Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond (35709) (antwoord 1e termijn + rest) (ongecorrigeerd)
Stenogram
Nummer: 2024D51020, datum: 2024-12-18, bijgewerkt: 2024-12-19 09:35, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van activiteiten:- 2024-12-18 20:25: Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond (35709) (antwoord 1e termijn + rest) (Plenair debat (wetgeving)), TK
Preview document (🔗 origineel)
Invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond
Voorzitter: Van der Lee
Invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond (35709).
(Zie vergadering van 26 september 2024.)
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering. Aan de orde is nu de voortzetting van de
behandeling van het voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker
tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering
van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond (35709).
Ik heet de initiatiefnemers natuurlijk van harte welkom in vak K,
alsmede de ondersteuners. Dat zijn Peter van Dijk, beleidsmedewerker bij
de GroenLinks-PvdA-fractie en Jurian van der Bijl, beleidsmedewerker bij
de ChristenUniefractie. Tevens heet ik welkom in vak K de minister van
Justitie en Veiligheid. Hij zal bij de behandeling van dit wetsvoorstel
optreden als adviseur van de Kamer.
Op 26 september van dit jaar vond de eerste termijn van de zijde van de
Kamer plaats. Vandaag zijn aan de orde de beantwoording in eerste
termijn en de gehele tweede termijn.
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Dan gaan we nu beginnen. Ik geef eerst het woord aan de heer
Timmermans.
De heer Timmermans (GroenLinks-PvdA):
Dank u wel, voorzitter. In de eerste plaats zou ik graag een woord van
dank willen uitspreken aan onze voorgangers, Kathalijne Buitenweg,
Corinne Ellemeet en Gert-Jan Segers, die dit initiatief hebben genomen.
Dank ook aan de medewerkers die achter mij zitten. U noemde ze al: Peter
van Dijk en Jurian van der Bijl. Zij hebben het leeuwendeel van dit werk
voor hun rekening genomen. Ik ben echt erg onder de indruk van de
kwaliteit van het werk dat ze geleverd hebben. Ook een woord van dank
aan de ambtelijke ondersteuning, zowel die van de Kamer als die van het
ministerie. Zonder hen allen zouden we hier vandaag niet staan of
zitten. Daarnaast ook een woord van dank aan de vele mensen die wij in
de aanloop naar dit debat hebben mogen spreken. Het ging zonder
uitzondering om indrukwekkende gesprekken, onder andere met directe
slachtoffers van hatecrimes, die ons hebben gesterkt in de noodzaak van
dit initiatief.
Tot slot ook dank aan de woordvoerders van SP, GroenLinks-PvdA, VVD,
ChristenUnie, PVV, NSC, BBB, SGP, D66, Partij voor de Dieren en DENK.
Wij vinden het ontzettend waardevol dat de Kamer zich unaniem uitspreekt
tegen vormen van haat, haatgemotiveerde criminaliteit en mishandelingen
en vernielingen waarbij discriminatie, racisme en antisemitisme een rol
spelen. Verscheidene woordvoerders hebben in hun termijn bij dit
initiatiefwetsvoorstel uiteenlopende en hartverscheurende incidenten
aangehaald, die de noodzaak van deze wet onderschrijven.
De heer Ceder nam de Kamer mee terug naar de bedreigingen en
vernielingen bij het koosjere restaurant HaCarmel in Amsterdam. Mevrouw
Tseggai refereerde aan een zwarte ondernemer die haar zaak door
racistische hangjongeren moest sluiten. De heer Diederik van Dijk
citeerde Philippe Claudel, een schrijver die wij beiden zeer waarderen,
over hoe gruwelijk en onverdraagzaam mensen zich kunnen opstellen
tegenover degenen die afwijken van wat men als de norm of als eigen
beschouwt. Mevrouw Teunissen constateert dat Nederland op de Europese
Rainbow Index is gezakt naar de veertiende plaats. De heer El Abassi
memoreerde de moord op een Marokkaans-Nederlandse jongen.
De heer Sneller constateerde in de eerste termijn al dat de Kamer van
links tot rechts een gezamenlijke verantwoordelijkheid ziet om in ieders
belang discriminatie te veroordelen. Het is een verademing om te zien
dat onze Kamer met respect voor elkaars opvattingen dit
initiatiefvoorstel aan een grondige overweging onderwerpt. We proeven in
het algemeen een positieve grondhouding. Ik wil u daar niet alleen
namens ons als initiatiefnemers voor danken, maar vooral ook namens al
die groepen in de samenleving: de lgbtiq-gemeenschap, de Joodse
gemeenschap en de moslimgemeenschap, en ieder ander die met de gevolgen
van deze onacceptabele uitsluiting geconfronteerd wordt. Het gaat erom
dat we om hen heen gaan staan en hen beschermen tegen haat en geweld.
Het is al guur genoeg in de samenleving. Als met geweld of anderszins
crimineel gedrag mensen onrecht wordt aangedaan op een manier die hun
diepste identiteit raakt, vereisen de beginselen van onze democratische
rechtsstaat dat we normerend optreden. U als Kamer laat er geen
misverstand over bestaan dat iedereen ertoe doet en dat wij als
volksvertegenwoordiging willen instaan voor eenieders recht om jezelf te
zijn, om je seksuele gerichtheid te kunnen vieren en je
levensbeschouwelijke overtuigingen in vrijheid te kunnen beleven.
De heer Six Dijkstra noemde het verbod op discriminatie de basiswaarde
van de democratische rechtsstaat en een waarborg voor menselijke
waardigheid. En zo is het maar net. Soortgelijke bewoordingen sprak
mevrouw Teunissen. Haar oproep om te werken aan een samenleving waarin
we nieuwsgierig blijven naar elkaar, waarin we leren van elkaars
verschillen en waarin iedereen zich veilig voelt, is ons uit het hart
gegrepen. Daarbij is normbevestiging vanuit de strafwetgever, zoals al
door de heer Ellian benadrukt is in zijn inbreng, onontbeerlijk om te
voorkomen dat het discriminatoire karakter van een strafbaar feit
onbenoemd blijft.
Wij stellen voor de vragen vanuit de Kamer zo veel mogelijk gebundeld te
beantwoorden en komen tot de volgende blokken: aanleiding voor het
initiatief, nut en noodzaak van de wet, inhoudelijke invulling voor de
strafrechtpraktijk en gevolgen voor de uitvoering. Daarbij zal ik blok 1
en 2 voor mijn rekening nemen en collega Bikker blok 3 en 4.
Het eerste blokje: aanleiding voor het initiatief. Meerdere leden hebben
gesignaleerd dat hatecrimes zowel op de slachtoffers zelf als op de
gemeenschap waartoe zij behoren een enorme impact hebben. Het zijn
delicten waarbij de daders welbewust tot uitdrukking willen brengen dat
wat hen betreft van gelijkwaardigheid tussen groepen in de samenleving
geen sprake is. Het gaat om zogeheten commune delicten, zoals
mishandeling en vernieling, maar wel met de uitdrukkelijke bedoeling om
gevoelens van meerderwaardigheid van daders en minderwaardigheid van
slachtoffers tot uitdrukking te brengen. Daardoor hebben hatecrimes een
aanzienlijk grotere impact op slachtoffers en samenleving dan gewone
delicten.
We zien dat discriminatie toeneemt in Nederland. De politie, de
antidiscriminatievoorzieningen, het College voor de Rechten van de Mens,
Meld.Online Discriminatie en de Nationale ombudsman rapporteren
jaarlijks in een gezamenlijk rapport over hun cijfers. Dit rapport over
registraties van discriminatie-incidenten door politie en meldingen bij
antidiscriminatievoorzieningen en andere organisatie in Nederland heet
Discriminatiecijfers in 2023. Uit deze jaarlijkse verzameling cijfers
van antidiscriminatievoorzieningen blijkt dat de politie en de
antidiscriminatievoorzieningen aanzienlijk meer incidenten hebben
geregistreerd ten opzichte van voorgaande jaren. Bij de politie ging het
om een toename van 33%. Bij de antidiscriminatievoorzieningen ging het
om een toename van 20% ten opzichte van een jaar eerder. Het gaat in de
meeste gevallen om discriminatie naar herkomst of seksuele gerichtheid
en om antisemitisme.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateerde in het onderzoek
"Ervaren discriminatie in Nederland" van vier jaar geleden dat slechts
een op de vijf slachtoffers van discriminatie stappen onderneemt. Het
zogenoemde dark number, de niet-geregistreerde incidenten, is dus
aanzienlijk. Dit zeg ik ook in reactie op de vraag van mevrouw Tseggai
over verborgen criminaliteit. Meerdere leden hebben hun zorgen geuit
over de lage aangiftebereidheid van discriminatoire delicten. Die zorgen
delen wij. De lage aangiftebereidheid van hatecrimes is een groot
probleem. Criminologisch onderzoek laat al langer zien dat slachtoffers
niet altijd vertrouwen hebben in de aanpak van politie en justitie. Ook
zien we dat slachtoffers soms zo regelmatig slachtoffer worden dat
aangifte bij de politie achterwege wordt gelaten. In onze gesprekken met
slachtoffers zien we dat in alle varianten terugkomen: de politie heeft
geen tijd om aangifte op te nemen, het aantal incidenten is zo groot dat
je wel elke week naar het politiebureau zou kunnen gaan, na aangifte is
er nooit meer iets gehoord van de politie, de straf die is opgelegd is
te laag et cetera, et cetera. Het maakt duidelijk dat een effectieve,
preventieve en repressieve aanpak onmisbaar is en dat we moeten
onderzoeken — daarbij kijken we indringend naar de minister — hoe de
huidige aanpak verder kan worden versterkt.
De heer Ellian haalt terecht het WODC-onderzoek aan, waaruit blijkt dat
het discriminatoire aspect in het strafproces gaandeweg uit beeld kan
verdwijnen, omdat het onvoldoende herkend of meegewogen wordt door de
politie of het Openbaar Ministerie. Dat raakt het vertrouwen in het
herkennen van het discriminatoire aspect door politie en OM, zo stelt de
heer Ellian.
Wij zijn als initiatiefnemers ontzettend blij dat de fractie van de VVD
de wens van normbevestiging onderschrijft. Dat is ook een van de
expliciete bedoelingen van het initiatiefwetsvoorstel, want als
slachtoffers zich gesterkt weten door de expliciete steun van de
strafwetgever en van politie en justitie, wordt de drempel om aangifte
te doen van een hatecrime aanzienlijk verlaagd. Als voor de directe
slachtoffers en voor de samenleving expliciet duidelijk wordt hoe het
discriminatoire aspect in concrete strafzaken meeweegt, dan zullen
slachtoffers zich ongetwijfeld ook beter gehoord voelen.
Een ander WODC-onderzoek, uit 2020, laat zien dat het verhogen van de
aangiftebereidheid van belang is om normalisering van discriminatie,
racisme en antisemitisme te voorkomen. Duidelijk is dat meer politie- en
justitiecapaciteit nodig is en dat slachtoffers zich gezien en gehoord
willen voelen. Dat is sneller gezegd dan gedaan en is niet eenvoudig
vanuit de plenaire zaal hier te regelen. Maar wat we wel kunnen doen, is
als strafwetgever een duidelijke wettelijke norm stellen.
Daarmee komen we op het onderdeel nut en noodzaak van dit initiatief.
Eigenlijk kunnen we als initiatiefnemers nut en noodzaak van dit
initiatief niet beter verwoorden dan de heer Ceder deed in een
interruptie op de heer Van Nispen. Samengevat komt het erop neer dat de
voorgestelde codificatie van de huidige codis-aanpak de strafrechter
dwingt een duidelijke uitspraak te doen over het discriminatoire aspect.
Door het opbouwen van jurisprudentie en door te verduidelijken dat
discriminatie een belangrijk punt is, krijgen we meer grip op het begrip
"discriminatie" en wanneer dit wel en niet toe te passen, zo stelde de
heer Ceder. Maar nog belangrijker, door de uitspraak van de strafrechter
krijgt het slachtoffer erkenning.
De leden Van Nispen, Emiel van Dijk en Six Dijkstra stellen terecht dat
het OM op grond van zijn beleidslijn nu al zwaardere straffen vordert
als een discriminatoir aspect aanwezig is. Politie en justitie besteden
al sinds 1993 expliciet aandacht aan discriminatie en discriminatoir
gemotiveerde criminaliteit, de zogenaamde codis-feiten. De Aanwijzing
discriminatie spoort ertoe aan om het discriminatoire aspect te
betrekken in de verdere behandeling van de strafzaak. De aanwijzing
geeft richting aan de werkwijze van politie en OM voor de opsporing, de
vervolgingsbeslissing, het requisitoir, de strafeis en de registratie en
rapportage van discriminatiezaken.
Op dit moment ontbreekt het aan een uniform begrip en een eenduidige
toepassing van het discriminatoire aspect door het OM in de rechtspraak.
Dit komt ook naar voren in de recente rechtswetenschappelijke publicatie
van Bas Hellemons en Riemke Levie over hatecrimes. Mede daarom kan er
naar onze mening niet worden volstaan met het genoemde
strafvorderingsbeleid. Dat valt samen met het door ons noodzakelijk
geachte belang van expliciete normbevestiging door de wetgever via de
wettelijke strafverzwaringsgrond. Daarnaast kan de wettelijke
verankering eraan bijdragen dat het discriminatoire aspect beter
zichtbaar wordt in het strafproces. Het OM zal dat expliciet in de
tenlastelegging moeten opnemen en de rechter zal daarover een
bewijsbeslissing moeten nemen die in het vonnis wordt opgenomen en in
het openbaar wordt uitgesproken. Dit bevordert dat het leed dat aan de
slachtoffers van hatecrimes is aangedaan, uitdrukkelijk in het
strafproces wordt geadresseerd, en zo bouw je natuurlijk ook
jurisprudentie op.
In het plenaire debat over de geweldsincidenten in Amsterdam gaf de
minister van Justitie en Veiligheid ook aan dat er een gat zit tussen de
huidige juridische mogelijkheden om het discriminatoire aspect mee te
nemen in strafzaken en de uiteindelijke toepassing ervan door het OM.
Met de minister van Justitie en Veiligheid zijn wij als initiatiefnemers
van mening dat het discriminatoire aspect nog te weinig wordt betrokken
in de strafzaak.
Een andere zorg is dat het discriminatoire aspect nu niet altijd,
onvoldoende of gebrekkig geregistreerd wordt. Dat zal de minister
ongetwijfeld ook herkennen. Wij verwijzen hiervoor graag naar het
uitgebreide onderzoek "Discriminatieaspect als strafverzwarende
omstandigheid. Cijfers en praktijkervaringen" van Peter Kruize en Paul
Gruter. Zij beschrijven dat er een groot verschil is tussen het aantal
zaken op de discriminatieoverzichten van de politie en de feiten die bij
het OM de classificatie discriminatie krijgen. Dit raakt aan het punt
dat de heer Ceder maakte: het belang van het opbouwen van jurisprudentie
over het discriminatoire aspect. Als politie, Openbaar Ministerie en
strafrechter dit aspect structureler beleggen in hun processen, dan
krijgen we een beter inzicht in aard en omvang van de
definitieafbakening.
De heer Van Nispen (SP):
Ik neem het risico dat ik deze interruptie totaal verkeerd time. Het kan
zo zijn dat ik veel te vroeg of veel te laat ben. Dan hoor ik dat graag.
De heer Timmermans refereerde zelf aan het interruptiedebat dat ik met
de heer Sneller had en dat ging over een voor mij belangrijk punt in dit
debat. Wellicht komt het nog. Het gaat om het punt dat het OM nu
discriminatie aannemelijk moet maken en dat het als gevolg van het
wetsvoorstel in de tenlastelegging komt. Daar ging dat interruptiedebat
volgens mij ook over. Het moet dan dus wettig en overtuigend bewezen
worden. Zegt de heer Timmermans: dat heb ik net staan uitleggen en
toelichten? Of komt dat later nog terug in de beantwoording?
De heer Timmermans (GroenLinks-PvdA):
Dat komt later nog terug in de beantwoording door collega Bikker.
De heer Van Nispen (SP):
Kijk!
De voorzitter:
We zijn straks extra alert op de beantwoording, hoor. De heer Timmermans
vervolgt zijn betoog.
De heer Timmermans (GroenLinks-PvdA):
De leden Ellian en Sneller hebben de minister van Justitie en Veiligheid
en ons als initiatiefnemers gevraagd naar problemen van slachtoffers in
de voorfase van het strafrechtelijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld
registratie en rapportage door de politie en het Openbaar Ministerie. De
heer Diederik van Dijk raakte daar in zijn bijdrage ook aan. De heer
Sneller stelde daarnaast, mede geïnspireerd door de vragen van de
fractie van de SP in het verslag, de vraag of het door ons gewenste
effect niet ook op een andere wijze te bereiken valt. Het is misschien
goed om hier nogmaals te verwijzen naar de bevindingen van het onderzoek
van Kruize en Gruter. De politie registreert anders dan het OM. Er is
een verschil in interpretatie van wat nu precies een hatecrime is. Het
College voor de Rechten van de Mens wijst er ook al, in hun woorden, op
dat er "een groot gat gaapt tussen het aantal zaken op de
discriminatieoverzichten van de politie en de feiten die bij het
Openbaar Ministerie de classificatie 'discriminatie' krijgen en dus als
zodanig worden vervolgd en bestraft". Het college wijst er in het
consultatieadvies op dat dit in het licht van het EVRM bezien zeer
problematisch is, en uiteindelijk een belangrijke tekortkoming van de
huidige codis-aanpak is. Hiervoor hebben wij er al op gewezen dat in de
huidige praktijk een eenduidige definitie ontbreekt. Dit initiatief
geeft nadere richting aan de definitie van "discriminatoire delicten" en
initieert naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens "
een positieve ontwikkeling in de richting van het voldoen aan het uit
het EVRM voortvloeiende niveau van rechtsbescherming".
