36546 Nota naar aanleiding van het verslag inzake Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg
Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag
Nummer: 2024D51751, datum: 2024-12-20, bijgewerkt: 2024-12-20 15:55, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: V.P.G. Karremans, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Aanbiedingsbrief
- Beslisnota bij nota naar aanleiding van het verslag en nota van wijziging inzake Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg (Kamerstuk 36546)
Onderdeel van zaak 2024Z21964:
- Indiener: V.P.G. Karremans, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Volgcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
- Volgcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Preview document (🔗 origineel)
36546 Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. Ik dank de leden voor hun inbreng en ga graag, mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in op de in het verslag gestelde vragen.
In deze nota naar aanleiding van het verslag zijn de vragen en opmerkingen uit het verslag integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie.
INHOUDSOPGAVE
Algemeen deel
Aanleiding
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Verbeteren regionale samenwerking
Bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Versterken inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van jeugdzorg
Gegevensuitwisseling en privacy
Financiële gevolgen en regeldruk
Overige aspecten van het wetsvoorstel
Adviezen en consultatie
Overgangsrecht en inwerkingtreding
ALGEMEEN
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Jeugdwet, de Wetmarktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg) en hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse het wetsvoorstel gelezen. Zij maken zich al jaren zorgen over het gebrek aan passende zorg aan voor de meest kwetsbare jongeren in onze samenleving. Met name jongeren met specialistische- of multiproblematiek en hun ouders stuiten op lange wachtlijsten of een ingewikkelde zoektocht naar de juiste plek, die er soms niet is. Dit heeft soms zeer schrijnende en verdrietige gevolgen. Ook hulpverleners geven hun frustraties aan over een gebrekkig werkend systeem, waarin juist de jongeren die acuut hulp nodig hebben lang op een passende plek moeten wachten of telkens worden doorverwezen. Al jaren wordt in diverse Kamerbrieven verwezen naar de komst van dit wetsvoorstel, als oplossing voor een flink aantal problemen die spelen. Het is dan ook fijn dat het er nu eindelijk ligt, zodat de Kamer hierover kan praten. De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hopen dan ook vooral dat dit wetsvoorstel écht iets gaat verbeteren en voor meer passende hulp gaat zorgen voor jongeren. De leden hebben echter nog flink wat vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover enkele vragen en opmerkingen aan de regering.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavig wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de urgentie om het stelsel van de jeugdgezondheidszorg te verbeteren, maar vragen zich af of dit wetsvoorstel een gedegen bijdrage vormt. Reacties van vooraanstaande wetenschappers geven een zorgelijk beeld over de mogelijke uitwerking van dit wetsvoorstel. Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat uithuisplaatsing en gedwongen jeugdhulpverlening met nieuwe wetgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen. Daarnaast hebben deze leden een sterke voorkeur voor provinciale samenwerking en is het van uiterst belang dat de stem van het kind ten alle tijden moet worden gehoord. Dit wetsvoorstel geeft niet de waarborgen voor een directe verbetering van het jeugdzorgstelsel. De op verzoek van de Kamer ingestuurde position papers zijn zeer kritisch. De leden van de NSC-fractie hebben een aantal vragen over dit wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie danken de regering voor het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat het essentieel is dat ook de meest kwetsbaren kinderen en jongeren toegang hebben tot goede en - waar nodig - specialistische jeugdzorg. Dit wetsvoorstel draagt bij aan het toekomstbestendig maken van de jeugdzorg. Deze leden hebben nog een aantal vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen aan de minister.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel voor de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. Zij zijn positief over het feit dat met dit wetsvoorstel afscheid wordt genomen van de situatie waarin iedere gemeente afzonderlijk verantwoordelijk was voor de inkoop van de gespecialiseerde jeugdzorg. In de huidige situatie is de beschikbaarheid van passende jeugdzorg voor de kinderen en jongeren die dat nodig hebben simpelweg niet goed geregeld, wat zeer zorgwekkend is. Deze leden zien het daarom als positief dat deze situatie ter discussie wordt gesteld. Wel hebben zij nog een aantal vragen over de precieze vorm van centralere inkoop waar in dit wetsvoorstel voor wordt gekozen. Daarnaast hebben zij nog een aantal zorgen, vragen en opmerkingen over andere onderdelen van dit wetsvoorstel, zoals de effecten op de privacy en de regeldruk van een aantal maatregelen. Zij hebben daarom nog een aantal vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en lezen dat in de Hervormingsagenda Jeugd maatregelen en acties zijn afgesproken om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel houdbaar te maken. Deze leden vragen aan de regering op welke manier vroegsignalering een rol speelt bij kinderen en gezinnen als het gaat om voorkomen dat zij jeugdhulp nodig hebben. Deze leden vragen de regering ook wat hierin de rol is van bijvoorbeeld de wijkagent of het opvoedbureau en hoe die rol zou kunnen worden vergroot.
