. Door niet meer te werken met een systeem van bij wettelijk voorschrift vastgestelde landelijke koppelingen tussen keuzedelen en kwalificaties kunnen instellingen zelf afwegen welke keuzedelen ze bij welke kwalificaties willen aanbieden. Ook wordt met dit wetsvoorstel het keuzemoment voor de student flexibeler. Hiermee wordt de keuzevrijheid voor de student bevorderd.

Ondersteunend beleid

Het bevoegd gezag van een instelling kan in de nieuwe situatie zelf kiezen welke keuzedelen het bij welke kwalificaties wil aanbieden. De keuzedelen in het aanbod van de instelling moeten wel zijn afgestemd op de inhoud van de beroepsopleiding of de voor de opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.64 Net als in de huidige situatie is het niet toegestaan om keuzedelen aan te bieden die ondoelmatige overlap hebben met de kwalificatie.65 Instellingen hebben voldoende expertise om zelf te bepalen of er sprake is van mogelijke overlap. Daarbij kunnen ze gebruik maken van diverse informatiebronnen zoals eerder uitgebrachte adviezen van SBB over overlap en informatie over voor welke kwalificatie(s) een keuzedeel is ontwikkeld. Mocht de instelling toch twijfelen, dan kan de instelling via de website van SBB een adviesaanvraag indienen bij de Toetsingskamer SBB over overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. De Toetsingskamer SBB behandelt niet alle aanvragen. Alleen adviesaanvragen waarbij twijfel bestaat of er eventueel sprake is van overlap, worden in behandeling genomen. Adviesaanvragen waarbij evident geen sprake hoeft te zijn van twijfel omdat ofwel bronnen die de instelling zelf kan raadplegen laten zien dat er geen sprake is van overlap ofwel de inhoud van de kwalificatie en het keuzedeel ver uit elkaar liggen, worden niet in behandeling genomen. Als een aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat de inhoud van het keuzedeel en de kwalificatie ver uit elkaar liggen, kan de instelling er vanuit gaan dat er geen sprake is van overlap. Indien de aanvraag wordt behandeld, dan kijkt de Toetsingskamer voor het advies naar overlap in werkprocessen, mate van complexiteit, verantwoordelijkheid en zelfstandigheid, en vakkennis en vaardigheden. De Toetsingskamer maakt uitgebrachte adviezen over combinaties van kwalificaties en keuzedelen openbaar, zodat andere instellingen deze informatie ook kunnen gebruiken.

Bij de procedure om te komen tot een nieuw keuzedeel blijft het principe dat het bedrijfsleven voldoende betrokken dient te zijn bij de totstandkoming ervan, overeind. De procedure om tot een nieuw keuzedeel te komen, is zodanig ingericht dat betrokkenheid van het bedrijfsleven moet worden aangetoond voordat een keuzedeel kan worden toegevoegd aan het register van SBB. In de regio kan de instelling vervolgens zelf bepalen welke keuzedelen ze aan wil bieden. Ze kan dit uiteraard afstemmen met het relevante bedrijfsleven in de regio, zodat de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt optimaal is.

Waarborgen

Keuzedelen maken deel uit van een beroepsopleiding en zijn daarmee een belangrijk onderdeel van het diploma. Instellingen hebben een zorgplicht om in het kader van de beroepsopleiding voldoende keuzedelen aan te bieden. Daarbij moeten instellingen desgevraagd kunnen uitleggen waarom het aanbod afgestemd is op de inhoud van de kwalificatie, die de student volgt of de voor de opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.66 Van de instelling wordt verwacht dat dit aanbod ook passend is wat betreft de moeilijkheidsgraad van het keuzedeel ten opzichte van het mbo-niveau dat de student volgt. Ook adviseert de instelling de student zo goed mogelijk hierover op het moment dat de student de keuzedelen gaat kiezen. Deze uitleg moet controleerbaar zijn in het kader van het toezicht door de inspectie. Instellingen hoeven zich niet langer te verantwoorden in het jaarverslag over hun keuze van keuzedelen bij kwalificaties.67 Bij het vaststellen van een passend aanbod van keuzedelen kan de instelling diverse informatiebronnen gebruiken. Zo blijft het voor instellingen zichtbaar welke koppelingen er in het verleden bestonden, en kunnen instellingen zien voor welke kwalificatie(s) de ontwikkelaars van een keuzedeel het keuzedeel oorspronkelijk hebben ontwikkeld. Ook kunnen instellingen de contacten die zij zelf hebben met het werkveld en verschillende arbeidsmarktonderzoeken gebruiken. Het blijft niet toegestaan dat kwalificatie en keuzedeel ondoelmatige overlap met elkaar vertonen (behoudens de remediërende keuzedelen).

De examencommissie heeft tot taak om vast te stellen of een student voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, waaronder de afwezigheid van ondoelmatige overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. Door alle informatiebronnen die het bevoegd gezag kan raadplegen, en de mogelijkheid om bij twijfel advies te vragen aan de Toetsingskamer SBB, is de kans zeer klein dat een student een overlappend keuzedeel volgt. Om problemen bij diplomering te voorkomen kunnen het bevoegd gezag en de examencommissie procesafspraken maken om te voorkomen dat de examencommissie pas bij de toets of voldaan is aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het diploma toch overlap constateert tussen de kwalificatie en het keuzedeel. 

Meer keuzevrijheid voor de student

Het bevoegd gezag stelt de student voorafgaand aan het moment waarop een keuzedeel gevolgd zal worden, in de gelegenheid een keuze voor een keuzedeel te maken en/of eerder gemaakte keuzes te heroverwegen.68 Met deze wettelijke verplichting wordt voorkomen dat aan het begin van de opleiding de keuzedelen vastgezet worden voor de gehele studieduur. De keuze kan gedurende de opleiding worden aangepast op basis van nieuwe inzichten van de student, bijvoorbeeld opgedaan in het eigen leerproces of gebaseerd op wensen voor de toekomst. Het periodieke keuzemoment stimuleert instellingen om te blijven nadenken over het keuzedelenaanbod. Dit zal naar verwachting leiden tot een bewuster keuzedelenbeleid van instellingen.

Studenten kunnen, net als nu, uit de bij de beroepsopleiding aangeboden keuzedelen kiezen. Net zoals in de huidige situatie, blijven studenten de mogelijkheid behouden om hiervan af te wijken en een ander keuzedeel te volgen. Dit is binnen de huidige wet- en regelgeving ook al zo en dat wordt niet veranderd.

In het kader van transparantie en stimuleren van meer keuzevrijheid voor de student, moet een instelling in de nieuwe situatie het overzicht van het aanbod van alle keuzedelen dat de instelling verzorgt openbaar maken. Doordat alle instellingen hun keuzedelenaanbod openbaar maken, kan de (aspirant) student het keuzedelenaanbod van verschillende instellingen met elkaar vergelijken.

In het kort – huidige keuzeruimte voor studenten

Als een student van mening is dat een ander keuzedeel, buiten het bij de beroepsopleiding aangeboden keuzedelenaanbod, beter past bij de eigen ontwikkelwensen, dan kan een student aangeven het betreffende keuzedeel te willen volgen. De instelling willigt dit verzoek in principe in, tenzij het keuzedeel overlap vertoont met de kwalificatie die de student volgt, of als het organisatorisch niet haalbaar is. Daarbij draagt de instelling de zorg om de student hierin zo goed mogelijk te adviseren. De instelling kan de student wijzen op eventuele uitdagingen, zoals een niet passende moeilijkheidsgraad ten opzichte van het niveau van de kwalificatie of een grote inhoudelijke afstand tot de kwalificatie die wordt gevolgd. Het instellingsbrede keuzedelen aanbod kan ook een keuzedeel omvatten bij een andere instelling, wanneer de instellingen daarover afspraken met elkaar hebben gemaakt. De instelling adviseert de student hierover op het moment dat de keuzedelen worden gekozen. De instelling blijft voor de bij die instelling ingeschreven studenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de beroepsopleiding als geheel, waarvan de gekozen keuzedelen deel uitmaken ook als die gevolgd zijn bij een andere instelling, en het diploma.

Met dit wetsvoorstel worden de regels voor het verlenen van een vrijstelling voor een keuzedeel verhelderd. Als een student een (op)volgende opleiding in het mbo volgt, moet een student opnieuw voldoen aan de keuzedeelverplichting die voor die opleiding geldt. Studenten kunnen dan eerder gevolgde keuzedelen inbrengen in de nieuwe opleiding. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de examencommissie vrijstelling kan verlenen voor dat keuzedeel, ook als het door de student eerder gevolgde keuzedeel geen onderdeel is van het instellingsbrede aanbod van keuzedelen van de instelling.69 Voorwaarde blijft wel dat het keuzedeel niet overlapt met één of meer onderdelen van de (op)volgende opleiding.

Betere aansluiting beroepsonderwijs arbeidsmarkt door aanbod deel van een opleiding

Met de aanpassingen in dit wetsvoorstel kunnen aanbieders van niet-bekostigd onderwijs met hun aanbod voor delen van mbo-opleidingen nog beter aansluiten op de wensen van werkenden, werkzoekenden en werkgevers. De aanpassingen hebben betrekking op drie onderwerpen; de ruimte voor uitvoering van delen van opleidingen, de werkwijze voor diploma-erkenningen en het instrumentarium voor toezicht op niet-bekostigd onderwijs. In paragraaf 5.1 worden per onderwerp de knelpunten beschreven en de doelen die met dit wetsvoorstel worden beoogd. Daarna wordt in paragraaf 5.2 per onderwerp ingegaan op de wijzigingsvoorstellen.

In het kort – aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs

Een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is een natuurlijke persoon of rechtspersoon die over een of meer diploma-erkenningen beschikt voor uitvoering van een beroepsopleiding en daarvoor geen bekostiging van de rijksoverheid ontvangt. Het begrip ‘aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs’, wordt ook wel afgekort tot ‘aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs’ of ‘aanbieder’.

Een uit ‘s Rijks kas bekostigde instelling heeft de mogelijkheid om, naast bekostigde beroepsopleidingen, ook een of meer niet-bekostigde beroepsopleidingen te verzorgen. In dat geval gelden de regels voor niet-bekostigde beroepsopleidingen en wordt het regionaal opleidingscentrum of beroepscollege voor dat deel als een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs aangemerkt. Het bevoegd gezag van het regionaal opleidingscentrum of beroepscollege is integraal verantwoordelijk voor uitvoering van zowel de bekostigde opleidingen als de niet-bekostigde opleidingen.

5.1 Probleembeschrijving en doelstelling

A. Delen van beroepsopleidingen

Door werkenden en werkzoekenden de mogelijkheid te geven om in het niet-bekostigd onderwijs afzonderlijke delen van beroepsopleidingen te volgen en deze af te sluiten met een mbo-certificaat of mbo-verklaring, kan het mbo beter aansluiten bij de scholingsbehoeften van werkenden, werkzoekenden en hun werkgevers op de arbeidsmarkt.70 Het mbo kan hiermee een grotere bijdrage leveren aan ambities van het kabinet met betrekking tot leven lang leren en ontwikkelen, zowel voor arbeidsloopbanen binnen een sector als bij arbeidstoeleiding en overstap naar een andere sector.71

Sinds 2016 heeft een aantal aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs, in de zogenaamde ‘andere leerweg’, beter bekend als ‘derde leerweg’, ervaring opgedaan met het aanbieden van delen van beroepsopleidingen. Onder delen van beroepsopleiding wordt verstaan (beroeps)specifieke onderdelen, keuzedelen, generieke onderdelen of delen daarvan. Er is met name ervaring opgedaan in aanbod van opleidingen in de derde leerweg gericht op het halen van een mbo-certificaat of praktijkverklaring.72 Bij het opleiden voor een mbo-certificaat volgen werkenden of werkzoekenden een deel van een mbo-opleiding waaraan door de Minister van OCW een mbo-certificaat is verbonden.73 In het certificaattraject wordt een aantal werkprocessen in het leerbedrijf uitgevoerd, aangevuld met lessen en een examen. Bij succesvolle afronding verstrekt de aanbieder een mbo-certificaat. Bij het opleiden voor een praktijkverklaring (ook wel ‘praktijkleren met de praktijkverklaring’ genoemd) volgen werkenden en werkzoekenden een deel van de mbo-opleiding in de praktijk van het leerbedrijf. Het gaat om een aantal werkprocessen die bij zowel de mogelijkheden van de persoon als het bedrijf passen. Na afloop ontvangen zij van de aanbieder een praktijkverklaring (als onderdeel van de mbo-verklaring) met een beschrijving welke werkprocessen in het leerbedrijf zijn geleerd. Als er aanvullende lessen zijn uitgevoerd of examens afgelegd, dan zijn deze resultaten ook in de mbo-verklaring opgenomen.74

Bij uitvoering van de opleidingen in de derde leerweg hebben aanbieders de afgelopen jaren een aantal problemen ervaren.

  1. De wetgeving is onvoldoende duidelijk wat betreft de ruimte voor aanbieders om delen van een beroepsopleiding aan te bieden in het geval de aanbieder geen studenten heeft ingeschreven die de volledige beroepsopleiding volgen. Door deze onduidelijkheid bieden sommige aanbieders aan studenten niet altijd mogelijkheden om, na een gevolgd deel, het overige deel van de beroepsopleiding te volgen, terwijl anderzijds sommige aanbieders onnodig terughoudend zijn met het afzonderlijk aanbieden van delen van beroepsopleidingen.

  2. De regels voor het informeren van aspirant-studenten over het arbeidsmarktperspectief van de opleiding passen onvoldoende bij een traject waarin alleen een deel van een opleiding wordt aangeboden. Het arbeidsmarktperspectief voor een student na het volgen van een deel van een opleiding is afhankelijk van het te volgen deel en verschilt per student. Het is dan ook niet mogelijk om in het algemeen aan te geven wat het arbeidsmarktperspectief voor een student is na het volgen van een deel van een opleiding.

  3. De regels voor bpv passen niet altijd voor studenten die een deel van een opleiding willen volgen. De regels voor de praktijkovereenkomst en bpv gaan ervan uit dat er altijd sprake is van bpv in een beroepsopleiding. Er wordt nog onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat de aanbieder voor bepaalde delen van de opleiding geen bpv heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij keuzedelen die volledig binnen de schoolomgeving worden uitgevoerd.

  4. De werkwijze voor het verstrekken van de mbo-verklaring is niet efficiënt bij studenten die een deel van opleiding volgen. Mede vanwege regeldrukkosten is destijds, bij de introductie van de mbo-verklaring, ervoor gekozen dat alleen aan voortijdig schoolverlaters automatisch een mbo-verklaring wordt uitgereikt en dat de overige studenten een verzoek moeten indienen als zij een mbo-verklaring willen ontvangen. Op dit moment moet elke student die een deel van een beroepsopleiding in de derde leerweg volgt, wettelijk gezien eerst expliciet aan de examencommissie doorgeven dat hij of zij voor de behaalde resultaten een mbo-verklaring wil ontvangen.75 Dit leidt tot overbodige administratieve lasten voor de student en de aanbieder; de student mag immers van de aanbieder verwachten dat deze na afronding van het deel van de opleiding een bewijs verstrekt met de door de student behaalde resultaten.

B. Diploma-erkenning

Om een niet-bekostigde beroepsopleiding voor een diploma als bedoeld in de WEB te mogen uitvoeren, dient een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs te beschikken over de diploma-erkenning voor deze beroepsopleiding. Deze diploma-erkenning heeft de aanbieder ook nodig als de aanbieder in de derde leerweg alleen een deel van de beroepsopleiding wil uitvoeren. Uit de evaluatie van de pilots praktijkleren met de praktijkverklaring blijkt dat een aantal regels voor diploma-erkenning als belemmerend wordt ervaren.76 Aanbieders die al (verwante) beroepsopleidingen in uitvoering hebben ervaren de regels voor diploma-erkenning als langdurig en een onnodige administratieve last. De regels over het kunnen intrekken van diploma-erkenningen voor opleidingen als hier geen studentinschrijvingen op zijn, worden als onduidelijk en moeilijk werkbaar ervaren. Ook het opnieuw moeten aanvragen van de diploma-erkenning als de kwalificatie is vernieuwd wordt als een onnodige administratieve last ervaren. Door het - steeds opnieuw - moeten aanvragen van diploma-erkenningen kunnen aanbieders minder snel inspelen op veranderingen in regionale scholingsbehoeften. Voor bedrijven en studenten heeft dit als gevolg dat ze, zolang de aanbieder niet over de vereiste diploma-erkenning beschikt, eerst de toekenning moet worden afgewacht, voordat zij kunnen starten met het gewenste opleidingstraject.

Ten slotte is het, conform het kabinetsstandpunt bij het rapport Maat houden 2014, nodig dat een tegemoetkoming in de kosten wordt gevraagd voor de behandeling van een aanvraag tot diploma-erkenning.77 Dit is nodig vanwege het toenemende aantal nieuwe organisaties dat voor het eerst een aanvraag voor een diploma-erkenning indient.

C. Informatievoorziening toezicht niet-bekostigd beroepsonderwijs

De uitvoering van het onderwijs en de examinering van niet-bekostigde opleidingen valt onder het reguliere toezicht van de inspectie. Voor effectieve uitoefening van de toezichthoudende taak is het noodzakelijk dat de aanbieder niet-bekostigd beroepsonderwijs voldoet aan de verplichting tot gegevenslevering en een jaarlijks verslag van werkzaamheden publiceert. Mocht een aanbieder verzaken deze informatie aan te leveren, dan kan de inspectie op dit moment alleen overgaan op het intrekken van de betreffende diploma-erkenning. Dit wordt als disproportioneel gezien. De inspectie beschikt voor het niet-bekostigd onderwijs op dit moment dan ook nog niet over een passend handhavingsinstrument in het geval de aanbieder in gebreke blijft op dit punt.

5.2 Voorstel voor wijziging regels niet-bekostigd onderwijs

A. Aanbieden van delen van opleidingen

1. Loopbaanbegeleidende leerweg een volwaardige positie

In het wetsvoorstel wordt de ‘derde leerweg’ voorzien van een officiële naam, namelijk de loopbaanbegeleidende leerweg. De naam loopbaanbegeleidende leerweg (lbl) brengt tot uitdrukking dat deze leerweg vooral is bedoeld voor bij- en omscholing tijdens de arbeidsloopbaan. De lbl onderscheidt zich hiermee van de bol en bbl, die erop gericht zijn studenten altijd via een volledige diplomagerichte opleiding op te leiden tot een beginnend beroepsbeoefenaar.

In het kort – kenmerken loopbaanbegeleidende leerweg

  • altijd niet-bekostigd onderwijs;

  • geen wettelijke urennorm;

  • zowel mogelijkheden voor het volgen van de volledige beroepsopleiding als voor een deel ervan.

2. Meer ruimte voor zelfstandig aanbod van delen van beroepsopleidingen

Voorgesteld wordt dat een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs de volledige diplomagerichte beroepsopleiding niet in uitvoering hoeft te hebben, om een deel ervan aan te kunnen bieden. Dit biedt meer flexibiliteit om in te spelen op de behoefte van student en arbeidsmarkt. Wel wordt op verschillende manieren de verbinding met volledige beroepsopleidingen geborgd.

Zo wordt, met een aanvullende zorgplicht, geborgd dat studenten die een deel van de opleiding hebben gevolgd ook het overige deel van de opleiding kunnen volgen als zij hiervoor kiezen. De student hoeft niet al voorafgaand aan de start van de opleiding aan het bevoegd gezag aan te geven geïnteresseerd te zijn in een vervolg van de beroepsopleiding. Het kan ook zijn dat de student dit tijdens of bij afronding van het gevolgde deel aan het bevoegd gezag aangeeft. De aanbieder informeert de aspirant-student over de mogelijkheden om de volledige opleiding te volgen voor de start van de opleiding. De aanbieder is niet verplicht om het vervolg altijd in de lbl aan te bieden; het geboden vervolg mag ook in de bol of bbl zijn. Ook heeft de aanbieder ruimte om studenten, in plaats van een vervolg bij de eigen instelling, een vervolg aan te bieden bij een andere instelling of aanbieder. De aanbieder biedt een voor de student passend vervolg, bijvoorbeeld wat betreft instroommogelijkheden, de te verwachten vrijstelling voor het door de student al gevolgde deel en de reisafstand. Dit veronderstelt dat het bevoegd gezag, voorafgaand aan de voorlichting aan studenten, hierover concrete werkafspraken heeft gemaakt, met onderwijsteams binnen de eigen organisatie dan wel met een andere instelling of aanbieder. Wat betreft de zorg- en voorlichtingsplicht in het geval de student een keuzedeel of generiek onderdeel volgt, heeft de aanbieder de mogelijkheid om de student over het geheel aan opleidingsaanbod te informeren die passen bij het betreffende keuzedeel of generieke onderdeel.

Verder is in het wetsvoorstel opgenomen dat de aanbieder die in de lbl een deel van een of meer beroepsopleidingen aanbiedt, van ten minste één beroepsopleiding van het betreffende opleidingsdomein (dan wel kwalificatiedossier Entree) het volledige onderwijsprogramma dient uit te voeren gericht op het behalen van het diploma.

Hiermee wordt voorkomen dat aanbieders enkel afzonderlijke delen van mbo-opleidingen zouden verzorgen, zonder ook maar één gerelateerde mbo-opleiding volledig uit te voeren. Een aanbieder heeft namelijk, om te kunnen borgen dat de aangeboden delen van beroepsopleidingen van goede kwaliteit en niveau zijn, expertise nodig met betrekking tot het geheel aan kwalificatie- en exameneisen van mbo-opleidingen. Ook het door de aanbieder ontwikkelde kwaliteitssysteem moet voldoen aan de eisen die gelden voor uitvoering van volledige beroepsopleidingen. De eis voor uitvoering van ten minste één volledige beroepsopleiding is ten slotte van belang in het kader van de eerder genoemde aanvullende zorgplicht om de student te voorzien van een passende wijze om de beroepsopleiding af te maken. Het is onwenselijk dat een aanbieder voor een vervolg richting diplomagericht beroepsonderwijs in alle gevallen naar andere instellingen of aanbieders zou verwijzen. Studenten moeten ook bij de aanbieder zelf terecht kunnen om hun mbo-opleidingen te vervolgen richting een diploma, zodat de drempel om eventueel door te gaan met mbo-onderwijs niet te hoog wordt.

Tenslotte wordt geregeld dat het bevoegd gezag alleen een keuzedeel afzonderlijk in de lbl kan aanbieden, als dit keuzedeel afgestemd is op de beroepsopleidingen die het bevoegd gezag mag uitvoeren, of voor die opleidingen relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Voor aanbieders die voor uitvoering van erkend beroepsonderwijs geen middelen uit ’s Rijks kas ontvangen, betreft het de aangeboden keuzedelen bij de kwalificaties waarvoor zij een diploma-erkenning hebben. Voor bekostigde instellingen betreft het ook de aangeboden keuzedelen bij de beroepsopleidingen die kunnen worden verzorgd op grond van artikel 1.3.1 en 1.3.2 WEB.

3. Geen informatieplicht arbeidsmarktperspectief

Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat een aanbieder, anders dan bij studenten die een volledige opleiding in de bol, bbl of lbl volgen, de aspirant-student niet hoeft te informeren over het arbeidsmarktperspectief van een deel van de opleiding in de lbl. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven is het niet mogelijk om het arbeidsmarktperspectief te schetsen voor een deel van een opleiding. Wel informeert het bevoegd gezag de aspirant-student over de mogelijkheden om de beroepsopleiding te vervolgen en af te ronden. Ook informeert het bevoegd gezag de student of voor het betreffende deel wettelijke beroepsvereisten zijn vastgesteld. Dit stelt de student in staat om een geïnformeerde keuze te maken over het volgen van een deel van een opleiding.