In antwoord op de vraag van de heer Sneller over andere wijzen om een
betere registratie te bereiken, kan ik aangeven dat wij het erover eens
zijn dat proportionaliteit en subsidiariteit in dit soort debatten van
belang zijn. Misschien ter geruststelling: ons primaire doel bij dit
initiatief is niet de verbetering van de registratie van zaken. Van
politie en justitie begrijpen we dat bestaande ICT-systemen zullen
moeten worden aangepast voor een betere registratie. Dat had je ook
zonder wetswijziging kunnen doen. De politie moet indringender
onderzoeken of bij een melding of aangifte een discriminatoir aspect
meespeelt. Dat vergt continu onderhoud van expertise, wat eveneens
losstaat van een eventuele wetswijziging. Als wij alle
consultatieadviezen goed op ons laten inwerken, dan moet
registratieverbetering vooral worden gezien als bijkomend voordeel van
de introductie van een discriminatoir aspect als wettelijke
strafverzwaringsgrond. We solidariseren als strafwetgever en
strafrechtspleging met slachtoffers van hatecrimes. We versterken de
afschrikwekkende functie van het strafrecht. We krijgen ook een accuraat
inzicht in de aard en omvang van discriminatie, racisme en antisemitisme
als bijkomende factor in strafzaken.
Als het gaat om nut en noodzaak van deze wet, is het ook terecht dat
verschillende collega's het belang van flankerend beleid benadrukken. De
leden Sneller en Ellian constateren terecht dat discriminatie en
discriminatoir gemotiveerde criminaliteit een groot en veelomvattend
probleem zijn, dat slechts gedeeltelijk met het strafrecht bestreden kan
worden. Het strafrecht is geen panacee voor elk maatschappelijk
probleem. Tegelijkertijd zou een strafverzwaring wel een normstellende
en afschrikwekkende werking moeten hebben. We hopen als initiatiefnemers
oprecht dat we met dit initiatief bijdragen aan het voorkomen van
discriminatie en discriminatoir gemotiveerde criminaliteit, maar, net
als onze voorgangers in de memorie van toelichting hebben willen
benadrukken, verwachten we niet dat de strafrechtspleging van dit soort
delicten gevrijwaard zal blijven. De heer Van Nispen noemt dat "een
aardige indekking" — daar kunnen we het mee eens zijn — maar wij spreken
liever van gezond realisme. Het is maar hoe je het wilt framen.
Onder meer de leden Van Nispen en El Abassi wierpen de vraag op of bij
de sanctionering niet ook, of wellicht juist met het oog op het lerend
effect van sancties, veel meer moet worden gedacht aan alternatieve
straffen en maatregelen. De heer Van Nispen noemt verplichte bezoeken
aan bijvoorbeeld het Holocaustmuseum, gesprekken met mensen uit de
lhbtiq-gemeenschap en uit de moslimgemeenschap. De heer El Abassi
verwijst naar de Zweedse aanpak met educatieprogramma's. Als
initiatiefnemers voelen wij ons door dit soort sancties in algemene zin
erg aangesproken. Eerder dit jaar is de motie-Bamenga nagenoeg unaniem
aangenomen om eventuele belemmeringen weg te nemen voor de oplegging van
een educatieve maatregel, zoals het bezoeken van het Nationaal
Holocaustmuseum of een herinneringscentrum. Het Nederlandse
sanctiearsenaal biedt nu al onder omstandigheden de mogelijkheid om door
toepassing van werk- en leerstraffen veroordeelden letterlijk te
confronteren met de gevolgen van hun gedrag. Uit de praktijk blijkt dat
een educatieve maatregel bij een discriminatoir aspect niet vaak wordt
opgelegd. Strafrechters zoeken in hun uiteindelijke sanctieoplegging
naar een optimale mix van vergelding, preventie en resocialisatie. Wij
zijn benieuwd hoe de minister van Justitie en Veiligheid uitvoering
geeft aan deze Kameruitspraak.
Mevrouw Teunissen vroeg of ook wij vinden dat er moet worden gewerkt aan
middelen voor discriminatierechercheurs. Wij kunnen dat pleidooi van
harte ondersteunen. Op 12 november jongstleden is een daartoe strekkende
motie, die ik samen met de heer Bamenga aan uw Kamer heb voorgelegd en
die werd gesteund door de fracties van SP, DENK, Partij voor de Dieren,
ChristenUnie en Volt, helaas verworpen.
Afsluitend zal ik nog ingaan op de vragen over de consultatieadviezen,
omdat we ook door suggesties uit het veld en de gesprekken met
slachtoffers een sterker besef hebben gekregen van nut en noodzaak van
de wet. De leden Six Dijkstra en Sneller hebben hier vragen over
gesteld. Het OM is inderdaad niet nogmaals bevraagd na de forse
wijziging van het initiatiefwetsvoorstel. Daartoe zagen wij als
initiatiefnemers, zoals we in de nota naar aanleiding van het verslag op
vragen van de VVD-fractie ook al aangaven, geen aanleiding, omdat wij
naar ons oordeel volledig tegemoet zijn gekomen aan het advies van het
College van procureurs-generaal. Om de, zoals het college stelt,
onmiskenbare voordelen van een wettelijke regeling te bereiken, zullen
de reikwijdten van de strafverzwaringsgrond beter moeten aansluiten op
het bereik van het codisbeleid. Alle facetten van het
discriminatieaspect moeten volgens het OM worden afgedekt. Daarin hebben
we voorzien. Mede naar aanleiding van het advies van het college is het
initiatiefvoorstel zodanig verbreed dat nauw wordt aangesloten bij het
bereik van het codis-beleid. Mevrouw Bikker zal hier nog expliciet
verder op ingaan.
De heer Sneller wijst vooral op het constitutionele aspect. We
interpreteren zijn vraag als volgt: voorzien consultatierondes op dit
moment in de behoefte van de Kamer om adequate informatie te ontvangen
over initiatiefwetgeving? Daar kunnen we best een bespiegeling op geven.
Op dit moment kan iedereen die daar behoefte aan heeft, reflecteren op
een in consultatie gegeven voorstel. Wij vinden dat we dan vooral geen
beperkingen moeten willen opleggen. Het gaat er met name om dat
relevante organisaties en belangengroepen voldoende weet krijgen van de
mogelijkheid om adviezen uit te brengen. Dat ook over
initiatiefwetsvoorstellen advies kan worden uitgebracht, is zover wij
kunnen overzien wel bekend. Daarnaast kunnen wij ons als
initiatiefnemers voorstellen dat er ook een beslag wordt gelegd op
organisaties om tijdig en gedegen consultatieadvies uit te brengen. Wij
waren zeer tevreden over de kwaliteit en bruikbaarheid van de ontvangen
adviezen, maar realiseren ons ook dat deze organisaties een flinke
investering hebben gedaan om de wetgevingskwaliteit te dienen. Daar zijn
we ze heel dankbaar voor. Maar we vrezen dat niet elke instelling of
belangengroep dit kan opbrengen. Een consultatieversie van dit
initiatiefwetsvoorstel is in de zomer van 2020 in internetconsultatie
gegaan. Daarop zijn, in antwoord op de vragen van de heer Six Dijkstra,
geen consultatieadviezen ontvangen van de Raad voor de rechtspraak en
van de Nederlandse orde van advocaten. De Raad van State heeft later wel
geadviseerd over de uitvoeringsconsequenties. Hiervoor verwijzen wij
naar de nota naar aanleiding van het verslag.
De heer Six Dijkstra stelde ons ook nog de vraag hoe vaak de
strafverzwaringsgrond in het buitenland wordt toegepast. In de memorie
van toelichting zijn we uitgebreid ingegaan op het rechtsvergelijkende
onderzoek van het WODC. België, Frankrijk en Italië hebben een
vergelijkbare wettelijke strafverzwaringsgrond. Duitsland kent een
strafverzwarende omstandigheid voor strafbare feiten begaan met een
mensminachtend motief. Het ontbreekt aan een concreet overzicht, maar in
deze rechtsvergelijkende studie wordt regelmatig jurisprudentie
besproken die terecht doet vermoeden dat het discriminatoire aspect als
wettelijke verzwaringsgrond regelmatig wordt toegepast.
Tot zover, voorzitter, mijn bijdrage.
De voorzitter:
U krijgt nog een interruptie van de heer Van Nispen. U kunt dus nog even
blijven staan.
De heer Van Nispen (SP):
Ik ben eigenlijk iets te laat, want het gaat over iets wat eerder in het
betoog van de heer Timmermans zat. Hij sprak zeer warme woorden over die
educatieve maatregel. Verschillende woordvoerders hebben dat ook gedaan,
bijvoorbeeld over een verplicht bezoek aan een holocaustmuseum of juist
een gesprek met mensen uit de gemeenschap, ook al is dat laatste
natuurlijk nooit een straf. Maar het is wel iets wat gericht kan zijn op
herstel en er iets van leren. Vanwege die warme woorden ben ik erg
benieuwd wat de initiatiefnemers gezamenlijk vanuit de Kamer of vanuit
deze rol nog meer kunnen doen om dat aspect te benadrukken, want met
alleen een straf zijn we er natuurlijk niet. En nogmaals, alle respect
en waardering; ik heb mijn complimenten gegeven. Het is natuurlijk al
ruiterlijk erkend dat we er met een straf alleen niet zijn, maar wat
kunnen we nou nog meer doen om dat te bespoedigen? De heer Timmermans
zei zelf ook: het wordt nog vaak niet gebruikt, nog niet opgelegd door
rechters.
De heer Timmermans (GroenLinks-PvdA):
Ik ben ook zo handig geweest om die vraag door te spelen naar de
minister, maar mijn eigen antwoord zou zijn dat we het nog te weinig
zien als een vorm van resocialisatie of zelfs van socialisatie of, zo u
wilt, in sommige gevallen van integratie. Ik hoop dat de minister ons
nog meer voorbeelden kan geven of kan laten zien wat hij van plan is om
te doen. We moeten mensen bewust maken van de oorsprong van waar zij hun
haat vandaan denken te kunnen halen en met name ook van de consequenties
van het gedrag dat ze hebben getoond, voor de mensen op wie ze dat
hebben toegepast. Daarbij lijkt mij in heel veel gevallen een bezoek aan
instellingen en aan musea heel belangrijk. En ook denk ik dat iets heel
belangrijk is wat nog niet tot de praktijk behoort en wat ook niet
meteen wordt gezien als iets wat kan helpen, namelijk het organiseren
van gesprekken. De heer Van Nispen zegt dat zelf ook.
Ik hoop dat wij als Kamer, los van dit initiatiefwetsvoorstel, op dit
punt het kabinet blijven volgen en stimuleren. En misschien dat we als
Kamer zelf ook initiatieven kunnen nemen om een bijdrage te leveren aan
educatie, zoals we dat in het verleden op andere gebieden ook hebben
gedaan.
De voorzitter:
Dank voor uw antwoord op de interruptie en voor uw inbreng op de eerste
twee thema's. Mevrouw Bikker neemt het stokje over en gaat de volgende
twee thema's bij de kop pakken. Gaat uw gang.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter, dank u wel en vergunt u mij om een korte persoonlijke
inleiding te geven. Dat mag, denk ik, bij een initiatiefwet.
Voorzitter. Deze maand had de ChristenUniefractie iemand uit de Joodse
gemeenschap te gast hier in de Tweede Kamer. En in de aanloop naar die
ontmoeting nam hij, duidelijk te herkennen als joods-gelovige, bezorgd
contact met ons op. Hij wilde op weg gaan en zou met de auto komen, want
hij durfde al niet meer met het openbaar vervoer. Hij maakte zich
ernstig zorgen over zijn veiligheid in het stuk dat hij te voet zou
moeten afleggen van de parkeergarage naar de Tweede Kamer.
Het feit dat Joodse Nederlanders zich in 2024, nota bene letterlijk in
de schaduw van dit huis van de democratie, zo onveilig voelen dat ze
vragen "kunt u iets voor mij regelen?", zou ons allen te denken moeten
geven. En dat begint ermee dat elke Nederlander een persoonlijke
verantwoordelijkheid heeft om op te staan voor de veiligheid van
medelanders, wie dan ook.
Maar hier ligt ook een rol voor de politiek. Als indiener was ik daarom
samen met meneer Timmermans zeer blij om te zien dat zo breed in deze
Kamer het belang wordt gevoeld van de aanpak van antisemitisme, ook in
het strafrecht. Dit wetsvoorstel biedt denk ik de kans om gezamenlijk
als medewetgever te laten zien dat er in Nederland geen plek is voor
antisemitisch of anderszins discriminerende motieven bij criminele
delicten. En die overtuiging verdient wat mij betreft ook een steviger
plek in het strafrecht. Door te normeren laten wij zien wat van belang
is. In dit geval verhogen we bij een commuun delict met een
antisemitisch of discriminerend karakter de maximaal op te leggen
vrijheidsstraf met een derde. In dat licht waren wij ook verheugd om te
horen dat het kabinet deze initiatiefwet heeft omarmd. In de Strategie
Bestrijding Antisemitisme schrijft het kabinet dat daders van strafbare
feiten met een antisemitisch karakter, harder moeten worden gestraft en
dat het initiatiefwetsvoorstel met het oog daarop zeer wordt gesteund,
waarvoor dank. Het is mijn hoop dat wij hier als kabinet en Kamer echt
unaniem opstaan tegen antisemitisme en anderszins discriminatoire
delicten.
Voorzitter. Dat brengt mij bij de beantwoording van de overgebleven
vragen, of bij de twee blokjes die nog resteren, zoals zo goed
aangekondigd door collega Timmermans. Allereerst zal ik stilstaan bij de
juridische aspecten.
Ik kan me herinneren dat de kern van het debat in de eerste termijn een
terugkerende vraag was van meerdere woordvoerders, namelijk van de
collega's Van Nispen, Tseggai, Ellian, Six Dijkstra, Diederik van Dijk
en Sneller. Die vroegen of de eis van het wettig en overtuigend bewijs
van een discriminatoir aspect een hogere bewijsdrempel opwerpt, die
moeilijker te halen is. Meerdere leden vragen zich af of dit
uiteindelijk niet tot minder veroordelingen leidt. Dat zou natuurlijk
het omgekeerde effect zijn van wat dit wetsvoorstel beoogt.
Die vraag heeft ons als initiatiefnemers indringend beziggehouden,
eigenlijk al bij het tot stand brengen van het wetsvoorstel. Het was ook
een van de belangrijkste gespreksonderwerpen met slachtoffers, met hun
belangenorganisaties, met de politie en met het Openbaar Ministerie.
Kort en goed samengevat worden de politie en het Openbaar Ministerie in
de codis-aanpak opgeroepen om opmerkzaam te zijn op een eventueel
discriminatieaspect en dit, indien gesignaleerd, naar bevind van zaken
mee te nemen in het verdere onderzoek. Zoals meerdere woordvoerders ook
terecht hebben aangegeven, hoeft dat momenteel niet wettig en
overtuigend bewezen te worden — dat wil zeggen: buiten redelijke twijfel
vast te staan — maar kan de officier van justitie volstaan met het
aannemelijk maken van een discriminatoir aspect bij een commuun
strafbaar feit. Als initiatiefnemers willen we hierover geen misverstand
laten bestaan: dit initiatiefwetsvoorstel zal ervoor zorgen dat een door
de officier van justitie tenlastegelegd discriminatoir aspect buiten
redelijke twijfel zal moeten vaststaan.
Voorzitter. De vraag is in hoeverre dit formele verschil ook materieel
verschil maakt. In reactie op de initiatiefwet zegt het Openbaar
Ministerie daarover: "In veel gevallen ligt het aannemelijk maken al
bijna op het niveau van bewijzen." Wij denken daarom ook echt dat dit
risico op bewijsverlegenheid, het Openbaar Ministerie gehoord hebbende,
in de praktijk niet groter zal worden dan ook nu al het geval is.
Wellicht kan de minister daar nog op ingaan, ook in zijn laatste
contacten met het Openbaar Ministerie. Ik heb uit betrouwbare bron
vernomen dat hij daar ook meer over kan zeggen. Bovendien kan het
Openbaar Ministerie in de tenlastelegging, als het primair
tenlastegelegde feit met discriminatoir aspect niet te bewijzen valt —
denk bijvoorbeeld aan openlijke geweldpleging met een discriminatoir
aspect — altijd terugvallen op het subsidiair tenlastegelegde, op het
gronddelict, namelijk de openlijke geweldpleging. Van volledige
straffeloosheid, benadruk ik hier ook maar even in de Kamer, zal dus
sowieso geen sprake zijn, tenzij het Openbaar Ministerie vergeet
subsidiair het gronddelict ten laste te leggen, maar dat kan eigenlijk
niet. In die zin lijkt mij dus dat wij een risico hebben dat zeer goed
te overzien is. Het nadeel dat de bewijslast ietsje hoger komt te
liggen, weegt voor ons niet op tegen de geschetste voordelen die de
introductie van een wettelijke strafverzwaringsgrond heeft. Daarover
heeft de heer Timmermans meer gezegd. Wij hebben ook al eerder geschetst
welke vijf voordelen er op dat punt liggen.
De heer Snellers stelde de vraag over de bewijslast voor de varianten
van discriminatie door respectievelijk affiliatie en associatie. Het
College voor de Rechten van de Mens geeft als voorbeeld een
heteroseksuele activist die opkomt voor lhbti-rechten. Wij denken dat
het bewijs van het discriminatieaspect in dit type zaken een variatie is
op hetzelfde thema. Zoals in eigenlijk alle gevallen waarbij het
discriminatoir aspect ten laste wordt gelegd, zal buiten redelijke
twijfel moeten worden bewezen dat de verdachte, kort gezegd, met een
discriminatoir motief heeft gehandeld of, in samenhang met het plegen
van het strafbaar feit, discriminatoire uitlatingen heeft gedaan. In het
gegeven voorbeeld zal de officier van justitie moeten bewijzen, mede op
basis van de context waarin het strafbaar feit heeft plaatsgevonden, dat
de verdachte het slachtoffer heeft geassocieerd met een bepaalde groep.