Vroegsignalering1 is belangrijk als het gaat om het voorkomen dat kinderen jeugdhulp nodig hebben. Daarom is versterking van stevige lokale teams een belangrijk onderdeel van de Hervormingsagenda Jeugd. Daarnaast is afgesproken dat het Rijk, samen met gemeenten, GGD-GHOR en Actiz nader uitwerkt hoe de uitvoerders van de jeugdgezondheidszorg worden ingezet bij preventieve interventies en signalering.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een afspraak in de Hervormingsagenda Jeugd gemaakt is om regionale en landelijke contractering van specialistische zorg te verbeteren, maar ook om het inzicht in het jeugdstelsel te verbeteren, wat kan leiden tot betere kwaliteit en beschikbaarheid van data en een betere landelijke integrale monitoring. Deze leden vragen op welke manier een gebrek aan de mogelijkheden tot informatiedeling hierin rol een speelt en hoe dit knelpunt zou kunnen worden opgelost. Wat heeft de jeugdzorg hierin van de politiek nodig en vice versa?
Er is al veel data en er wordt ook veel data gedeeld, echter de data is nu vaak versnipperd, niet goed vergelijkbaar met elkaar en kwalitatief ontoereikend. Gemeenten en regio’s hebben nu verschillende eisen rondom data en monitoring waardoor data landelijk lastig te vergelijken zijn en er daardoor geen goed zicht is op het jeugdzorglandschap als geheel. Daarom wordt in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt aan het uniformeren van noodzakelijke gegevens.
Ten aanzien van informatiedeling wordt in het onderhavige wetsvoorstel geregeld dat verschillende partijen verplicht worden gegevens aan te leveren bij de NZa, zodat de NZa haar nieuwe taak om stelselonderzoek te doen naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en haar vroegsignaleringstaak kan uitvoeren. Welke gegevens dit betreft en van welke partijen (zoals onder andere gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen) wordt op onderdelen nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. Daarnaast wordt met het voorliggende wetsvoorstel – in lijn met hoe dit reeds voor het zorgdomein werkt – geregeld dat de NZa in het kader van haar Jeugdwettaken met verschillende andere toezichthouders en instanties bepaalde gegevens kan uitwisselen. De nadere uitwerking hiervan gebeurt ook bij ministeriële regeling. Hiermee worden de mogelijkheden tot informatiedeling, op grond van bestaande en nieuwe wettelijke taken, uitgebreid voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de wettelijke taken van de verschillende instanties en toezichthouders.
Daarnaast wordt ter verbetering van de databeschikbaarheid en -kwaliteit en eveneens in relatie tot de mogelijkheid tot informatiedeling op dit moment gewerkt aan een wettelijke grondslag om data uit het Berichtenverkeer Jeugdwet2 voor het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) beschikbaar te maken. Met deze data kan het CBS onder meer cliëntaantallen koppelen aan kosten en meer verdiepende analyses uitvoeren waarmee een rijker inzicht kan worden verkregen in bijvoorbeeld zorgpaden en de samenhang met aanpalende domeinen/de situatie
rondom een jeugdige. De grondslag daarvoor is opgenomen in het (ontwerp)wetsvoorstel Verzamelwet gegevensverwerking VWS III, dat naar verwachting in Q2 van 2025 gereed is voor indiening bij uw Kamer.