4. Mogelijkheden voor het volgen van een deel zonder bpv

Het wordt voor studenten mogelijk om in de lbl een deel van de opleiding te volgen waarvoor de aanbieder geen bpv heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld bij een aantal keuzedelen het geval zijn of bij generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen. Het is daarvoor van belang dat het bevoegd gezag het ontbreken van de beroepspraktijkvorming goed kan onderbouwen en dat dit controleerbaar is in het kader van het toezicht door de inspectie. Deze mogelijkheid wordt dan ook alleen geboden als de aanbieder voldoet aan twee voorwaarden. Ten eerste moet de aanbieder kunnen onderbouwen dat het gaat om kwalificatie-eisen of keuzedeel-eisen die ook zonder de bpv kunnen worden geleerd en niet in de beroepspraktijk hoeven te worden geëxamineerd. Ook zal de aanbieder het programma moeten kunnen tonen van de gehele beroepsopleiding, met een evenwichtige verdeling tussen onderwijs en bpv voor de gehele beroepsopleiding.

Als een student in de lbl een deel van de opleiding volgt waarvoor de aanbieder bpv heeft geprogrammeerd, dan gelden uiteraard de regels voor de bpv.

5. Ontvangst van een mbo-verklaring

Met dit wetsvoorstel worden de voorwaarden voor het verstrekken van de mbo-verklaring aangepast. De examencommissie verstrekt aan studenten met wie vooraf is overeengekomen dat zij een deel van een opleiding volgen, voortaan een mbo-verklaring zonder dat de student hiervoor een verzoek moet indienen bij de examencommissie. Voor deze doelgroep is het ontvangen van een mbo-verklaring voor behaalde resultaten namelijk vanzelfsprekend. Hierdoor worden de administratieve lasten voor de student en de examencommissie verminderd, omdat niet vooraf een verzoek voor het verstrekken van een mbo-verklaring hoeft te worden ingediend en behandeld.

B. Aanvraag diploma-erkenning

De aanbieder vraagt per beroepsopleiding en per leerweg een diploma-erkenning aan bij de Minister van OCW. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt nagegaan of de voorgenomen uitvoering van de opleiding voldoet aan de eisen die voor de betreffende leerweg gelden.78 Het wetsvoorstel bevat, naar aanleiding van de knelpunten genoemd in paragraaf 5.1 onder B, twee versoepelingen van de regels voor diploma-erkenning voor bestaande aanbieders en een wijziging van de regels gericht op nieuwe organisaties.

Behoud diploma-erkenningen bij ontbreken studentinschrijvingen

Op dit moment kan de minister de registratie van een diploma-erkenning in de Registratie instellingen en opleidingen, ambtshalve beëindigen (oftewel: intrekken) als er gedurende één jaar geen studenten staan ingeschreven en de inspectie vanuit het oogpunt van kwaliteitsbewaking daartoe aanleiding ziet.79

Voorgesteld wordt dat een aanbieder in principe een diploma-erkenning eenmalig aan hoeft te vragen en deze registratie kan behouden ongeacht of er studenten op zijn ingeschreven of niet. Dit biedt aanbieders de flexibiliteit om snel in te spelen op veranderingen in regionale scholingsbehoeften. De nieuw geïntroduceerde voorwaarde voor het behoud van een erkenning voor een opleiding zonder studentinschrijvingen is dat de aanbieder binnen dat opleidingsdomein ten minste één andere (bekostigde of niet-bekostigde) opleiding in uitvoering heeft in ten minste één van de drie leerwegen, en de kwaliteit van deze opleiding(en) voldoet.80 Ook de registratie van een diploma-erkenning voor een kwalificatie van de entreeopleiding blijft behouden als de aanbieder een opleiding gebaseerd op een van de kwalificaties van het kwalificatiedossier Entree in uitvoering heeft en de kwaliteit van deze opleiding(en) voldoet.

Intrekking van diploma-erkenningen waarop geen studenten zijn ingeschreven is nog wel mogelijk als de kwaliteit van het onderwijs bij andere opleidingen van het bevoegd gezag niet op orde is. Als de minister een diploma-erkenning voor een opleiding intrekt waarop studenten zijn ingeschreven, kan de minister tegelijkertijd de diploma-erkenningen intrekken waarop de aanbieder gedurende ten minste twee jaar geen studenten heeft ingeschreven. Het gaat dan alleen om de diploma-erkenningen zonder studentinschrijvingen van datzelfde opleidingsdomein (dan wel het kwalificatiedossier Entree).

Behoud diploma-erkenning bij vernieuwing van kwalificaties

Op dit moment moeten aanbieders bij vernieuwing van een kwalificatie, waarbij de kwalificatie-eisen worden gewijzigd en de kwalificatie voorzien wordt van een nieuwe opleidingscode, opnieuw de betreffende diploma-erkenning aanvragen. Voorgesteld wordt om dit te wijzigen. Voortaan hoeven aanbieders die over een diploma-erkenning beschikken van een kwalificatie die wordt vernieuwd, niet opnieuw de diploma-erkenning aan te vragen van deze vernieuwde kwalificatie. Er wordt geregeld dat de diploma-erkenning van deze vernieuwde kwalificatie ‘van rechtswege’ wordt verleend.

In het geval de inspectie een sanctietraject heeft lopen voor de oude kwalificatie, moet de inspectie, bij een van rechtswege toegekende vernieuwde kwalificatie, adequaat kunnen ingrijpen. Hiertoe wordt geregeld dat de inspectie in dat geval kan afzien van het geven van een waarschuwing en direct over kan gaan tot intrekking van de diploma-erkenning voor de vernieuwde kwalificatie. Dit is van toepassing op aanbieders die zijn gewaarschuwd op de oude kwalificatie en niet binnen de hersteltermijn de kwaliteit op orde hebben gekregen. Zo kan de inspectie tegengaan dat de opleiding, in oude en vernieuwde vorm, gedurende een (te) lange periode van onvoldoende kwaliteit is.

Kostendekkende vergoeding voor aanvraag diploma-erkenning door nieuwe organisaties

Voorgesteld wordt dat organisaties die een diploma-erkenning aanvragen zonder dat zij al geregistreerd staan in de Registratie instellingen en opleidingen, dus nieuwe organisaties, een vergoeding betalen voor de behandeling van deze aanvraag. Dit is conform het kabinetsstandpunt bij het rapport Maat houden 2014.81 De diploma-erkenning is een vorm van toelating, waarbij door de overheid wordt getoetst of een bepaalde activiteit mag worden verricht door een burger of bedrijf. Het doorberekenen van kosten voor toelating is volgens de kabinetsreactie op het rapport Maat houden 2014 gerechtvaardigd, indien sprake is van een concreet en individualiseerbaar profijt. Hiervan is sprake als individuele personen aanwijsbaar zijn die een specifiek belang of profijt hebben bij de dienst of prestatie van de overheid. Het gaat er vervolgens om welke kosten in redelijkheid zijn toe te rekenen aan de toelatingsactiviteiten die de overheid verricht. De bedragen ter vergoeding van de kosten zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

De vergoeding is nodig als tegemoetkoming van de kosten voor inspanningen van de inspectie voor de behandeling van een aanvraag tot erkenning. De inspectie ontvangt de laatste jaren een toenemend aantal aanvragen van nieuwe organisaties die voor het eerst een diploma-erkenning aanvragen. Daarbij wordt een toenemend percentage afgewezen omdat ze niet aan de vereisten voldoen.

Jaar Totaal aantal aanvragen Positief advies Negatief advies
2018 17 11 6
2019 11 6 5
2020 22 5 17
2021 25 5 20
2022 39 5 34
2023 33 6 27

Een eerste aanvraag voor een diploma-erkenning van een nieuwe organisatie is voor de inspectie arbeidsintensief en kost zo’n 8 uur, omdat de inspectie de algehele kwaliteitsborging van het onderwijs en de examens op instellingsniveau moet beoordelen. Daar tegenover staat dat de organisatie concreet profijt heeft bij het verkrijgen van een erkenning.

De vergoeding wordt alleen gevraagd voor een aanvraag door een organisatie die nog niet in de Registratie instellingen en opleidingen is opgenomen en dus nog niet over een diploma-erkenning beschikt. Een aanvraag voor diploma-erkenning van een aanbieder die al geregistreerd is in de Registratie instellingen en opleidingen is namelijk minder arbeidsintensief omdat de inspectie de algehele kwaliteitsborging van het onderwijs en de examens op instellingsniveau niet meer hoeft te beoordelen.

C. Introductie last onder dwangsom

Een aanbieder van niet-bekostigd beroepsonderwijs moet een aantal gegevens leveren aan de minister.82 Deze gegevensleveringen zijn onder meer noodzakelijk voor de inspectie om toezicht te kunnen uitoefenen over het niet-bekostigd beroepsonderwijs. Als een aanbieder hier niet aan voldoet, kan op dit moment alleen worden overgegaan tot een handhavingstraject gericht op het intrekken van de diploma-erkenning. Dit wordt als disproportioneel gezien. Om meer evenwicht te creëren tussen de consequenties van niet-nakoming van deze verplichtingen voor bekostigde instellingen en aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs, wordt een last onder dwangsom geïntroduceerd voor aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs.83 Dit is vergelijkbaar met de mogelijkheid om een bekostigingssanctie te treffen bij bekostigde opleidingen in het geval het bevoegd gezag niet voldoet aan de eisen voor gegevenslevering. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van het nieuwe artikel 11.1.16.

6. Statistische informatie over aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt

De grondslag voor publicatie door het CBS wordt op drie punten uitgebreid. De uitbreiding heeft uitsluitend betrekking op de publicatie van statistische gegevens waarin individuele personen niet te herkennen zijn; er is daarbij geen sprake van nieuwe gegevensleveringen aan het CBS. De drie punten waarop de grondslag voor publicatie wordt uitgebreid, hebben een onderwijssector-specifieke aanleiding maar hebben – gelet op de generieke regeling in de Wet register onderwijsdeelnemers – een algemene strekking. De drie punten worden hieronder toegelicht. Het CBS heeft tot wettelijke taak om statistisch onderzoek van overheidswege te verrichten ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken. Het statistisch onderzoek moet daarbij gericht zijn op een algemeen belang. Daarbij past het niet om statistisch onderzoek in het enkele belang of op verzoek van een of enkele instellingen c.q. bedrijfsstatistiek te maken. Op grond van artikel 37, derde lid, Wet CBS mag het CBS niet publiceren over instellingen, tenzij er een gegronde reden is om aan te nemen dat bij de betrokken onderneming of instelling geen bedenkingen bestaan tegen de openbaarmaking. De achtergrond van dit wetsartikel is dat statistische eenheden, waaronder ondernemingen en instellingen, het vertrouwen moeten hebben dat hun gegevens slechts worden gebruikt voor statistisch onderzoek, waarbij het gaat om het verkrijgen van een algemeen inzicht zonder dat de resultaten van het onderzoek herleidbaar zijn tot de betreffende statistische eenheden. Dit betekent dat het CBS uiterst terughoudend moet zijn bij publicatie op instellingsniveau om dit vertrouwen niet te schenden, ter voorkoming dat de bereidheid van ondernemingen of instellingen om gegevens aan het CBS te verstrekken sterk afneemt. Dit kan anders liggen indien een algemeen belang is betrokken bij het verkrijgen van inzicht op instellingsniveau, en er sprake is van de uitvoering van een publiek gefinancierde taak door die instelling. Met de onderhavige regelgeving is een afweging gemaakt om het algemeen belang van inzicht in aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt te laten prevaleren ten opzichte van het belang van een instelling om niet herkenbaar te zijn in de statistieken.

Statistische informatie over de arbeidsmarktsituatie na het afronden en verlaten van het mbo is van belang om na te gaan in hoeverre het beroepsonderwijs aansluit bij de arbeidsmarkt. In het dashboard ‘arbeidsmarktpositie van mbo-gediplomeerden’ publiceert het CBS daarover een groot aantal gegevens. Bekeken kan worden in hoeverre de voormalige mbo-student een baan heeft, wat de omvang en uurloon van de baan is en in welke sector de student werkzaam is. Tevens kan op basis van een enquête onder alle schoolverlaters bekeken worden in hoeverre de baan qua richting en niveau aansluit bij de afgeronde opleiding. De informatie kan uitgesplitst worden per mbo-instelling en opleiding binnen die instelling.

Met de publicatie van deze informatie kunnen aankomende studenten geïnformeerd worden over de beroepsmogelijkheden van de verschillende opleidingen. Mbo-instellingen kunnen nagaan in welke mate op de arbeidsmarkt behoefte is aan hun opleidingen en welke opleidingen goed aansluiten bij de behoefte van de arbeidsmarkt. Op basis van deze informatie kunnen instellingen hun opleidingen of opleidingsaanbod aanpassen. Ook voor de uitvoering van de Regeling kwaliteitsafspraken 2024-202784 hebben instellingen de informatie zoals gepubliceerd in het dashboard van het CBS nodig. Zo wordt van instellingen gevraagd om voor de ambities en maatregelen in de kwaliteitsagenda’s de informatie over ‘het percentage gediplomeerden dat een jaar na afstuderen werkzaam is in een baan in een gelijke of verwante richting als de beroepsopleiding’ te gebruiken. Deze informatie is te vinden in het dashboard van het CBS.

Het dashboard van het CBS wordt samengesteld uit bij het CBS aanwezige gegevens op persoonsniveau uit een groot aantal bronnen. In principe publiceert het CBS geen gegevens op het niveau van individuele organisaties. Een uitzondering hierop zijn de gegevens over de aansluiting beroepsonderwijs-arbeidsmarkt in het dashboard ‘arbeidsmarktpositie van mbo-gediplomeerden’. In dit dashboard wordt vanwege de behoefte van mbo-instellingen gepubliceerd op instellingsniveau. Hiervoor is in artikel 22 van de Wet register onderwijsdeelnemers reeds een grondslag opgenomen, waarmee voor het CBS de gegronde reden wordt geboden om aan te nemen dat bij de betrokken instellingen geen bedenkingen bestaan om te kunnen publiceren op het niveau van een instelling of opleiding. Deze grondslag beperkt zich echter tot één van de gegevensbronnen, namelijk de gegevens van de polisadministratie van het UWV. Dit is weliswaar de belangrijkste gegevensbron voor het dashboard, maar ook andere bronnen worden gebruikt. De wettelijke grondslag voor publicatie wordt uitgebreid met deze bronnen die bij het CBS reeds aanwezig zijn. Een voorbeeld hiervan is het Schoolverlatersonderzoek dat het CBS op verzoek van het Ministerie van OCW uitvoert.

Daarnaast kan er middels een vergelijkbare aanpassing van wetgeving worden voorzien in publicatie op instellingsniveau in het kader van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO), een dienst van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Sinds 2017 verstrekt het CBS in het kader van het NCO rapportages aan schoolbesturen in het po en vo. Het algemeen belang van dit onderzoek is gelegen in de behoefte om op instellingsniveau inzichten te verkrijgen ten behoeve van de verschillende beleidstrajecten en ontwikkelingen op stelselniveau, alsmede de mogelijkheden te vergroten voor wetenschappelijk onderzoek naar onderwijskwaliteit en effecten van interventies en beleidsmaatregelen. Voor deze rapportages worden, naast het register onderwijsdeelnemers (ROD), verschillende CBS bronnen gebruikt om achtergrondgegevens van leerlingen en hun ouders af te leiden, waarmee vervolgens referentiewaarden kunnen worden gemaakt. De voorspelde referentiewaarde-indicator betreft een berekening op basis van gegevens van het CBS, waarbij op het niveau van een afzonderlijke onderwijsinstelling de meest waarschijnlijke uitkomsten worden bepaald op basis van gegevens die betrekking hebben op kenmerken van de onderwijsinstelling en leerlingenpopulatie. De rapportages worden zeer goed gewaardeerd door scholen en schoolbesturen en zijn nuttig voor beleidsvoorbereiding op rijks- en gemeentelijk niveau. Instellingen binnen het po en vo kunnen zich met rapportages uit het NCO goed blijven benchmarken en op basis daarvan werken aan kwaliteitsverbetering. Met de aanpassing wordt een wettelijke basis gelegd voor de behoefte aan informatieverschaffing en monitoring in het kader het NCO. Met beide aanpassingen vinden er geen nieuwe gegevensleveringen aan het CBS plaats.

Met een soortgelijke aanpassing kan bovendien een grondslag worden geboden voor de publicatie door het CBS van zogenaamde onderwijskansenscores.85 Deze scores worden gebruikt om het beschikbare budget voor po- en vo-scholen met veel leerlingen met een risico op onderpresteren zo eerlijk mogelijk te verdelen. Op basis van achtergrondkenmerken berekent het CBS van iedere leerling hoeveel risico de leerling loopt op onderpresteren, als gevolg van opgroeien in een ongunstige omgeving. De scores per leerling worden vervolgens opgeteld naar een score op school(vestigings)niveau. Op basis van deze scores op vestigingsniveau worden onder andere de beschikbare middelen vanuit het onderwijsachterstandenbeleid (po) en de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo) verdeeld. Voor de berekening van de scores maakt het CBS gebruik van de risico-indicator onderwijsachterstanden. Net als voor de rapportages in het kader van het NCO maakt het CBS ook met deze indicator gebruik van achtergrondgegevens van leerlingen en hun ouders. Hiermee kan per vestiging een inschatting worden gemaakt van het risico op onbenut leerpotentieel. De verdeelsystematiek is daardoor nauwkeuriger dan de verdeelsystematiek op basis van armoedeprobleemcumulatiegebieden, die voorheen werd toegepast.

7. Toepassing in Caribisch Nederland

De in deze wet voorgestelde wijzigingen ten aanzien van onderwijstijd, verkorte opleidingen, keuzedelen en het volgen van delen van opleidingen kunnen op dit moment met dit wetsvoorstel niet eenvoudig doorgevoerd worden in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES (WEB BES). Dit komt doordat de voorstellen voortbouwen op wettelijke bepalingen in de WEB die (nog) niet gelden voor de WEB BES. Zo gelden nog andere normen ten aanzien van onderwijstijd in de WEB BES en is het begrip bot-uren in de WEB BES nog niet ingevoerd. Daarnaast is in de WEB BES de herziene kwalificatiestructuur waarmee de keuzedelen werden geïntroduceerd, nog niet in werking getreden. Daarmee is het loskoppelen van keuzedelen ook nog niet aan de orde.

Zoals uit het voorgaande ook blijkt zijn de WEB en de WEB BES het afgelopen decennium op diverse onderwerpen verder uit elkaar gegroeid. Daardoor is er regelmatig geen sprake van eenduidige wetgeving, terwijl het uitgangspunt is dat het beroepsonderwijs en de daaraan verbonden diploma’s gelijkwaardig zijn. Daarom bestaat het voornemen de WEB BES te incorporeren in de WEB waarmee er één wet voor beroepsonderwijs en educatie komt die zowel voor Europees Nederland als voor Caribisch Nederland gaat gelden. Met het oog op dat wetstraject is besloten om niet nu op losse onderdelen diverse voor het onderwijs in Caribisch Nederland ingrijpende wijzigingen door te voeren, maar dit gebundeld in één groot wetstraject te doen. In dit wetsvoorstel zullen ook de wijzigingen uit onderhavig wetsvoorstel meegenomen worden. Het wetstraject waarmee de WEB BES wordt geïncorporeerd in de WEB doorloopt een intensieve consultatie in Caribisch Nederland, hetgeen beter aan de hand van een samenhangend geheel kan gebeuren dan op losse onderdelen. Eerste besprekingen van dit wetstraject met scholen en openbare lichamen in Caribisch Nederland vonden plaats in maart 2022 en januari 2023. Dit wetsvoorstel is op 20 december 2023 in internetconsultatie gegaan.

8. Verhouding tot hoger recht

8.1 Algemene verordening gegevensbescherming

Uit de maatregelen in dit wetsvoorstel voor het niet-bekostigd onderwijs vloeien enige verwerkingen van persoonsgegevens voort. De overige maatregelen in dit wetsvoorstel leiden niet tot gegevensverwerkingen.

Er worden twee technische wijzigingen voorgesteld waaruit de verwerking van persoonsgegevens voortvloeit. Het gaat om grondslagen voor:

  • het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer door niet ’s Rijks kas bekostigde onderwijsinstellingen ten behoeve van het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers;

  • het verwerken van het persoonsgebonden nummer van studenten door aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs voor het doel om een subsidie van het Europees Sociaal Fonds uit te voeren.

Deze wijzigingen zijn toegelicht bij het voorgestelde artikel 11.1.13 WEB. Voor deze wijzigingen is een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd. Met deze wijziging worden wetstechnische fouten uit het verleden hersteld waardoor de wetgeving voor bekostigd en niet-bekostigd beroepsonderwijs onbedoeld uit elkaar is gaan lopen. Het gaat louter om het herstellen van een omissie, waardoor het persoonsgebonden nummer gebruik kan worden door aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs voor de genoemde doeleinden. De bestaande wettelijke waarborgen ter bescherming van de rechten van de betrokkene die gelden bij het gebruik van het persoonsgebonden nummer zijn hier onverkort van toepassing. De verwerking van het nummer voor de twee nieuwe doeleinden brengt geen nieuwe risico’s met zich mee.

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de Autoriteit bescherming persoonsgegevens, die geen aanleiding heeft gezien voor het maken van opmerkingen.

8.2 Artikel 23 Grondwet

Een enkele bepaling in dit wetsvoorstel raakt aan de werkingssfeer van artikel 23 Grondwet. De overige maatregelen hebben geen invloed op de vrijheid van onderwijs.

Vergoeding erkenning niet-bekostigd onderwijs

Artikel 23 van de Grondwet regelt de vrijheid van onderwijs. Voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is met name het tweede lid, waarin het klassieke grondrecht van vrijheid van onderwijs is opgenomen, (indirect) relevant. Dit recht mag door de wetgever worden beperkt ten behoeve van onder meer het toezicht, zo bepaalt artikel 23, tweede lid, van de Grondwet.

Met dit wetsvoorstel wordt een tarief geïntroduceerd voor de behandeling van een aanvraag tot een erkenning voor een niet-bekostigde beroepsopleiding. Het introduceren van een tarief vindt plaats middels een duidelijke wettelijke grondslag. De financiële vergoeding beoogt niet om de drempel voor de toegang tot het stelsel te verhogen; het betreft een proportionele vergoeding in verhouding tot de inspanning van de behandeling van een aanvraag. Het aanbieden van niet-bekostigd beroepsonderwijs wordt niet significant moeilijker gemaakt. Het gaat dus om een minimale beperking van de onderwijsvrijheid.

Omdat deze beperking plaatsvindt in het belang van het toezicht – het tarief dient er immers toe de inspectietoets op de kwaliteit van het onderwijs van de aanvrager te faciliteren – valt deze beperking binnen de reikwijdte van de beperkingsgrondslagen van artikel 23, tweede lid, van de Grondwet. De vergoeding is nodig als tegemoetkoming van de kosten voor inspanningen van de inspectie voor de behandeling van een aanvraag tot erkenning. De vergoeding wordt alleen gevraagd voor een aanvraag door een organisatie die nog niet in de Registratie instellingen en opleidingen is opgenomen en dus nog niet over een diploma-erkenning beschikt. Een eerste aanvraag voor een diploma-erkenning van een nieuwe organisatie is voor de inspectie namelijk arbeidsintensief omdat de inspectie de algehele kwaliteitsborging van het onderwijs en de examens op instellingsniveau moet beoordelen. De inspectie ontvangt de laatste jaren een toenemend aantal aanvragen van nieuwe organisaties. Daarbij wordt een toenemend percentage afgewezen omdat ze niet aan de vereisten voldoen.

9. Gevolgen

9.1 Doenvermogen

Met dit wetsvoorstel worden de mogelijkheden verbeterd om een beroepsopleiding te laten aansluiten op de arbeidsmarkt en de behoeften van de studenten. Studenten krijgen meer mogelijkheden om een opleidingsprogramma te kiezen dat past bij hun wensen.

Enerzijds kan meer vrijheid en keuzeruimte leiden tot een hogere mentale belasting voor studenten.86 Deze belasting is het hoogst bij aanvang van de studie: alles is nieuw en het voeren van regie op de eigen opleiding moet nog geleerd worden. Om te voorkomen dat het welzijn van studenten of de mate waarin studenten succesvol de opleiding doorlopen negatief worden beïnvloed, is het van belang dat studenten tijdig en duidelijk worden geïnformeerd over hoe de opleiding is opgebouwd en op welke wijze zij ondersteund worden bij het maken van keuzes. Anderzijds kan meer vrijheid en keuzeruimte ook leiden tot een lagere mentale belasting voor studenten, omdat met een opleiding beter kan worden aangesloten bij de specifieke situatie, kenmerken en behoeften van de student.