Wat bewijstechnisch richting geeft, is wat de verdachte voor, tijdens en
na het delict heeft geroepen of gedaan. Of dergelijke vaststellingen
kunnen worden gedaan, zal mede afhangen van wat het slachtoffer en
getuigen daarover verklaren. Dat verschilt, zo veronderstellen de
initiatiefnemers, eerlijk gezegd niet van andere strafzaken waarin het
discriminatoir aspect wordt betrokken.
De heer Ceder vroeg ons als initiatiefnemers om te bevestigen dat met
dit initiatief niet nieuwe strafbare feiten worden gecreëerd, waarbij
hij de link legt met uitingsvrijheid. Mevrouw Helder sprak over de vrees
dat mensen al te gemakkelijk in de verkeerde hoek worden gezet en
wellicht al te lichtvaardig strafverhoging moeten vrezen. Laat het heel
helder zijn: dit wetsvoorstel introduceert geen nieuwe strafbare feiten.
Vanzelfsprekend is een bepaalde gezindheid op zich onvoldoende voor
strafbaarheid en strafverhoging. Dat kan anders liggen als uitingen
voorafgaan aan of samengaan met een strafbaar feit. Dat gebeurt nu ook
al. De politie en het Openbaar Ministerie vormen een beeld van de
omstandigheden waaronder delicten zijn begaan. Daarbij worden
verklaringen van de verdachte en getuigen gebruikt om, als dat relevant
is, denkprocessen van de verdachte te reconstrueren en te objectiveren.
Uiteindelijk wordt van de politie en het Openbaar Ministerie gevraagd om
te bewijzen dat, kort gezegd, de verdachte met een discriminatoir motief
heeft gehandeld of dat in samenhang met het gepleegde strafbare feit
handelingen zijn verricht of uitlatingen zijn gedaan die haat of
discriminatie tot uitdrukking brengen. Zie het voorgestelde artikel 44
bis. Denk dan bijvoorbeeld aan discriminatoire uitlatingen of
handelingen of, afgaande op nieuwsberichten over de gebeurtenissen in
Amsterdam, het stellen van vragen over de identiteit van het slachtoffer
voorafgaand aan het plegen van geweld tegen het slachtoffer.
Een goede indicatie geeft doorgaans de context waarin een strafbaar feit
is begaan. Wie of wat heeft het moeten ontgelden? Wat heeft de verdachte
vooraf, tijdens en na het begaan van het delict geroepen of gedaan?
Bijvoorbeeld het horen van getuigen of van de verdachte kan bijdragen
aan het bewijs daarvoor.
Voorzitter. De leden Van Nispen, Sneller en Emiel van Dijk vragen de
minister of de Aanwijzing discriminatie moet worden geschrapt en of dat
uiteindelijk geen contraproductieve gevolgen heeft. Het lid Tseggai
veronderstelde in haar eerste termijn dat het verschil uiteindelijk
wellicht te verwaarlozen valt, omdat de rechter nu ook al in een
individuele strafzaak een inhoudelijk oordeel velt over de vraag of er
een discriminatoir aspect aanwezig is en in hoeverre dat moet meewegen
in de strafoplegging.
In zijn consultatieadvies geeft het Openbaar Ministerie aan het volgende
belangrijk te vinden. Als er wordt gekozen voor een wettelijke
strafverzwaringsgrond, moet de afbakening van die strafverzwaringsgrond
aansluiten op de reikwijdte van het codis-beleid van het Openbaar
Ministerie. Dat is het geval, want wij hebben er met dit wetsvoorstel
expliciet voor gekozen om aan te sluiten op die praktijk van het
codis-beleid. Als dit wetsvoorstel dus door beide Kamers wordt
aangenomen en in werking treedt, is het aan het Openbaar Ministerie of
het strafvorderingsbeleid wordt aangepast en zo ja, op welke wijze. Dat
lijkt me ook de geëigende verhouding tussen wetgever en het Openbaar
Ministerie. Het past mij niet om daar verder in te treden.
Het lid Emiel van Dijk stelt daarnaast de vraag hoe dit initiatief zich
verhoudt tot de huidige codis-beleidsregel dat het Openbaar Ministerie
de strafeis bij gevangenisstraffen met 100% kan verhogen en ook een
hogere taakstraf of geldboete vordert bij een aannemelijk discriminatoir
aspect. Dat is een goede vraag. Ik vind natuurlijk alle vragen goed,
maar bij deze vraag wilde ik dat nog eens extra onderstrepen. Maar ik
wil heel graag benadrukken dat het Openbaar Ministerie zelfstandig tot
een strafeis komt, en dat de strafrechter eigenstandig bepaalt of, en zo
ja, welke sanctie wordt opgelegd. Bij inwerkingtreding van dit
initiatiefwetsvoorstel zullen het Openbaar Ministerie en de
strafrechtspraak moeten bezien hoe de duidelijke wens van de
strafwetgever om het discriminatoir aspect te expliciteren, indien
bewezen, vertaald dient te worden in de uiteindelijke strafoplegging.
Met andere woorden: dat is dus niet aan de indieners, maar zal opnieuw —
het is duidelijk wat de wetgever heeft gezegd, namelijk: stevigere
normering — beoordeeld moeten worden in de specifieke zaak voor de
strafrechter.
De heer El Abassi vraagt zich af of de voorgestelde strafmaatverzwaring
wel ver genoeg gaat. De fractie van DENK overweegt een voorstel om de
strafverzwaring op z'n minst te verdubbelen. Wij hebben ons wat betreft
ons initiatief aangesloten bij de algemene systematiek van het Wetboek
van Strafrecht en de strafmaatverzwaring van de vrijheidsbenemende straf
met een derde verhoogd. Dat laat natuurlijk onverlet dat het de heer El
Abassi vrijstaat om andere, afwijkende voorstellen aan de Kamer voor te
leggen. Maar de heer El Abassi zal zich kunnen voorstellen dat wij als
initiatiefnemers blijven bij het oorspronkelijke voorstel, te meer omdat
we anders de wetsystematiek zouden raken. Dat zou betekenen dat we, daar
waar we wat betreft andere delicten de strafverzwarende gronden en
omstandigheden verzwaren met een derde, bij dit discriminatoir aspect
voor een hogere verzwaring zouden gaan. Dat zou het hele stelsel uit z'n
verband trekken. Het is deze initiatiefnemers een lief ding waard om
juist te staan voor de wetsystematiek, in plaats van die uit z'n verband
te trekken. Ik kom aan het einde toe aan de beoordeling van de
amendementen, maar ik denk dat de heer El Abassi de winstwaarschuwing al
een beetje heeft gevoeld.
Dan kom ik bij het punt van de heer Diederik van Dijk over de eventuele
strafverzwaring van taakstraffen. Daar had de heer Emiel van Dijk het
ook over. Zij delen dus meer dan alleen een achternaam. Wij verwijzen
graag naar de nota naar aanleiding van het verslag, waarin we op de
vraag van de fractie van D66 aangeven dat er door de strafwetgever
voorzien is in een algemeen geldend maximum voor alle feiten waarbinnen
het corrigerende effect bereikt moet kunnen worden en waarbinnen het
aantal mislukkingen wat betreft de opgelegde taakstraf niet onevenredig
toeneemt. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat in de praktijk de door
de leden van de fractie van D66 veronderstelde verschillen beperkt
blijven. De strafrechter houdt binnen de gegeven wettelijke
mogelijkheden voldoende ruimte om een sanctie op te leggen die recht
doet aan alle levende belangen van betrokken slachtoffers, daders en de
samenleving. Maar, vervolg ik nu: dit neemt niet weg dat de
omstandigheid dat een delict met een discriminatoir motief dat is
gepleegd binnen het taakstrafmaximum van 240 uur, aanleiding kan zijn om
in de strafbeschikking of bij rechterlijk vonnis een hogere taakstraf op
te leggen.
Uit de praktijk horen wij dat een minderheid van de "hate crime"-zaken
buitengerechtelijk, via een strafbeschikking van het Openbaar
Ministerie, wordt afgedaan. Misschien is het goed om hier te benoemen
dat de door ons voorgestelde algemene strafverzwaringsgrond kan worden
toegepast op alle commune delicten en dus in de strafrechtelijke
kwalificatie van het feit tot uitdrukking kan worden gebracht, dus ook
als het Openbaar Ministerie een strafbeschikking uitvaardigt. In alle
afdoeningsvormen wordt zo het strafverzwarende effect van de
discriminatoire context tot uitdrukking gebracht met de gewenste
normstellende werking.
De leden Ellian, Helder en Diederik van Dijk stelden de vraag of ons
strafzaken bekend zijn waarin de huidige wettelijke mogelijkheden
tekortschieten en de strafrechter dus een lagere straf moest opleggen
dan de rechter wenselijk vond. Die zaken zijn ons niet bekend. Zoals ook
al in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het
verslag is gesteld, hebben wij geen handelingsverlegenheid aangetroffen,
maar dat betekent niet dat er geen handelingsverlegenheid bestaat. Ze is
immers empirisch vrij lastig te bewijzen. Er is echter wel een
duidelijke behoefte om te voorzien in een strafverzwaringsgrond. De
Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie vindt de huidige aanpak
niet voldoende, maar spreekt de voorkeur uit voor een wettelijke
regeling. In de WODC-onderzoeken, zoals al geciteerd door collega
Timmermans en ook aangehaald in de schriftelijke voorbereiding, wordt
evenzeer een duidelijke wens om een wettelijke strafverzwaringsgrond
geformuleerd.
Voorzitter. Meerdere leden ... Het is wel mooi. In dit debat hebben de
Justitiewoordvoerders zich heel vaak samen verenigd. Dat zie je in de
vragen die samenkomen. Dat maakt dit al tot een heuglijke avond in dit
huis. Meerdere leden, in dit geval Diederik van Dijk en Sneller — SGP en
D66, ook dat komt op zo'n moment gewoon voor — staan stil bij de vraag
of de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond nodig is om de
mogelijkheden voor strafrechters te verruimen. Zoals gezegd is niet
empirisch vastgesteld dat strafrechters in dezen een
handelingsverlegenheid ervaren. De huidige wettelijke strafmaxima voor
commune delicten komen, ook als er een delict met een discriminatoir
aspect is gepleegd, in veel gevallen niet in zicht. Tegelijkertijd valt
daar wel wat tegen in te brengen, namelijk dat het Openbaar Ministerie
naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens niet ten
volle gebruikmaakt van de mogelijkheid tot differentiatie tussen
discriminatoire en niet-discriminatoire delicten. We hebben eigenlijk in
die zin te maken, is onze overtuiging, met een gemankeerde
rechtsontwikkeling. Normaal vooronderstel je een denkbeeldig gesprek
tussen samenleving, wetgever en strafrechter waarin het behalen van alle
strafdoelen — afschrikking, schuldvergelding en in de sanctiemix —
centraal staat. Dat gesprek komt wat betreft het discriminatoir aspect
onvoldoende op gang, als discriminatie niet volwaardig wordt meegenomen
en we eigenlijk niet kunnen weten of de ernst en de strafwaardigheid van
discriminatie als bijkomende factor de grenzen van de wettelijke
strafmaxima in zicht brengen.
De heer Diederik van Dijk stelde een vraag over de reikwijdte van het
geïntroduceerde begrip "seksuele gerichtheid", meer in het bijzonder de
wettelijke status van pedofilie en zoöfilie in dit initiatief. Wel, het
staat niet zo in de nota van wijziging genoemd, maar de indieners hebben
zeer bewust aangesloten bij het gewijzigde artikel 1 van de Grondwet en
de wetsgeschiedenis daarvan. In dat licht staat dus met nadruk ook de
wijziging die wij hier voorstellen. De door de heer Van Dijk genoemde en
geciteerde begrippen vallen dus niet onder het begrip "seksuele
gerichtheid". Ik denk dat ik daarmee helder genoeg ben en door kan naar
de volgende vraag.
Mevrouw Helder benadert dit initiatief, zoals we haar kennen, zeer
juridisch spitsvondig. Dat is een compliment van de kant van de
initiatiefnemers. Zij vraagt of niet elke minderheidsgroep zich bij elk
strafbaar feit zal kunnen beroepen op toepassing van deze
strafverzwaringsgrond, terwijl dat niet primair de aanleiding voor de
verdachte hoeft te zijn geweest. Ik heb daar goed over nagedacht. Ik
denk echt dat dit in de praktijk zal meevallen, want van een dergelijke
tendens onder de huidige codis-aanpak is bij ons weten geen sprake. Met
ons wetsvoorstel sluiten we juist zo goed mogelijk aan bij die
codis-aanpak. En onder de huidige regels — ik durf te stellen dat
mevrouw Helder dat nog beter weet dan ik — heeft de officier van
justitie de leiding over het strafrechtelijk onderzoek en niet
slachtoffers of belangenorganisaties, en dat is maar goed ook. De
officier van justitie bepaalt uiteindelijk of, en zo ja, hoe
strafrechtelijk gevolg wordt gegeven aan de zaak, afgaande op het
verzamelde bewijs.
Mevrouw Helder (BBB):
Dank voor dit antwoord. Ik heb die vraag mede gesteld. Het was niet voor
niks een vervolgvraag op een eerdere vraag. Ik heb erop gewezen dat
discriminatie door associatie, affiliatie of perceptie in het
initiatiefwetsvoorstel ook wordt bestempeld als een discriminatoir
delict. Dus vandaar. Collega Bikker heeft al gezegd dat er geen nieuwe
strafbare feiten worden geïntroduceerd. Dat klopt, maar ik zag hier wel
een drempelverlaging in op basis waarvan ik dacht: dan kan dus ook het
gevolg zijn dat puur het zijn van een minderheidsgroep al een aanleiding
zou kunnen vormen voor het discriminatoire aspect.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Het is goed om de vraag in die zin nog even iets steviger te
benadrukken. Juist daarom hebben de initiatiefnemers aangesloten bij de
huidige codispraktijk, zodat je niet tot een vernieuwing of een
verandering in dat opzicht zou komen.
De voorzitter:
Dan een vraag van de heer Emiel van Dijk.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Dank u wel, voorzitter. Ik wil toch op dat punt nog even wat verder
vragen. U gaf aan in de beantwoording van de vragen van uw collega van
de ChristenUnie dat dit voorstel dus niet voor nieuwe strafbare feiten
zal zorgen. Tegelijkertijd kunnen rechters natuurlijk door middel van
hun uitspraken in al deze zaken die dan bewezen moeten gaan worden met
jurisprudentie wel een bepaalde richting opgaan waarbij het wellicht zo
zou kunnen gaan dat stukje bij beetje uitlatingen die nu misschien nog
toegestaan zijn, straks per definitie worden bestempeld als
discriminatoir en misschien in de toekomst ook zo als strafbaar zouden
kunnen worden gekenmerkt. Ik zie daarin het risico dat er een soort
glijdende schaal komt van zaken die nu nog wel gezegd mogen worden, maar
die straks strafbaar worden, omdat die in samenhang met andere strafbare
feiten in jurisprudentie worden opgenomen als zijnde
strafverzwaringsgrond, ook op zichzelf staand. Ik zie het risico dat
straks een groep vrienden die in een kroeg zit, bij wijze van spreken,
en die tegen elkaar wat grappen, strafbare feiten zouden begaan. Ziet u
het risico daarvan? Welke garantie hebben wij dat de vrijheid van
meningsuiting niet wordt uitgehold met dergelijke jurisprudentie?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dank voor de vraag. Ik denk dat het goed is om een onderscheid te maken
tussen hatespeech en hatecrime. Dit wetsvoorstel ziet met nadruk op
hatecrime. Ik heb in het begin al gezegd dat wat uw overtuiging is, of
de overtuiging van iemand anders, niet strafbaar wordt gesteld, want wij
voegen niks toe aan de strafbaarstelling. Wij zeggen alleen dat op de
strafmaat op de delicten, de commune delicten, die al in het Wetboek van
Strafrecht strafbaar zijn de strafverzwaringsgrond komt. De vrienden van
de heer Van Dijk of wie dan ook die samen in de kroeg een goed gesprek
voeren, die af en toe misschien net te diep in het glaasje hebben
gekeken en dat gesprek in de vroege ochtend met een andere smaak in de
mond net anders zouden voeren, hebben in die zin niks anders te vrezen
of te verwachten dan nu al de praktijk is. Dat is enkel op het moment
dat zij zich wel discriminatoir gedragen, als zij bijvoorbeeld iemand
uitschelden vanwege zijn Joods zijn en bedreigen. Stel dat, hè. Ik kan
me dat niet voorstellen van de vrienden van de heer Van Dijk. Dat zou ik
ook vanuit vak K nooit willen insinueren. Op dat moment is er natuurlijk
een andere situatie. Maar gewoon het gepraat onderling bij de
koffietafel of de borreltafel in deze zin, is niet anders dan de huidige
praktijk is. Ik neem dus graag deze zorgen weg, omdat wij er juist aan
hechten dat de normerende werking van het strafrecht ziet op die
delicten die ook nu al plaatsvinden en waar wij van zeggen dat er meer
aangifte van zou moeten worden gedaan. Dat is ook belangrijk. Als ik
bijvoorbeeld de stijging zie van het aantal gevallen van antisemitisme
in het afgelopen jaar, vind ik het belangrijk dat er maatschappelijk,
door de samenleving, wordt gezegd: hier wordt opvolging aan gegeven. En
dat geldt ook voor die andere discriminatoire uitingen. Ik denk
bijvoorbeeld aan de lhbti-gemeenschap, die ook in dit opzicht op
verschillende plekken de haat ervaart, geweld ervaart. Op zo'n moment
zeggen wij dat het goed is om als samenleving normerend te zijn in
strafrechtelijke zin en dat is wat wij hier als initiatiefwetgevers
proberen neer te leggen, met al uw goede en wijze adviezen waarvan het
wetsvoorstel alleen maar beter is geworden.