Hoe wordt voorkomen dat zorginstanties relevante informatie over bepaalde personen of gezinnen niet kunnen delen onderling, waardoor de meest passende zorg niet kan worden geboden?
Voorliggend wetsvoorstel ziet niet op de wijziging van mogelijkheden tot het uitwisselen van informatie tussen jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen of zorginstanties onderling. Zowel de Jeugdwet als de zorgwetten bevatten reeds regels over de mogelijkheden tot het uitwisselen van deze informatie tussen partijen. Daarnaast is in het wetsvoorstel aanpak meervoudige problematiek sociaal domein3 opgenomen dat gemeenten de wettelijke taak krijgen om tot een gecoördineerde aanpak te komen voor jeugdigen en gezinnen met meervoudige problematiek. Dat wetsvoorstel bevat daartoe ook de benodigde grondslagen voor gegevensuitwisseling, waardoor gemeenten en andere betrokken organisaties de informatie kunnen uitwisselen die nodig is voor een gecoördineerde aanpak.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het terecht dat de regering maatregelen neemt om de knelpunten in de jeugdwet aan te pakken. De leden van de SGP-fractie steunen de richting van de Hervormingsagenda Jeugd. Over dit wetsvoorstel, dat voortvloeit uit die Hervormingsagenda, hebben zij echter de nodige vragen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel in drie onderdelen uiteen valt, namelijk 1) verplichte kaders voor regionale samenwerking, 2) regels met betrekking tot de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en 3) taken van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op het terrein van de Jeugdwet. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een nadere toelichting waarom juist deze drie onderdelen zijn gebundeld in dit wetsvoorstel. Er worden immers in de Hervormingsagenda nog andere wijzigingen van de Jeugdwet aangekondigd, zoals het afbakenen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, die niet in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen.
De drie onderdelen hebben als gemeenschappelijk doel het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg, in het bijzonder de specialistische jeugdzorg. Het wetsvoorstel dient belangrijke stappen te zetten op de in de Hervormingsagenda Jeugd beschreven opgaven onder het hoofdstuk ‘verbeteren van de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg’ en het hoofdstuk ‘Eenvoudiger inkoop en uitvoering, minder administratieve lasten en aanpak negatieve effecten van marktwerking’. Er bestaat een duidelijke samenhang tussen de verschillende onderdelen. Ter illustratie: (1) de vroegsignaleringstaak die de NZa met dit wetsvoorstel krijgt hangt samen met de uitwerking van de verplichte regionale samenwerking, omdat de vroegsignaleringstaak van de NZa specifiek betrekking heeft op het signaleren van risico’s voor de beschikbaarheid van de ten minste regionaal te contracteren jeugdzorgvormen en (2) de verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor wat betreft de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording hangen samen met het regelen van het toezicht hierop door de NZa. Het wetsvoorstel zal, naar de verwachting van de regering, in belangrijke mate bijdragen aan de noodzakelijke verbetering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg en is een invulling van een deel van de hervormingen die ter uitwerking van Hervormingsagenda Jeugd zullen worden doorgevoerd. Het komend wetsvoorstel
gericht op de reikwijdte van de Jeugdwet zal een volgende bouwsteen zijn in het pakket aan maatregelen onder de Hervormingsagenda Jeugd om de uitdagingen in de jeugdzorg over de volle breedte aan te pakken.
Kan de regering een volledig overzicht geven welke andere wijzigingen van de Jeugdwet voortvloeien uit de Hervormingsagenda en wanneer deze bij de Kamer zullen worden ingediend?