Onderwijstijd

Studenten kiezen een opleiding uit het aanbod dat instellingen hebben. De uitvoering van het onderwijs, dat wil zeggen met welke werkvormen de leerdoelen worden behaald, is iets waar individuele studenten geen zeggenschap over hebben. Zij volgen het programma dat hen door de instelling aangeboden wordt. De enige keuze die de (aspirant-)student vooraf moet maken is welke opleiding bij hem past.

Verkorte opleidingen

Hetzelfde geldt voor de keuze of een beroepsopleiding met een verkort onderwijsprogramma passend is. Instellingen geven in de voorlichting aan voor welke doelgroep verkorte opleidingen zijn bedoeld. Dit geeft de student houvast bij een eventuele aanmelding. Er wordt dus slechts een gering beroep op het doenvermogen van studenten gedaan. Vervolgens beslist het bevoegd gezag van de instelling over toelating. De uiteindelijke beslissing om wel of niet deel te nemen, ligt dus bij de instelling en niet bij de student. De student wordt geïnformeerd welke andere opleidingen er zijn mocht de verkorte opleiding niet de juiste opleiding zijn.

Keuzedelen

Met dit wetsvoorstel wordt meer nadruk gelegd op de keuzes van studenten met betrekking tot keuzedelen. Een student kan, net als nu, altijd een keuze maken uit het aanbod dat de instelling doet. Een instelling voldoet aan de zorgplicht wanneer er voldoende keuzedelen worden aangeboden waaruit de student kan kiezen in het kader van de beroepsopleiding. Dit keuzedelenaanbod is in ieder geval afgestemd op de inhoud van de beroepsopleiding of de voor die opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. De keuzedelen mogen geen overlap vertonen met de kwalificatie, tenzij de keuzedelen gericht zijn op het remediëren van leerachterstand. Tot slot moet het aanbod van keuzedelen per beroepsopleiding openbaar worden gemaakt door de instelling. Studenten behouden de mogelijkheid om een keuze te maken uit het gehele aanbod van keuzedelen van de instelling. Ook wordt de keuzevrijheid van de student verder versterkt door het invoeren van een periodiek keuzemoment. Dit vraagt van de student om gedurende de opleiding periodiek na te denken over de best mogelijke invulling van de keuzedeelruimte. Dit hoeft de student niet alleen te doen. De student kan in overleg met de instelling bekijken welke keuzedelen voor hem passend zijn. De student kan hierbij uitgaan van de eigen wensen en ideeën en indien nodig kan de instelling ondersteunen bij het vinden van passende keuzedelen.

Niet-bekostigd onderwijs

Het wetsvoorstel beoogt het niet-bekostigd beroepsonderwijs toegankelijker en overzichtelijker te maken voor studenten en voor burgers of bedrijven die niet-bekostigd beroepsonderwijs willen aanbieden. Zo bevat het wetsvoorstel afwijkende bepalingen over de voorlichting aan de (aspirant-)student. Het bevoegd gezag dient de aspirant-student die een deel van een opleiding wil volgen, te informeren over de mogelijkheden om de beroepsopleiding af te ronden en over eventuele wettelijke beroepsvereisten die voor dit deel van toepassing zijn. Hierdoor wordt de aspirant-student beter in staat gesteld om een geïnformeerde keuze te maken over het volgen van een deel van een opleiding. Voor burgers of bedrijven die niet-bekostigd beroepsonderwijs willen aanbieden, zorgen de voorgestelde wijziging van de regels voor diploma-erkenning voor een vereenvoudiging van de procedures. Een diploma-erkenning hoeft minder vaak (opnieuw) te worden aangevraagd.

9.2 Regeldruk

Het voorstel sluit aan bij de wens vanuit het veld om meer ruimte te hebben bij de invulling van de onderwijstijd, het aanbod van keuzedelen en het aanbieden van delen van mbo-opleidingen om zo opleidingen beter te kunnen laten aansluiten op de arbeidsmarkt en de behoeften van studenten. Meer ruimte vraagt echter ook van instellingen dat zij zich kunnen verantwoorden over de keuzes die ze maken. Voor instellingen betekent dit wetsvoorstel een vermeerdering van de administratieve lasten.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft de regeldrukgevolgen beoordeeld en op 27 oktober 2023 zijn advies uitgebracht. Het college acht de nut en noodzaak van het wetsvoorstel voldoende onderbouwd. Het college heeft daarnaast geadviseerd om:

  1. In de toelichting een evaluatiebepaling op te nemen en inzichtelijk te maken op welke aspecten de wet geëvalueerd zal worden. Zo ligt het volgens het ATR voor de hand om de nieuwe urennormen te evalueren.

Naar aanleiding van dit advies is in hoofdstuk 12 een evaluatiebepaling toegevoegd. Daarbij is aangegeven welke onderdelen van het wetsvoorstel worden geëvalueerd.

  1. (Digitaal) mogelijk te maken dat alle studenten automatisch kunnen beschikken over de eigen opleidingsresultaten.

Dit advies wordt niet overgenomen omdat dit de regeldrukkosten voor instellingen zou kunnen verhogen. In 2025 worden de resultaten van het onderzoek naar de per 1 augustus 2021 ingevoerde mbo-verklaring opgeleverd. Op basis hiervan worden vervolgstappen bepaald en kunnen eventuele mogelijkheden voor digitale verstrekking van mbo-verklaringen aan alle studenten worden overwogen.

  1. De verplichting te heroverwegen dat een instelling alleen de lbl mag aanbieden als zij van ten minste één beroepsopleiding het volledige onderwijsprogramma uitvoert.

Dit advies wordt niet overgenomen. Door deze verplichting wordt de kwaliteit van het onderwijs en de examinering beter geborgd. Ook wordt voor studenten die dit willen de drempel om na het volgen van een deel door te gaan met de rest van de beroepsopleiding, niet onnodig hoog. In paragraaf 5.2.1 is het belang van deze verplichting verder verduidelijkt.

  1. Te verduidelijken wanneer de onderwijsinstellingen, in het kader van keuzedelen, aan hun zorgplicht hebben voldaan.

Naar aanleiding van dit advies is in paragraaf 4.2 en 9.1 de zorgplicht, ook in verhouding tot de keuzevrijheid van de student, nader toegelicht.

  1. De gevolgen voor de regeldruk op handelingsniveau volledig in beeld te brengen in de toelichting bij het wetsvoorstel, conform de Rijksbrede methodiek.

Hieronder zijn per onderwerp de regeldrukeffecten conform de Rijksbrede methodiek uitgewerkt. Afhankelijk van de inrichting van de evaluatie en de inzichten op dat moment, zal de evaluatie regeldrukkosten voor instellingen en aanbieders met zich meebrengen. De exacte kosten kunnen op dit moment nog niet worden aangegeven omdat de inrichting van de evaluatie en het trekken van representatieve steekproeven onder studenten en instellingen/aanbieders nog zal worden bepaald. Bij de inrichting van de evaluatie wordt getracht de regeldrukkosten zo laag mogelijk te houden.

Onderwijstijd

Het voorstel sluit aan bij de wens vanuit het onderwijsveld om meer ruimte te hebben in de invulling van de onderwijsuren. Doordat de eis van een hoger aantal bot-uren voor het eerste jaar wordt losgelaten en voor alle studiejaren de norm voor het aantal bot-uren omlaaggaat, blijft er meer ruimte over om andere onderwijsactiviteiten dan bot en bpv in het onderwijsprogramma op te nemen. Instellingen krijgen hiermee een grotere verantwoordelijkheid voor het opstellen van een passend onderwijsprogramma. Er wordt immers minder wettelijk voorgeschreven. Daarbij past dat instellingen zich verantwoorden over de keuzes die zij maken. Van instellingen wordt gevraagd dat zij een visie hebben op het onderwijs dat zij verzorgen, de pedagogisch-didactische behoefte van de betreffende studenten scherp hebben en dat de inhoud en de werkvormen daarbij aansluiten. Voor een groot deel van de instellingen zal dit niet nieuw zijn. Van iedere instelling kan een visie op onderwijs verwacht worden. Het lijkt daarbij niet meer dan logisch dat de verdeling van de onderwijsuren hierop aansluit. Juist met minder invulling vanuit de overheid mag verwacht worden dat instellingen beter aan kunnen sluiten bij de eigen visie. Desalniettemin wordt ervan uitgegaan dat het eenmalig een inspanning kost van instellingen om dit goed te verantwoorden conform de eisen in dit wetsvoorstel.

Regeldrukkosten instellingen
Handelingen Eenmalig87 Structureel (per jaar)
Kennisnemen van de gewijzigde urennormen €110.025
Interne afstemming €220.050
OER aanpassen €110.025
Publiceren wijzigingen €52.812
Totaal €492.912

Verkorte opleidingen

Door de gewijzigde regelgeving voor het aanbieden van verkorting van bekostigde opleidingen is de instelling structureel tijd kwijt aan het opstellen en publiceren van een regeling met selectiecriteria en selectieprocedure voor die opleiding inclusief een jaarlijkse actualisatie van de betreffende regelingen.

Regeldrukkosten instellingen
Handelingen Eenmalig Structureel (per jaar) 88
Kennisnemen van de gewijzigde regelgeving € 7.560
Interne afstemming € 60.480
Opstellen cq actualisatie regelingen toelating verkorte opleiding € 12.600
Publiceren regeling selectiecriteria en selectieprocedure € 840
Totaal € 81.480

Keuzedelen

Bij het ontwikkelen van dit wetsvoorstel is aangesloten bij eerdere voorstellen van SBB.89 De koppeling tussen kwalificaties en keuzedelen wordt losgelaten, waardoor instellingen in overleg met bedrijfsleven zelf kunnen bepalen welke keuzedelen worden aangeboden bij welke opleiding. In onderstaande tabel zijn de verwachte regeldrukkosten weergeven voor instellingen.

Net als in de huidige situatie moeten instellingen komen tot een aanbod van keuzedelen. Met het loslaten van de koppeling geldt echter dat instellingen nu zelf moeten beoordelen dat het aanbod passend is bij de inhoud van de beroepsopleiding, of bij de voor die opleiding relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Daarbij moeten instellingen nu zelf actief controleren op overlap tussen keuzedelen en kwalificaties. SBB ondersteunt instellingen hierin door aan te geven voor welke kwalificatie(s) het keuzedeel is ontwikkeld en doordat instellingen advies kunnen vragen over mogelijke overlap. Deze adviesvraag is een relatief eenvoudige handeling voor instellingen. De lasten van het indienen van een koppelverzoek in de huidige situatie en het aanvragen van een overlapcheck in de nieuwe situatie zijn voor instellingen nagenoeg gelijk. Als een combinatie nog niet is getoetst, kan via SBB die toets worden aangevraagd. Als de overlap eenmaal is gecontroleerd, komt de uitkomst op de site van SBB beschikbaar en kunnen (andere) instellingen relatief eenvoudig zien of er sprake is van overlap tussen een keuzedeel en een kwalificatie. Instellingen hoeven in de nieuwe situatie niet meer actief verantwoording af te leggen over de gemaakte keuzes in het jaarverslag aan de inspectie.

In de nieuwe situatie moeten instellingen hun aanbod openbaar maken en moeten zij studenten vaker in de gelegenheid stellen om hun gemaakte keuzes te (her)overwegen. De daadwerkelijke lastenverhoging is afhankelijk van hoe instellingen het keuzeproces op dit moment al hebben ingericht. Voor instellingen die hun studenten aan het begin van de opleiding voor de gehele opleiding de keuzedelen laten kiezen, zal het wetsvoorstel de grootste wijzigingen met zich meebrengen. Op dat moment moet er immers opnieuw nagedacht worden over de roostering. Er kunnen echter ook situaties zijn waarbij dit wetsvoorstel al aansluit bij de manier van werken van een instelling, en daarom niet tot een verhoging van de lasten leidt. Voor de berekening van de administratieve lasten is als uitgangspunt genomen dat voor een derde van de studenten de nieuwe manier van werken een wijziging inhoudt.90

Regeldrukkosten instellingen91
Handelingen Eenmalig Structureel (per jaar)
Kennisnemen van gewijzigd regelgeving € 440
Toename in aanbod van keuzedelen ontwikkelen: controle overlap en afstemming inhoud opleiding en arbeidsmarkt € 2.640
Periodiek keuzemoment studenten € 900.000
Instellingen publiceren het keuzedelenaanbod € 1.056

Niet-bekostigd onderwijs

Het voorstel sluit aan bij de bestaande praktijk van aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs om naast volledige mbo-opleidingen ook delen daarvan aan te bieden.

Het voorstel leidt op een tweetal punten tot vermindering van de regeldruk. Zo leidt de aanpassing van de regels voor het verstrekken van de mbo-verklaring voor verlichting van de regeldruk voor zowel studenten als aanbieders. Studenten die een deel van de opleiding aan de lbl volgen, hoeven niet meer vooraf aan de examencommissie te laten weten dat zij een mbo-verklaring willen ontvangen. Zij krijgen altijd een mbo-verklaring met behaalde resultaten, als zij niet in aanmerking komen voor een diploma of certificaat.

Daarnaast zorgt de van rechtswege verlening van de diploma-erkenning bij vernieuwde kwalificaties ook voor een lastenverlichting. Waar in het verleden bij iedere vernieuwde kwalificatie opnieuw erkenning aangevraagd moest worden, wordt dit met dit voorstel teruggebracht tot die situaties waarbij er sprake is van een volledig nieuwe kwalificatie en er geen logische voorganger meer aan te wijzen is. Het vervallen van de verplichting voor aanbieders om aspirant-studenten te informeren over het arbeidsmarktperspectief leidt niet tot verlaging van de regeldrukkosten. De regeldrukkosten blijven gelijk, omdat aanbieders in plaats hiervan aspirant-studenten informatie moeten bieden over de mogelijkheden om de beroepsopleiding te vervolgen en af te ronden. Wel moeten aanbieders eenmalig kennis nemen van deze wijziging en de betreffende informatie verzamelen. Tenslotte zal de naamsverandering van ‘derde leerweg’ naar ‘loopbaanbegeleidende leerweg’ ook enkele wijzigingen voor de interne bedrijfsvoeringssystemen tot gevolg hebben. Voor instellingen betekent dit eenmalig extra controles of deze systemen hierop adequaat zijn gewijzigd.

Regeldrukkosten bedrijven (aanbieders niet-bekostigd onderwijs) 92
Regeldrukkosten
Handelingen Eenmalig Structureel (per jaar)
Kennis nemen wijziging informatieplicht en verzamelen informatie € 19.560
Aanpassingen in bedrijfssystemen vanwege nieuwe naam lbl € 2.034
Vermindering regeldrukkosten
Eenmalig Structureel (per jaar)
Opstellen en verzenden aanvraag diploma-erkenning vernieuwde kwalificatie(s)
  • € 8.150

In behandeling nemen verzoek mbo-verklaring
  • € 550.125

Totaal € 21.594
  • € 558.275

Regeldrukkosten burgers (studenten) 93
Vermindering regeldrukkosten
Handelingen Eenmalig Structureel (per jaar)
Brief opstellen en verzenden aan examencommissie
  • € 1.313

Totaal
  • € 1.313

9.3 Financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de rijksbegroting. De uitgaven die met dit wetsvoorstel gemoeid zijn, waaronder de uitgaven die samenhangen met de gewijzigde taken van SBB, worden binnen de rijksbegroting gedekt.

Dit wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder dwangsom voor aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs die in gebreke blijven bij de gegevenslevering of het aanleveren van het verslag van werkzaamheden. Dit kan uiteraard leiden tot financiële gevolgen voor aanbieders die niet voldoen aan de gestelde wettelijke vereisten op dit gebied.

Tevens wordt met dit wetsvoorstel een kostendekkende vergoeding geïntroduceerd voor aanbieders die een eerste diploma-erkenning aanvragen. Dit zorgt voor een verhoging van de financiële lasten van aanbieders die toe willen treden tot het stelsel van niet-bekostigd beroepsonderwijs. De noodzaak hiertoe is onderbouwd in paragraaf 4.2.3.

9.4 ICT-consequenties

Het onderdeel met betrekking tot keuzedelen heeft beperkte gevolgen voor de ICT. SBB zal bij ieder keuzedeel aangeven bij welke kwalificatie(s) het ontwikkeld is. Tevens wordt informatie bewaard over de huidige koppelingen tussen keuzedelen en kwalificaties. SBB publiceert dit op hun website.

Het onderdeel met betrekking tot het niet-bekostigd beroepsonderwijs heeft gevolgen voor de ICT van DUO en onderwijsinstellingen. De systemen dienen te worden aangepast op de introductie van de lbl en de mogelijkheid om delen van opleidingen te volgen. Zoals in hoofdstuk 10 is aangegeven zal hierover nader overleg plaatsvinden met DUO, instellingen en softwareleveranciers.

10. Uitvoering

DUO heeft aangegeven dat voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de regels voor onderwijstijd, verkorte opleidingen en publicatie van CBS-gegevens, geen gevolgen voor DUO heeft. De aanpassingen ten behoeve van de keuzedelen en het verzorgen van onderdelen van opleidingen zijn uitvoerbaar. Ook zijn deze aanpassingen in de systemen van DUO, instellingen en softwareleveranciers haalbaar voor de beoogde inwerkingtredingsdatum.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de inspectie is het wetsvoorstel op een aantal punten aangepast. Met de inspectie heeft overleg plaatsgevonden over de geuite zorgen over de uitvoerbaarheid van het toezicht op keuzedelen in relatie tot capaciteit.

11. Toezicht en handhaving

De uitvoering van het wetsvoorstel past binnen het reguliere toezicht van de inspectie. De inspectie houdt bestuursgericht toezicht volgens het vastgestelde onderzoekskader.94 Binnen dit toezicht valt ook het toezicht op het onderwijsproces, examinering en of de instelling ook overigens voldoet aan de wet- en regelgeving.

Onderwijstijd

De uitgangspunten van het toezicht van de inspectie op onderwijstijd veranderen niet. De kwaliteit van het onderwijs blijft centraal staan. Dat is het aangrijpingspunt in het toezicht van de inspectie. De inspectie zal niet per opleiding nagaan of er voldoende uren worden gegeven. Dat past niet binnen het bestuursgericht toezicht zoals de inspectie dit uitvoert en ook niet binnen het uitgangspunt dat de kwaliteit van het onderwijs centraal staat. Wel kan de inspectie, als er aanleiding voor is, bij een specifieke opleiding nagaan of de wettelijke normen voor onderwijstijd worden nageleefd en of en hoe onderwijsteams de toelichting over de gemaakte keuzes rond het onderwijsprogramma vast hebben gelegd.

Verkorte opleidingen

Ook de mogelijkheid voor instellingen om beroepsopleidingen met een verkort onderwijsprogramma aan te bieden verandert het toezicht van de inspectie niet. Instellingen waren al verantwoordelijk voor een juiste plaatsing van hun studenten, en daar kan de inspectie toezicht op houden. Die verantwoordelijkheid van instellingen is niet veranderd. Het is aan een instelling om ervoor te zorgen dat een (aankomend) student op een passende plek terecht komt. Via het geldende toezichtskader kan de inspectie hier toezicht op houden. Bij het toezicht op individuele opleidingen neemt de inspectie het eventueel aanbod van een verkorte opleiding mee. Daarbij kan de inspectie ook kijken naar de door de instelling opgestelde regeling met beschrijving van de toelatingscriteria en selectieprocedure en naar de uitkomsten van de evaluaties van de instelling in het kader van de kwaliteitszorgcyclus. Ook kan de inspectie een themaonderzoek uitvoeren met betrekking tot het aanbieden van verkorte opleidingen.

Keuzedelen

De Inspectie zal toezicht houden op de naleving van de aangepaste regels voor keuzedelen.

Niet-bekostigd onderwijs

Het toezicht op niet-bekostigd aangeboden delen van opleidingen maakt deel uit van het reguliere toezicht. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de opleidingen die zij mogen uitvoeren, inclusief het aanbod aan delen van opleidingen. Bij het toezicht op individuele opleidingen neemt de inspectie het eventueel uitgevoerde aanbod aan onderliggende delen van deze opleidingen mee. Ook kan de inspectie een themaonderzoek uitvoeren met betrekking tot de uitvoering van delen van opleidingen.

In dit wetsvoorstel wordt een last onder dwangsom voorgesteld voor niet-naleving van de verplichting om gegevens en een verslag van werkzaamheden te leveren. Hierdoor kan de inspectie meer effectief en proportioneel toezicht houden op het niet-bekostigd onderwijs.

12. Evaluatiebepaling

Vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet zal worden geëvalueerd of de doelen van de wijzigingen zijn behaald.

Zo zal voor de wijzigingen in de regels rondom onderwijstijd worden geëvalueerd of instellingen met de nieuwe regels voldoende ruimte hebben om nieuwe leer- en werkvormen in innovatieve en hybride leercontexten vorm te geven die aansluiten bij de beroepen waarvoor wordt opgeleid. Daarnaast wordt onderzocht of er risico’s zijn ten aanzien van de onderwijskwaliteit.

Bij de maatregelen voor verkorte beroepsopleidingen zal worden gekeken of de geboden ruimte daadwerkelijk leidt tot een toename van studenten met relevante leer- en werkervaring. Ook zal worden nagegaan of de toelatingscriteria die mbo-instellingen hanteren voor verkorte opleidingen voldoende onderscheidend zijn ten opzichte van toelatingscriteria voor reguliere mbo-opleidingen en of studenten de opleiding binnen de beoogde opleidingsduur voltooien. Verder wordt in kaart gebracht of het aanbod van verkorte opleidingen het aantal reguliere opleidingen ongewenst verdringt.

Ten aanzien van keuzedelen zal worden geëvalueerd of instellingen meer flexibiliteit en minder bureaucratie ervaren om te bepalen welke keuzedelen zij aanbieden bij een kwalificatie. Ook zal worden geëvalueerd of studenten meer keuzevrijheid ervaren en tevreden zijn over het aanbod dat de instelling hun biedt.

Wat betreft het niet-bekostigd onderwijs zal het aanbod en de ontwikkelingen daarin, van delen van opleidingen in de lbl in kaart worden gebracht of het aanbod van delen van opleidingen toeneemt en of de nieuwe, gevolgde opleidingsdelen worden gewaardeerd door studenten en werkgevers. Tevens wordt er onderzocht of studenten door de instelling op de hoogte zijn gebracht over de mogelijkheden om, als zij dit willen, na het gevolgde deel de opleiding te vervolgen en een diploma te halen, en hoeveel studenten dit daadwerkelijk doen.

De uitbreiding van de grondslag voor publicatie van statistische informatie over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt niet geëvalueerd aangezien deze wijziging geen gevolg heeft voor de informatie die nu al verzameld wordt.

Tot slot zal in kaart worden gebracht hoe de samenhang van deze maatregelen bijdraagt aan het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.

13. Advies en consultatie

SBB is op diverse momenten geconsulteerd over de voorgenomen maatregelen. Deze zijn in verschillende (reguliere) overleggen in 2023 en 2024 met SBB besproken en, voor zover het de keuzedelen betreft, vanaf 2020. SBB heeft hierin aangegeven dat de maatregelen, voor zover deze consequenties hebben voor SBB, uitvoerbaar zijn.

Van 28 augustus 2023 tot 25 september 2023 heeft de internetconsultatie voor dit wetsvoorstel opgestaan. In totaal is er 27 keer gereageerd, waarvan 19 openbare reacties. In de internetconsultatie is de vraag voorgelegd of de nieuwe regels voor onderwijstijd voldoende ruimte bieden om het huidige onderwijsprogramma te blijven aanbieden. De meeste respondenten hebben aangegeven dat dit het geval is. Een aantal respondenten heeft aangegeven hier eventuele knelpunten te zien. Naar aanleiding van de reacties is contact gezocht met betrokken partijen. Na nadere duiding van de wijziging van de nieuwe regels rondom de urennorm bleek dat de geboden ruimte voldoende flexibiliteit biedt voor het vormgeven van het onderwijsprogramma. De uitzonderingsbepaling waarmee een onderwijsprogramma met minder bot- en bpv-uren kan worden verzorgd komt daarom te vervallen. Op de vragen die zijn gesteld over de nieuwe regels voor onderwijstijd is in het Verslag op de internetconsultatie gereageerd. Naar aanleiding van een aantal vragen is paragraaf 2 in de toelichting aangepast.