De voorzitter:
Een ogenblik. Ik zie dat de heer El Abassi ook graag wil interrumperen
op dit punt. Gaat uw gang.
De heer El Abassi (DENK):
Voorzitter, dank. Ik moest even de microfoonknop vinden. Ik wil mevrouw
Bikker wat vragen. Zij kwam met voorbeelden. Zij had het over hatespeech
en hatecrime en vervolgens kwam ze toch — gelukkig, vind ik ook — met
voorbeelden van personen die zich beledigd of gediscrimineerd kunnen
voelen. Dat is een uitzondering. Als zij zich gediscrimineerd of
beledigd voelen, dan hebben zij uiteraard de mogelijkheid om zich te
bewegen richting de rechter. Daarna kwam ze ook met een aantal
voorbeelden, namelijk van antisemitisme en van mensen uit de
lhbtiq-gemeenschap. Mijn vraag aan mevrouw Bikker is: als iemand van de
PVV een borrel aan het drinken is in dezelfde kroeg en een moslim voelt
zich gediscrimineerd, geldt dat voorbeeld dan ook?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Het is heel helder. We hebben aangesloten bij de definitie van artikel 1
van de Grondwet. Daar vallen al deze groepen onder. Daar wordt gesproken
over wat ik ook heb genoemd, bijvoorbeeld antisemitisme, het Joods-zijn.
Ik heb gesproken over lhbti, maar bijvoorbeeld ook over geloof. Ikzelf
ben christen. Af en toe maak je daarin ook weleens wat mee. Als daar een
delict zou zijn dat nu al een commuun delict is, dan zeggen we: mocht
dat zijn op basis van geloof, dan zou dat ook voor de islam gelden. Het
in brand steken van een moskee — ik noem maar een voorbeeld — kan daar
ook onder vallen.
De heer El Abassi (DENK):
Ik heb jullie al gecomplimenteerd, zeg ik even via de voorzitter, met
het initatiefvoorstel. Maar de reden waarom ik dit noem, is omdat we
weten dat er een hele grote groep is die nu steeds vaker aangeeft: joh,
we worden van van alles beschuldigd en we worden in de Kamer te weinig
genoemd als slachtoffer. Ik hoorde mevrouw Bikker het ook hebben over
het groeiend antisemitisme, terwijl we ook verschillende rapporten,
verschillende onderzoeken, hebben gehad over moslimhaat. Het zou mevrouw
Bikker sieren om ook dat te benoemen hier in de Kamer. Dat zou een hele
groep heel veel deugd doen, zeker bij het indienen van dit voorstel. Dat
is alles wat ik mevrouw Bikker zou willen meegeven.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dat doe ik ook, niet graag, omdat het mij verdriet doet wat er gebeurt
in onze samenleving. De heer El Abassi woont in Utrecht. Ik heb er jaren
gewoond. Ik weet hoe belangrijk het is dat je je veilig voelt in je stad
en dat je je samen Utrechter voelt als het gaat om de stad Utrecht,
Rotterdammer als het gaat om de stad Rotterdam en zo zouden we even door
kunnen gaan. Je geloof of etnische achtergrond zou voor de strafrechter
of voor de overheid geen verschil moeten maken in de manier waarop je
behandeld wordt. Laat dat heel helder zijn. Ons wetsvoorstel ziet juist
op die momenten dat mensen zich strafbaar gedragen en waardoor de
veiligheid, niet alleen van de enkeling, maar vervolgens ook van de
groep, van een minderheid, in het gedrang is gekomen. Ik noemde aan het
begin een voorbeeld van iemand die wij hier te gast hadden in de Kamer,
wat iets betekende voor de hele groep in de beleving van veiligheid. Dus
ja, wij staan samen — ik denk met een héél groot deel van deze Kamer,
mogelijk wel unaniem — voor de veiligheid van alle Nederlanders. Artikel
1 van de Grondwet leert ons juist om ook vanuit de gelijkheid van alle
burgers te denken.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker vervolgt haar betoog.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter, dank u wel. We komen bij blok vier en dat gaat over de
praktische gevolgen.
Vooraf wil ik zeggen dat de zichtbaarheid van het meewegen van het
discriminatoire aspect in de huidige codis-aanpak op meerdere fronten
minder goed gaat dan wij als initiatiefnemers zouden willen zien. Maar
we hebben al eerder gesproken over de normbevestigende werking van
strafwetgeving. Met deze wet kunnen wij als wetgever laten zien wat we
belangrijk vinden, maar we zien ook — hier citeer ik met instemming de
heer Ellian; ik hoop dat hij dat ergens buiten deze zaal verneemt — dat
normbevestiging op zichzelf, zonder dat daaraan in de praktijk
daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven, niet altijd veel zin heeft. Dat
hebben wij ook in onze eigen gesprekken teruggekregen van slachtoffers
en belangenorganisaties. Het is ook niet onze indruk dat dit met deze
wetgeving voortaan altijd het geval zal zijn, maar de input van politie,
OM, rechtspraak en het ministerie geven daar in elk geval geen
aanleiding toe. Dat wordt ook bevestigd door de praktijk in de ons
omringende landen.
De heer Emiel van Dijk is in zijn termijn ingegaan op de
consultatieadviezen van politie en Openbaar Ministerie, en het
wetgevingsadvies van de Raad van State. Graag maak ik van de gelegenheid
gebruik om zijn vragen te beantwoorden en eventuele misverstanden over
de wet te ontkrachten. Wij, noch onze voorgangers, hebben er een
misverstand over laten bestaan dat dit initiatief discriminatie en
discriminatoir gemotiveerde criminaliteit zal weten te voorkomen. Wij
zijn er ook naar eer en geweten volstrekt helder over dat van politie en
Openbaar Ministerie inzet zal worden gevraagd bij de operationalisering
van het discriminatoire aspect als wettelijke strafverzwaringsgrond. Dat
laat onverlet dat dit ook geldt bij de huidige codis-praktijk. Uit de
uitgebrachte adviezen blijkt dat er bij het OM, de politie en de
rechtspraak draagvlak is voor dit initiatiefwetsvoorstel. Ik onderstreep
hierbij het woord "draagvlak". Zo onderschrijven zij de geschetste
voordelen van een wettelijke strafverzwaringsgrond. De Raad voor de
rechtspraak geeft ter afweging aan de initiatiefnemers dat de voordelen
van een wettelijke strafverzwaringsgrond opwegen tegen de graduele
verhoging van de bewijsdrempel. Zij kunnen dit volgen.
Voorzitter. Meerdere leden hebben gevraagd of het wetsvoorstel een extra
beslag zal leggen op de capaciteit. Ik hoop dat de minister van Justitie
en Veiligheid ook op deze vraag in zal gaan, aangezien hij de gevolgen
daarvan kan schetsen voor zijn ministerie en de uitvoerende instanties
en de rechtspraak. Het is niet de verwachting van ons als
initiatiefnemers dat het wetsvoorstel veel invloed heeft op de
capaciteit van de verschillende organisaties. Dat komt, opnieuw, omdat
we heel bewust in het wetsvoorstel nauw hebben aangesloten bij de
codis-praktijk van het Openbaar Ministerie. Wel zullen er kosten moeten
worden gemaakt voor de aanpassing van de ICT-systemen bij het Openbaar
Ministerie, de rechtspraak en het CJIB. Daar moet bij wijze van spreken
ruimte komen in de systemen om een feit als antisemitisme bijvoorbeeld
als zodanig te registreren en te classificeren, maar naar verwachting
zijn dit eenmalige en overzichtelijke kosten. Wellicht kan de minister
ook over dit punt nog nadere duidelijkheid geven indien gewenst. Maar
omdat we zo goed mogelijk proberen aan te sluiten bij de huidige
praktijk is de extra werklast voor bijvoorbeeld de agent te overzien. De
feiten die eerder meegewogen werden in de strafmaat, moesten immers
altijd al geregistreerd worden.
De heer Van Nispen (SP):
Een heel korte vraag. Mevrouw Bikker zei zojuist dat de bewijslast iets
hoger wordt als gevolg van dit voorstel. Maar de initiatiefnemers nemen
dit eigenlijk voor lief. Althans, zij vinden de voordelen van deze wet
groter dan dat betreffende nadeel. Zou dat niet wellicht iets kunnen
betekenen voor de capaciteit en de inzet van de politie, het OM en de
rechtspraak? Als de bewijslast wat hoger wordt, zal je toch iets beter
je best moeten doen om dat betreffende aspect, de strafverzwaringsgrond,
te bewijzen. Of zien de initiatiefnemers dat anders?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dat is een terechte vraag. Wij waren in dit opzicht natuurlijk ook
benieuwd naar de inbreng van zowel het Openbaar Ministerie als de
politie als de rechtspraak, ook in de consultatieronde van het
wetsvoorstel. Ook voor hen is dit geen substantiële zorg geweest die zij
als zodanig tot uitdrukking brachten. Er is bijvoorbeeld wel over de
ICT-systemen aangegeven dat er een wijziging nodig was, maar niet dat
die wijziging dermate substantieel was dat we er ook een financiële
dekking voor zouden moeten verzorgen. Ik kan de heer Van Nispen in die
zin dus geruststellen. Ja, er zal soms, in een enkel geval, extra aan
moeten worden gewerkt. Iedereen wil dat het ook stand houdt voor de
rechter als dit wordt doorgezet. In veel gevallen sluit het al aan bij
de huidige codis-praktijk. Alleen, omdat we het wettelijk verplicht
stellen, zullen ook de politie en het OM zich er meer van vergewissen of
ze op dit punt die aanvulling te leveren en te doen hebben. Dat lijkt me
ook goed, juist in de ontwikkeling van de verdere jurisprudentie.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker vervolgt haar betoog.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik kom op een vraag van de heer Diederik van Dijk. Hij vroeg: kunnen
initiatiefnemers aangeven in welke fase van het onderzoek moet worden
onderzocht of er sprake is van een discriminatoir oogmerk, en hoever de
onderzoeksplicht van de politie reikt? Hoe moet het discriminatoir
oogmerk wettig en overtuigend worden bewezen? Wij hebben — dat zeg ik
ook in antwoord op de vragen van de heer Diederik van Dijk — gefundeerd
vertrouwen in de professionele kwaliteiten van onze politiemensen en het
Openbaar Ministerie. Wij vertrouwen erop dat zij in de praktijk scherp
zullen zijn op eventuele discriminatoire aspecten van strafbare
feiten.
Met dit initiatiefwetsvoorstel worden daar inderdaad extra waarborgen
voor gevraagd, maar het lijkt ons nogal logisch dat er geen verdere
energie wordt gestoken in een onderzoek als die discriminatoire aspecten
naar het oordeel van slachtoffers of strafrechtspleging ontbreken.
Tegelijkertijd blijkt dat naarmate het strafrechtelijk
opsporingsonderzoek vordert, en soms zelfs pas bij het onderzoek op de
terechtzitting, de strafzaak toch nét iets anders in elkaar zit dan
aanvankelijk gedacht. Dat zien we regelmatig in de strafrechtspleging.
Politie en Openbaar Ministerie zijn daarop ingesteld en hebben voldoende
juridische instrumenten in handen om daar naar bevind van zaken op in te
spelen. Dat geldt ook voor een eventueel later inzicht in de aan- of
afwezigheid van een discriminatoir aspect. Zo zal de beoogde
strafverzwaringsgrond, als dat nodig is, nog op de zitting door de
officier van justitie aan de tenlastelegging kunnen worden toegevoegd.
Voor de fijnproevers: zie artikel 312 van het Wetboek van
Strafvordering.
Voorzitter. De heer Emiel van Dijk roept op om voor de
operationalisering van het initiatief de benodigde capaciteit in te
zetten op de zogenoemde high-impact crimes. Dat zijn inderdaad
ontzettend ernstige delicten. Maar we noemen ze high-impact crimes,
omdat de impact ervan groot is voor de slachtoffers en de directe
omgeving. Wij als initiatiefnemers vinden dat het type delicten waar het
vandaag over gaat ook vormen zijn van high-impact crime. Ik verwijs dan
maar even naar het voorbeeld waar ik mijn bijdrage mee begon, of naar de
kwalijke gebeurtenissen in Amsterdam, waar letterlijk jacht werd gemaakt
op mensen en aan hen gevraagd werd wat hun identiteit en achtergrond
was. We hebben gezien dat Joodse inwoners zich daardoor onveilig hebben
gevoeld. Als initiatiefnemer onderschrijf ik dan ook van harte — dit
hoort u niet vaak van mij — de woorden van de heer Wilders in het
plenair debat over de geweldsincidenten in Amsterdam, dat hij zich diep
schaamt in een land te wonen waar mensen enkel omwille van wie ze zijn
slachtoffer zouden worden van gewelddadigheden. Dat is high-impact
crime. Daarom is deze wet belangrijk.
De heer Van Dijk wijst terecht op het probleem van de zogenoemde
plankzaken. Dat zijn zedenzaken die te lang op verder vervolg wachten.
Wij zijn het volledig met hem eens. Het is in de Kamer onze inzet
geweest, maar ook die van onze voorgangers — ik heb het over zowel
mevrouw Ellemeet als de heer Segers — dat die zaken prioriteit verdienen
en dat daar ook voldoende politiecapaciteit voor moet zijn. Maar dat
staat los van deze wet. Gezien de te verwachten beperkte, geringe impact
van deze wet op de capaciteit van de politie en justitie, denken we dat
het aantal plankzaken in elk geval niet verder zal toenemen. Wellicht
kan de minister daar verder op ingaan, mocht hij daar aanleiding toe
zien. Maar daar ga ik natuurlijk niet over; daarin is hij als adviseur
van de Kamer vrij. De belangrijkste vraag die meerdere woordvoerders
hebben gesteld, is wat dan de impact zal zijn op de politie- en
justitiecapaciteit. Het is niet voor niets dat wij al in de nota naar
aanleiding van het verslag daar uitvoerig op zijn ingegaan. We hebben
ook via het ministerie van Justitie een uitvraag gedaan of en zo ja, hoe
de werkdruk zal veranderen als dit initiatiefwetsvoorstel in werking
treedt. U kunt dit terugvinden op bladzijde 13 van de nota naar
aanleiding van het verslag.
Voorzitter. Ik kom bij het laatste blok, het bijzondere blok overige
vragen. Het lid van Nispen stelde de vraag of niet ook
sociaal-economische klasse zou moeten worden toegevoegd aan de bestaande
discriminatiegronden. In het interruptiedebatje tussen de leden El
Abassi en Ellian werd ook met zo veel woorden geraakt aan
sociaal-economische status. In ons initiatief sluiten we nauw aan bij de
bestaande codis-praktijk. Verdergaande stappen moeten naar ons inzicht
zorgvuldig worden overwogen. Het lijkt ons verstandig om het initiatief
daartoe aan het kabinet te laten en om eerst de maatschappelijke
discussie daarover te voeren alvorens iets in het strafrecht te
codificeren. Ik wil aanvullen dat het wel een zeer actuele discussie is,
maar de wet stolt meestal de dingen waar we het gezamenlijk over eens
zijn geworden. Dat geldt op dit punt. Over de sociaal-economische status
zal het gesprek verder gevoerd moeten worden. Wij zien uit naar de
voorstellen van verschillende leden om dat gesprek te vervolgen.
De heer Sneller vroeg in dat licht juist of politieke gezindheid niet
ook in dit initiatief thuishoort. Opnieuw kan ik zeggen dat we ervoor
hebben gekozen om bij dit wetsvoorstel nauw aan te sluiten bij de
huidige aanpak, het huidige kader van de codis-aanpak. Verdergaande
stappen moeten ook in dit opzicht naar ons oordeel zorgvuldig worden
gewogen. Ook hiervan zouden wij zeggen: dit initiatief gaan wij nu niet
dragen; dat lijkt ons er een voor het kabinet en voor een gesprek in
deze Kamer, juist ook als we het verder hebben over de versterking en
weerbaarheid van de rechtsstaat.
De heer Sneller (D66):
Dank. De ene keer zegt mevrouw Bikker: we sluiten aan bij artikel 1 van
de Grondwet en dat hebben we heel bewust gedaan. En de andere keer zegt
ze: we hebben heel bewust aangesloten bij het codis-beleid. Nou zit
politieke gezindheid wel in het ene, maar niet in het andere. Dus ik zou
mevrouw Bikker willen vragen waarom dit onderdeel van artikel 1 niet is
meegenomen. Dat is verder geen halszaak. Ik snap ook goed dat ze zegt
dat we daarover moeten blijven praten, maar ik was toch benieuwd.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Naar de huidige codis-praktijk zijn onderzoeken gedaan door het WODC. We
hebben daar dus beter empirisch kunnen staven op welke punten ten
aanzien van het discriminatoir oogmerk de strafverzwaringsgrond van
belang is. Op dit specifieke punt is het veel lastiger, omdat ik
daarover in de empirische onderbouwing minder heb kunnen vinden. Je ziet
dan gewoon de beperktheid van initiatiefnemers. Er ligt een veelheid van
dingen op ons bord. Wat we heel belangrijk vinden, is zorgvuldige
wetgeving waarin je aansluit op de praktijk en waarvan je weet welke
werklast ze tot gevolg heeft. Dat staat los van de inhoudelijke weging
die je ook nog zou kunnen hebben bij het al dan niet invullen daarvan.
Maar aan die vraag zijn de initiatiefnemers, in alle eerlijkheid, dan
ook niet toegekomen.
Voorzitter. De heer El Abassi stelde voor om ook leeftijd op te nemen
als discriminatiegrond. Hij raakt daarbij opnieuw aan een recente
discussie over de toevoeging van leeftijd aan artikel 1 van de Grondwet.
Daar hebben we 'm weer. Het zal u niet verrassen dat ik in dezelfde lijn
zal antwoorden. Ook voor dit punt geldt dat eerst het maatschappelijke
debat zal moeten worden gevoerd. De initiatiefnemers hebben, opnieuw,
aangesloten bij de codis-praktijk.
Voorzitter. De laatste twee punten. Mevrouw Teunissen stelde ons de
vraag of het klopt dat de voorgestelde definitie in lijn is met de
Algemene wet gelijke behandeling en het Wetboek van Strafrecht voor wat
betreft geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie. Zij
verwijst naar het wetsvoorstel met Kamerstuk 36510, waarin het
verouderde begrip "hetero- of homoseksuele gerichtheid" wordt vervangen
door het begrip "seksuele gerichtheid". Daarnaast wordt met dit
wetsvoorstel van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties een lid aan artikel 90quater van het Wetboek van
Strafrecht toegevoegd, om tot uitdrukking te brengen dat onder de
discriminatiegrond "geslacht" ook "geslachtskenmerken, genderidentiteit
en genderexpressie" moet worden verstaan. Kort en goed kunnen we dus in
de richting van mevrouw Teunissen antwoorden dat het ook de opvatting is
van ons als initiatiefnemers dat de discriminatiegrond "geslacht"
precies de richting bevat, "genderidentiteit en genderexpressie", zoals
voorgesteld door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Opnieuw zeg ik
daar nadrukkelijk het volgende bij. In de memorie van toelichting hebben
we al bevestigd dat het niet gaat om een uitbreiding van het bereik van
deze discriminatiegrond, maar dat we gewoon hebben gecodificeerd wat de
Kamer reeds eerder gesproken had en wat door de wetgever is uitgesproken
in beide Kamers der Staten-Generaal.
De heer El Abassi stelt indringende vragen naar de strafbaarheid van de
door overheden bedreven discriminatie. De heer El Abassi heeft gelijk
dat het College voor de Rechten van de Mens zeer beperkt is in de
beoordeling van het overheidshandelen. Maar wij als initiatiefnemers
merken op dat de Nationale ombudsman in dit opzicht wél bevoegdheden
heeft.
De heer El Abassi heeft een motie aangekondigd, maar die motie heb ik
nog niet gezien, dus daar kan ik nu verder niks over zeggen.
Hij heeft ook drie amendementen ingediend. Ze zien alle drie toe op het
verhogen van de strafmaxima. Het amendement op stuk nr. 16 ziet op een
verdubbeling van de strafmaat voor discriminatie in de uitoefening van
een ambt, beroep of bedrijf. Het amendement op stuk nr. 15 ziet op de
verdubbeling van de strafmaat voor commune delicten gepleegd met een
discriminatoir oogmerk. Het amendement op stuk nr. 14 ziet op het
algeheel verhogen van de strafmaat bij de grondvorm van discriminatie.
Onze appreciatie is de volgende.
Voor amendementen op stuk nrs. 16 en 14 geldt dat dit buiten de
reikwijdte van het initiatiefwetsvoorstel valt. Daarom verwijzen we de
appreciatie hiervan naar de minister van Justitie en Veiligheid. Maar ik
geef daarbij aan dat het enigszins ongebruikelijk is om een
initiatiefwet waar met veel kracht en inzet aan is gewerkt, op deze
manier te gebruiken als, als ik het oneerbiedig mag zeggen, "treintje",
waaraan je je eigen wagonnetje kan hangen. Als ik het in alle
vriendelijkheid mag zeggen: het zou hoffelijker zijn om een eigen
initiatiefwet in te dienen dan op deze manier te amenderen. Maar goed,
het mag. En wat mag, hebben we gewoon te bespreken in deze Kamer.
Het amendement op stuk nr. 15 van El Abassi ziet wel toe op ons
voorstel. Hier geldt dat wij als initiatiefnemers ons voorstel hebben
ingepast in de gebruikelijke systematiek van het Wetboek van Strafrecht.
Daar wijkt dit amendement van af. We zien nu geen handelingsverlegenheid
bij strafrechters die nopen tot een verdere wettelijke strafverhoging.
We volgen daarin ook het advies van de adviseur van de Kamer, de
minister van Justitie en Veiligheid.
De voorzitter:
De minister gaat dus apart in op de amendementen op stuk nrs. 14 en 16.
De laatste appreciatie ging over het amendement op stuk nr. 15.
De heer El Abassi (DENK):
Ik vind het helaas toch wel treurig als er woorden worden gebruikt als
"het treintje waar je je wagon aan wil gaan hangen". Dat vind ik jammer
van mevrouw Bikker, zeker gezien ten eerste het feit dat ik complimenten
heb gegeven aan het initiatiefvoorstel en ten tweede omdat dit niet in
strijd is met dit initiatiefvoorstel. Sterker nog, het is een deal
dezelfde kant op en misschien zelfs een stukje verder: laten we met z'n
allen een stapje verder gaan nu we dit op dit moment toch aan het
behandelen zijn. Ik zou het nog vervelender vinden als ik over een maand
weer eenzelfde soort initiatiefwetsvoorstel indien en we dit debat weer
moeten gaan voeren. Volgens mij is het alleen maar pragmatisch. Het
helpt mevrouw Bikker juist. Als ze het straks niet haalt, zouden mensen
best kunnen zeggen: die gaat te ver, maar deze vinden we prima. Daar zou
mevrouw Bikker alleen maar mee geholpen worden. Haalt-ie het wel, dan is
mevrouw Bikker ook geholpen. Ik zie dus niet waarom mevrouw Bikker deze
woorden wil gebruiken. Ik vind het jammer.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Als ik mijn toon kan matigen, vind ik dat geen probleem. Maar ik wil wel
benadrukken dat het aan de initiatiefnemers is om een wet vervolgens ook
te verdedigen in de Eerste Kamer. Daar zit dan even de hoffelijkheid in.
Het is geen wettelijke verplichting. Het staat ieder vrij. Het is een
afweging dat je meestal even informeert bij initiatiefnemers hoe men dat
ziet, maar het mag, dus in die zin heb ik ook verder aangegeven dat de
minister van Justitie inhoudelijk in zal gaan op de amendementen. Ik heb
ook aangegeven dat wij ten aanzien van het amendement op stuk nr. 15
aangeven dat het wetssystematisch gezien een ongebruikelijke stap zou
zijn. De systematiek van het Wetboek van Strafrecht geeft op
verschillende plekken aan welke strafverzwaringsmogelijkheden er zijn.
Bijvoorbeeld in de zedentitel wordt ook de strafmaat juist geregeld met
een derde verhoogd. Het zou dan heel ongebruikelijk zijn om op dit punt
te verdubbelen. Dat vraagt dan om een bredere herziening van het Wetboek
van Strafrecht. Dat is niet wat de indieners hier als oogmerk hebben
gehad, want wij willen het juist normeren dat die strafverzwaringsgrond
rondom discriminatie ingevoerd wordt. Dat is een belangrijke stap. Ik
had gehoopt dat de heer El Abassi ook andersom die goede stap vooruit
zou zien. Dat beleef ik nog steeds zo. Dus laten we ook proberen om hier
de gezamenlijkheid te vinden die we eerder in de Kamer hebben kunnen
behouden. Als dat niet lukt, dan hebben we ook gewoon hier de ruimte om
dat verschil te laten zien.
De heer El Abassi (DENK):
Dit is de laatste keer. Ik wil de initiatiefnemers zeker niet
tekortdoen, dus ik hou het dan ook bij deze interruptie. Mevrouw Bikker
heeft het over een stap vooruit. Eigenlijk zeg ik met het amendement:
misschien moeten we anderhalve stap of twee stappen vooruit. Dat is
alles wat ik hiermee bedoel. Mevrouw Bikker kan het daarmee eens zijn.
Mevrouw Bikker moet het inderdaad verdedigen in de Eerste Kamer. Als
mevrouw Bikker had aangegeven "dit kan ik niet verdedigen in de Eerste
Kamer", dan had ik vrede met dat antwoord. Dat is iets anders dan
woorden gebruiken als "een wagonnetje aan een trein plaatsen", want dat
zijn gewoon woorden die aankomen, terwijl we hier een bloedserieus debat
hebben dat mij enorm raakt, dat ik heel serieus neem, en waar ik jullie
complimenten voor heb gegeven. Ik zou mevrouw Bikker willen vragen om
dit soort woorden niet te gebruiken. Dat is in zo'n soort debat helemaal
niet nodig. Dan vind ik het prima. Elk antwoord dat mevrouw Bikker op
een respectvolle manier geeft, wil ik best tot mij nemen.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik probeerde in alle rust en in een zekere mildheid te spreken over het
amendement, maar dat is duidelijk mislukt. Ik kan daar dus ook niet iets
mooiers van maken. Ik heb duidelijk aangegeven hoe de initiatiefnemers
naar de amendementen kijken. Ik heb ook duidelijk aangegeven dat ik hoop
dat deze gezamenlijke stap vooruit de afdronk mag zijn van dit
Kamerdebat, namelijk opstaan tegen al die momenten dat we antisemitisch,
discriminatoir geweld hebben gezien tegen Nederlanders. Deze Kamer zegt
daarvan: wij tolereren dat niet, wij willen dat genormeerd hebben. Naar
aanleiding daarvan hebben de heer Timmermans en ik en onze voorgangers
de pen gepakt. Het is me in die zin ook veel waard dat we op die toon en
op die manier als Kamer een gezamenlijke uitspraak doen. Daarom dank ik
de collega's zeer voor hun inbreng, hun betrokkenheid en hun wijze
vragen.
Ik sluit me zeer aan bij de woorden van collega Timmermans, die de vele
mensen die hiervóór hebben gewerkt aan het initiatiefwetsvoorstel, heeft
bedankt. Ik noem er nog drie bij; dat is belangrijk voor deze mensen,
die hier zó aan hebben gewerkt. Dat zijn Miron van Wijngeeren, Eline
Wolfhagen en Simon Fritschij, beleidsmedewerkers die hier zomaar heel
wat recessen aan hebben zitten schrijven. Dan is het ook goed om hun de
eer te geven die hun toekomt.
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank voor uw inbreng. Dan gaan we nu luisteren naar de
minister van Justitie en Veiligheid, die optreedt als adviseur van de
Kamer, maar die ook alle drie de amendementen nog van een officiële
appreciatie zal voorzien.
Minister Van Weel:
Zeker, voorzitter. Allereerst dank voor de gelegenheid om vandaag hier
als adviseur op te mogen treden en ook namens het kabinet een standpunt
over dit wetsvoorstel uit te mogen dragen. Het kabinet heeft grote
waardering voor het gebruik van het initiatiefrecht door leden van de
Tweede Kamer. Dat geldt zeker voor dit voorstel, dat gaat over de
strafrechtelijke bescherming tegen racisme en discriminatie, want
bijvoorbeeld bedreiging van iemand omdat diegene Joods is, mishandeling
van een op straat lopend stel van hetzelfde geslacht of vernieling van
een moskee heeft niet alleen ingrijpende gevolgen voor individuele
slachtoffers, maar vormt ook een aantasting van fundamentele waarden van
onze democratische rechtsstaat. Het kabinet staat voor een land waar
iedereen zichzelf moet kunnen zijn. Hatecrimes rechtvaardigen een
zwaardere bestraffing.
Dit thema kwam ook aan bod tijdens het debat met uw Kamer over de
gebeurtenissen in Amsterdam op 7 november jongstleden. Op dit moment
staat nog niet in de wet dat bij hatecrimes zwaardere straffen horen.
Dit initiatiefvoorstel brengt daar verandering in. Het voorstel past ook
bij de doelstelling van het kabinet om discriminatie, racisme,
antisemitisme en moslimhaat daadkrachtig te bestrijden.
Ik zal straks de aan mij gestelde vragen beantwoorden, maar zoals
gebruikelijk zal ik eerst ingaan op het kabinetsstandpunt. Met de
initiatiefnemers is het kabinet van oordeel dat de voorgestelde
wettelijke strafverzwaringsgrond eraan kan bijdragen dat hatecrimes
vaker zichtbaar worden in het strafproces en dat de slachtoffers daarvan
als zodanig worden erkend. Het is belangrijk om op deze wijze de
maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen in de wet tot
uitdrukking te brengen. Het kabinet onderschrijft ook het voorstel van
de initiatiefnemers om in het Wetboek van Strafrecht de termen "seksuele
gerichtheid" en "handicap" te gebruiken.
Dan iets over de uitvoeringsconsequenties. De initiatiefnemers beogen
dat de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond nauw aansluit bij
het huidige strafvorderingsbeleid, zoals ook door enkelen van u al
gememoreerd is. Met het oog op de uitvoeringsconsequenties van dit
initiatiefvoorstel betekent dit dat de opsporing, vervolging en
berechting van commune strafbare feiten met een discriminatoir aspect
grotendeels in het kader van bestaande inspanningen zullen kunnen
plaatsvinden. Wel zal het wetsvoorstel eenmalig leiden tot de aanpassing
van de ICT-systemen van een aantal uitvoeringsorganisaties. Wanneer uw
Kamer dit wetsvoorstel aanneemt, kunnen de precieze kosten daarvan
definitief in kaart worden gebracht. De uiteindelijke kosten zullen
binnen de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid worden
gedekt. Tegen de achtergrond hiervan ondersteunt het kabinet dit
initiatiefvoorstel zeer en zal het kabinet het oordeel erover dus aan de
Kamer laten.
Dan kom ik nu toe aan de beantwoording van de aan de regering gestelde
vragen. Daarbij had ik twee blokjes. Dat waren de juridische aspecten,
en beleid en uitvoering. Maar ik heb daar een derde blokje, een derde
categorie, aan toegevoegd, namelijk: doorgespeeld aan de minister. Ook
die krijgt u dus van mij. Daarna zal ik de amendementen
appreciëren.
Ik begin met de vraag van de heer Van Nispen over de meerwaarde van dit
voorstel. Daar is al wat over gezegd door de initiatiefnemers, maar ik
zal daar nog wat aan toevoegen vanuit het ministerie. Ik gaf in mijn
inleiding al aan dat het specifiek in de wet opnemen van een
strafverzwaringsgrond ook volgens het kabinet meerwaarde heeft. Het
verhoogt het strafmaximum en zorgt ervoor dat de rechter ook in de
ernstigste gevallen een passende straf kan opleggen. Daarnaast is het
een duidelijk signaal van de wetgever dat het bij hatecrimes passend en
geboden is om hogere straffen op te leggen. Dit versterkt de
normstellende en de afschrikwekkende werking van de strafrechtelijke
aanpak van discriminatie. Wettelijke verankering kan verder bevorderen
dat de officier van justitie en de rechter zich daarvan meer rekenschap
geven en dat de afweging die daarover wordt gemaakt, beter zichtbaar
wordt. Het OM zal deze omstandigheid immers niet alleen in de strafeis
maar ook in de tenlastelegging moeten opnemen. En de rechter zal
daarover een bewijsbeslissing moeten nemen, die uiteindelijk ook in het
vonnis wordt opgenomen en in het openbaar wordt uitgesproken. Naar
verwachting zullen slachtoffers zich hierdoor beter gehoord voelen.
Daarnaast introduceert het wetsvoorstel een eenduidige wettelijke
definitie van commune delicten met een discriminatoir aspect. Dat de
gehele strafrechtketen straks dezelfde definitie hanteert, kan
bijvoorbeeld behulpzaam zijn bij het identificeren van strafzaken met
een discriminatieaspect door de politie, en daarmee de desbetreffende
zaakselectie verbeteren.
Dan waren er vragen over de bewijsstandaard. Mevrouw Bikker heeft daar
al op geantwoord, maar er waren meerdere leden van uw Kamer, onder wie
mevrouw Tseggai, de heer Ellian en de heer Sneller, die daarom gevraagd
hadden. Komt die bewijsdrempel hiermee niet te hoog te liggen? Het is
goed dat we het hierover hebben, want het discriminatoir aspect moet in
de praktijk wel bewijsbaar zijn, zodat de strafverzwaringsgrond waar het
hier uiteindelijk om draait, ook daadwerkelijk kan worden toegepast. Ik
verwacht, samen met de initiatiefnemers, dat de nieuwe bewijsstandaard
werkbaar is voor de praktijk. Straks is immers vereist dat buiten
redelijke twijfel vaststaat dat er sprake is van een discriminatoir
aspect. Die bewijsdrempel ligt heel dicht aan tegen het aannemelijk
worden van het discriminatoir aspect zoals dat nu al is vereist. Het OM
geeft in het consultatieadvies aan dat wat het OM betreft dit kleine
verschil werkbaar is. België, Duitsland, Frankrijk en Italië kennen al
een soortgelijke strafverzwaringsgrond met een "buiten redelijke
twijfel"-bewijsstandaard. Er zijn geen aanwijzingen dat deze
bewijsstandaard in die landen een wezenlijke belemmering vormt voor de
bewijsbaarheid van een discriminatoir motief. Dat volgt ook uit
rechtsvergelijkend WODC-onderzoek uit 2020.
Daarnaast is het van belang dat het discriminatoir aspect in het
voorliggende wetsvoorstel een breed bereik heeft gekregen. Dat bereik is
nog uitgebreid naar aanleiding van alle adviezen die zijn gegeven. Het
omvat daardoor niet alleen de situatie waarin het strafbare feit met een
discriminatoir oogmerk is begaan, maar ook de situatie waarin er sprake
was van een discriminatieaspect, wat wil zeggen de situatie dat in
samenhang met een strafbaar feit ook handelingen zijn verricht of
uitlatingen zijn gedaan die haat tégen of discriminatie ván tot
uitdrukking brengen. De initiatiefnemers noemen de situatie waarin een
mishandeling gepaard gaat met beledigende uitlatingen jegens een
slachtoffer wegens diens homoseksuele gerichtheid, bijvoorbeeld door het
herhaaldelijk roepen van "vuile homo". Dat betekent dat ook niet steeds
een oogmerk bewezen hoeft te worden. Bij elkaar genomen zijn hiermee
naar het oordeel van het kabinet voldoende mogelijkheden voor het
effectief vervolgen en bestraffen van hatecrimes.