Verder is op de diverse onderwerpen gereageerd. In het Verslag op de internetconsultatie is uitgebreider ingegaan op de gestelde vragen en gedane suggesties. Hieronder worden de belangrijkste punten weergegeven.

Ten aanzien van de verkorte opleidingen vragen meerdere respondenten zich af of met deze maatregel de huidige mogelijkheden zouden verdwijnen om leer- en werkervaring -al dan niet via EVC-procedures- te valideren. Dit is niet het geval: de beoogde maatregel betreft een aanvulling op de huidige mogelijkheden voor validering en vrijstellingen voor examens. Naar aanleiding van de reacties is de tekst in paragraaf 3.1 hierover verduidelijkt. Verder is de zorg geuit of de regels voor verkorte opleidingen leiden tot een toename van de kansenongelijkheid omdat voor de verkorte opleiding geen toelatingsrecht geldt. De verkorte opleiding is bedoeld om meer maatwerk te kunnen bieden aan studenten die al over de voor die opleiding relevante leer- of werkervaring beschikken. Voor studenten die voldoen aan de reguliere vooropleidingseisen dient de instelling de opleiding in de reguliere duur aan te bieden en hierop is het toelatingsrecht van toepassing. Instellingen zullen heel vaak, naast de verkorte opleiding, de betreffende opleiding in een reguliere studieduur aanbieden. Als er vraag is naar deze opleidingen, bestaat er ook een financiële prikkel voor instellingen om deze aan te bieden. De ontwikkelingen rondom de verkorte opleidingen zullen worden geëvalueerd. Mocht blijken dat, ondanks interesse van studenten in het initieel onderwijs, een aantal instellingen een beroepsopleiding alleen verkort aanbiedt, dan kan de minister bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden voor verkorte opleidingen stellen. Naar aanleiding van deze vraag is de tekst in paragraaf 3.1 en 3.2 op dit punt verduidelijkt.

Ten aanzien van de keuzedelen zijn vragen gesteld over de taak van de instelling met betrekking tot het aanbod van keuzedelen en de keuzevrijheid van studenten. In paragraaf 4.2 is de taak van de instelling verduidelijkt. Ook zijn er zorgen geuit over de uitvoerbaarheid van de meerdere keuzemomenten, onder andere of de ICT-systemen hierop tijdig aangepast zijn en ten aanzien van het maken van roosters. Op dit moment worden er gesprekken tussen DUO en softwareleveranciers gevoerd om ervoor te zorgen dat de ICT-systemen tijdig zijn aangepast. Voor instellingen die op dit moment nog hun studenten aan het begin van de opleiding voor de gehele opleiding de keuzedelen laten kiezen, zal het wetsvoorstel de grootste wijzigingen met zich meebrengen. Er zijn echter ook instellingen die al aansluiten op de nieuwe manier van werken met de periodieke keuzemomenten, waardoor de extra werkzaamheden beperkt zullen blijven. De wijzigingsvoorstellen voor het niet-bekostigd onderwijs worden over het algemeen positief gewaardeerd. Er is een aantal vragen gesteld. Zo wordt genoemd dat studenten die slechts een deel van een opleiding in de lbl volgen, moeten worden ingeschreven in een volledige opleiding; dit kan verwarrend zijn voor studenten. In reactie hierop kan worden aangegeven dat bij de inschrijving van studenten in het register onderwijsdeelnemers transparant zal blijven dat deze studenten niet de volledige opleiding volgen maar een deel ervan. Dit gebeurt op dit moment ook al bij derde leerweg studenten; instellingen vermelden bij inschrijving of de student aan de derde leerweg een volledige opleiding volgen (OVO) of een deel ervan (ODT). Deze mogelijkheid gaat ook gelden bij de lbl. Ook in het geval de student in de lbl alleen een certificaat voor een keuzedeel wil halen, kan aan de student passende informatie worden geboden zonder te refereren aan volledige opleidingen. Wat betreft de zorg- en voorlichtingsplicht ten aanzien van de mogelijkheden om de beroepsopleiding te vervolgen, heeft de aanbieder de ruimte om de student over het geheel aan opleidingsaanbod te informeren die passen bij het betreffende keuzedeel of generieke onderdeel. Ook wordt op een behaald certificaat voor een keuzedeel geen kwalificatie vermeld. Dit geldt zowel voor de aan de student uitgereikte papieren versie van het certificaat als bij digitale registratie ervan in ‘Mijn diploma’s’.

Verder is, naar aanleiding van vragen over de administratieve lasten bij het verstrekken van de mbo-verklaring, de tekst hierover in paragraaf 5.1 verduidelijkt. Ook hebben respondenten de vraag gesteld of de wijzigingsvoorstellen wel een voldoende antwoord vormen op de nieuwe ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de huidige wettelijke bepalingen geschikt te maken voor het volgen van een deel van een opleiding. Fundamentele vraagstukken rondom LLO, zoals de wijze van financiering van bekostigde onderwijsinstellingen, vallen buiten dit wetsvoorstel omdat deze vraagstukken nog meer doordenking vragen vanuit een gezamenlijke visie op de gewenste rol bij LLO van zowel mbo, hbo als het wetenschappelijk onderwijs. Zie hiervoor de kamerbrief Uitwerking onderwijsagenda LLO van 10 november 2023.95

Tot slot is voor wat betreft de uitbreiding van de grondslag voor publicatie van statistische informatie over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt de vraag gesteld wat het nut hiervan is naast de bestaande mogelijkheden die instellingen nu al hebben. Ten aanzien hiervan kan worden aangegeven dat instellingen niet in staat zijn om een dergelijke analyse te maken omdat zij niet beschikken over een deel van de bronnen en over gegevens van andere instellingen.

14. Inwerkingtreding

Bij de inwerkingtreding zal voor regelingen over het onderwijs rekening worden gehouden met het beleid met betrekking tot vaste verandermomenten en een minimuminvoeringstermijn.

  1. ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I (Wet educatie en beroepsonderwijs)

Onderdeel A (artikel 1.1.1)

Voorgesteld wordt de volgende nieuwe begripsbepalingen op te nemen:

1. Beroepsopleiding in de loopbaanbegeleidende leerweg. In het huidige artikel 1.4.1, lid 1a, wordt verwezen naar een andere leerweg dan de bol en bbl. In de praktijk wordt deze andere leerweg ook wel aangeduid als de ‘derde leerweg’. Met dit wetsvoorstel wordt deze leerweg als ‘loopbaanbegeleidende leerweg’ als zelfstandig begrip opgenomen in de WEB.

2. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding. Met dit begrip worden beroepsopleidingen aangeduid waarvoor op grond van artikel 11.1.1 een erkenning is verleend.

3. Aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Dit begrip verwijst naar een aanbieder van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding. Het is de niet-bekostigde evenknie van het begrip ‘instelling’. De aanbieder kan in stand worden gehouden door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon (het bevoegd gezag). Het is mogelijk dat de rechtspersoon die een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs in stand houdt, tegelijkertijd het bevoegd gezag is van een (bekostigde) instelling. Wanneer het bevoegd gezag van een instelling een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding aanbiedt, gelden in dat verband de regels voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Het bevoegd gezag is dan enerzijds verantwoordelijk voor de aangeboden bekostigde opleidingen op de instelling en anderzijds als aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs verantwoordelijk voor de aangeboden niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen.

Verder worden de volgende begripsbepalingen technisch aangepast:

1. Bevoegd gezag. In de begripsbepaling van bevoegd gezag wordt aangesloten op de nieuwe definitie van aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Hiermee wordt een duidelijker onderscheid aangebracht tussen aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs (‘aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs’) en niet-bekostigde instellingen voor educatie als bedoeld in artikel 1.4a.1.

2. Opleidingsdomein. De begripsbepaling wordt in lijn gebracht met de begripsbepalingen van kwalificatie en keuzedeel. Dit betekent dat de norm voor opleidingsdomein wordt verplaatst naar artikel 7.1.3 en in de begripsbepaling naar dit artikel wordt verwezen.

3. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs en bedrijfsleven. De verwijzing in de begripsbepaling wordt gecorrigeerd vanwege de vernummering van artikel 1.5.1 tot 5.2.1.

Onderdeel B (artikel 1.3.6)

Artikel 1.3.6 heeft betrekking op het stelsel van kwaliteitszorg dat het bevoegd gezag voor een instelling inricht. Onderdeel daarvan is een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Zowel aan het einde van het eerste lid als in het tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat de uitkomsten van de beoordeling openbaar moeten worden gemaakt. Dit betreft een onnodige dubbeling. Gelet daarop wordt de in het eerste lid opgenomen zin dat de uitkomsten van de beoordeling openbaar zijn, geschrapt. De bepaling in het tweede lid, die een ruimere reikwijdte heeft, en de daaruit voortvloeiende verplichting voor het bevoegd gezag blijven ongewijzigd. Het bevoegd gezag moet nog steeds regelmatig een verslag openbaar te maken over de beoordeling, de uitkomsten van die beoordeling en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

Onderdelen C en DD (hoofdstuk 1, titel 4, en artikel 7.4.4a)

Voorgesteld wordt de artikelen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs in hoofdstuk 11 onder te brengen. De artikelen 1.4.1 en 1.4.2 komen daarom op hun huidige plek te vervallen. Verder worden enkele artikelen in de WEB technisch aangepast aan de verplaatsing van bepalingen naar hoofdstuk 11.

Onderdelen D tot en met O en GG (hoofdstuk 5, titels 1 en 2)

Er wordt een nieuw hoofdstuk 5 ingevoegd, met als titel ‘Arbeidsmarkt en beroepsonderwijs’.96

Titel 1
In het nieuwe hoofdstuk 5 wordt de eerste titel gereserveerd voor bepalingen die nu nog elders in de WEB zijn opgenomen en die betrekking hebben op het snijvlak tussen arbeidsmarkt en beroepsonderwijs. Bezien wordt of deze bepalingen in de toekomst naar deze titel overgeheveld kunnen worden.

Titel 2
De bepalingen die betrekking hebben op SBB en nu verspreid over de WEB zijn opgenomen, worden bij elkaar geplaatst in een nieuwe titel 2. Daarnaast wordt een nieuw artikel over kwaliteitszorg toegevoegd.

De volgende artikelen met betrekking tot SBB worden geplaatst in hoofdstuk 5, titel 2:

nieuw artikel oud artikel onderwerp
5.2.1 1.5.1 aanwijzing, taken en subsidie
5.2.2 1.5.2 organisatie
5.2.3 1.5.3 erkenning leerbedrijven beroepspraktijkvorming
5.2.4 7.4.7 internationale diplomawaardering
5.2.5 n.v.t. kwaliteitszorg
5.2.6 2.4.1 subsidieverlening per boekjaar
5.2.7 2.4.2 nadere regels subsidie
5.2.8 2.4.3 subsidieplafond
5.2.9 4.3.1 formatie
5.2.10 4.3.2 rechtspositie personeel

Ook wordt een wetstechnische verbetering aangebracht in de artikelen 5.2.1 (nieuw) en 5.2.3 (nieuw).

Artikel 5.2.4

De Stichting samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven is aangewezen als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 5.2.1 WEB, en ook als rechtspersoon voor de taak van internationale diplomawaardering. Het artikel omtrent internationale diplomawaardering wordt daarom verplaatst naar hoofdstuk 5, titel 2.

Artikel 5.2.5

In dit artikel is bepaald dat SBB over een kwaliteitszorgsysteem moet beschikken. De aanleiding voor dit artikel is gelegen in het rapport ‘Evaluatie erkenningstaak SBB 2015-2019’ van 22 juli 2020 en de daaropvolgende kabinetsreactie van 20 oktober 2020.97 Het rapport betreft een evaluatie van de wettelijke taak van SBB om bedrijven of organisaties te beoordelen en te erkennen als leerbedrijf. Voor deze taak is SBB ‘met openbaar gezag bekleed’. SBB heeft de status van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

In het rapport is de aanbeveling gedaan om wettelijk te regelen dat SBB dient te beschikken over een kwaliteitszorgsysteem. Reden daarvoor is dat de inspectie zonder een dergelijke wettelijke regeling geen oordeel kan geven over de kwaliteitsborging van het erkenningsproces door SBB. In de kabinetsreactie is toegezegd dat in de wet wordt opgenomen dat SBB een kwaliteitszorgsysteem moet hebben dat aan bepaalde eisen voldoet, zodat de inspectie daar toezicht op kan uitoefenen.

De taken van SBB zijn breder dan alleen de taak van het beoordelen en erkennen van leerbedrijven. Om die reden is ervoor gekozen om in algemene zin te bepalen dat SBB moet beschikken over een kwaliteitszorgsysteem en dit niet te beperken tot de zbo-taak. Tevens geldt dat een kwaliteitszorgsysteem over het algemeen ingericht wordt op het niveau van de organisatie en niet op het niveau van werkzaamheden. Ook om die reden wordt bepaald dat het kwaliteitszorgsysteem voor de gehele organisatie geldt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat SBB op dit moment ook systemen van kwaliteitszorg heeft die functioneren op het niveau van de organisatie.

Bij de vormgeving van artikel 5.2.5 is zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 1.3.6 dat betrekking heeft op de kwaliteitszorg voor de instellingen.

Op grond van het eerste lid betrekt SBB belanghebbenden bij de regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de wettelijke taken, inclusief de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplaatsen. Belanghebbenden zijn in ieder geval: studenten, leerbedrijven en onderwijsinstellingen. Daarnaast wordt verwacht dat SBB regelmatig ook andere stakeholders als afnemende bedrijven, instellingen voor vervolgonderwijs, gemeenten en UWV betrekt. Het betrekken van belanghebbenden dient ertoe om na te gaan of de uitvoering van de wettelijke taken adequaat aansluit op de vraag en behoefte van belanghebbenden rond SBB en om na te gaan in welke mate zij tevreden zijn over de geboden kwaliteit en welke suggesties voor verbetering zij aandragen. De terugkoppeling van belanghebbenden levert een impuls voor SBB om het aanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten op externe ontwikkelingen. Op welke wijze belanghebbenden bij de kwaliteitsbeoordeling worden betrokken, staat ter keuze van SBB; zo kan er bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van steekproefsgewijze enquêtes of kwaliteitspanels.

Het tweede lid heeft betrekking op het zelfevaluatieverslag. Het regelmatig openbaar maken van het zelfevaluatieverslag betekent in ieder geval een frequentie die is afgestemd op het periodiek onderzoek door de inspectie naar de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken. De inspectie moet deze informatie kunnen raadplegen ter voorbereiding op dat kwaliteitsonderzoek.

Voorts worden de verwijzingen naar de oude artikelnummers vervangen door verwijzingen naar de nieuwe artikelnummers.

Onderdeel P (artikel 6.1.2a)

In artikel 6.1.2a, eerste lid, onderdeel b, wordt expliciet opgenomen dat de keuzedelen die bij een beroepsopleiding worden aangeboden of die door de student worden gekozen, niet mogen samenvallen met een of meer onderdelen van de kwalificatie van die opleiding. Bij de introductie van de keuzedelen is dit als een van de doelstellingen van de koppeling tussen keuzedelen en kwalificaties genoemd. Dit uitgangspunt blijft - ook na de ontkoppeling - onverminderd gelden en wordt daarom als expliciet opgenomen in artikel 6.1.2a. Ondoelmatige overlap tussen kwalificatie en keuzedeel is daarmee dus nog altijd niet toegestaan. De keuzedelen waarvoor op grond van artikel 7.1.3 (nieuw) bepaald is dat die op het remediëren van leerachterstand gericht zijn, zijn hiervan uitgezonderd. Verder wordt de term ‘verzorgen’ vervangen door ‘aanbieden’. Daarmee kan beter worden aangesloten bij het nieuwe onderdeel c. Daarin wordt namelijk bepaald dat het aanbod van keuzedelen is afgestemd op de beroepsopleiding of de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.

Het bevoegd gezag heeft een zorgplicht ten aanzien van het aanbod van keuzedelen aan de student. Er moet sprake zijn van een voldoende aanbod van keuzedelen. Het bevoegd gezag moet er verder voor zorgen dat de keuzedelen die worden aangeboden, zijn afgestemd op de opleiding of de ontwikkelingen op de voor de opleiding relevante arbeidsmarkt. Verder wordt – in het kader van de transparantie – in onderdeel d bepaald dat het bevoegd gezag een overzicht van alle keuzedelen die de instelling verzorgt, openbaar maakt. Dit betekent dat het overzicht voor eenieder toegankelijk moet zijn. De studenten zijn daarmee in de gelegenheid ook daadwerkelijk een keuze te maken uit het totale aanbod van keuzedelen.

Op grond van artikel 7.4.5a, eerste lid, heeft de examencommissie tot taak om op objectieve en deskundige wijze vast te stellen of een student voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma. De controle dat geen sprake is van ondoelmatige overlap tussen de kwalificatie en de keuzedelen die de student heeft afgerond, is daar onderdeel van. Dit behoort dus ook tot de werkzaamheden waarover de examencommissie jaarlijks verslag uitbrengt (artikel 7.4.5a, zesde lid).

Verder wordt in artikel 6.1.2a het tweede lid vernummerd tot het derde lid. In het tweede lid (nieuw) wordt de verplichting voor het bevoegd gezag geïntroduceerd om studenten, voorafgaand aan het moment dat zij een keuzedeel zullen volgen, hun keuzedelen te laten kiezen en/of eerder daarover gemaakte keuzes te laten heroverwegen. Daarmee wordt voorkomen dat aan het begin van een meerjarige studie al vastligt welke keuzedelen de student gedurende de verdere opleiding gaat volgen. Op grond van het nieuwe tweede lid dient de student, voorafgaand aan het moment dat een keuzedeel wordt gevolgd, vanuit de opleiding de mogelijkheid te krijgen om die keuze aan te passen. De student kan kiezen uit de keuzedelen die geldig zijn op het moment dat de student die gaat volgen. Ook is in het nieuwe tweede lid geregeld dat de student een verzoek kan indienen bij het bevoegd gezag om een ander keuzedeel te volgen dan volgt uit het aanbod van keuzedelen dat passend is bij de kwalificatie. De student kan kiezen uit alle keuzedelen die de instelling aanbiedt. Belangrijk om te vermelden is dat ook een keuzedeel bij een andere instelling kan behoren tot het aanbod van de eigen instelling, wanneer de instellingen daarover afspraken hebben gemaakt met elkaar. Het bevoegd gezag honoreert een verzoek voor het volgen van een keuzedeel dat niet behoort tot het aanbod van keuzedelen bij de kwalificatie, tenzij sprake is van ondoelmatige overlap of dit organisatorisch niet haalbaar is.

In het derde lid (nieuw) worden de verwijzingen naar artikel 1.4.1 aangepast vanwege de verplaatsing van de bepalingen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs naar hoofdstuk 11.

Onderdelen Q, PP en QQ (artikelen 6.1.4b, 8a.2.2 en 8a.5.1)

Artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel m, vervalt vanwege de wijziging van de urennorm. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om artikel 8a.2.2, derde lid, te verletteren. Voorts worden verwijzingen gecorrigeerd naar onderdelen van artikel 8a.2.2, derde lid, als gevolg van deze verlettering.

Onderdeel R (hoofdstuk 6, titel 2)

Voorgesteld wordt om hoofdstuk 6, titel 2, te laten vervallen en de daarin opgenomen artikelen te verplaatsen naar hoofdstuk 11. Het gaat om artikelen die gelden voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Waar de inhoud van deze artikelen wordt gewijzigd, wordt dat toegelicht bij het desbetreffende artikel in hoofdstuk 11. Zie voor de vernummering de transponeringstabel aan het einde van de artikelsgewijze toelichting.

Artikel 6.2.3a vervalt. In dit artikel was de mogelijkheid voor de minister opgenomen om stimulerende maatregelen (zoals het laten bijstaan van het bestuur door een extern deskundige of het ter beschikking stellen van extra financiële middelen) te treffen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs voordat de erkenning van een opleiding zou worden ingetrokken. Dit instrument past echter niet bij het karakter van het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, omdat het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs dient te worden gefinancierd door de aanbieder zelf. In de praktijk wordt door de minister dan ook geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en kan deze vervallen.

Onderdeel S (artikel 6.3.2)

Op dit moment gelden voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs en voor exameninstellingen dezelfde regels. Met dit wetsvoorstel worden de regels voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs verplaatst en aangepast, maar wordt het regime voor exameninstellingen ongewijzigd gelaten. Vanwege die verplaatsing wordt artikel 6.3.2 wetstechnisch aanpast.

Onderdelen T, U en V (artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.4)

De artikelen uit hoofdstuk 6, titel 4, met betrekking tot de Registratie instellingen en opleidingen worden opnieuw vastgesteld. In artikel 6.4.1 wordt opgesomd welke gegevens ten aanzien van het beroepsonderwijs worden geregistreerd in de Registratie instellingen en opleidingen. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd, maar wel enigszins anders geordend en ingekort. Het oude eerste lid is verdeeld over het eerste en vierde lid. Daarnaast zijn het tweede lid, onderdelen a en c, samengevoegd in het tweede lid, onderdeel a (nieuw). Het tweede lid, onderdeel b en d, zijn samengevoegd in het tweede lid, onderdeel b (nieuw). Daarnaast zijn wat kleine wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de registratie van aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in dit wetsvoorstel:

- In het derde lid, onder b, wordt verduidelijkt dat de niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding wordt geregistreerd bij de kwalificatie en de leerweg. Een erkenning wordt immers per leerweg verleend.

- De zinsnede uit artikel 6.2.1, tweede lid, (oud) dat de opleiding ‘bij de eerstvolgende gelegenheid’ wordt geregistreerd, vervalt. Tegenwoordig vindt registratie direct na het verlenen van de erkenning plaats.

Wanneer een erkenning wordt ingetrokken, wordt deze onmiddellijk verwijderd uit de Registratie instellingen en opleidingen. Dat neemt niet weg dat belanghebbenden de mogelijkheid hebben om bij de bestuursrechter een voorlopige voorziening te vragen, inhoudende gehele of gedeeltelijke schorsing van het besluit tot intrekking voor de periode van bezwaar en beroep.

In artikel 6.4.2 worden de situaties genoemd waarin de minister de registratie in de Registratie instellingen en opleidingen van de exameninstelling kan beëindigen. Dit is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 6.4.4.

Artikel 6.4.4 wordt inhoudelijk verdeeld over de nieuwe titel 4 in hoofdstuk 6 en het nieuwe hoofdstuk 11 (verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 11.1.20 en 11.1.21). Het oude artikel 6.4.4 vervalt daarom.

Zoals in de inleiding is vermeld, wordt stap voor stap gewerkt aan de kwaliteitsverbetering van de WEB. Het voornemen is om – in dit verband - op een later moment de bepalingen voor exameninstellingen nader te bezien. Daarbij zal onder meer gekeken worden naar de artikelen 1.6.1, 6.3.1 tot en met 6.3.3, 6.4.2, 7.4.4a en 7.4.9 WEB.

Onderdeel W (artikel 7.1.2)

Uit artikel 7.1.2, tweede lid, blijkt dat elke beroepsopleiding (onverlet de mogelijkheid van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs om op grond van het nieuwe artikel 11.1.11 in de lbl een deel van een beroepsopleiding aan te bieden), zowel in de bol, bbl als lbl, is gericht op het behalen van een diploma. De formulering van 7.1.2, tweede lid, wordt aangepast om te verduidelijken dat voor niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen zowel in de bol, bbl als lbl niet alle eisen van hoofdstuk 7, titel 2, van toepassing zijn. Daarnaast wordt het tweede lid technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties.