Hoe verhoudt dit zich tot het bestaande codis-beleid? Dat was onder
andere een vraag van de heer Emiel van Dijk en de heer Sneller. In het
huidige strafvorderingsbeleid wordt het discriminatieaspect binnen het
strafmaximum dat geldt voor het gepleegde delict, door de officier van
justitie verdisconteerd in de hoogte van de strafeis. De beoogde
wettelijke strafverzwaringsgrond verhoogt de maximumvrijheidsstraf van
het gepleegde delict met een derde. Met andere woorden, in plaats van
een verzwaring van de eis binnen het maximum wordt het maximum zelf nu
opgerekt. Daarmee gaat het initiatiefvoorstel dus een stap verder. Dat
maakt het mogelijk dat er ook straffen geëist en opgelegd kunnen worden
die uitgaan boven het wettelijk strafmaximum dat geldt voor het
grondfeit zonder de strafverzwaringsgrond.
Zoals bij andere algemene strafverzwaringsgronden in het Wetboek van
Strafrecht, waaronder recidive, is de verhoging van het strafmaximum
toegespitst op vrijheidsstraffen. Daarbij gaat het dus om
gevangenisstraf en hechtenis. Maar dat neemt niet weg dat ik met de
initiatiefnemers ook de verwachting uitspreek dat binnen de strafmaxima
die op dat strafbare feit zijn gesteld, het strafverzwarende karakter
van hatecrimes ook bij het opleggen van een taakstraf of bij een
geldboete tot uitdrukking zal worden gebracht. Immers, door de
strafverzwaringsgrond brengt de wetgever tot uitdrukking dat als
strafbare feiten onder deze omstandigheden worden gepleegd, ze als
ernstiger moeten worden beschouwd, en dan ligt het voor de hand dat ook
te betrekken bij de strafeis voor een geldboete of een taakstraf.
De heer Sneller vroeg of ik zou willen reflecteren op de ervaren
moeilijkheden om betrokken organisaties ertoe te bewegen om
consultatieadvies over initiatiefvoorstellen uit te brengen. In
aanvulling op wat de initiatiefnemers van dit wetstraject in dit verband
al hebben opgemerkt, kan ik daar in algemene zin nog het volgende aan
toevoegen. Ik ben het met de heer Sneller eens dat het ook bij
initiatiefvoorstellen van groot belang is dat de betrokken organisaties
in de gelegenheid worden gesteld om daarover advies uit te brengen,
bijvoorbeeld over de uitvoerbaarheid, de handhaafbaarheid en de
verwachte uitvoeringsconsequenties. Ik zou die organisaties dan ook
allemaal willen aanmoedigen om zo mogelijk van die gelegenheid gebruik
te maken en ook over initiatiefvoorstellen te adviseren. Dan kunnen hun
zienswijzen worden meegenomen in de wetgevingsadvisering door de Raad
van State en bij de verdere parlementaire behandeling van het
desbetreffende initiatiefvoorstel. Het draagt bij aan de kwaliteit van
wetgeving, maar de keuze om al dan niet te adviseren blijft uiteindelijk
wel bij de desbetreffende organisaties. Dat waren de juridische
aspecten.
Dan ga ik nu over naar mijn tweede blokje, en dat betreft het beleid en
de uitvoering. Dat begint met de vraag van de heer Van Nispen, die al
gedeeltelijk is beantwoord door de heer Timmermans en deels is
doorgespeeld aan mij. Hoe gaan we op dit moment om met
gedragsinterventies die opgelegd worden voor dit type feiten,
bijvoorbeeld in de vorm van een verplicht bezoek aan het
Holocaustmuseum? Bij een veroordeling kan de rechter, eventueel op
advies van de reclassering, bijzondere voorwaarden stellen waaraan de
veroordeelde moet voldoen. Deze voorwaarden kunnen bestaan uit een
gedragstraining van de reclassering, maar ook uit andere bijzondere
voorwaarden gericht op educatie. Er zijn al enkele discriminatiezaken
geweest waarin de veroordeelde langs deze weg is verplicht tot een
museumbezoek. In hoeveel van die zaken er daadwerkelijk een
gedragsinterventie is opgelegd, is niet bekend. Daarom heb ik tijdens
het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam ook toegezegd aan uw Kamer
dat ik begin 2025 kom met een brief waarin ik nader inga op de
mogelijkheden die er zijn om onder andere gedragsinterventie op te
leggen bij discriminatiezaken, en een leerstraf bij meer jeugdige
daders.
Dan kom ik bij de aangiftebereidheid. Ook daaraan is al enige aandacht
besteed door de initiatiefnemers. Er waren vragen over van mevrouw
Tseggai en de heer Sneller. Is de aangiftebereidheid inderdaad erg laag
en zo ja, wat ga ik daar dan aan doen? Het antwoord op de eerste vraag
is ja. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau doet slechts een op
de vijf mensen die discriminatie ervaren daarvan melding. Dat aandeel
moet echt omhoog, zeg ik, in lijn met uw wensen. Ik hecht groot belang
aan het vergroten van de aangiftebereidheid onder slachtoffers van
discriminatie, want een aangifte kan eraan bijdragen dat discriminatie
niet onbestraft blijft. Het kabinet zet in op het verhogen van de
meldings- en aangiftebereidheid. Zo zijn er sinds 1 januari 2024
antidiscriminatievoorzieningen die makkelijker vindbaar zijn onder één
naam: discriminatie.nl; dat herhaal ik nog maar voor iedereen die kijkt.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt
momenteel aan een hervorming van de meldpunten, mede om de
meldingsbereidheid omhoog te krijgen. Bij de politie zal het
Expertisecentrum Aanpak Discriminatie, het ECAD-P, inzetten op het beter
begeleiden van slachtoffers van discriminatie, zodat het aangifte doen
van deze feiten makkelijker wordt. Ik kan uw Kamer ook meegeven dat ik
voornemens ben om het WODC te verzoeken om een onderzoek uit te voeren
naar de bereidheid van slachtoffers om melding te maken en aangifte te
doen van antisemitisme en andere vormen van discriminatie, om tot
concrete maatregelen te kunnen komen om die bereidheid nog verder te
verhogen.
Dan kom ik op een vraag van de heer Ellian, die stelt dat
normbevestiging begint met een goede registratie aan de voorkant. Het OM
heeft aangegeven dat er bij hen een uitvoeringsvraag ligt met betrekking
tot de registratie van de beoogde strafverzwaringsgrond. Hoe kijk ik
daartegen aan? Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking
treedt, dan zal door het OM worden geregistreerd in welke strafzaken de
strafverzwaringsgrond aan de orde is. Dat is bijvoorbeeld het geval als
door de rechter een veroordeling is uitgesproken voor een commuun delict
met een discriminatieaspect, maar ook als voor zo'n delict een
OM-strafbeschikking is uitgevaardigd. Het is belangrijk om hatecrimes
duidelijk in beeld te hebben. In het rapport Strafbare Discriminatie in
Beeld publiceert het OM jaarlijks zeer uitgebreid over de
discriminatiecijfers. Dit wetsvoorstel brengt — ik heb dat eerder gezegd
— wel met zich mee dat de ICT-systemen van het OM moeten worden
aangepast. Met een aparte wettelijke strafverzwaringsgrond zal het OM
uiteindelijk wel completer en eenvoudiger kunnen rapporteren. Inzicht in
die cijfers geeft ook inzicht in trends. Het biedt ook mogelijkheden om
de aanpak die we hiermee beogen, beter te monitoren.
Mevrouw Tseggai vroeg of het geen zwaarwegende gevolgen zal hebben voor
de uitvoering. Dat sluit eigenlijk aan op de vraag van de heer Ellian.
De aanpassing van het ICT-systeem zal binnen de begroting van Justitie
en Veiligheid worden gevonden. Daarnaast kan ik nog zeggen dat de
invoering van deze wettelijke strafverzwaringsgrond in de kern een
codificatie is van het huidige strafvorderingsbeleid, in die zin dat aan
dit aspect in de praktijk nu ook al aandacht wordt besteed. Dat is ook
gebleken uit de gesprekken met de diverse uitvoeringsorganisaties.
Er was nog een vraag van mevrouw Teunissen over de
discriminatierechercheurs. Hoe kijk ik in het licht van de uitvoering
van dit wetsvoorstel naar de rol van die discriminatierechercheurs? U
heeft in het regeerprogramma kunnen lezen dat dit kabinet de aanpak van
strafrechtelijke discriminatie bij de politie voornamelijk zal
versterken door het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie-Politie
structureel te financieren. Naar aanleiding van de pilot van het ECAD-P
en de gelijklopende aankondiging van de structurele financiering heeft
het ECAD-P in overleg met het ministerie gekozen voor een andere
vormgeving. Dat betekent dat ook de rol van de discriminatierechercheurs
anders zal worden ingevuld. De politie vindt het van belang, en dat
vinden wij ook, om landelijk en gecoördineerd de juiste expertise te
kunnen leveren aan de basisteams in de eenheden, ter versterking van de
rol van de politie in de strafrechtelijke aanpak van discriminatie,
zodat de kennis daarover breed in de organisatie aanwezig is. We
verhogen het aantal discriminatierechercheurs an sich dus niet, maar de
expertise en inzet worden geconcentreerd in het ECAD-P, en van daaruit
geleverd aan elke regionale eenheid. Daarnaast blijft het ECAD-P
inzetten op het scannen van lopende zaken waaraan een mogelijk
discriminatieaspect zit, door het gebruik van bijvoorbeeld relevante
steekwoorden. Ook wanneer een aangifte in eerste instantie niet als
zodanig is herkend, zal het ECAD-P contact opnemen met de eenheid om de
rechercheurs daarover te adviseren. Ze helpen daarmee dus hun collega's
in de regionale eenheden, in plaats van dat ze zaken overnemen. Daardoor
wordt hun expertise breed beschikbaar en hebben ze dus een groter bereik
dan een individuele specifieke rechercheur zou kunnen hebben.
Dat haakt een beetje in op wat de heer Diederik van Dijk inbracht als
het gaat om de capaciteit van de politie: als dit meer capaciteit van de
politie vraagt, wat gaat de politie dan minder doen? Zoals ik al meldde,
is het discriminatieaspect in voorkomende gevallen al onderdeel van
opsporingsonderzoek. De politie geeft aan dat er door dit wetsvoorstel
meer diepgang zal worden gevraagd bij de analyse van meldingen en
aangiften, maar vanwege de aansluiting bij de huidige praktijk in de
werkwijze van het ECAD-P zal dit niet substantieel meer capaciteit van
de politie vragen.
Dan heb ik nog een losse vraag van de heer Diederik van Dijk, mede
namens het CDA. Waarom is in de zaak HaCarmel ondanks de motie-Van der
Staaij over het hanteren van de IHRA-definitie niet direct overgegaan
tot het voortvarend en herkenbaar classificeren van dat delict met een
antisemitisch oogmerk? In algemene zin stel ik hier altijd dat het in
individuele strafzaken aan het OM en de rechter is om te beoordelen of
bij een delict sprake is van een discriminatoir aspect. In zijn
algemeenheid kan ik u wel meegeven dat de definitie die wordt genoemd
geen wettelijk criterium is, maar wel in concrete casuïstiek een
helpende hand kan bieden bij het herkennen van discriminatoire aspecten.
Zo hebben we hem ook opgenomen in de antisemitismebestrijdingsstrategie.
Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zal straks de wettelijke
definitie van het discriminatoire aspect, artikel 44bis van het Wetboek
van Strafrecht, leidend zijn voor de beoordeling of er sprake is van
strafbaarheid. Ik merk ten slotte op dat het OM wel alle gevallen van
antisemitisme specifiek registreert. Zo zijn er in 2023 bijvoorbeeld 59
feiten met een discriminatieaspect geclassificeerd als
antisemitisme.
Dan de sociaal-economische klasse als discriminatiegrond. Dit is een
vraag van de heer Van Nispen en al beantwoord door de initiatiefnemers.
Vanuit het ministerie zal ik daar nog iets dieper op ingaan. Op dit
moment is sociaal-economische klasse geen specifiek omschreven
discriminatiegrond, want het staat niet in de Grondwet, niet in de
Algemene wet gelijke behandeling en ook niet in het Wetboek van
Strafrecht. Op verzoek van de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap heeft het College voor de Rechten van de Mens onlangs een
advies uitgebracht over de mogelijkheid van de opname van de grond
opleiding in de gelijkebehandelingswetgeving. Daarin gaat het college
ook in op de grond van sociaal-economische status. Het college merkt
daarover op dat deze grond moeilijk grijpbaar is en moeilijk af te
bakenen is. Het college is van mening dat meer onderzoek nodig is. Over
het vervolg op dit advies wordt uw Kamer binnenkort nader geïnformeerd
door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Dan kom ik aan het kopje doorgespeelde vragen. Dat is niet het langste
kopje, zeg ik tot mijn vreugde, want de meeste vragen zijn door de
initiatiefnemers zeer adequaat al behandeld. Een van de vragen is wat de
bredere aanpak wordt met betrekking tot hatecrimes. Wat is er verder
nodig om hatecrimes te voorkomen? Het kabinet zet zich actief in om
hatecrimes tegen te gaan. Dat gebeurt onder andere met maatschappelijke
organisaties, gemeenten, de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en
Racisme, en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. De aanpak
van hatecrimes ziet zowel op preventieve maatregelen, zoals scholing,
dialoog en bewustwording, als ook op repressieve maatregelen waarbij het
strafrecht een belangrijk sluitstuk is. Dit initiatiefwetsvoorstel
versterkt de strafrechtelijke aanpak en versterkt daarmee de gehele
integrale aanpak die nodig is om hatecrimes tegen te gaan. Daarnaast
neemt het kabinet veel concrete maatregelen in de aanpak van
discriminatie, racisme en antisemitisme, zoals die onlangs wat betreft
dat laatste aan uw Kamer zijn gestuurd in de Strategie Bestrijding
Antisemitisme 2024-2030, maar ook in het komende Nationaal Programma
tegen Discriminatie en Racisme dat begin 2025 zal volgen.
Dan kreeg ik nog een vraag over wat de implicaties zijn van de
bewijsstandaard voor concrete strafzaken. Ik heb daar eerder al iets
over gezegd, specifiek buiten redelijke twijfel. Het ligt echt heel
dicht aan tegen het aannemelijk worden, wat nu al vereist is. Ik volg
het OM daarin. Dit in aanvulling op wat mevrouw Bikker daarover heeft
gezegd.
Dat brengt mij tot aan de amendementen.
De voorzitter:
Toch heeft de heer El Abassi nog een andere vraag.
De heer El Abassi (DENK):
Ik dacht gelezen te hebben dat het OM geen gebruik maakte van de
IHRA-definitie, maar als ik de minister goed begrepen heb, wordt die wel
gebruikt als criterium of als handleiding. Kan de minister uitleggen op
welke manier de IHRA-definitie op dit moment wordt gebruikt?
Minister Van Weel:
Wij hebben dat vermeld in onze recente
antisemitismebestrijdingsstrategie. We zien het niet als een wettelijk
bindend juridisch kader. Het kan wel een helpende hand bieden in het
herkennen van discriminatoire aspecten in concrete casuïstiek. Daartoe
staat het het OM vrij om op die manier ook gebruik te maken van de
IHRA-definitie.
De heer El Abassi (DENK):
Daar maak ik me wel zorgen om als het OM dat in ieder geval al kán
gebruiken. Nou weet ik niet of het OM dat gebruikt. Ik hoor graag van de
minister of de IHRA-definitie ook gebruikt wordt door het OM op dit
moment. Daarnaast hoorde ik de minister zeggen dat het straks in de wet
wordt vastgelegd en dat het dan wel bindend wordt. Klopt dat, zou ik de
minister willen vragen. Gaat dat ook echt door? En vervolgens wil ik
vragen wat dat voor gevolgen gaat hebben met betrekking tot de
strafverzwaringsgrond, omdat veel meer gevallen hieronder gaan
vallen.
Minister Van Weel:
Nee. Hier lopen een paar dingen door elkaar heen. Een. De IHRA-definitie
is geen juridisch bindend instrument en wordt dat ook niet. Het staat
het OM natuurlijk wel vrij om die definitie te gebruiken als een
handreiking of een helpende hand om discriminatoire aspecten te
herkennen. Zo hebben we dat als kabinet ook vastgelegd in de
antisemitismebestrijdingsstrategie. Dus het wordt niet juridisch
bindend. Maar het kan wel helpen bij de beoordeling van elementen.
Wat ik heb gezegd over het wettelijk veranderen, gaat over dit
wetsvoorstel. De wettelijke definitie van het discriminatoire aspect,
dus niet de IHRA-definitie maar de bredere definitie van het
discriminatoire aspect, komt dus in 44bis van het Wetboek van
Strafrecht. Dat zal straks leidend worden voor de strafbaarheid. Ik zeg
nogmaals dat dat dus niet de IHRA-definitie als zodanig wordt.
De heer El Abassi (DENK):
Hoe moet ik dat zien? Komt er een nieuwe definitie van antisemitisme in
de wet? Is dat hoe ik dat moet begrijpen? Ik zie de minister al nee
schudden. Daarnaast wil ik de minister het volgende vragen. Er is heel
veel kritiek geuit op deze definitie, namelijk dat die heel breed is.
Als het gaat om kritiek op Israël, valt het daar al gauw onder. Heel
veel mensen die op dit moment aan het demonstreren zijn, vallen daar
ineens onder. Kan de minister daar wat meer over zeggen? Kan de minister
garanderen dat er goed gekeken zal worden naar die IHRA-definitie en
kunnen we daar een terugkoppeling van krijgen vanuit de minister?
Minister Van Weel:
Ik zal proberen het heel simpel te zeggen. De IHRA-definitie wordt niet
vastgelegd in onze wet. Wat dit wetsvoorstel doet, is duidelijk
aansluiten bij 137c tot en met g van het Wetboek van Strafrecht, waar nu
al wordt gedefinieerd wat onder discriminatie valt. Door dat in de
strafverzwaringsgrond op te leggen en te hanteren als definitie bestaat
er dus nu voor de strafverzwaringsgrond een duidelijke definitie, die
aansluit bij de huidige definitie van discriminatie, zoals die in het
Wetboek van Strafrecht staat. Dat staat dus helemaal los van de
IHRA-definitie. Die heeft daar niks mee te maken en die is dus ook niet
leidend in het strafrecht.