Onderdeel X (artikel 7.1.3)

In artikel 7.1.3 wordt een nieuw eerste lid ingevoegd. Daarmee wordt de vormgeving van de begripsbepaling opleidingsdomein in lijn gebracht met die van de begripsbepalingen kwalificatie en kwalificatiedossier. Dit betekent dat de norm voor opleidingsdomein wordt verplaatst naar artikel 7.1.3, waarin ook de normen voor kwalificatie en kwalificatiedossier zijn opgenomen. Het opschrift van artikel 7.1.3 wordt overeenkomstig aangevuld. In artikel 1.1.1 wordt een begripsbepaling opgenomen waarin, evenals bij de begripsbepalingen kwalificatie en kwalificatiedossier, wordt verwezen naar artikel 7.1.3.

Aan artikel 7.1.3, derde lid (nieuw), wordt een grondslag toegevoegd, waarin is opgenomen dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een keuzedeel dat bij een entreeopleiding of basisberoepsopleiding wordt aangeboden, remediërend van aard is. Dat wil zeggen dat het keuzedeel gericht is op het wegwerken van achterstanden voor het behalen van de beoogde kwalificatie en dus niet op een verrijking ten opzichte van de kwalificatie. Aanvankelijk waren remediërende keuzedelen uitsluitend mogelijk bij een entreeopleiding. Dit is destijds toegelicht in de memorie van toelichting behorende bij de introductie van de keuzedelen.98 In de kamerbrief van 18 december 2019 over de veranderaanpak keuzedelen is echter vermeld dat de mogelijkheid van het volgen van remediërende keuzedelen wordt verbreed naar de basisberoepsopleiding.99 Eerder is dit ook al aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO-rapport Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt.100 Dit biedt studenten met een achterstand meer kansen op het behalen van een diploma, waardoor zij vervolgens ook meer kansen hebben op een goede doorstroom naar een vervolgopleiding en op participatie op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Zo maken remediërende keuzedelen bijvoorbeeld een extra inzet op taal- of rekenen mogelijk als dit noodzakelijk is om de kennis en/of vaardigheden van de student op dat vlak op het gewenste niveau te krijgen. Bij remediërende keuzedelen kan dus sprake zijn van overlap met de kwalificatie van de beroepsopleiding. Daarom is in het voorgestelde artikel 6.1.2a, derde lid, bepaald dat de daarin opgenomen regel dat geen sprake mag zijn van overlap tussen een keuzedeel en een of meer onderdelen van de kwalificatie, niet geldt voor remediërende keuzedelen. Artikel 7.1.3, derde lid (nieuw), wordt daarnaast technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties.

Onderdeel Y (artikel 7.2.4)

Artikel 7.2.4, zevende lid, wordt aangepast. Studenten schrijven zich in de regel in op een kwalificatie en slechts bij uitzondering op een kwalificatiedossier. De term kwalificatiedossier wordt daarom vervangen door kwalificatie. Voor de student die nog geen keuze kan maken voor een kwalificatie geldt dat hij wordt ingeschreven op een kwalificatiedossier of opleidingsdomein (artikel 8.1.1, tweede lid). Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de uitvoering, maar is bedoeld om de wet beter te laten aansluiten op de praktijk. Het tweede lid, onderdeel d, het zesde lid en het zevende lid worden daarnaast technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties. Ten aanzien van het zevende lid wordt opgemerkt dat het onderwijs ten behoeve van de kwalificatie eveneens nog kan worden gevolgd in de desbetreffende twee jaar.

Onderdeel Z (artikel 7.2.4a)

In artikel 7.2.4a, eerste lid, wordt expliciet bepaald dat het bevoegd gezag van een instelling per leerweg van een beroepsopleiding één studieduur vaststelt. Het is daarmee niet toegestaan om voor een leerweg van een beroepsopleiding meerdere studieduren vast te stellen. Wel kan het bevoegd gezag een verschillende studieduur vaststellen voor de bol en de bbl van dezelfde beroepsopleiding. Ook kan het bevoegd gezag een beroepsopleiding met een regulier onderwijsprogramma en met een verkort onderwijsprogramma aanbieden (zie artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 7.2.5).

Artikel 7.2.4a is op 1 augustus 2014 in werking getreden. Bij de introductie van dit artikel is de mogelijkheid opengelaten dat het bevoegd gezag van een instelling voor een leerweg van een beroepsopleiding meerdere studieduren zou vaststellen. Daarbij is aangegeven dat instellingen op die manier rekening zouden kunnen houden met verschillende doelgroepen en vooropleidingen van studenten.101 Dit is echter achterhaald door de invoering van het toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs met ingang van 1 augustus 2017.102 Sindsdien is het maken van onderscheid naar doelgroepen en vooropleiding bij de toelating tot het beroepsonderwijs in beginsel niet meer toegestaan. Daarmee ligt het niet langer in de rede dat het bevoegd gezag meerdere studieduren zou kunnen vaststellen voor een leerweg van een beroepsopleiding. Bovendien zou dit, in combinatie met de wettelijke regeling van een beroepsopleiding met een verkort onderwijsprogramma in het onderhavige wetsvoorstel, binnen een instelling kunnen leiden tot een onoverzichtelijk samenstel van verschillende studieduren en onderwijsprogramma’s voor dezelfde leerweg van een beroepsopleiding.

Onderdelen AA, II, JJ, KK, LL en MM (artikelen 7.2.5, 8.1.1b, 8.1.1c, 8.1.1c1, 8.1.7a en 8.2.3)

Met het voorgestelde artikel 7.2.5 wordt een wettelijke regeling opgenomen voor het verzorgen van een beroepsopleiding met een kortere studieduur dan voorgeschreven in artikel 7.2.4a, derde lid. Dit wordt aanduid als een verkorte beroepsopleiding, hetgeen ook als begrip wordt opgenomen in artikel 1.1.1 (zie artikel I, onderdeel A). Er wordt geen minimale studieduur verplicht gesteld voor deze verkorte opleiding. Dit laat onverlet dat iedere beroepsopleiding zodanig moet zijn ingericht dat het onderwijsprogramma evenwichtig moet zijn ingedeeld en voldoende bot- en bpv-uren moet bevatten (artikel 7.2.7, eerste lid). Ook moet de urennorm naar rato worden toegepast (artikel 7.2.7, zevende lid (nieuw)).

In artikel 7.2.5 wordt opgenomen voor welke doelgroep de verkorte opleiding bedoeld is. Het gaat om studenten die beschikken over voor de beroepsopleiding relevante leer- of werkervaring, bovenop de (nadere) vooropleidingseisen en eventuele aanvullende eisen die gelden voor een reguliere mbo-opleiding. De studenten kunnen door de extra leerervaring of werkervaring de opleiding in een kortere duur doorlopen.

Onderdelen II (wijziging artikel 8.1.1b WEB) en JJ (artikel 8.1.1c WEB) regelen dat het toelatingsrecht niet van toepassing is op de verkorte beroepsopleidingen. In aanvulling daarop wordt in het nieuwe artikel 8.1.1c1 WEB (onderdeel KK), in samenhang met de voorgestelde artikelen 7.2.5 en 8.2.3 WEB, de toelating geregeld voor de verkorte opleiding. In artikel 8.1.7a WEB wordt opgenomen dat het bindend studieadvies niet van toepassing is op de verkorte beroepsopleiding. Het is bij een verkorte opleiding aan de instelling om vooraf aan te geven aan welke eisen een student moet voldoen om de opleiding te kunnen volgen en wanneer de instelling zich het recht voorbehoudt om de inschrijving van een student te beëindigen.

In een nieuw artikel 8.2.3 wordt geregeld dat het bevoegd gezag eisen voor de toelating tot de verkorte beroepsopleiding stelt en die opneemt in een regeling die openbaar wordt gemaakt. Beoogd is dat potentiële studenten, bijvoorbeeld via de website van de instelling, kennis kunnen nemen van de toelatingseisen.

Op grond van het nieuwe artikel 8.1.1c1 gelden de toelatingseisen bovenop de vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.1, de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.2, en de eisen ten aanzien van kennis, vaardigheden en eigenschappen van de student, bedoeld in artikel 8.2.2a. De toelatingseisen voor de verkorte opleidingen moeten dan ook onderscheidend zijn ten opzichte van de eisen die voor een reguliere beroepsopleiding gelden.

Het voorgestelde artikel 8.2.3 regelt dat de toelatingseisen uitsluitend betrekking kunnen hebben op selectiecriteria en een selectieprocedure en moeten direct verband houden met het onderwijsprogramma van de beroepsopleiding. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan eisen met betrekking tot een bepaalde vooropleiding (zoals een havo- of vwo-diploma) of een bepaalde werkervaring, eventueel aansluitend bij de richting van de beroepsopleiding. Ook kunnen eisen aan de motivatie van een student worden gesteld.

In het voorgestelde artikel 8.2.3, vierde lid, WEB wordt een grondslag gecreëerd om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de door de instelling vast te stellen regeling met de toelatingscriteria en selectieprocedure voor de verkorte opleiding, zodat voor de instelling duidelijk is welke punten in deze regeling moeten worden opgenomen.

Op grond van het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor verkorte beroepsopleidingen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Artikel 8.1.1c1 regelt dat het bevoegd gezag de toelating tot een verkorte opleiding kan weigeren, indien niet is voldaan aan de eisen als bedoeld in artikel 8.2.3.

Voorts wordt geregeld dat de artikelen 8.1.1b (toelating entreeopleiding) en 8.1.1c (recht op toelating basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding) niet van toepassing zijn op de toelating tot een verkorte beroepsopleiding. Het recht op toelating wordt dus in zoverre beperkt.

Met het vijfde lid wordt de periodieke beoordeling van het onderwijs zoals geregeld in artikel 1.3.6 WEB van overeenkomstige toepassing verklaard op de toelatingseisen van de verkorte opleiding. Het bevoegd gezag wordt hiermee verplicht om bij de periodieke beoordeling van het onderwijs van de verkorte opleiding ook de toelatingseisen te betrekken en daarbij niet alleen gebruik te maken van de inbreng van studenten, maar ook (externe) deskundigen te betrekken bij die beoordeling. Dat kunnen bijvoorbeeld de leerbedrijven zijn waar de studenten van de verkorte opleiding hun beroepspraktijkvorming volgen. Tot slot vergt dit van instellingen dat de uiteindelijke beoordeling openbaar wordt gemaakt.

De regels voor verkorte opleidingen zoals beschreven in dit wetsvoorstel treden in werking voor nieuwe verkorte opleidingen, die starten na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De mogelijkheden voor de studenten om een kortere opleiding te volgen, genoemd in paragraaf 2.2 (in het kader), worden onverlet gelaten.

Onderdeel BB (artikel 7.2.7)

Artikel 7.2.7, derde, vierde en vijfde lid: urennormen bol en bbl en onderwijsprogramma

Verwezen wordt naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting. In aanvulling daarop wordt nog opgemerkt dat de inspectie toezicht houdt op de onderwijskwaliteit en de onderbouwing van het onderwijsprogramma daarbij kan betrekken. De inspectie kan ingrijpen als de kwaliteit van een opleiding onvoldoende is. Hiermee wordt aangesloten bij het huidige kwaliteitsbeleid van de sector. Onderdeel van het kwaliteitsbeleid is betrokkenheid van studenten bij de vorming van het onderwijs. Dit gebeurt onder andere door inspraak via studentenraden en medezeggenschapsraden.

Artikel 7.2.7, zevende lid: urennorm gedeelte studiejaar

In artikel 7.2.7, zevende en achtste lid, (oud) zijn bepalingen opgenomen die in twee specifieke situaties aangeven op welke wijze de urennorm wordt toegepast indien sprake is van een gedeelte van een studiejaar. Het betreft de situaties waarin het laatste studiejaar van de basisberoepsopleiding of de vakopleiding slechts een gedeelte van een studiejaar betreft (zie ook artikel 7.2.4a, derde lid, onderdelen b en c) en waarin voor een middenkaderopleiding een langere studieduur wordt vastgesteld (zie ook artikel 7.2.4a, vierde lid). De situatie kan zich daarnaast voordoen als het bevoegd gezag een beroepsopleiding met een kortere studieduur verzorgt (zie artikel 7.2.5 (nieuw)). In artikel 7.2.7, zevende lid, (nieuw) wordt voor deze situaties een algemene norm geformuleerd: voor een gedeelte van een studiejaar wordt in het onderwijsprogramma het aantal bot-, bpv- en overige uren naar evenredigheid toegepast. Gelet op deze algemene norm in het zevende lid (nieuw) kan het achtste lid (oud) vervallen.

Artikel 7.2.7, achtste lid: spreiding bot- en bpv-uren

In het achtste lid (nieuw) is bepaald dat het verplichte aantal bot-, bpv- en flexibele uren per studiejaar kan worden verspreid over de periode die overeenkomt met de studieduur van de beroepsopleiding. Dit betekent dat in een beroepsopleiding per studiejaar een verschillend aantal bot-, bpv- en flexibele uren kan worden geprogrammeerd, mits het totale aantal van die uren in de periode die overeenkomt met de studieduur ten minste gelijk is aan het verplichte aantal uren per studiejaar vermenigvuldigd met het aantal studiejaren.

Technische aanpassingen

Het eerste lid van artikel 7.2.7 wordt technisch aangepast omdat geen sprake meer is van een koppeling van keuzedelen aan kwalificaties. Het tiende lid kan om dezelfde reden vervallen. Er hoeft immers geen regeling meer getroffen te worden voor de situatie waarin het bevoegd gezag afwijkt van de koppeling van keuzedelen aan de kwalificatie van de opleiding. Wel wordt de in het tiende lid opgenomen voorwaarde dat een keuzedeel niet mag samenvallen met een of meer onderdelen van de kwalificatie van de opleiding, opgenomen in artikel 6.1.2a, eerste lid, onderdeel b (nieuw). De aanpassing van het zesde lid is eveneens technisch van aard: binnen een artikel hoeft in beginsel niet verwezen te worden naar andere artikelleden van datzelfde artikel, tenzij dit omwille van de duidelijkheid noodzakelijk is. Deze verwijzing kan daarom vervallen.

Onderdeel EE (artikel 7.4.5a)

In artikel 7.4.5a, eerste lid, onderdeel e, wordt expliciet geregeld dat een examencommissie ook een vrijstelling kan verlenen, indien een student een keuzedeel heeft afgerond dat niet in het aanbod zit van de instelling die de beroepsopleiding verzorgt.

Onderdeel FF (artikel 7.4.6a)

De formulering van artikel 7.4.6a aangepast om te verduidelijken dat de wet geen limitatieve opsomming bevat van de situaties waarin een mbo-verklaring kan worden verstrekt (middels het gebruik van ‘in ieder geval’).

Onderdeel HH (artikel 7.4.8)

In artikel 7.4.8, vierde lid, onderdeel i, wordt een uitzondering gemaakt voor de toelatingseisen die gelden voor de verkorte beroepsopleiding. Dit betekent dat deze toelatingseisen geen onderdeel uitmaken van het beleid omtrent toelating in het studentenstatuut, waarop de studentenraad instemmingsrecht heeft (artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel b, WEB). Dit hangt samen met het volgende. De instemmingsbevoegdheid van de studentenraad op het beleid met betrekking tot toelating heeft betrekking op een meer homogene groep studenten. Bij een verkorte beroepsopleiding zal sprake zijn van een veel grotere diversiteit van studenten. Zo kunnen de selectiecriteria voor een verkorte beroepsopleiding per opleiding en groep studenten verschillen. Op grond van artikel 8.2.3, vijfde lid, worden de selectiecriteria en de selectieprocedure voor de verkorte opleiding regelmatig beoordeeld door middel van de kwaliteitszorgcyclus uit artikel 1.3.6 WEB. Het zou tot een aanzienlijke administratieve last leiden wanneer in deze gevallen steeds instemming van de studentenraad nodig zou zijn.

Onderdelen NN en OO (artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12)

De wijzigingen in de artikelen 8.5a.11 (onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol-variant) en 8.5a.12 (onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bbl-variant) vloeien voort uit de wijzigingen in artikel 7.2.7. De urennorm van de doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol-variant komt er als volgt uit te zien:

Studieduur Totale omvang onderwijsprogramma Bot-uren Bpv-uren

2 studiejaren

(1 jr. vmbo + 1 jr. mbo)

2.000 (700+ 500) 1200 250

3 studiejaren

(2 jr. vmbo + 1 jr. mbo)

3.000 (1700 + 500) 2200 250

4 studiejaren

(2 jr. vmbo + 2 jr. mbo)

4.000 (1700 + 1000) 2700 500

5 studiejaren

(2 jr. vmbo + 3 jr. mbo)

5.000 (1700 + 1500) 3200 750

6 studiejaren

(2 jr. vmbo + 4 jr. mbo)

6.000 (1700+ 2000) 3700 1000

De doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol-variant kent geen verplichte bot-uren in het eerste jaar; dit blijft hetzelfde. De urennorm van de doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bbl-variant wijzigt niet. Wel vervalt voor de bol- en bbl-variant de mogelijkheid om af te wijken van de urennorm (zie ook de toelichting bij de wijzigingen van artikel 7.2.7, derde en vierde lid). Ook moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat de opbouw van het onderwijsprogramma, zowel voor de bol- als de bbl-variant, past binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling, en dat het onderwijsprogramma onderbouwd is op het niveau van de opleiding (zie ook de toelichting bij de wijzingen van artikel 7.2.7, vijfde lid).

Onderdelen RR en SS (artikel 1.3.11)

Het huidige artikel 10.2 wordt vernummerd tot artikel 1.3.11. Deze verplaatsing hangt samen met de nieuwe vormgeving van hoofdstuk 10. In artikel 1.3.11 (nieuw) wordt een verwijzing naar het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs gecorrigeerd vanwege het verplaatsen van de bepalingen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs naar hoofdstuk 11.

Onderdelen TT, UU en VV (hoofdstuk 10, artikelen 10.1 en 10.2)

Vanwege het voorstel om de artikelen over het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs op te nemen in hoofdstuk 11 worden de artikelen die nu in hoofdstuk 11 staan, verplaatst naar hoofdstuk 10. Het nieuwe hoofdstuk 10 betreft sancties.

In artikel 10.2 (nieuw – was 11.2) wordt een technische correctie aangebracht. Artikel 10.2 (nieuw) bevat het verbod op het niet-gerechtigd aanduiden van een beroepsopleiding. Dit artikel verwees alleen naar instellingen. Hieraan wordt ‘aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs’ toegevoegd. Een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is bevoegd om de naam van die beroepsopleiding te voeren.

Onderdeel WW (hoofdstuk 11)

Op dit moment zijn de bepalingen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs opgenomen in artikel 1.4.1 en hoofdstuk 6, titel 2. Dit wetsvoorstel verplaatst deze bepalingen naar hoofdstuk 11, titel 1. Verwezen wordt naar de transponeringstabel aan het einde van deze toelichting.

Op dit moment bestaat hoofdstuk 11 uit 1 titel, maar voorzien wordt dat met een latere wetswijziging ook de niet uit ’s Rijks kas bekostigde educatie en exameninstellingen zullen worden herzien en verplaatst naar hoofdstuk 11, titel 2 en 3.

Artikel 11.1.1 Aanvraag en voorwaarden diploma-erkenning

Instellingen en andere natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen een diploma verstrekken in de zin van de WEB voor een beroepsopleiding die niet door de overheid wordt bekostigd. Hiervoor is een erkenning vereist die kan worden verleend als het onderwijs en de examinering aan bepaalde kwalitatieve maatstaven voldoen. Deze erkenning wordt in de praktijk ook wel ‘diploma-erkenning’ genoemd. De aanvraag voor een erkenning kan worden gedaan door een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Aan de rechtsvorm van de aanvrager worden geen eisen gesteld. De aanvraag voor een erkenning kan daarnaast worden gedaan door het bevoegd gezag van een bekostigde instelling. Voor uitvoering van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding ontvangt het bevoegd gezag geen bekostiging en gelden de regels voor contractonderwijs uit artikel 1.7.1.103 Het derde lid stelt vast dat een erkenning wordt aangevraagd per beroepsopleiding en per leerweg, te weten bol, bbl of lbl. Daarbij is het mogelijk om meerdere aanvragen gelijktijdig in te dienen.

Als de erkenning wordt verleend, heeft de aanvrager het recht om diploma’s, certificaten en mbo-verklaringen te verstrekken aan studenten van de desbetreffende beroepsopleiding die aan de daarvoor geldende eisen voldoen. Ook betekent dit dat de aanvrager het recht verkrijgt tot examinering van de desbetreffende beroepsopleiding. De verleende diploma-erkenning kan op grond van artikel 11.1.20 worden ingetrokken als de uitvoering van het onderwijs en de examinering niet (meer) aan de in dit artikel gestelde maatstaven voldoet.

In het vierde lid wordt voorgesteld om de aanvraag te laten plaatsvinden op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze. Tot op heden was de aanvraagprocedure vastgelegd in een beleidsregel (meest recentelijk de Beleidsregel aanvraagprocedure diploma-erkenning voor niet-bekostigde beroepsopleidingen (2021)). Er zal gebruik worden gemaakt van een door de minister vastgesteld formulier. De aanvrager is verplicht daarvan gebruik te maken bij het indienen van de aanvraag. Daarnaast is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere eisen gesteld kunnen worden over de bij de aanvraag te verstrekken bescheiden en gegevens. Het betreft bescheiden en gegevens die noodzakelijk zijn om de criteria uit de wet te beoordelen.

De aanvraag voor een erkenning is een aanvraag om een besluit, meer specifiek een beschikking, in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te nemen. Conform artikel 4:13 Awb voorziet het vijfde lid in een termijn waarbinnen de beschikking moet zijn gegeven. De termijn van drie maanden is gelijk aan de huidige termijn uit artikel 1.4.1, tweede lid, en komt overeen met de beoordelingstermijn voor aanvragen op grond van artikel 1.4a.1, vijfde lid (niet-bekostigde educatie) en artikel 1.6.1, tweede lid (exameninstellingen).

Artikel 11.1.2 Voorwaarden erkenning beroepsopleiding in bol en bbl

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een aanvrager moet voldoen als hij een erkenning wil krijgen voor een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding in de bol of bbl. Ook het bevoegd gezag van een bekostigde instelling dient een erkenning aan te vragen indien het bevoegd gezag een niet uit ’s Rijks kas bekostigde bol of bbl opleiding wil aanbieden.

Het gaat daarbij onder meer over voorwaarden die de kwaliteit van het onderwijs waarborgen en daarmee de waarde van een diploma. Voor het aanbod van keuzedelen gelden voor niet-bekostigde opleidingen dezelfde regels als voor bekostigde opleidingen (op grond van artikel 6.1.2a). Zie voor de wijziging van artikel 6.1.2a de toelichting bij onderdeel P. Daarnaast is van belang dat aspirant-studenten informatie van beroepsopleidingen krijgen zoals opgenomen in artikel 6.1.3a, eerste lid. Ook dient er een commissie van beroep voor de examens te zijn (artikel 7.5.3).

Voor een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding gelden dezelfde vooropleidingseisen als voor het bekostigd onderwijs (artikel 8.2.1).

De studieduur uit artikel 7.2.4a, derde lid, is in artikel 11.1.2, eerste lid, onder c, uitgezonderd voor niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen in de bol en bbl. Een beroepsopleiding in de bol of bbl kan in het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs daarom ook in een afwijkende studieduur worden aangeboden.

Ook artikel 7.2.4a, tweede lid, geldt niet voor de niet-bekostigde bol en bbl. Dit betekent echter niet dat de studielast-norm van 1600 uur niet meer geldt voor die opleidingen. Die norm zit namelijk ook in artikel 7.2.7, tweede lid, en die bepaling geldt wel voor de niet-bekostigde bol en bbl (artikel 7.2.7, tweede lid, wordt immers niet uitgezonderd).

Voor de niet-bekostigde bol en bbl geldt de urennorm van artikel 7.2.7, met dien verstande dat artikel 7.2.7, zevende lid, laatste bijzin, niet van toepassing is. Dat zevende lid bepaalt dat voor een gedeelte van een studiejaar het aantal klokuren naar evenredigheid wordt toegepast, indien dat gedeelte gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden. Deze cursieve zinsnede geldt op grond van het voorgestelde artikel 11.1.2, eerste lid, onderdeel c, niet voor de niet-bekostigde bol en bbl, de rest van de het zevende lid wel. Verder is artikel 7.4.8, vierde lid, over het studentenstatuut uitgezonderd. Niet alle elementen van het studentenstatuut zijn wettelijk verplicht voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Voor deze onderwerpen kunnen zij eigen beleid opstellen.

Op grond van artikel 1.4.1, eerste lid, onderdeel f, (oud) wordt ook opname in de Registratie instellingen en opleidingen als voorwaarde gesteld. Dit wordt niet overgenomen in artikel 11.1.2, omdat de registratie een verantwoordelijkheid van de minister betreft en geen voorwaarde voor de aanvrager.

Het tweede lid van artikel 11.1.2 is een herformulering van artikel 1.4.1, vijfde lid (oud). Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat opnieuw een erkenning wordt verleend als een aanvrager geen of onvoldoende kwaliteitsverbeterende maatregelen heeft getroffen nadat een eerdere erkenning is ingetrokken. Er geldt in dat geval een zwaardere motiveringsplicht voor de aanvrager. Aangetoond moet worden dat zodanige verbeteringen zijn aangebracht dat aannemelijk is dat de beroepsopleiding van voldoende kwaliteit zal zijn. Via de overgangsbepaling die in het derde lid is opgenomen, geldt dit ook voor een intrekking op grond van het oude artikel 1.4.1, vierde lid, onderdeel a, en 6.2.2, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 11.1.3 Voorwaarden erkenning beroepsopleiding in lbl

Met artikel 11.1.3 krijgt de lbl – naast de bol en bbl - een duidelijke en zelfstandige positie in de WEB. Voor een erkenning van een beroepsopleiding in de lbl moet worden voldaan aan de voorwaarden die op grond van artikel 11.1.2 gelden voor een erkenning voor bol of bbl. De volgende artikelen worden - naast artikel 7.2.2, tweede lid, dat de bol en bbl als leerweg benoemt - uitgezonderd; hier hoeft de aanvrager voor een erkenning in de lbl dus niet aan te voldoen. Deze uitzonderingen gelden in aanvulling op de uitzonderingen die volgen uit artikel 11.1.2:

  • Artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, over de inrichting van beroepsopleidingen is niet van toepassing. Naast de in artikel 11.1.2 uitgezonderde regels over de studieduur (artikel 7.2.4a) worden voor de lbl ook de regels over de urennorm uitgezonderd.

  • Artikel 7.4.8 wordt uitgezonderd voor zover dit artikel verwijst naar normen die in artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, staan en daarom niet van toepassing zijn.

Artikel 11.1.4. Studieduur

Een niet-bekostigde opleiding bol/bbl kan in een afwijkende studieduur worden geprogrammeerd, waarbij naar rato wordt voldaan aan de urennorm uit artikel 7.2.7 WEB. De aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs stelt de studieduur vast.

Artikel 11.1.5 Geldigheid kwalificatie

In het zevende lid van artikel 7.2.4 is geregeld dat nadat de geldigheidsduur van een kwalificatie of keuzedeel is verlopen, nog een diploma op basis van die kwalificatie kan worden uitgereikt dan wel het behalen van een keuzedeel op het diploma kan worden vermeld gedurende twee jaar na afloop van de studieduur van de opleiding. Deze bepaling is niet rechtstreeks toepasbaar op het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs omdat de studieduur, bedoeld in artikel 7.2.4a, derde en vierde lid, niet geldt (op grond van het voorgestelde artikel 11.1.2, eerste lid, onderdeel c). Met dit artikel wordt geregeld dat de geldigheid van kwalificaties en keuzedelen voor niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen gelijk loopt met die van bekostigde opleidingen. De wettelijke studieduur geldt dus niet voor de opleiding als geheel, maar is ten aanzien van de geldigheid van kwalificaties en keuzedelen wel leidend. Hiermee wordt geborgd dat ook studenten van niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen niet de opleiding verlaten met een verouderd diploma. Van het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs wordt gevraagd dat het studenten in staat stelt om de beroepsopleiding, met vrijstellingen waar mogelijk, volgens de nieuwe kwalificatie-eisen af te maken als de geldigheidsduur van de oude kwalificatie is verstreken.

Artikel 11.1.6. Onderwijstijd

Het eerste lid van artikel 11.1.6 betreft artikel 7.2.7, zesde lid, dat de definitie geeft van een BOT-uur. Voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs geldt dat bij een BOT-uur sprake moet zijn van onderwijs gegeven onder verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van onderwijspersoneel. In afwijking van het bekostigd onderwijs hoeft het personeel niet te voldoen aan de bevoegdheidseisen van de artikelen 4.2.1 en 4.2.2 WEB. De regels voor personeel uit hoofdstuk 4 van de WEB gelden immers niet voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.

Het tweede lid van artikel 11.1.6 betreft de toepassing van artikel 7.2.7, zevende lid, op de niet-bekostigde bol en bbl. Dat zevende lid gaat over de evenredige toepassing van de urennorm als het gaat om een deel van een studiejaar, en verwijst daarbij naar artikel 7.2.4a. In afwijking van het bekostigd onderwijs geldt artikel 7.2.4a over de studieduur niet voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs, maar artikel 11.1.4.

Artikel 11.1.7 Geldigheidsduur erkenning

De minister heeft bij de behandeling van een ingediende aanvraag voor een erkenning drie opties: een erkenning verlenen voor onbepaalde tijd, een erkenning verlenen met een geldigheidsduur van twee jaar, of de aanvraag afwijzen. Uitgangspunt is dat de erkenning wordt afgegeven voor onbepaalde tijd (eerste lid). De minister kan een erkenning met de geldigheidsduur van twee jaar verlenen aan nieuwe aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs en aanbieders die recent een formele waarschuwing hebben ontvangen. Ten opzichte van het huidige artikel 1.4.1, derde lid, onderdeel b, wordt toegevoegd dat ook een waarschuwing voor de examinering (op grond van artikel 6.1.5b of 11.1.22, eerste lid) aanleiding kan vormen om een tijdelijke erkenning te verstrekken. Via de overgangsbepaling die in het vierde lid is opgenomen, geldt dit ook voor een waarschuwing op grond van het oude artikel 6.2.3 of 6.2.3b. Het derde lid voorziet erin dat het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs studenten en aspirant-studenten informeert over het feit dat de erkenning (voorlopig) voor twee jaar is gegeven, zodat deze ervan op de hoogte zijn dat na die periode mogelijk niet langer sprake is van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding met een erkenning.

Ten opzichte van artikel 1.4.1, derde lid, (oud) worden twee wijzigingen voorgesteld. Ten eerste wordt de termijn van tijdelijke erkenning verlengd van anderhalf naar twee jaar. Dit geeft de inspectie meer tijd voor de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de opleiding, voordat een besluit wordt genomen over het omzetten naar een erkenning voor onbepaalde tijd of het intrekken van de erkenning. De regel dat de opleiding binnen een jaar dient te zijn gestart, blijft ongewijzigd.

Ten tweede vindt herstel plaats van een lacune in huidig artikel 1.4.1, derde lid, onderdeel a. Nieuwe aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs die een erkenning voor twee jaar hebben gekregen, hebben de mogelijkheid om tijdens de looptijd van deze erkenning voor andere opleidingen een erkenning aan te vragen. De huidige wettekst maakt het niet mogelijk om dan nogmaals een tijdelijke erkenning te verlenen. Voorgesteld wordt dat aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs die nog niet over een erkenning voor onbepaalde tijd beschikken, voor aanvullende aanvragen ook alleen erkenningen voor twee jaar krijgen.

Artikel 11.1.8 Verlengen erkenning voor twee jaar

In het eerste lid artikel 11.1.8 is bepaald dat een tijdelijke erkenning na twee jaar van rechtswege wordt verlengd voor onbepaalde tijd. Het tweede lid bevat de uitzondering op die regel. Als de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs niet tijdig heeft aangetoond dat de kwaliteit van de opleiding voldoende is, kan de erkenning worden ingetrokken. Hetzelfde gebeurt als de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs te kennen geeft de opleiding niet langer te willen verzorgen, of als de beroepsopleiding niet binnen een jaar na de toewijzing is gestart. Deze voorwaarden zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 1.4.1, vierde lid (oud).

Het derde lid is nieuw en vloeit voort uit de correctie die is aangebracht in het nieuwe artikel 11.1.7, tweede lid, onderdeel a. Als een erkenning die voor twee jaar is verleend, wordt verlengd voor onbepaalde tijd en er inmiddels meerdere erkenningen voor twee jaar zijn afgegeven, kan de minister besluiten ook deze erkenningen direct om te zetten naar erkenningen voor onbepaalde tijd.

Artikel 11.1.9 Verlenen erkenning van rechtswege

Een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs hoeft niet in alle gevallen een erkenning aan te vragen. Als een kwalificatie waarvoor het bevoegd gezag al over een erkenning beschikt wordt vernieuwd, wordt de erkenning van de betreffende opvolgende kwalificatie van rechtswege verleend. Uit de ministeriële regeling die wordt vastgesteld op grond van artikel 7.2.4, zesde lid, (de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2016) zal vanaf inwerkingtreding van dit wetsvoorstel altijd blijken of een vastgestelde kwalificatie een opvolger is van een eerdere kwalificatie.

Een bevoegd gezag dat over een dergelijke erkenning beschikt wordt door DUO geïnformeerd over de erkenning die de beroepsopleiding van rechtswege ontvangt en van welke kwalificatie deze erkenning een opvolger is, inclusief de naam en de opleidingscode van de opvolgende kwalificatie. De aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is conform artikel 7.2.4, zevende lid, verplicht om vanaf de datum van de inwerkingtreding van de opvolgende kwalificatie nieuwe studenten daarop in te schrijven. DUO informeert de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs over de opvolgende kwalificatie zodra deze kwalificatie is vastgesteld, zodat het bevoegd gezag tijdig op de hoogte is en nieuwe studenten inschrijft op de juiste kwalificatie.

In het tweede lid wordt geregeld dat een erkenning voor twee jaar (verstrekt op grond van artikel 11.1.7) bij het vernieuwen van een kwalificatie niet automatisch wordt omgezet naar een erkenning voor onbepaalde tijd. Bij een diploma-erkenning voor twee jaar komt de einddatum van de erkenning van de vernieuwde kwalificatie overeen met de einddatum van de erkenning van de oude kwalificatie.

Artikel 11.1.10 Vergoeding aanvraag erkenning

In dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om kosten voor toelating door te berekenen aan een aanvrager op grond van het profijtbeginsel.104 Verwezen wordt naar paragraaf 5.2 voor een toelichting op de kostendekkende vergoeding voor aanvraag diploma-erkenning door nieuwe organisaties

Paragraaf 2. Aanbieden delen van opleidingen, overige verplichtingen en samenwerking met bekostigd vo

Artikel 11.1.11 Delen van beroepsopleidingen in de loopbaanbegeleidende leerweg

Dit artikel verduidelijkt in het eerste lid dat in de lbl delen van een beroepsopleiding afzonderlijk aan studenten kunnen worden aangeboden. Eerder bleek dit uit artikel 1.4.1, lid 1c (oud). De tekst van dit artikellid wekte echter abusievelijk de indruk dat ook van een niet-bekostigde beroepsopleiding in de bol en de bbl een afzonderlijk onderdeel kon worden aangeboden. De term ‘onderdeel’ wordt in het voorgestelde artikel 11.1.11 vervangen door ‘deel’ om te verduidelijken dat ook een deel van een onderdeel kan worden aangeboden. Het staat het bevoegd gezag vrij om de omvang van de afzonderlijk aan te bieden delen te bepalen: het kan gaan om generieke onderdelen, specifieke onderdelen, keuzedelen of delen daarvan.

Als nieuwe voorwaarde is in het tweede lid opgenomen dat een bevoegd gezag dat in de lbl een deel van de beroepsopleiding aanbiedt, van ten minste één beroepsopleiding van het betreffende opleidingsdomein (dan wel het kwalificatiedossier entree) het volledige onderwijsprogramma uit dient te voeren.

In het derde lid wordt vastgelegd welke keuzedelen een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs afzonderlijk mag aanbieden. In dit artikel wordt voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs verduidelijkt dat zij slechts keuzedelen afzonderlijk mogen aanbieden als deze afgestemd zijn op de beroepsopleidingen die het bevoegd gezag mag verzorgen (in het bekostigd of het niet-bekostigd aanbod) of de voor deze opleidingen relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Voor de keuzedelen die binnen een beroepsopleiding (dus niet afzonderlijk) mogen worden aangeboden, geldt artikel 6.1.2a.

De informatieplicht over de arbeidsmarktperspectieven van de beroepsopleiding (artikel 6.1.3a, eerste lid, onderdeel c) is op grond van het vierde lid niet van toepassing wanneer een aspirant-student alleen een deel van een beroepsopleiding beoogt te volgen. Wel wordt een verplichting opgenomen om de aspirant-student te informeren over het afronden van de beroepsopleiding. Bijvoorbeeld: als de student alleen een keuzedeel volgt, informeert het bevoegd gezag de student over de opleidingen die passen bij het betreffende keuzedeel.

In het zesde lid is bepaald dat de examencommissie, zonder dat de student dit heeft verzocht, een mbo-verklaring afgeeft als de student in het kader van de lbl een deel van de beroepsopleiding heeft gevolgd. Op deze mbo-verklaring is artikel 7.4.6a, eerste, derde en vierde lid, van toepassing.

Het zevende lid bepaalt dat op het bevoegd gezag een zorgplicht rust voor een voor de student passende mogelijkheid om de beroepsopleiding af te ronden.

11.1.12 Beroepspraktijkvorming bij delen van beroepsopleidingen in de loopbaanbegeleidende leerweg

Artikel 7.2.8 stelt eisen aan de beroepspraktijkvorming bij een beroepsopleiding. Dit artikel is ook van toepassing als een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs niet de gehele beroepsopleiding aan een student aanbiedt maar slechts een deel daarvan. Uit het onderwijsprogramma (artikel 7.4.8, tweede lid), dat is vastgesteld voor de gehele beroepsopleiding, moet blijken of beroepspraktijkvorming normaliter deel uitmaakt van het afzonderlijk aan te bieden deel van de beroepsopleiding. Als dat het geval is, moet beroepspraktijkvorming ook deel uitmaken van het deel van de opleiding dat afzonderlijk wordt aangeboden.

Met het tweede lid van artikel 11.1.12 wordt ruimte gecreëerd om van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken, zodat de student een deel van de opleiding kan volgen waarvoor de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs geen beroepspraktijkvorming heeft geprogrammeerd. Dit kan bijvoorbeeld bij een aantal keuzedelen het geval zijn of bij de generieke onderdelen Engels, Nederlands en rekenen. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat veel beroepsgerichte onderdelen kunnen worden aangeboden zonder beroepspraktijkvorming, biedt de wettekst wel ruimte voor bijzondere gevallen.

Artikel 11.1.13 Artikelen van overeenkomstige toepassing op aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs

In artikel 11.1.13 is een aantal artikelen uit de WEB van overeenkomstige toepassing verklaard op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Dit is een herformulering van artikel 1.4.1, negende en tiende lid. Het gaat om regels die voor de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs als geheel gelden. Het gaat om regels die geen betrekking hebben op de inhoud van het onderwijs. Het gaat ook om bepalingen die pas effect hebben nadat de beroepsopleiding is gestart (bijvoorbeeld het registreren van verzuim). Het niet voldoen aan deze bepalingen kan in het uiterste geval grond zijn voor de minister om de erkenning van een of meerdere beroepsopleidingen in te trekken op grond van artikel 11.1.20.

Op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing:

  • De verplichting tot overleg en aangifte van zedenmisdrijven en de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (artikelen 1.3.8 en 1.3.9).

  • De grondslag voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer van een student door het bevoegd gezag (artikel 2.5.5a). Het persoonsgebonden nummer (het BSN-nummer of een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven onderwijsnummer) is een nationaal identificatienummer als bedoeld in artikel 87 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Op grond van artikel 46 Uitvoeringswet AVG dient gebruik van een dergelijk nummer een wettelijke grondslag te hebben. Dit onderdeel wordt gecorrigeerd ten opzichte van het huidige artikel 1.4.1, tiende lid, onderdeel a. De verwijzing in de huidige wet is abusievelijk nooit aangepast op de Wet van 29 november 2017 tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer ten behoeve van het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers105. Voorgesteld wordt om ook het dertiende tot en met zestiende lid van overeenkomstige toepassing te verklaren op het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs, zodat de regels over pseudonimisering ook gelden voor het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.

Daarnaast wordt met dit voorstel ook het achtste lid van artikel 2.5.5a opgenomen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. De ESF-regeling sluit aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs die een onderwijsbevoegdheid hebben namelijk niet uit van ESF-subsidies. Ook een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs zou een subsidieregeling van het Europees Sociaal Fonds kunnen uitvoeren, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. In dat geval biedt deze bepaling de grondslag om het persoonsgebonden nummer van studenten te verwerken voor dit doel.

  • De grondslag voor het gebruik van het persoonsgebonden nummer van een student door de gemeente (artikel 2.5.5e).

  • De bij inschrijving te verstrekken gegevens (artikel 8.1.1a).

  • De verplichting voor het bevoegd gezag om verwijdering van niet-leerplichtige studenten tot 23 jaar zonder startkwalificatie te melden aan de gemeente (artikel 8.1.8) en om langdurig verzuim te melden (artikel 8.1.8a).

  • De bepalingen over het bestrijden van voortijdig schoolverlaten (artikelen 8.3.1 tot en met 8.3.3). Bij het bestrijden van voortijdig schoolverlaten dient ook aandacht te zijn voor jongeren zonder startkwalificatie die uitvallen uit het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.

Artikel 11.1.14 Inlichtingenplicht

In dit artikel is de plicht opgenomen om een jaarlijks verslag vast te stellen met de nodige inlichtingen over de werkzaamheden van de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Dit is een herformulering van artikel 1.4.1, zevende lid (oud). Voor de inhoud van het verslag van werkzaamheden kan worden aangesloten bij artikel 1.3.6 en de standaarden van het Onderzoekskader voor het toezicht op het middelbaar beroepsonderwijs van de inspectie. Verdere inlichtingen kan de inspectie – als toezichthouder – vorderen op grond van de bevoegdheden uit titel 5.2 Awb.

Artikel 11.1.15 Samenwerking met niet uit ’s Rijks kas bekostigd vo t.b.v. doorlopende leerroute vmbo-mbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

Het huidige artikel 1.4.2 wordt opgenomen in het nieuwe artikel 11.1.15. Dit artikel is inhoudelijk ongewijzigd. De bepaling maakt het mogelijk dat in het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs doorlopende leerroutes vmbo-mbo en de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding verzorgd kunnen worden. Deze mogelijkheid geldt alleen voor de leerwegen bol en bbl.

Paragraaf 3 Handhaving

Deze paragraaf bevat bepalingen over het toezicht op het niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsonderwijs. Het bevoegd gezag dat een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding verzorgt, valt op grond van de Wet op het onderwijstoezicht onder het toezicht van de inspectie voor zover het betreft de naleving van de erkenningsvoorwaarden en de andere voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs geldende vereisten op grond van de WEB.

Artikel 11.1.16 Last onder dwangsom

Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen voor niet-nakoming van twee verplichtingen. Allereerst kan een dwangsom worden opgelegd voor overtreding van de leveringsverplichting uit artikel 12, eerste, derde en vierde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers (Wro). Op grond van de Wro gelden verplichtingen voor het bevoegd gezag van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs om basisgegevens, verzuimgegevens en diplomagegevens van studenten te verstrekken aan de minister ten behoeve van opneming in het register onderwijsdeelnemers. Ook kan een last onder dwangsom worden opgelegd voor het niet voldoen aan de inlichtingenplicht uit artikel 11.1.14 (nieuw). Op dit moment is in artikel 6.2.2 alleen geregeld dat de erkenning van beroepsopleiding kan worden ontnomen als niet wordt voldaan aan deze verplichtingen. Dit instrument wordt in de praktijk niet proportioneel geacht. Een herstelsanctie is een beter instrument om te zorgen dat het bevoegd gezag voldoet aan de verplichting tot het leveren van gegevens en inlichtingen. Als het bevoegd gezag ook na een dwangsom niet voldoet aan deze verplichtingen, kan de erkenning alsnog worden ingetrokken op grond van het nieuwe artikel 11.1.20.

De last onder dwangsom geldt alleen voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs. Wat betreft uitvoering van bekostigde beroepsopleidingen kan aan bekostigde instellingen een bekostigingssanctie worden getroffen op grond van artikel 53 Wro of artikel 10.1 WEB (nieuw). Door voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs een last onder dwangsom te introduceren, worden de consequenties van niet-nakoming van de desbetreffende verplichtingen voor bekostigde instellingen en aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs meer met elkaar in evenwicht gebracht.

Voor de last onder dwangsom gelden de regels uit de Awb. De inspectie biedt de gelegenheid voor een zienswijze (artikel 4:8, eerste lid, Awb) en stelt een termijn waarbinnen de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs gelegenheid krijgt om aan de betreffende verplichting te voldoen. De inspectie kan de dwangsom niet opleggen in het geval het niet mogelijk is voor de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs om aan de verplichtingen te voldoen (artikel 5:34 Awb), bijvoorbeeld als de aanbieder geen gegevens kan aanleveren door een technische storing bij de Rijksoverheid.

Reservering artikel 11.1.17

Het artikelnummer 11.1.17 is gereserveerd voor de uitwerking van het amendement Bisschop c.s. over de kwalificatie ‘zeer zwak’ in het niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs.106 Per brief is de Tweede Kamer geïnformeerd over het verloop van de inwerkingtreding.107

Artikel 11.1.18 Schorsing recht op examinering of diplomering bij wezenlijk vermoeden dat de waarde van diploma’s en certificaten in het geding is

In de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs is opgenomen dat de minister bepaalde rechten van een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs kan schorsen.108 De inhoud van dit artikel (artikel 6.2.3c WEB) wordt verplaatst naar hoofdstuk 11.

Artikel 11.1.19 Ontnemen recht op examinering

Het voorgestelde artikel 11.1.19 is een herformulering van artikel 6.2.3b. Inhoudelijk komt het overeen met de bepaling voor bekostigde instellingen in artikel 6.1.5b. Hierbij wordt verduidelijkt dat het ontnemen van het recht op examinering plaatsvindt per leerweg. Het is dus – bijvoorbeeld – mogelijk om alleen het recht op examinering van een opleiding in de bol in te trekken, terwijl het bevoegd gezag de opleiding in de lbl wel mag examineren. Handhavingstrajecten kunnen gecombineerd worden als de problemen in verschillende leerwegen spelen. Op grond van het tweede lid kan het recht op examinering op zijn vroegst drie volledige studiejaren na het ingaan van de sanctie opnieuw worden verkregen. Om het recht opnieuw te verkrijgen, moet de aanbieder een aanvraag indienen. Het bevoegd gezag volgt dan de aanvraagprocedure voor exameninstellingen, vastgelegd in artikel 1.6.1. Aan het ontnemen van het recht op examinering gaat een waarschuwing vooraf. Dit was eerst eveneens vastgelegd in artikel 6.2.3b, maar volgt nu uit artikel 11.1.22, eerste lid.

Artikel 11.1.20 Intrekken erkenning niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding

In het eerste lid van artikel 11.1.20 zijn de situaties opgenomen waarin de minister de erkenning van een beroepsopleiding (per leerweg) kan intrekken (conform de oude artikelen 6.2.2 en 6.4.4). Als het bevoegd gezag een opleiding niet langer zal verzorgen, kan het bevoegd gezag dit melden bij Onze Minister. Deze meldingen dragen eraan bij dat de Registratie instellingen en opleidingen actueel en is voor (aspirant-)studenten tijdig duidelijk wordt of een opleiding nog wordt aangeboden. Ten opzichte van de oude regels is met onderdeel e toegevoegd dat de minister de erkenning ook kan intrekken indien het bevoegd gezag in staat van faillissement verkeert of ophoudt te bestaan. De erkenning kan derhalve worden ingetrokken als, zonder dat het bevoegd gezag dat zelf te kennen geeft, het duidelijk is dat de opleiding niet meer zal worden aangeboden.