De voorzitter:
Dank. De minister komt volgens mij nu toe aan de appreciatie van de
amendementen.
Minister Van Weel:
Dat klopt. Het zijn er drie en wel onder de nummers 14, 15 en 16. Laat
ik beginnen met de amendementen onder 14 en 16, die gaan over
verdubbeling van de maximale gevangenisstraffen en de verhoging van de
maximale geldboetes. Ik ben het met de heer El Abassi eens dat het
strafrecht toereikende mogelijkheden moet bieden om personen die zich
schuldig maken aan discriminatie passend te bestraffen. Maar ik
constateer wel dat deze twee amendementen, de amendementen onder 14 en
16, gaan over de artikelen 137c tot en met 137g en 449quater. Daarover
gaat dit initiatiefwetsvoorstel niet. Het initiatiefwetsvoorstel heeft
betrekking op commune delicten, zoals mishandeling en vernieling,
waarbij in aanvulling een discriminatieaspect speelt. En dat is het
aspect dat als strafverzwarend werkt. De strafbepaling waarover deze
amendementen gaan, zijn dus van een andere aard. Ze gaan namelijk over
de overweging voor uitingsdelicten en daarvoor geldt een eigen
toetsingskader, waarbij de vrijheid van meningsuiting, zeg ik ook tegen
de andere leden, een grote rol speelt.
Los daarvan ontraad ik beide amendementen ook op inhoudelijke gronden,
want om een duidelijke grens te trekken is bij uitlatingen die aanzetten
tot geweld, haat of discriminatie in 2020 het maximum voor dat strafbare
feit al verdubbeld. Sindsdien kunnen personen die zich offline of online
van dergelijk haatzaaien een gewoonte maken volgens artikel 137d, tweede
lid, Wetboek van Strafrecht al worden bestraft met vier jaar
gevangenisstraf. Ik vind daarmee dat de huidige strafmaxima voor
specifieke discriminatiedelicten in balans zijn. De ernstigste gevallen
kunnen fors worden bestraft, terwijl de hoogte van die strafmaxima zich
redelijk verhouden tot de ernst van de desbetreffende feiten. Die balans
zou bij een verdubbeling worden benoemd. Haatzaaien zou dan kunnen
worden bestraft met acht jaar gevangenisstraf. Hoe verwerpelijk het ook
kan zijn, is dat naar mijn mening niet proportioneel.
Dan hebben we nog het amendement op stuk nr. 15, over het verhogen van
de strafverzwaringsgrond met de helft in plaats van met een derde.
Nogmaals, ik deel de wens dat strafbare feiten met een
discriminatieaspect passend moeten worden bestraft. Daarom verhoogt het
wetsvoorstel de maximale vrijheidsstraffen al met een derde. Daarmee
sluiten we aan — daar werd al eerder iets over gezegd door de
initiatiefnemers — bij de mate van strafverzwaring die bij algemene
strafverzwaringsgronden ook gebruikelijk is. De verhoging met een derde
geeft zowel het duidelijke signaal dat het bij hatecrimes geboden is om
hogere straffen op te leggen als toereikende mogelijkheden om de
ernstigste delictscenario's passend te bestraffen. Ik zie dus geen
aanleiding voor een nog forsere strafverzwaring. Daarmee ontraad ik dus
alle drie de amendementen.
Dank u.
De voorzitter:
Hartelijk dank aan de minister en nogmaals aan de initiatiefnemers. We
zijn aan het einde van de eerste termijn van de zijde van de
initiatiefnemers en de minister.
Wat mij betreft gaan we gelijk door met de tweede termijn. Ik heb
inmiddels begrepen dat niet alle leden daar behoefte aan hebben, maar
een aantal wel. Als eerste geef ik het woord aan de heer Van Nispen, die
in de tweede termijn zal spreken namens de SP. Gaat uw gang.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel, voorzitter. Nogmaals mijn complimenten en waardering voor
het initiatief en voor deze twee bevlogen initiatiefnemers. Mijn
complimenten voor de beleidsmedewerkers, door wie ongetwijfeld
ontzettend veel arbeid is verricht, zijn natuurlijk ook groot. Ook dank
voor de heldere beantwoording. Ik heb eigenlijk ook geen nadere vragen
meer. Ik had zorgen over de bewijslast, die dus hoger wordt, maar ik
begrijp de beantwoording. Ik snap de afweging die de initiatiefnemers
hebben gemaakt en die de minister heeft gemaakt bij zijn positieve
advies over deze initiatiefwet.
Ik hecht er toch aan te zeggen dat ik het mooi vind dat het een
juridisch debat is over het belang van de aanpak van discriminatie. We
zijn daarbij in ieder geval vandaag niet vervallen in discussies over
welke vorm van discriminatie erger is dan de andere, of over de vraag of
discriminatie van Joden, moslims of lhbti'ers een groter probleem is, of
dat de regering een van die vormen wel of niet voldoende aanpakt. Ik
vond dat mooi. Ik wens ons dat vaker toe op deze manier.
Ik hecht eraan kort iets te zeggen over de ingediende amendementen. Ik
heb waardering voor de arbeid van de heer El Abassi. Maar ook ik ben in
alle eerlijkheid van mening dat je daar eigenlijk een initiatief niet
mee moet belasten, want initiatiefnemers worden dan wel op pad gestuurd
met een verzwaard wetsvoorstel. Mogelijk leidt dat tot een bepaald
oordeel in de Eerste Kamer. Ik vind dat ingewikkeld. Ik zou de heer El
Abassi toewensen dat hij zijn arbeid om kan zetten in een initiatiefwet,
die ook via de gebruikelijke procedure, met een advies van de Raad van
State, hier weer terug kan komen, zodat we die kunnen bespreken. Dat zou
voor mij dan mogelijk een reden zijn om mijn fractie niet positief te
adviseren. Ik moet gewoon dieper nadenken over wat een passende
strafmaat is voor dit soort discriminatoire delicten. Ik hecht het eraan
om dat hier toch in alle openheid te zeggen.
De heer El Abassi (DENK):
Begrijpt de heer Van Nispen, zou ik via de voorzitter willen vragen, dat
de heer El Abassi dat op dit moment doet? Want één: het is mogelijk. Ik
zou zeggen: laten we het met z'n allen onmogelijk maken als dit niet
passend is. Het mag gewoon. Twee. Het is heel praktisch om het nu te
doen. Het is vervelend als ik over een maand met een nieuw
initiatiefvoorstel kom, terwijl dat nu gewoon kan. We hebben er
uitgebreid over gedebatteerd. Ik ben er niet last minute mee gekomen. Ik
heb het tijdens mijn bijdrage gewoon benoemd, dus we konden daar echt
woorden over uitwisselen. Ik zou de heer Van Nispen dus willen vragen of
hij ook begrijpt en snapt dat ik dat op dit moment zo gedaan heb.
De heer Van Nispen (SP):
Absoluut. Er is geen misverstand. Ik begrijp dat. Het is de heer El
Abassi's goed recht. Ik zeg alleen op mijn beurt: maak een eigen
initiatiefwet van dat voorstel. Dat het dan enkele maanden langer duurt,
is volgens mij niet zo bezwaarlijk bij zoiets fundamenteels. Het is niet
het belasten van dit voorstel. "Belasten" klinkt zo negatief. Het is
niet het verzwaren van het wetsvoorstel van deze initiatiefnemers. We
hebben dan ook een advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State. Dan kunnen we heel goed bekijken wat daar de voors en tegens van
zijn. Dat is het enige wat ik zeg. Dat is waarom ik op dit moment namens
de SP-fractie denk dat wij nu niet voor de amendementen van de heer El
Abassi gaan stemmen.
De heer El Abassi (DENK):
Ten slotte. Deels voel ik wat de heer Van Nispen nu voelt. Waarom zeg ik
dat? Ik heb dat altijd bij amendementen. Die gaan nooit langs de Raad
van State. Die dienen we ook altijd last minute in. Ik heb ook heel vaak
twijfels over die amendementen. In die zin begrijp ik het, want dat zijn
de regels die hier gelden. Ik heb er vanuit pragmatische, praktische,
overwegingen voor gekozen om het nu te doen. Ik vind dat namelijk passen
bij het debat. Dat was voor mij de reden. Die wilde ik wel meegeven.
De heer Van Nispen (SP):
Dan hebben we die argumenten gewisseld. Maar het is inderdaad een nadeel
van amendementen dat ze niet langs de Raad van State gaan. Daar wordt
over nagedacht, maar dat is nog niet hoe we dat doen; dat klopt.
Voorzitter. Ik heb zelf gekozen voor enkele moties. Excuses als ik een
paar seconden over de spreektijd heen zal gaan. De heer Timmermans sprak
warme woorden over mogelijke alternatieve straffen. Daar hebben we over
gesproken. Ik zou graag een steuntje willen geven. Het belast het
wetsvoorstel niet, maar is wel een oproep aan de regering. Dat steuntje
luidt als volgt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat het invoeren van het discriminatoir aspect als
strafverzwaringsgrond bij kan dragen aan een betere bestraffing van
discriminatie;
overwegende dat een effectieve aanpak van discriminatie tevens vraagt
aan de slag te gaan met de pleger van dit strafbare feit en niet enkel
een niet-gerelateerde straf op te leggen;
constaterende dat gerichte alternatieve straffen, maatregelen en
opgelegde voorwaarden zoals het verplicht bezoek aan een museum of
monument, gesprekken met overlevenden of mensen uit de gemeenschap, een
cursus of een gedragstraining naast óf in plaats van de straf nuttig
kunnen zijn, als deze als doel hebben aan te zetten tot reflectie op het
gedrag, hier iets van te leren en te voorkomen dat de pleger
recidiveert;
verzoekt de regering te onderzoeken hoe het opleggen van gerichte
straffen, maatregelen of voorwaarden gerelateerd aan het delict
discriminatie verder bevorderd kan worden, en daartoe uiterlijk voor de
zomer 2025 met voorstellen te komen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Nispen en Tseggai.
Zij krijgt nr. 17 (35709).
De heer Van Nispen (SP):
Mijn tweede motie sluit aan op de opmerking van zowel mevrouw Bikker als
de minister dat voor het toevoegen van een extra discriminatiegrond
nader onderzoek nodig is. Het maatschappelijke debat daarover zal
mogelijk nog moeten stollen. Althans, zo luidden volgens mij de woorden
van mevrouw Bikker. Daarom de volgende motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat discriminatie op basis van inkomen, opleiding of
beroepsstatus voorkomt, een groot probleem is, en gezien kan worden als
discriminatie op grond van sociaal-economische klasse;
constaterende dat in het Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet
gelijke behandeling de discriminatiegrond sociaal-economische klasse
niet staat opgenomen;
verzoekt de regering te onderzoeken op welke manier discriminatie op
grond van sociaal-economische klasse kan worden toegevoegd als
discriminatiegrond in de Algemene wet gelijke behandeling en het Wetboek
van Strafrecht,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Nispen.
Zij krijgt nr. 18 (35709).
De heer Van Nispen (SP):
Voorzitter. Tot slot.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) niet geldt
voor eenzijdig overheidshandelen;
overwegende dat de overheid wettelijk aanspreekbaar zou moeten zijn op
discriminerende handelingen;
overwegende dat de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en
Dienstverlening, de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme
en de staatscommissie tegen discriminatie en racisme de aanbeveling doen
om eenzijdig overheidshandelen onder de werking van de AWGB te
brengen;
verzoekt de regering eenzijdig overheidshandelen onder de werking van de
AWGB te brengen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Nispen en El Abassi.
Zij krijgt nr. 19 (35709).
De heer Van Nispen (SP):
Ik dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan gaan we nu luisteren naar de inbreng van mevrouw
Tseggai in de tweede termijn. Zij spreekt namens de fractie
GroenLinks-Partij van de Arbeid. Gaat uw gang.
Mevrouw Tseggai (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter, dank. Ik kan het kort houden in de tweede termijn. Na een
mooi debat over dit initiatiefwetsvoorstel is mijn fractie alleen maar
gesterkt in de overtuiging dat we met dit wetsvoorstel een belangrijke
stap zetten om de weging van discriminatoire aspecten in de rechtspraak
te consolideren. Mij rest niets anders dan een dankwoord en complimenten
uit te spreken richting de initiatiefnemers voor het nodige werk dat is
verricht in de aanpak tegen hatecrimes. Dat geldt uiteraard ook voor
alle ondersteuning voor en achter de schermen.
Maar ik heb nog één motie. Om dit initiatiefwetsvoorstel goed in de
praktijk te doen landen, hecht mijn fractie aan voldoende
politiecapaciteit in de vorm van discriminatierechercheurs. De minister
ging er in zijn beantwoording al even op in. Op dit moment heeft de
politie slechts vier discriminatierechercheurs. Meerdere
maatschappelijke organisaties geven aan dat dit onvoldoende is. Mijn
fractie deelt dat. Wij zien daarom graag dat de evaluatie van de lopende
pilot richting de Kamer komt vóór het debat over de Strategie
Bestrijding Antisemitisme 2024-2030, zodat we dit eventuele
praktijkprobleem te zijner tijd goed geïnformeerd kunnen
bespreken.
Daarvoor heb ik de volgende motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat in het tweede halfjaarbericht politie 2024 wordt
aangegeven dat de pilot van het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie
van de politie (ECAD-P) naar aanleiding van de evaluatie anders zal
worden vormgegeven, de rol van de discriminatierechercheurs ook anders
zal worden ingevuld en het aantal discriminatierechercheurs niet zal
worden verhoogd;
van mening dat deze beslissingen niet zorgvuldig kunnen worden
beoordeeld zonder kennis te krijgen van de conclusie van het
evaluatieonderzoek en de eventuele aanbevelingen;
verzoekt de regering om de conclusie en aanbevelingen van de evaluatie
van het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie van de politie (ECAD-P) en
de onderbouwing van de genoemde besluiten naar de Kamer te sturen,
uiterlijk te ontvangen voorafgaand aan het plenaire debat over het
maatregelenpakket van het kabinet tegen antisemitisme,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Tseggai, Teunissen en
Mutluer.
Zij krijgt nr. 20 (35709).
Mevrouw Tseggai (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter, dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Ik voeg nog even toe dat de woorden "gehoord de
beraadslaging" nog even moeten worden toegevoegd richting de Kamer, ook
omdat dat dan weer in de Handelingen terechtkomt.
Dan gaan we nu luisteren naar de heer Ellian. Nee, die ziet af van zijn
tweede termijn. Dan kijk ik naar de heer Ceder. Ik zie dat die staat.
Die wil dus spreken in de tweede termijn. Dat doet hij namens de
ChristenUnie. Gaat uw gang.
De heer Ceder (ChristenUnie):
Dank u wel, voorzitter. Ik wil nogmaals de indieners bedanken voor de
beantwoording. Ik moet zeggen dat ik het, vooral in de eerste termijn,
een heel goed debat vond. Volgens mij hebben we opnieuw op de inhoud met
elkaar van gedachten kunnen wisselen en standpunten kunnen verdedigen.
Daarom moet ik ook mijn complimenten uitspreken naar de juristen in de
zaal, die volgens mij ook duidelijke vragen gesteld hebben. Ik hoop in
ieder geval dat we hiermee alle partijen hebben overtuigd. Ik weet dat
er nog wat vragen leefden. Ik weet dat ook mijn collega's van de PVV nog
wat vragen hadden over de capaciteit en de uitvoering. Ik hoop dat met
de beantwoording van de indieners die zorgen zijn weggenomen, omdat we
de afgelopen weken met elkaar hebben gezien dat dit voorstel nodig is en
ook materieel gaat bijdragen aan het gevoel van rechtszekerheid.
Voorzitter. Als ChristenUnie vinden we het belangrijk dat er recht
gedaan wordt. Recht betekent niet alleen dat je straft waar nodig en
normeert waar nodig, maar dat je ook herstelt waar dat kan. De
ChristenUnie is ook een groot voorstander van het herstelrecht en de
ontwikkeling daarvan, juist bij hatecrimes, waarbij het gaat om iemand
iets aandoen vanwege wie de persoon is in de wezenlijke kern. Ik denk
dat het ook belangrijk is om te kijken hoe we het herstelrecht daarop
kunnen richten en daar waar nodig ook kunnen doorontwikkelen. Daarom heb
ik met een aantal Kamerleden de volgende motie, waarvan ik uiteraard
hoop dat deze positief geapprecieerd wordt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat juist bij hatecrimes er sprake is van een aanval op de
identiteit van een persoon;
overwegende dat het herstelrecht in ontwikkeling is en daarbij, mits
daar behoefte aan is, het herstel van het slachtoffer belangrijk
is;
overwegende dat juist hatecrimes om een specifieke benadering
vragen;
verzoekt het kabinet om specifiek ten aanzien van hatecrimes te
onderzoeken of en hoe herstelrecht op een zorgvuldige wijze specifiek
toegepast moet worden, en hier in Q2 2025 de Kamer over te
informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Ceder, Tseggai, Sneller en Van
Nispen.
Zij krijgt nr. 21 (35709).
De heer Ceder (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik hoop op brede steun. Nogmaals dank aan de indieners en
complimenten, vooral aan de ambtelijke bijstand en de
beleidsmedewerkers, waarvan ik stiekem weet dat die vrijwel het echte
werk doen, dus mijn complimenten. Dat is een publiek geheim. Ik wil hen
daarvoor extra bedanken. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank voor uw inbreng. De heer Six Dijkstra voor zijn tweede termijn
namens Nieuw Sociaal Contract. Gaat uw gang.
De heer Six Dijkstra (NSC):
Dank u wel, voorzitter. Ik zou de initiatiefnemers en de minister
hartelijk willen bedanken voor hun beantwoording. In de eerste termijn
van dit debat enkele maanden geleden stelde ik mij kritisch op ten
opzichte van het wetsvoorstel. Wat NSC betreft moet echt worden
voorkomen dat een wetsvoorstel in de praktijk ervoor zal zorgen dat
discriminatoire aspecten minder zouden worden meegenomen in de straf dan
nu het geval is. De heer Van Nispen haalde dit punt net ook nog eens aan
in zijn tweede termijn. Tegen discriminatie moet hard worden opgetreden;
laat dat duidelijk zijn. Wij hebben er als partij ook hard voor geknokt
om de zin die de minister net uitsprak in het hoofdlijnenakkoord op te
nemen: er wordt daadkrachtig opgetreden tegen degenen die zich schuldig
maken aan discriminatie, racisme, antisemitisme en moslimhaat, zowel op
straat als online. De beantwoording door de initiatiefnemers en de
minister stelt mij grotendeels gerust, en ook het feit dat de minister
aanhaalt dat de bewijsstandaard haalbaar is onder deze wet. Het feit dat
het Openbaar Ministerie ook positief is over het wetsvoorstel en dat er
een evaluatiebepaling in de wet zit, helpt mee.
Ik heb nog wel een verzoek aan de minister. Mocht dit wetsvoorstel
worden aangenomen en in werking treden, dan moet wat ons betreft de
komende jaren wel goed worden gemonitord wat de strafrechtpraktijk laat
zien. Kan de minister toezeggen dat als hij bijvoorbeeld na twee jaar
ziet dat er zich in de praktijk knelpunten voordoen, de Kamer dan actief
daarover wordt geïnformeerd en ook over de stand van zaken rondom de
uitvoering van de wet in overige gevallen? Als ik die toezegging zou
kunnen krijgen, dan is mijn grootste zorg wel weggenomen en kan ik mijn
fractie met een gerust hart adviseren om voor dit wetsvoorstel te
stemmen.
Tot slot had ik nog een vraag aan de indieners. Die kwam eigenlijk mede
op naar aanleiding van de antwoorden die zij gaven op de vragen van
mevrouw Helder over de reikwijdte van de kring van slachtoffers of
benadeelden van hatecrimes. Ik hoop dat zij die zo nog kunnen
beantwoorden. Stel dat het OM in een situatie zou weigeren de
strafverzwarende grond ten laste te leggen, zijn de initiatiefnemers dan
van mening dat het slachtoffer met een artikel 12-procedure daarover kan
klagen? Oftewel, kan het slachtoffer bij het hof voorleggen dat er wel
vervolgd zou moeten worden voor een hatecrime?
Dat was het van mijn kant. Ik dank de voorzitter en de collega's voor
het goede en constructieve debat, ik dank de initiatiefnemers voor hun
harde werk en ik zie dan ook uit naar de beantwoording van mijn laatste
vragen. Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan kijk ik naar mevrouw Helder voor haar tweede termijn
namens BBB. Gaat uw gang.
Mevrouw Helder (BBB):
Dank u wel, voorzitter. Ik kan kort zijn. Ik maak natuurlijk wel gebruik
van deze tweede termijn om te danken voor alle duidelijke antwoorden. Ik
wil de tweede termijn ook gebruiken omdat ik in de eerste termijn de
appreciatie namens mijn fractie — ook even leuk doen — in het midden heb
gelaten, omdat ik vond dat de balans bewaakt moest blijven. Ik heb in
dat kader in de eerste termijn natuurlijk wel gezegd dat discriminatie
in welke vorm dan ook en ten aanzien van wie dan ook verwerpelijk is, en
dat strafverzwaring in die gevallen zeker op zijn plaats is. Ik heb toen
wel de vraag gesteld of het initiatiefwetsvoorstel niet te ver gaat,
omdat discriminatie als motief, de huidige praktijk, wordt veranderd in
"mede aanleiding heeft gevormd" en dan vooral in combinatie met
associatie, affiliatie of perceptie, dat ook als discriminatoir oogmerk
wordt gezien. Daar is duidelijk op geantwoord. Collega Bikker zei: er
worden geen nieuwe strafbare feiten geïntroduceerd; we sluiten aan bij
de commune delicten. Discriminatoir oogmerk, dan gaat de straf omhoog.
Het OM ziet ook geen gat in aannemelijk maken versus wat er nu gaat
gebeuren. Ik ben wel bij met de evaluatiebepaling, want zo kun je de
balans dus wel blijven bewaken. Ik rond dan ook af door te zeggen dat ik
mijn fractie positief zal adviseren.
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Tot slot van de zijde van de Kamer in tweede termijn is
het woord aan de heer Sneller namens de D66-fractie. Ik twijfelde even
of ik Democraten 66 moest zeggen.
De heer Sneller (D66):
U vindt het mooi, hè. U vindt het een mooie naam. Ik ook.
Dank, voorzitter. Dank aan de initiatiefnemers voor hun uitgebreide en
gedetailleerde beantwoording en ook dank aan de minister voor zijn
advies. Ik zal inderdaad ook mijn fractie positief adviseren en ik denk
dat het mooi is, zoals ook de initiatiefnemers zeiden, dat we dat in de
volle breedte doen. Ik was uiteraard ook benieuwd geweest naar de
bespiegelingen van de PVV-fractie, ook op basis van de antwoorden,
aangezien zij het meeste in het midden lieten of zij zich hierover
gingen uitspreken. Jammer dat er geen tweede termijn kwam.
Ik ben ook blij met de opmerkingen over het karakter van het strafrecht
en wat je er wel en niet van mag verwachten. Dat betekent volgens mij
ook — dat zei de minister ook goed — dat dit niet het eind is, maar
slechts het begin. Want uiteindelijk moet er nog veel meer gebeuren om
te zorgen dat het wordt teruggedrongen.
Dan de evaluatiebepaling, ook omdat mevrouw Helder die even noemde. Daar
staat in dat de doeltreffendheid moet worden geëvalueerd na vijf jaar.
Vaak zien we dan in die evaluatierapporten: ja, we hadden de gegevens
niet die nodig waren om te beoordelen of die wet ook zijn doelstelling
heeft bereikt. We hebben natuurlijk altijd redelijk vage
evaluatiebepalingen. Misschien zou het goed zijn — dat mag nu, maar dat
mag ook in de Eerste Kamer — dat voordat de wet in werking treedt de
initiatiefnemers zich nog een keer expliciet uitlaten over wanneer die
nou geslaagd is en wanneer die niet geslaagd is, wanneer er eventueel
nog iets anders moet gebeuren. Hoe kunnen we die doeltreffendheid nou
precies vaststellen over vijf jaar?
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan zijn we aan het einde gekomen van de tweede termijn
van de Kamer. Ik stel voor dat we een aantal minuten schorsen, want er
moet ook nog een appreciatie worden gegeven door de minister op de vijf
ingediende moties. Nee? Kan het gelijk door? O, dan denk ik dat het in
ieders belang is dat we gelijk doorgaan. Dan geef ik het woord aan de
heer Timmermans. O, mevrouw Bikker spreekt namens beide initiatiefnemers
om een enkele vraag te beantwoorden. Daarna komt de minister met de
appreciatie van de moties. Mevrouw Bikker heeft het woord.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter, dank. Dank aan de collega's in de Kamer voor de warme
woorden die zij spraken, voor ook de verduidelijkende vragen die in de
eerste termijn werden gesteld en voor het vertrouwen dat zij gaven in de
beantwoording die wij daarop gaven. Ik onderstreep de woorden van de
heer Van Nispen, die uitsprak dat het zo goed is om ook een juridisch
debat hier te voeren over het belang van de aanpak van discriminatie en
wat daarin geëigende wegen zijn, zonder te vervallen in een discussie
over wie er meer gelijk heeft, maar het gewoon te hebben over welke
normerende werking het strafrecht kan hebben in onze samenleving.
Voorzitter. Het is vanzelfsprekend dat de moties zullen worden
beoordeeld door de minister, want het zijn immers verzoeken aan de
regering en dat is een polsstok waarmee de heer Timmermans en ik niet
zullen springen.
Ik dank de collega's Van Nispen, Tseggai en Ceder voor hun warme
woorden, en ook de heer Six Dijkstra die ons in eerste termijn nog
stevig aan het werk heeft gezet en zojuist ook nog een extra vraag
stelde. De artikel 12-procedure gaat vooral over het feit dat een
strafbaar feit niet vervolgd wordt. Dat artikel vervolgt. De heer Six
Dijkstra zal dat ook kennen. Dus op het moment dat dat aan de orde is —
dat is natuurlijk nu al het geval als een commuun delict niet vervolgd
wordt — kan een belanghebbende in die zin bij het OM daarover zijn
beklag doen. Dat is onveranderd met dit wetsvoorstel. In die zin voegt
dat ook niks toe of doet het niets af aan de gangbare procedure. Ik zie
dat dit leidt tot een vraag.
De heer Six Dijkstra (NSC):
Mijn vraag zat 'm vooral in het volgende. Als blijkt dat wel het commuun
delict vervolgd wordt, maar niet de strafverzwaringseis, namelijk dat
het een hatecrime is, kan het slachtoffer dan over dat feit nog
klagen?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dan is de rechtsgang in gang gezet en zit je dus in een voortgezette
situatie. Is dat naar tevredenheid? Ja? Gelukkig heeft hij nog een
kompaan om daar nog even op te reflecteren. Mocht het tot een nadere
vraag komen, dan zullen wij die zien.
Ik dank ook mevrouw Helder voor de geëigende juridische vraag, die ik me
goed kan voorstellen, en haar warme woorden. De heer Sneller sloot
eigenlijk wel mooi af met de maakbaarheid van het strafrecht, waarvan
wij beiden constateren dat die ook beperkt is omdat het ook gaat om een
cultuur in een samenleving. Discriminatie is niet door strafrecht alleen
te voorkomen of aan te pakken, maar het is wel van het grootste belang.
Het is wel mooi dat we dat hier delen en dat de wetgever duidelijk
normerend aangeeft: "Dit is Nederland. Zo gaan we met elkaar om. Iedere
minderheid, ieder persoon, hoort veilig te zijn in ons land." Dat
bekrachtigen we hier nogmaals. Maar dat neemt niet ieders individuele
verantwoordelijkheid weg om op te staan op momenten dat iemand zich niet
veilig voelt. Dat blijft onverminderd.
Ik dank de Kamer, mede namens collega Timmermans, voor alle wijze
inzichten. Wij zien uit naar de stemmingen.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dan gaan we tot slot nog luisteren naar de minister.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Dank ook aan de leden voor de inbreng in de tweede
termijn.
Er was een vraag van de heer Six Dijkstra over het monitoren en aangeven
van knelpunten. Jaarlijks wordt uw Kamer geïnformeerd over de
discriminatiecijfers, onder andere van het Openbaar Ministerie. Dus wat
ik uw Kamer wil toezeggen, is dat ik bij het toesturen van de jaarlijkse
discriminatiecijfers ook inga op de inwerkingtreding van deze wet en de
eventuele knelpunten daarvan in de praktijk. De echte evaluatie, zo is
het ook gememoreerd door de heer Sneller, staat na vijf jaar gepland.
Dat is ook een betere termijn, omdat je dan door de langere
doorlooptijden pas echt zicht hebt op de doeltreffendheid van de wet.
Dus wanneer deze knelpunten zich voordoen, krijgt u ze eerder op dat
jaarlijkse moment.
Dat brengt mij dan bij de moties. Ik begin bij de motie op stuk nr. 17
van de heer Van Nispen. Hij verzoekt de regering ... Nou ja, eigenlijk
komen we op de alternatieve straffen of de aanvullende straffen, zo noem
ik het maar even. Ik heb daar in mijn eerste termijn al op gereageerd.
Er kunnen nu al bijzondere voorwaarden worden gesteld waaraan de
veroordeelde moet voldoen. Dat kunnen dus ook bijzondere voorwaarden
zijn die gericht zijn op educatie. Ik heb u toegezegd tijdens het debat
over de gebeurtenissen in Amsterdam dat ik begin 2025 kom met een brief
waarin ik nader inga op de mogelijkheden om een gedragsinterventie op te
leggen bij discriminatiezaken bij jeugdige daders. Als ik de motie zo
mag interpreteren dat ik dat onderzoek en de resultaten daarvan mag
meenemen in de brief die u begin 2025 krijgt, dan kan ik 'm oordeel
Kamer geven.
De voorzitter:
De heer Van Nispen knikt instemmend.
Minister Van Weel:
De motie-Van Nispen op stuk nr. 18 verzoekt de regering te onderzoeken
op welke manier discriminatie op grond van sociaal-economische klasse
kan worden toegevoegd als discriminatiegrond. Zoals ik heb gezegd in
mijn termijn is sociaal-economische klasse geen specifiek omschreven
discriminatiegrond. Ik heb wel gezegd dat het college in zijn onderzoek
ook ingaat op de grond sociaal-economische status en dat het college
opmerkt dat die moeilijk grijpbaar en af te bakenen is en dat er meer
onderzoek nodig is. Als ik de motie in dat licht mag zien, dan kan ik de
motie oordeel Kamer geven.
De voorzitter:
De heer Van Nispen wil daar nog iets over zeggen. Dat is uw goed recht.
Gaat uw gang.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, de minister mag de motie in dat licht zien, maar dan hoop ik ook dat
dat onderzoek in gang wordt gezet. Als we alleen maar met elkaar
constateren dat er meer onderzoek nodig is zonder dat iemand daartoe het
initiatief neemt, dan komen wij er nog niet. Zo mogen we elkaar
begrijpen, hoop ik.
Minister Van Weel:
Ja en nee. Laat ik het dan even expliciteren. De minister van OCW komt
nog met een reactie naar aanleiding van het onderzoek van het college
dat vraagt om meer onderzoek. Ik zal hem vragen om in zijn oordeel over
het verzoek van het college om meer onderzoek ook aandacht te besteden
aan uw motie. Daarmee wordt die beantwoord, maar ik wil nog niet
vooruitlopen op zijn definitieve keuze daarin.
De heer Van Nispen (SP):
Dus als we nu allemaal geïnteresseerd zijn in de vraag of dat wel of
niet iets toevoegt, dan moeten we dus voor die motie stemmen, want
anders komt dat onderzoek er misschien niet. Zo begrijp ik de minister
nu.
Minister Van Weel:
Zo zou u het kunnen doen, maar dan moet ik mijn oordeel aanpassen, want
dan verzoek ik u of u hem wilt aanhouden tot u het eerste oordeel van de
minister van OCW krijgt. Als hij daarin geen onderzoek aankondigt, dan
zou u alsnog die motie kunnen indienen en het op die manier kunnen
afdwingen. Dat zijn de twee smaken die ik u kan bieden.
De heer Van Nispen (SP):
Laten we dan maar wijs voor die eerste variant gaan. Dat is dan mijn
voorstel.
De voorzitter:
Dan krijgt de motie oordeel Kamer.
Minister Van Weel:
Dan de motie op stuk nr. 19, van de heer Van Nispen. Laat ik daar
beginnen bij de bottomline, upfront: die geef ik oordeel Kamer. Hij
verzoekt de regering om eenzijdig overheidshandelen onder de werking van
de Algemene wet gelijke behandeling te brengen. Naar aanleiding van de
oproepen die genoemd zijn in de motie, is de minister van BZK bezig met
een onderzoek naar de Algemene wet gelijke behandeling. In dat onderzoek
wordt ingegaan op de vragen op welke wijze de rechtsbescherming tegen
discriminerend handelen al is geregeld door de overheid, waarin zij
tekortschiet en hoe uitbreiding van de bevoegdheid van het College voor
de Rechten van de Mens daarin kan voorzien. De minister van BZK verwacht
uw Kamer in 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Voor zover ik de motie zo mag opvatten dat er aan de hand van de
uitkomsten van dit onderzoek verdere stappen zullen worden ondernomen,
kan ik 'm oordeel Kamer geven.
De voorzitter:
De heer Van Nispen knikt instemmend.
Minister Van Weel:
Dan de motie op stuk nr. 20, van het lid Tseggai. Die vroeg om het
toesturen van de conclusie van de evaluatie van het ECAD-P. Die motie
geef ik oordeel Kamer. We hebben deze evaluatie gedaan op basis van de
pilot en ik heb in het tweede halfjaarbericht van de politie aangegeven
hoe we daarmee om zullen gaan. We zullen de evaluatie ook aan uw Kamer
doen toekomen.
Dan had ik nog de motie op stuk nr. 21, van de heer Ceder, die gaat over
het herstelrecht. Dat valt strikt gezien niet onder mijn portefeuille,
maar onder die van de staatssecretaris Rechtsbescherming. Maar als ik 'm
zo mag lezen dat we dit onderwerp meenemen in de brief over educatief
straffen, die u in het eerste kwartaal van 2025 al krijgt, dan kan ik 'm
oordeel Kamer geven.
Dan ben ik door de moties heen.
De voorzitter:
Heel goed. Hartelijk dank aan de minister. Nogmaals heel veel dank aan
de initiatiefnemers, aan hun beleidsmedewerkers en aan de medewerkers
die ook hebben meegeholpen maar op dit moment niet in vak K zitten. Dank
aan de leden, de ondersteuning en de mensen die dit live, hier ter
plekke of digitaal, hebben gevolgd.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Morgen al gaan we stemmen over de wet en de ingediende amendementen, dus
iedereen kan daar rekening mee houden. Daarmee kan ik de vergadering
sluiten. Ik wens iedereen natuurlijk een behouden thuisreis en een goede
nachtrust toe. We zien elkaar morgen, hopelijk voor de laatste keer,
zodat we kunnen genieten van het reces. We sluiten nu de
vergadering.
Sluiting
Sluiting 22.31 uur.
ONGECORRIGEERD STENOGRAM Aan ongecorrigeerde verslagen kan geen enkel recht worden
ontleend. |
---|