In artikel 11.1.9 is de erkenning van rechtswege geregeld voor opvolgers van eerdere kwalificaties. Het is echter denkbaar dat bij de voorloper van een van rechtswege verleende erkenning, een handhavingstraject liep. Het is onwenselijk dat dan geen opvolging kan worden gegeven aan een waarschuwing. Daarom regelt artikel 11.1.20, tweede lid, dat een van rechtswege verleende erkenning kan worden ingetrokken zonder waarschuwing vooraf, mits de minister aantoont dat voor de eerdere erkenning een waarschuwing is gegeven waaraan onvoldoende gevolg is gegeven.

Artikel 11.1.21 Intrekken erkenning niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding zonder inschrijvingen

Op grond van dit artikel kan de erkenning worden ingetrokken van een beroepsopleiding waaraan geen studenten staan ingeschreven. De criteria worden veranderd ten opzichte van het huidige artikel 6.4.4, derde lid. Het nieuwe uitgangspunt is dat het bevoegd gezag de erkenning van een opleiding zonder studentinschrijvingen kan behouden, mits minstens één andere opleiding in hetzelfde opleidingsdomein (of kwalificatiedossier Entree) wordt uitgevoerd zonder dat sprake is van een lopend handhavingstraject.

De termijn wordt ten opzichte van artikel 6.4.4, derde lid, verruimd van één naar twee volledige jaren. Daarnaast wordt de voorwaarde geschrapt dat de minister een aanleiding tot intrekking moet beschrijven vanuit het oogpunt van kwaliteitsbewaking.109 Dit criterium is niet goed uitvoerbaar als het bevoegd gezag de opleiding niet uitvoert. Het doel van dit criterium was aanbieders van niet-bekostigd beroepsonderwijs de mogelijkheid te bieden om een opleiding tijdelijk te pauzeren. Deze mogelijkheid wordt gewaarborgd met het nieuwe artikel 11.1.21, waarbij opleidingen kunnen worden gepauzeerd, mits het bevoegd gezag een opleiding in hetzelfde opleidingsdomein uitvoert.

Als de minister de erkenning van een beroepsopleiding intrekt, kan hij op grond van artikel 11.1.21, eerste lid, onderdeel b, ook de erkenningen intrekken van andere opleidingen in hetzelfde opleidingsdomein, mits daarop gedurende ten minste twee jaar geen studenten zijn ingeschreven. Op grond van het derde lid geldt daarvoor als peilmoment het moment waarop een waarschuwing is gegeven voor een andere opleiding in hetzelfde opleidingsdomein. Dit is alleen aan de orde indien onvoldoende herstel heeft plaatsgevonden na de waarschuwing en dus een intrekkingstraject volgt.

Middels het moment van de waarschuwing als peildatum wordt verhinderd dat het bevoegd gezag – nadat een dergelijke waarschuwing is gegeven - studenten van een opleiding met voldoende studentinschrijvingen uit een ander opleidingsdomein overschrijft naar de opleiding zonder studentinschrijvingen, teneinde intrekking te voorkomen.

Effectieve toepassing van dit artikel vereist dat de administratie van de aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs actueel is. Studenten dienen te worden uitgeschreven op het moment dat zij de opleiding verlaten. Hierop kan worden toegezien middels de in artikel 11.1.16 (nieuw) geïntroduceerde last onder dwangsom ten behoeve van de naleving van de leveringsverplichting uit artikel 12, eerste, derde en vierde lid, van de Wro.

Artikel 11.1.22 Waarschuwing

Voordat de minister de bevoegdheid tot examinering ontneemt of de erkenning van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleiding intrekt wordt een waarschuwing gegeven. In deze bepaling worden de artikelen 6.2.3 en 6.2.3b, tweede lid, samengevoegd, maar niet inhoudelijk gewijzigd. In het zesde lid is een overgangsbepaling opgenomen voor waarschuwingen die zijn gegeven op grond van het oude artikel 6.2.3 of 6.2.3b, tweede lid.

Hieronder volgt een schematisch overzicht van de intrekkingsbevoegdheid en de daarbij behorende grond voor een waarschuwing.

Situatie Intrekkingsgrond Waarschuwing
Kwaliteit examens onvoldoende 11.1.19, eerste lid 11.1.22, eerste lid
Kennisgeving van bevoegd gezag 11.1.20, eerste lid, onder a Geen waarschuwing
Kwaliteit opleiding onvoldoende 11.1.20, eerste lid, onder b 11.1.22, tweede lid
Niet voldaan aan wettelijke bepaling(en) 11.1.20, eerste lid, onder c 11.1.22, derde lid
Geen medewerking aan toezicht 11.1.20, eerste lid, onder d 11.1.22, vierde lid
Faillissement of ophouden bestaan 11.1.20, eerste lid, onder e Geen waarschuwing

Onderdeel XX (Artikel 12.2.6)

De stichting Huisdier Kennis Instituut, in de Registratie instellingen en opleidingen aangeduid als Huisdier Kennis Instituut (HKI), verzorgt keuzedelen en onderdelen van kwalificaties die opleiden tot een groen certificaat op grond van de Regeling certificaten wettelijke beroepsvereisten groen middelbaar beroepsonderwijs. HKI beschikt over de diploma-erkenning van de betreffende kwalificaties maar voert in het opleidingsdomein geen volledige beroepsopleiding uit. Met deze bepaling wordt vastgelegd dat HKI is uitgezonderd van de verplichting om van het betreffende opleidingsdomein een volledige beroepsopleiding uit te voeren. Ook heeft HKI geen zorgplicht voor een passend vervolg van de opleiding. Wel geldt de informatieplicht uit het vijfde lid, onderdeel b, van artikel 11.1.11: HKI moet studenten informeren dat zij de beroepsopleiding niet bij HKI kunnen vervolgen.

De wettelijke beroepsvereisten voor de sector LNV houden verband met de toetreding tot specifieke beroepen in deze sector. De Minister van LNV heeft een aantal jaar geleden de verplichting ingevoerd dat beroepsfunctionarissen die bedrijfsmatig werken met gezelschapsdieren, moeten beschikken over een certificaat voor een keuzedeel of beroepsgericht onderdeel met wettelijke beroepsvereisten zoals vastgesteld in de kwalificatiedossiers voor het groen beroepsonderwijs. HKI heeft in dit kader een diploma-erkenning ontvangen voor de kwalificaties, zodat het instituut keuzedelen en onderdelen van kwalificaties uit kon voeren op grond van de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs. HKI heeft op dit terrein een unieke positie die stamt uit de tijd dat de minister van LNV medeverantwoordelijk was voor groene beroepsopleidingen. In januari 2018 is de stelselverantwoordelijkheid voor het groen onderwijs overgegaan naar de Minister van OCW. Bij deze overgang is de Regeling certificaten groen beroepsonderwijs onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW gebracht. Voorliggende bepaling is alleen van toepassing voor HKI en voor zover het de uitvoering betreft van keuzedelen en onderdelen van kwalificaties zoals vastgelegd in de Regeling certificaten wettelijke beroepsvereisten groen middelbaar beroepsonderwijs.

Onderdeel YY (Hoofdstuk 12)

Dit onderdeel bevat overgangsrecht ten aanzien van de onderwijstijd, niet-bekostigd beroepsonderwijs en ten aanzien van toezicht, handhaving en sancties. Voor andere onderwerpen is geen overgangsrecht opgenomen, ook niet zekerheidshalve. Zo is het voor de verplaatsing van de artikelen over SBB niet nodig om te bepalen dat hun toepassing wordt gecontinueerd na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel: inhoudelijk wijzigt er immers niets, en met de transponeringstabel is het duidelijk waar de artikelen naartoe zijn verplaatst.110

Artikelen 12.4c.1 en 12.4c.2 Overgangsrecht onderwijstijd

Het voorgestelde artikel 12.4c.1 bevat overgangsrecht voor de wijziging van de regels over de onderwijstijd, om instellingen de tijd te geven om de veranderingen door te voeren.

Het eerste lid ziet op de situatie waarin onderhavig wetsvoorstel tot wet wordt verheven en na 1 februari in het Staatsblad bekend wordt gemaakt, en in werking treedt met ingang van 1 augustus daaropvolgend. Indien dat zich voordoet, mag het bevoegd gezag besluiten of het in het studiejaar dat die 1 augustus aanvangt, nog de oude regels voor onderwijstijd toepast, in plaats van de nieuwe regels. De keuze kan per opleiding verschillen. Na dat studiejaar dienen de nieuwe regels te worden toegepast (tenzij sprake is van een lopende opleiding; tweede lid).

Het tweede lid ziet op de toepassing van de onderwijstijdregels op zogenoemde lopende opleidingen: groepen studenten van een opleiding die op het moment van inwerkingtreding al gestart zijn. Voor die groepen regelt het tweede lid dat het bevoegd gezag mag besluiten of het in plaats van de nieuwe regels, nog de oude regels blijft toepassen. Toepassing van de oude regels kan in dit geval tot aan het einde van de studieduur van de betreffende groep. De keuze kan per groep en per opleiding verschillen.

Het overgangsrecht van artikel 12.4c.1 geldt ook voor de niet-bekostigde bol en bbl waarvoor artikel 7.2.7 geldt op grond van artikel 11.1.2.

Artikel 12.4c.2 regelt dat hetzelfde overgangsrecht ook geldt voor de doorlopende leerroute (eerste en tweede lid), voor andere samenwerkingsconstructies van het mbo met het voortgezet (speciaal) onderwijs (derde lid) en voor de in artikel 11.1.15 bedoelde samenwerkingsconstructies binnen het niet-bekostigd onderwijs (derde lid), met dien verstande dat het bevoegd gezag de keuze dan samen met de school maakt. Aangezien het samenwerkingsconstructies betreft van het mbo met het voortgezet (speciaal) onderwijs, voorzien artikel VII en artikel XII, onderdeel F, ook in regeling van het overgangsrecht in de Wet op de expertisecentra respectievelijk de WVO 2020.

Wordt er geen keuze gemaakt waar dat wel mogelijk is, dan gelden de nieuwe regels.

Artikelen 12.4c.3 tot en met 12.4c.5 Overgangsrecht niet-bekostigd beroepsonderwijs

Onderhavig wetsvoorstel verplaatst en wijzigt de bepalingen over het niet-bekostigde beroepsonderwijs.

Met het voorgestelde artikel 12.4c.3, eerste lid, wordt expliciet zekerheid gegeven dat besluiten die zijn genomen en nog gelden op grond van het oude artikel 1.4.1, om diploma’s te verbinden aan niet-bekostigde beroepsopleidingen, blijven gelden: die besluiten worden omgezet naar erkenningen op grond van het nieuwe artikel 11.1.1. Zo zal een besluit ten aanzien van de derde leerweg (voorheen artikel 1.4.1, lid 1a) straks een erkenning zijn voor een beroepsopleiding in de loopbaanbegeleidende leerweg.

Ingevolge de omzetting zullen ook voor deze erkenningen de regels van het nieuwe hoofdstuk 11 gelden. Artikel 12.4c.3, tweede lid, maakt hierop een uitzondering.

Op grond van het huidige artikel 1.4.1, derde lid, kan de minister aan een besluit om diploma’s te verbinden aan niet-bekostigde beroepsopleidingen, een geldigheidsduur van anderhalf jaar verbinden, in plaats van toekenning voor onbepaalde tijd. Het voorgestelde artikel 12.4c.3, tweede lid, voorziet erin dat deze tijdelijke besluiten na de inwerkingtreding van het nieuwe hoofdstuk 11 blijven doorlopen als tijdelijke erkenning, en wel – omwille van de rechtszekerheid - voor het nog resterende deel van die anderhalf jaar. Voor deze tijdelijke erkenning is artikel 11.1.7, eerste lid en tweede lid, niet van toepassing. Die leden bepalen immers dat een erkenning voor onbepaalde tijd of voor twee jaar wordt verleend.

De artikelen 11.1.7, derde lid, 11.1.8, eerste en tweede lid, en 11.1.9, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de tijdelijke erkenningen die het gevolg zijn van de voorheen gestelde termijn van anderhalf jaar. Hierdoor geldt voor deze tijdelijke erkenningen:

  • de informatieplicht van het bevoegd gezag richting (aspirant-)studenten (artikel 11.1.7, derde lid),

  • dat na afloop van het resterende deel van de anderhalf jaar, van rechtswege verlenging voor onbepaalde tijd plaatsvindt (artikel 11.1.8, eerste lid),

  • dat de minister, onder voorwaarden, uiterlijk twee maanden voordat het resterende deel van de anderhalf jaar is verstreken, de erkenning kan intrekken (artikel 11.1.8, tweede lid),

  • dat ingeval van wijziging van de kwalificatie in de Registratie instellingen en opleidingen (RIO), de erkenning van rechtswege wordt verleend voor het op dat moment resterende deel van de anderhalf jaar (artikel 11.1.9, tweede lid).

Artikel 12.4c.4, eerste lid, bepaalt dat lopende aanvragen voor besluiten op grond van artikel 1.4.1, eerste lid en lid 1a, worden omgezet naar aanvragen voor een erkenning op grond van artikel 11.1.1. Er hoeft dus geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. Wat betreft de beslistermijn wordt opgemerkt dat de omzetting er niet toe leidt dat de beslistermijn van drie maanden opnieuw start. Het oorspronkelijke aanvangsmoment van de beslistermijn wordt aangehouden (dat van de aanvraag tot een besluit op grond van artikel 1.4.1, eerste lid of lid 1a).

Ingevolge de omzetting zullen ook voor deze aanvragen de regels van het nieuwe hoofdstuk 11 gelden. Artikel 12.4c.4, tweede lid, maakt hierop een uitzondering. Op grond van het voorgestelde artikel 11.1.10 kan de Minister kosten in rekening brengen voor het behandelen van een aanvraag voor een erkenning. Artikel 12.4c.4, tweede lid, regelt dat dat niet geldt voor aanvragen die zijn ingediend voorafgaande aan de invoering van artikel 11.1.10, en vervolgens op grond van artikel 12.4c.4, eerste lid, zijn omgezet naar een aanvraag voor een erkenning.

Met artikel 12.4c.5, eerste lid, wordt expliciet zekerheid gegeven dat een student die slechts een deel van beroepsopleiding in de derde leerweg volgt (op grond van artikel 1.4.1, lid 1c) dat deel kan blijven volgen, maar dan in de loopbaanbegeleidende leerweg. Ingevolge dit eerste lid zijn de regels voor de loopbaanbegeleidende leerweg dan van toepassing. Artikel 12.4c.5, tweede lid, maakt daarop een uitzondering: de zorgplicht van artikel 11.1.11, zevende lid, is niet van toepassing. Voor de studenten die al, in de derde leerweg, zijn gestart met het deel van de opleiding is het gewenst dat het bevoegd gezag alsnog aan de zorgplicht voldoet, maar de wettelijke verplichting gaat pas in voor studenten die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel starten met het deel van de lbl.

Artikel 12.4c.6 Overgangsrecht toezicht, handhaving en sancties

Artikel 12.4c.6 beoogt overgangsrecht te treffen op het terrein van toezicht, handhaving en sancties. De op het moment van inwerkingtreding lopende procedures en handhavingstrajecten kunnen worden afgewikkeld op basis van het materiële recht zoals dat gold ten tijde van het daaraan ten grondslag liggende besluit (tenzij dat tot een onevenredige uitkomst leidt) maar tegelijk wordt met deze bepaling tot uitdrukking gebracht dat met deze wet geen fundamentele of allesomvattende wijziging van het toezichts-, handhavings- en sanctiestelsel van de WEB wordt beoogd. Weliswaar hebben nagenoeg alle bepalingen rond dit thema een ander artikelnummer of een andere indeling gekregen – en is op enkele punten van de gelegenheid gebruik gemaakt technische verbeteringen door te voeren – maar wezenlijke veranderingen zijn niet beoogd.

Overigens, stel dat vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een besluit als bedoeld in artikel 1.4.1 wordt ingetrokken, en vervolgens vóór die inwerkingtreding tegen die intrekking bezwaar wordt gemaakt, dat gegrond wordt verklaard ná die inwerkingtreding. Dan moet ook dat oude besluit worden aangemerkt als een erkenning als bedoeld in artikel 11.1.1, net zoals besluiten op grond van artikel 1.4.1 waarvoor geen procedure liep (omzetting op grond van artikel 12.4c.3).

Artikel 12.4c.7 Vervalbepaling artikelen titel 4c

Artikel 12.4c.7 voorziet erin dat bepaalde artikelen van titel 12.4c vervallen. Titel 12.4c bevat overgangsrecht dat door tijdsverloop op een gegeven moment niet langer relevant zal zijn. De termijn wordt gesteld op zeven jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe onderwijstijdregels voor de doorlopende leerroute (artikel I, onderdeel NN), in verband met de relevantie van het overgangsrecht van artikel 12.4c.2 voor leerroutes die al voor de inwerkingtreding van die nieuwe regels waren gestart. De artikelen 12.4c.5 en 12.4c.6 worden uitgezonderd in de vervalbepaling, aangezien niet kan worden uitgesloten dat deze bepalingen na die termijn nog relevantie hebben.

Artikelen II t/m V, VIII, X, onderdeel A, XI en XII, onderdelen A tot en met E (diverse andere wetten)

Voorgesteld wordt om het huidige artikel 1.4.1 WEB te verplaatsen naar hoofdstuk 11, titel 1, WEB. In de artikelen II tot en met V, VIII, X, onderdeel A, XI en XII, onderdelen A tot en met E, zijn de verwijzingen in andere wetten in verband met verplaatsing van artikelen aangepast, waarbij het uitsluitend een technische en geen inhoudelijke wijziging betreft. Daarbij moet worden opgemerkt dat in de Wet register onderwijsdeelnemers wordt verwezen naar een ‘niet door het Rijk bekostigde school of instelling’. In de WEB wordt hiervoor het begrip ‘aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs’ gebruikt.

Ook bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt aangepast. In artikel 2 van deze bijlage wordt een aantal besluiten die de minister kan nemen jegens aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs aangemerkt als rechtstreeks appellabel bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De verwijzingen naar deze voorschriften worden gecorrigeerd naar aanleiding van de verplaatsing van deze artikelen naar hoofdstuk 11 van de WEB. Het gaat om de volgende besluiten:

  • Besluit op een aanvraag om erkenning van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding en het intrekken van een erkenning voor beperkte tijd (was art. 1.4.1, wordt art. 11.1.1 en 11.1.8);

  • Intrekking van de erkenning van een niet uit ’s rijks kas bekostigde opleiding (was art. 6.2.2, wordt art. 11.1.20 en 11.1.21);

  • Waarschuwingsbesluit (was art. 6.2.3, wordt art. 11.1.22);

  • Ontneming recht op examinering (was art. 6.2.3b, wordt art. 11.1.19);

  • Beëindiging registratie beroepsopleiding en exameninstelling (was art. 6.4.4, wordt 6.4.2, 11.1.20, 11.1.21);

  • Inhouding bekostiging (was art. 11.1, wordt art. 10.1).

De reden om deze besluiten op te nemen in artikel 2 van bijlage II bij de Algemene wet bestuursrecht is de impact van deze besluiten op korte termijn op het onderwijs en de middelen van aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs, en het daarmee samenhangende belang bij een snelle finale geschilbeslechting. Om deze reden wordt voorgesteld om ook het schorsingsbesluit (was art. 6.2.3c, wordt art. 11.1.18) aan de opsomming toe te voegen.

Onderhavig wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de aanspraken op studiefinanciering. Wel wordt voorzien in een technische wijziging van de Wet Studiefinanciering 2000 in verband met het begrip “aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs” (artikel XI).

Voorts worden de artikelen 2.107h en 2.107i WVO 2020, die betrekking hebben op de onderwijstijd van de doorlopende leerroute vmbo-mbo in de bol- en bbl-variant, op dezelfde wijze als de artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12 WEB, gewijzigd. Dit hangt samen met de aanpassing van de urennorm en de daarmee samenhangende wijzigingen in artikel 7.2.7 WEB. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij met betrekking tot de artikelen 8.5a.11 en 8.5a.12.

Artikel VI (Wet normering topinkomens)

In Bijlage 1 bij de Wet normering topinkomens worden – in verband met het bij elkaar plaatsen van de artikelen met betrekking tot SBB en de daaruit voortvloeiende artikelvernummering - de verwijzingen naar respectievelijk artikel 1.5.1 en 7.4.7 WEB (oud) aangepast naar respectievelijk artikel 1.1.1 en 5.2.4 WEB (nieuw).

Artikel VII en artikel XII, onderdeel F (Wet op de expertisecentra en artikel 12.48 Wet voortgezet onderwijs 2020)

Voor een toelichting bij artikel VII en artikel XII, onderdeel F, wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 12.4c.1 en 12.4c.2.

Artikel IX (Wet op het onderwijstoezicht)

Artikel 3, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: WOT) regelt voor welke besluiten de minister van OCW de inspectie mandaat kan verlenen.111 In verband met de verplaatsing van de artikelen uit het huidige hoofdstuk 6, titel 2, van de WEB naar hoofdstuk 11, titel 1, van de WEB en de artikelen uit het huidige hoofdstuk 11 WEB naar hoofdstuk 10 WEB, worden de verwijzingen naar deze artikelen in artikel 3, tweede lid, WOT aangepast. Verder is artikel 3, tweede lid, onderdeel d, WOT nog op een aantal andere punten aangepast. Onderdeel d bevat kort gezegd de mandaatmogelijkheden voor ontnemingsbesluiten112 en de eventueel daaraan voorafgaande waarschuwingsbesluiten. Deze wijzigingen zullen hierna worden toegelicht.

Op dit moment ontbreekt in de opsomming van artikelen in onderdeel d een verwijzing naar de ontnemingsbesluiten voor opleidingen educatie. Het gaat om de artikelen 6a.1.2 en 6a.2.1 WEB en de daarmee vergelijkbare artikelen 6.2.2 en 6.2.2a WEB BES. Hetzelfde geldt voor de waarschuwingsbesluiten, bedoeld in de artikelen 6a.1.3 en 6a.2.1 WEB, en de artikelen 6.2.2 en 6.2.2a WEB BES. Voor alle soortgelijke besluiten ten aanzien van beroepsopleidingen kan wel mandaat aan de inspectie worden verleend. Met deze wijziging worden de mandaatmogelijkheden voor opleidingen educatie gelijkgetrokken met die voor beroepsopleidingen.

Ook ontbreekt in de opsomming van artikelen in onderdeel d een verwijzing naar ontnemingsbesluiten voor opleidingen die niet langer worden verzorgd, bedoeld in artikel 6.4.4 WEB (oud). Met dit wetsvoorstel is de inhoud van dat artikel voor aanbieders van niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs verplaatst naar de artikelen 11.1.20, eerste lid, onder a, WEB en 11.1.21 WEB (nieuw) en voor exameninstellingen naar artikel 6.4.2 WEB (nieuw). Genoemde nieuwe artikelen worden met deze wijziging alsnog toegevoegd aan de opsomming. Hetzelfde geldt voor het vergelijkbare artikel 6.2.1, tweede lid, WEB BES.

Verder zijn de mandaatmogelijkheden met deze wijziging verruimd door aan de opsomming in onderdeel d de artikelen over schorsing van het recht op examinering ten aanzien van een beroepsopleiding verzorgd door een aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs of een exameninstelling toe te voegen. Het gaat hierbij om de artikelen 6.3.2 WEB en 11.1.18 WEB en de daarmee vergelijkbare artikelen 6.2.6 en 6.3.1 WEB BES. De inspectie heeft al het mandaat voor ‘permanente’ ontnemingsbesluiten. Schorsen is het tijdelijk ontnemen (maximaal 6 maanden) van (een deel van) het recht op examinering en/of het recht om diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen te verstrekken. Dit is door de tijdelijkheid een minder ingrijpende maatregel dan de ontneming van rechten. Daarnaast betreft het hier situaties die snel ingrijpen vereisen. Het is dan ook voor de hand liggend om het nemen van een schorsingsbesluit ook aan de inspectie te kunnen mandateren.

Ten aanzien van de exameninstellingen nog het volgende. Hierboven wordt in dit verband een aantal keer verwezen naar artikel 6.3.2 WEB en het daarmee vergelijkbare artikel 6.3.1 WEB BES. In deze artikelen worden meerdere andere artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard. Om ervoor te zorgen dat de mandaatmogelijkheden met betrekking tot exameninstellingen direct helder zijn, is in de opsomming in onderdeel d telkens aangegeven met welk ander artikel genoemde artikelen 6.3.2 WEB en 6.3.1 WEB BES in samenhang gelezen moeten worden.

Tot slot wordt – los van artikel 3, tweede lid, WOT – de verwijzing naar artikel 6.2.2a WEB in artikel 20, zesde lid, WOT inzake het oordeel ‘zeer zwak’ aangepast in verband met vernummering van artikel 6.2.2a tot artikel 11.1.17 WEB. Voorts wordt artikel 15n van de WOT inzake het toezicht op SBB aangepast in verband met de vernummering van artikel 1.5.1 tot 5.2.1 WEB. Ook is de definitie in artikel 1 WOT technisch aangepast.

Artikel X, onderdeel B (artikel 22 van de Wet register onderwijsdeelnemers)

Het CBS heeft tot taak het van overheidswege verrichten van statistisch onderzoek ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken (artikel 3 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek; hierna: Wet CBS). Gegevens worden slechts als zodanig openbaar gemaakt als daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijke persoon, huishouden, onderneming of instelling kunnen worden ontleend, tenzij, ingeval het gegevens met betrekking tot een onderneming of instelling betreft, er een gegronde reden is om aan te nemen dat bij de betrokken onderneming of instelling geen bedenkingen bestaan tegen de openbaarmaking (artikel 37 Wet CBS).

Normaliter publiceert CBS derhalve niet over individuele instellingen, maar worden bij het CBS berustende statistische gegevens slechts in geaggregeerde vorm gepubliceerd. Voor de rijks- en gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van onderwijs is het echter gewenst dat het CBS de gegevens, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers (Wro) en de daaraan door het CBS gekoppelde gegevens die van belang zijn voor statistische doeleinden openbaar kan maken op het niveau van de onderwijsinstelling of opleiding. Het tweede lid bevat hiervoor een voorziening. Voor de gekoppelde gegevens is de openbaarmaking thans beperkt tot gegevens die van belang zijn voor statistische doeleinden op het gebied van arbeid als bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdeel e, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voor de monitor van de kwaliteitsafspraken is echter publicatie van gegevens van het CBS nodig op het niveau van de onderwijsinstellingen over de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, die niet alleen gebaseerd zijn op de gegevens van de polisadministratie van het UWV, maar ook op het schoolverlatersonderzoek, inkomstenbelastinggegevens, gemeentelijke uitkeringen en gegevens van de Kamer van Koophandel. Daarnaast worden voor het NCO en voor de onderwijskansenscore in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid (po) en de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo), naast het register onderwijsdeelnemers (ROD), verschillende CBS-bronnen gebruikt om achtergrondgegevens van leerlingen en hun ouders af te leiden.

Met de voorgestelde aanpassing van artikel 22, tweede lid, Wro wordt de publicatie van overzichten op instellingsniveau met deze door CBS gekoppelde gegevens over arbeid, inkomen en opleidingsniveau, de voorspelde referentiewaarde-indicator en de onderwijskansenscore mogelijk. Daartoe wordt de grondslag in artikel 22, gelet op de generieke regeling in de Wet register onderwijsdeelnemers, in algemene zin uitgebreid en niet beperkt tot een of meer specifieke onderwijssectoren. Voorwaarde blijft dat de overzichten geen gegevens bevatten waardoor een afzonderlijke persoon of een afzonderlijk huishouden wordt geïdentificeerd of identificeerbaar is.

De onderhavige wijziging van artikel 22 Wro betreft geen nieuwe gegevenslevering aan het CBS. Wel wordt in een nieuw vierde lid vastgelegd dat de voorspelde referentiewaarde-indicator, die op dit moment gehanteerd wordt voor po en vo in het kader van het NCO, gebaseerd wordt op gegevens die betrekking hebben op kenmerken van onderwijsinstellingen en leerlingenpopulaties (en gepubliceerd kan worden op grond van het aangevulde tweede lid). Het kan daarbij onder meer gaan om gezinsgrootte, percentage huishoudens met een hoog en laag inkomen, grootte van de onderwijsinstelling en stedelijkheid van vestigingsplaats van de onderwijsinstelling. Door middel van een statistisch model wordt voor een afzonderlijke onderwijsinstelling berekend wat de meest waarschijnlijke uitkomsten zijn bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroom en toetsresultaten.

Daarnaast wordt in het nieuwe vijfde lid geregeld dat de onderwijskansenscore, die op dit moment al gehanteerd wordt voor het po en vo, wordt gebaseerd op gegevens die betrekking hebben op kenmerken van de onderwijsinstelling en leerlingenpopulatie (en gepubliceerd kan worden op grond van het aangevulde tweede lid). De onderwijskansenscores worden benut voor het onderwijsachterstandenbeleid (po), de Regeling onderwijskansen voortgezet onderwijs (vo) en andere regelingen.

Artikel XVI (Evaluatie)

Verwezen wordt naar paragraaf 12 van het algemeen deel van de toelichting.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

E.E.W. Bruins

Bijlage: Transponeringstabel artikelen m.b.t. SBB en het niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs in de Wet educatie en beroepsonderwijs

Artikel oud Lid/onderdeel oud Artikel nieuw
1.4.1 Eerste lid

11.1.1, eerste, tweede en derde lid

11.1.2

Lid 1a 11.1.3
Lid 1b 11.1.2
Lid 1c 11.1.11
Tweede lid 11.1.1, vijfde lid
Derde lid 11.1.7, tweede lid
Vierde lid 11.1.8, eerste en tweede lid
Vijfde lid 11.1.2, tweede en derde lid
Zesde lid 11.1.7, derde lid
Zevende lid 11.1.14
Achtste lid 1.1.1, begripsbepaling van ‘aanbieder van niet uit ’s Rijks kas bekostigd beroepsonderwijs’ jo. 11.1.1
Negende lid 11.1.13
Tiende lid 11.1.13
1.4.2 11.1.15
1.5.1 5.2.1
1.5.2 5.2.2
1.5.3 5.2.3
2.4.1 5.2.6
2.4.2 5.2.7
2.4.3 5.2.8
4.3.1 5.2.9
4.3.2 5.2.10
6.2.1 Eerste lid

6.4.1, derde lid, onder b, onder 1°,

11.1.1, eerste en vierde lid

Tweede lid 6.4.1, derde lid, onder b, onder 1°
6.2.2 Eerste lid, onder a 11.1.20, eerste lid, onder b
Eerste lid, onder b 11.1.20, eerste lid, onder c
Eerste lid, onder c 11.1.20, eerste lid, onder d
Tweede lid 6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°, 11.1.1, tweede lid
Derde lid 11.1.3
6.2.3 Eerste lid 11.1.22, tweede lid
Tweede lid 11.1.22, derde lid
Derde lid 11.1.22, vierde lid
Vierde lid 11.1.22, vijfde lid
6.2.3.a Vervalt
6.2.3b Eerste lid 11.1.19, eerste lid, 6.4.1, derde lid, onder b, onder 3°
Tweede lid 11.1.22, eerste lid
Derde lid 11.1.19, tweede lid
6.2.3c 11.1.18
6.4.4 Eerste lid

11.1.20, eerste lid, onder a

6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°

6.4.2, eerste lid, onder b

Tweede lid Vervallen
Derde lid

11.1.21

6.4.1, derde lid, onder b, onder 2°

Vierde lid 6.4.2
7.4.7 5.2.4
10.2 1.3.11
11.1 10.1
11.2 10.2

  1. Kamerstukken II 2022/23, nr. 35776713.↩︎

  2. De Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOBmbo), Beroepsvereniging Opleiders MBO

    (BVMBO), de MBO Raad, de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), VNO-NCW, MKB-Nederland, Vereniging Nederlands Gemeenten (VNG), Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en OCW.↩︎

  3. Kamerstukken II 2020/21, 30012, nr. 135, p. 5.↩︎

  4. In publicaties van het CBS wordt in plaats van ‘onderwijskansenscores’ gesproken van ‘achterstandsscores’.↩︎

  5. Artikel 22 van de Wet register onderwijsdeelnemers.↩︎

  6. Kamerstukken II 2019/20, 35297, nr. 4; Kamerstukken II 2017/18, 34878, nr. 4; Kamerstukken II 2020/21, 35606, nr. 3.↩︎

  7. Kamerstukken II 2011/12, 33187, nr. 2.↩︎

  8. Kamerstukken II 2010/11, 31524, nr. 88, p. 1.↩︎

  9. Kamerstukken II 2010/11, 31524, nr. 88.↩︎

  10. Kamerstukken II 2011/12, 33187, nr. 3, p. 2 en 3.↩︎

  11. Kamerstukken II 2011/12, 33187, nr. 3, p. 8.↩︎

  12. Berenschotrapport beleidsdoorlichting 2014-2018, artikel 4 begroting Ministerie van OCW, Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.↩︎

  13. Kamerstukken II 2019/20, 31511, nr. 38.↩︎

  14. Berenschotrapport beleidsdoorlichting 2014-2018, artikel 4 begroting Ministerie van OCW, Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, p. 56, paragraaf 6.2.↩︎

  15. Het ministerie van OCW ontving sinds 2014 tot en met 2019 98 vragen over de urennorm. In 2020 wijzigde het regime voor onderwijstijd vanwege de coronapandemie. Dit zorgde ervoor dat het aantal vragen afnam.↩︎

  16. Bijvoorbeeld Dag van het mbo en CVI conferentie.↩︎

  17. https://open.overheid.nl/documenten/ronl-9e33f482-c74d-4253-b3e0-0aa2fc54deb4/pdf↩︎

  18. De MBO Brigade is een gezamenlijk initiatief van het ministerie van OCW en de MBO Raad. Ook de BVMBO, de AOb en andere werknemersorganisaties zijn betrokken bij de uitwerking en uitvoering van de Brigade. De MBO Brigade ondersteunt scholen bij het vinden van ruimte in de regels. Het uiteindelijke doel is dat onderwijsteams alle ruimte krijgen om het beste onderwijs te maken.↩︎

  19. https://mbobrigade.nl/2021/04/01/mbo-brigade-bestaat-twee-jaar/↩︎

  20. https://mbobrigade.nl/2020/10/14/veel-steun-voor-petitie-onderwijstijd/↩︎

  21. Kamerstukken II 2020/21, 31524, nr. 486.↩︎

  22. Kamerstukken II 2020/21, 31 524, nr. 486, p. 36.↩︎

  23. Het Servicedocument mbo-aanpak coronavirus COVID-19 is gedurende de pandemie steeds geactualiseerd. Zie https://open.overheid.nl/documenten/ronl-08417a61-fb17-4c3a-833f-559b21c2bacb/pdf voor de regels die golden voor onderwijstijd.↩︎

  24. https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/kamerstukken/2022/06/01/overkoepelend-eindrapport-ruimte-voor-onderwijs-tijdens-corona-evaluatie-servicedocumenten-mbo-ho/overkoepelend-eindrapport-ruimte-voor-onderwijs-tijdens-corona-evaluatie-servicedocumenten-mbo-ho.pdf↩︎

  25. Artikel 7.2.7, zesde lid, WEB.↩︎

  26. Artikelen 7.2.8 en 7.2.9 WEB.↩︎

  27. Artikelen 7.2.7, derde en vierde lid, en 8a.2.2, derde lid, onderdeel m, WEB.↩︎

  28. Artikel 7.2.4a, tweede lid, WEB.↩︎

  29. Onderwijsactiviteiten worden gedefinieerd als programmaonderdelen waaraan door de student wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag. Zelfstudie en huiswerk vallen hier niet onder.↩︎

  30. Begeleide onderwijsuren: klokuren waarin onderwijs wordt gegeven onder verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van onderwijspersoneel als bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, niet zijnde uren die deel uit maken van de beroepspraktijkvorming (artikel 7.2.7, zesde lid, WEB).↩︎

  31. Artikel 7.2.7, vijfde lid, WEB.↩︎

  32. Alleen voor de entreeopleiding zijn geen bpv-uren voorgeschreven.↩︎

  33. Kamerstukken II 2011/12, 33187, nr. 3, p. 12.↩︎

  34. Evaluatie wet ‘Doelmatige Leerwegen’ mbo, meting 2021, Consortium 2B MBO, p. 26.↩︎

  35. Artikel 7.2.7, derde lid, WEB.↩︎

  36. In de praktijk zal het bevoegd gezag van de instelling veelal de onderwijsteams vragen om deze informatie.↩︎

  37. Artikel 3 van de Wet op het onderwijstoezicht.↩︎

  38. Grenzen aan leven lang leren, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2019.↩︎

  39. DUO Open onderwijsdata.↩︎

  40. Kennispunt mbo (2020), Handreiking verkorting van opleidingen, via https://onderwijsenexaminering.nl/app/uploads/Handreiking-verkorting-opleidingen-mbo-2020.pdf↩︎

  41. Een verkorte opleiding betreft een onderwijstraject dat ingericht is overeenkomstig de eisen van de WEB en dat gericht is op het behalen van een kwalificatie in het beroepsonderwijs alsmede een of meer daarbij behorende keuzedelen, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt (7.1.2, tweede lid, WEB).↩︎

  42. Stb. 2016, 362.↩︎

  43. Kamerstukken II 2014/15, 34160, nr. 3.↩︎

  44. Artikel 7.1.3, tweede lid, WEB.↩︎

  45. Kamerstukken II 2019/20, 31524, nr. 456.↩︎

  46. 2B MBO (2019). Het loslaten van de verplichte koppeling van keuzedelen aan kwalificaties in het mbo. Nijmegen: KBA Nijmegen, juli 2019.↩︎

  47. SBB (2019). Position paper uitvoerbaarheid van keuzedelen, via https://mbo-today.nl/wp-content/uploads/2019/04/position_paper_uitvoerbaarheid_van_keuzedelen.pdf↩︎

  48. Kamerstukken II 2019/20, 31524, nr. 456.↩︎

  49. SBB (2022). Rapportage monitor keuzedelen en mbo-certificaten: meting 8, via https://www.s-bb.nl/media/mrtocy3i/rapportage-monitor-keuzedelen-en-mbo-certificaten-2022.pdf↩︎

  50. Kamerstukken II 2022/23, 31524, nr. 561.↩︎

  51. In navolging van de TK-brief van 18 december 2019 wordt sinds augustus 2020 gedoogd dat voor nieuwe keuzedelen geen koppeling meer wordt vastgesteld. Deze werkwijze betreft de procedure die wordt voorgeschreven in de wet- en regelgeving en tot augustus 2020 werd gehanteerd.↩︎

  52. Artikel 6.1.2a, eerste lid, WEB.↩︎

  53. Artikel 7.2.7, tiende lid, WEB.↩︎

  54. Kamerstukken II 2019/20, 31524, nr. 456.↩︎

  55. 2B MBO (2019). Het loslaten van de verplichte koppeling van keuzedelen aan kwalificaties in het mbo. Nijmegen: KBA Nijmegen, juli 2019.↩︎

  56. SBB (2022). Rapportage monitor keuzedelen en mbo-certificaten: meting 8, via https://www.s-bb.nl/media/mrtocy3i/rapportage-monitor-keuzedelen-en-mbo-certificaten-2022.pdf↩︎

  57. Kamerstukken II 2022/23, 31524, nr. 561.↩︎

  58. JOB (2024). JOB-Monitor 2024. Utrecht, juni 2024.↩︎

  59. In de JOB-monitor van 2018 en 2020 staan vergelijkbare resultaten.↩︎

  60. JOB (2020). JOB-Monitor 2020. Utrecht, mei 2020. In de JOB monitor 2022 wordt hier niet specifiek over gerapporteerd. JOB zegt o.a.: “Natuurlijk heeft corona ook invloed gehad op keuzedelen. Keuzedelen mochten namelijk tijdelijk geschrapt worden van het lesprogramma. Hierdoor kan het zijn dat studenten tijdelijk geen keuzedelen hebben gevolgd.”↩︎

  61. 2B MBO (2019). Het loslaten van de verplichte koppeling van keuzedelen aan kwalificaties in het mbo. Nijmegen: KBA Nijmegen, juli 2019.↩︎

  62. SBB (2021). Rapportage Monitor Keuzedelen 7e meting. Zoetermeer, december 2021.↩︎

  63. Een configuratie is een door de instelling samengesteld pakketje van keuzedelen. De student heeft dan niet de keuze uit losse keuzedelen, maar uit deze pakketjes. Het is mogelijk dat in twee configuraties, maar 1 keuzedeel verschillend is. De student heeft hiermee ook maar 1 keuzemogelijkheid. Bij een configuratie met uitgestelde keuze volgt de student eerst de keuzedelen die in de verschillende configuraties gelijk zijn en maakt hij later de keuze welk onderscheidend keuzedeel hij wil volgen.↩︎

  64. [1] Zie het voorgesteld artikel 6.1.2a, eerste lid, onderdeel c, WEB.↩︎

  65. [2] Met uitzondering van remediërende keuzedelen in de entree- en basisberoepsopleidingen.↩︎

  66. [3] Zie het voorgesteld artikel 6.1.2a WEB.↩︎

  67. [4] Het huidig artikel 7.2.7, tiende lid, WEB komt te vervallen.↩︎

  68. [5] Artikel 6.1.2a, tweede lid, WEB.↩︎

  69. [6] Zie het voorgesteld artikel 7.4.5a, eerste lid, onderdeel e, WEB.↩︎

  70. Panteia (2019). Belemmeringen Leven Lang Ontwikkelen. Zoetermeer: Panteia, april 2019, p. 67.↩︎

  71. Kamerstukken II 2020/21, 30012, nr. 135, p 5 (Kamerbrief Routekaart leven lang ontwikkelen)↩︎

  72. OCW (2021), Diploma’s, certificaten en verklaringen in het mbo, via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/brochures/2021/04/16/diploma-s-certificaten-en-verklaringen-in-het-mbo.↩︎

  73. Artikel 7.2.3 WEB, artikel 17c van het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB en de Regeling certificaten middelbaar beroepsonderwijs.↩︎

  74. Regeling modellen voor mbo-diploma, mbo-certificaat en mbo-verklaring.↩︎

  75. Uit praktische overwegingen is in de door het Kennispunt MBO gepubliceerde handreiking MBO-verklaring het volgende aangegeven: als de instelling en de student bij inschrijving in de derde leerweg vooraf afspreken dat de student een deel van de opleiding volgt en bij afronding een mbo-verklaring ontvangt, wordt deze afspraak beschouwd als een verzoek van de student aan de examencommissie om een mbo-verklaring te verstrekken.↩︎

  76. KBA Nijmegen (2021), Praktijkleren met praktijkverklaring: Evaluatie van de pilots.↩︎

  77. Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407.↩︎

  78. De voor de beroepsopleiding geldende kwalificatie-eisen zijn landelijk, bij regeling, vastgesteld door de Minister van OCW.↩︎

  79. Organisaties die beschikken over een of meer diploma-erkenningen worden geregistreerd in de Registratie instellingen en opleidingen.↩︎

  80. Zie artikel 1.1.1 WEB: een opleidingsdomein betreft een samenhangend geheel van kwalificatiedossiers die zijn gericht op en van belang zijn voor eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken.↩︎

  81. Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407.↩︎

  82. Welke gegevens de onderwijsinstelling moet aanleveren is vastgelegd in de Wet register onderwijsdeelnemers en onderliggende regelgeving. Daarnaast gaat het ook om het verslag van werkzaamheden als bedoeld in artikel 11.1.14 (nieuw).↩︎

  83. Hiermee wordt het instrumentarium in het niet-bekostigd onderwijs aangevuld, conform de aankondiging in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs (Kamerstukken II 2021/22, 35920, nr. 6, p.47).↩︎

  84. Regeling kwaliteitsafspraken mbo 2024-2027, Stcrt. 2023, 8133.↩︎

  85. In publicaties van het CBS wordt in plaats van ‘onderwijskansenscores’ gesproken van ‘achterstandsscores’.↩︎

  86. Mogelijke mentale lasten zijn volgens de «Doenvermogentoets» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het verwerken van informatie, beoordelen van de eigen situatie, in actie komen, deadlines in de gaten houden, en bezwaar maken tegen niet-correcte besluiten (www.wrr.nl/publicaties/publicaties/2020/09/15/doenvermogen).↩︎

  87. Uitgaande van 163 instellingen (zowel bekostigde instellingen als aanbieders met een of meer diploma-erkenningen niet-bekostigde bol- en bbl-opleidingen) die dit -gemiddeld- voor 50 kwalificaties moeten doen.↩︎

  88. Uitgaande van 56 bekostigde instellingen en 10 opleidingsprogramma’s per instelling.↩︎

  89. SBB (2019). Position paper uitvoerbaarheid van keuzedelen, via https://mbo-today.nl/wp-content/uploads/2019/04/position_paper_uitvoerbaarheid_van_keuzedelen.pdf↩︎

  90. In de laatste keuzedelenmonitor is te zien dat 32% van de studenten keuzedelen kiest via een configuratie.↩︎

  91. Uitgaande van 163 instellingen (zowel bekostigde instellingen als aanbieders met een of meer diploma-erkenningen niet-bekostigde bol- en bbl-opleidingen) die dit -gemiddeld- voor 50 kwalificaties moeten doen.↩︎

  92. Uitgaande van 163 aanbieders, jaarlijks 1250 studenten en jaarlijks -gemiddeld- 7 diploma-erkenningen waarbij de kwalificatie is vernieuwd.↩︎

  93. Uitgaande van jaarlijks 1250 studenten↩︎

  94. In het bestuursgericht toezicht vormt de verantwoordelijkheid van onderwijsbesturen voor de onderwijskwaliteit, het op orde hebben van de financiën en het voldoen aan overige wet- en regelgeving het uitgangspunt.↩︎

  95. Kamerstukken II 2023/24, 30012, nr. 157.↩︎

  96. Het oude hoofdstuk 5 is al geruime tijd vervallen (Stb. 2001, 207 en 208 resp. Stb. 2002, 387 en 432).↩︎

  97. Kamerstukken II 2020/21, 25268, nr. 190.↩︎

  98. Kamerstukken II 2014/15, 34160 nr. 3.↩︎

  99. Kamerstukken II 2019/20, 31524, nr. 456.↩︎

  100. Kamerstukken II 2019/20, 29544, nr. 952.↩︎

  101. Wet van 26 juni 2013 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (Kamerstukken II 2011/12, nr. 8, p. 4).↩︎

  102. Stb. 2016, 362.↩︎

  103. Zie ook de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten, Stcrt. 2021, 18237.↩︎

  104. Kamerstukken II 2013/14, 24036, nr. 407.↩︎

  105. Stb. 2017, 508.↩︎

  106. Kamerstukken II 2019/20, 35102, nr. 7.↩︎

  107. Kamerstukken II 2020/21, 35102, nr. 24.↩︎

  108. Stb. 2023, 212. Voor de toelichting op deze bepaling, zie Kamerstukken II 2021/22, 35920, nr. 3.↩︎

  109. Ingevoegd bij amendement: Kamerstukken II 2016/17, 34347, nr. 20.↩︎

  110. Zo is een erkend leerbedrijf in de zin van artikel 1.5.3 WEB straks een erkend leerbedrijf in de zin van artikel 5.2.3 WEB.↩︎

  111. Om de mandaatmogelijkheden volgend uit artikel 3, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht te effectueren, dienen de betreffende mandaten nog daadwerkelijk door de minister van OCW aan de inspectie te worden verleend. Dit gebeurt door middel van een wijziging van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.↩︎

  112. Met ontneming(sbesluiten) wordt hier en in artikel 3, tweede lid, onderdeel d, WOT gedoeld op alle gevallen waarin rechten aan opleidingen (tijdelijk) worden ontnomen. Het kan hierbij dus gaan dus om de intrekking van de erkenning, maar ook om de schorsing of ontneming van het recht op examinering of de beëindiging van de registratie in de Registratie instellingen en opleidingen.↩︎