Naast voorliggend wetsvoorstel wordt gewerkt aan de volgende wetswijzigingen:
Het beperken van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht zodat dit de druk op de jeugdzorg helpt verminderen. Het streven is om in 2025 een wetsvoorstel gereed te hebben voor indiening bij uw Kamer.
Het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) dat onder meer basisvoorwaarden stelt aan winstuitkeringen in die sectoren waar winstuitkering is toegestaan. Dit wetsvoorstel wordt in Q1 van 2025 aan uw Kamer aangeboden.
In het (ontwerp)wetsvoorstel Verzamelwet gegevensverwerking VWS III is een wettelijke grondslag opgenomen om data uit het Berichtenverkeer Jeugdwet voor het CBS beschikbaar te maken. Met deze data kan het CBS onder meer cliëntaantallen koppelen aan kosten en meer verdiepende analyses uitvoeren waarmee een rijker inzicht kan worden verkregen in bijvoorbeeld zorgpaden en de samenhang met aanpalende domeinen/de situatie rondom een jeugdige. Gemeenten kunnen met behulp van de tabellen, rapportages en dashboards van het CBS zicht houden op de effecten van hun beleid en bijstellen waar nodig. De gegevensverstrekking vindt voorts plaats zodat de stelselverantwoordelijke bewindspersonen een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid kunnen voeren en hun stelselverantwoordelijkheid kunnen waarborgen. Het ontwerp ligt op dit moment ter advisering voor bij de Autoriteit Persoonsgegevens en zal nog ter advisering worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Naar verwachting is het wetsvoorstel in Q2 van 2025 gereed voor indiening bij uw Kamer.
In de Hervormingsagenda Jeugd is ook opgenomen dat er landelijke standaarden komen voor het inkopen, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorg die ten minste op regionaal niveau wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en dat wordt toegewerkt naar landelijke tarieven. Het op landelijk niveau vaststellen van tarieven en mogelijk ook andere onderdelen van standaardisatie, vergt wetswijziging. Hier worden, mede naar aanleiding van bestuurlijke afspraken over de invoering van landelijke tarieven voor kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, voorbereidingen voor getroffen.
Hoe is de regering gekomen tot de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel? Welke keuzes zijn daarbij gemaakt?
Met dit wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan verschillende in de Hervormingsagenda Jeugd gemaakte afspraken die zijn gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Bij het opstellen van de Hervormingsagenda Jeugd en het voorliggende wetsvoorstel is gebruikgemaakt van signalen uit de praktijk, diverse onderzoeken, rapporten en adviezen, alsmede goed werkende praktijkvoorbeelden.
Leidend daarbij is steeds de ambitie geweest te bevorderen dat de jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties kunnen worden voorzien van tijdige passende hulp. De verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten, de nieuwe taken van de NZa en de verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering dragen daar allemaal op hun eigen manier aan bij. Tegelijkertijd is bij de uitwerking steeds de ambitie geweest de administratieve lasten voor de in het jeugddomein actieve partijen zoveel mogelijk te beperken, de uitgangspunten van de decentralisatie zoveel mogelijk in stand te laten en waar mogelijk en wenselijk te harmoniseren met bijvoorbeeld de regelgeving in het bredere zorgdomein (zoals ten aanzien van de verplichtingen omtrent de bestuursstructuur en financiële verantwoording en de keuze voor de NZa als toezichthouder op de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording).
Hoe kan worden beoordeeld of de voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel effectief zullen zijn gelet op het feit dat er nog andere wetswijzigingen zullen volgen?
De Hervormingsagenda Jeugd beoogt de diverse grote uitdagingen in de jeugdzorg met een samenhangend pakket maatregelen aan te pakken. Dit wetsvoorstel heeft als doel het verbeteren van de beschikbaarheid van met name specialistische jeugdzorg maar is tevens onderdeel van een breder palet aan maatregelen gericht op het versterken van de kwaliteit en beheersbaarheid van het jeugdzorgstelsel. Kortom, dit wetsvoorstel hangt samen met andere wetsvoorstellen, maar kan op zichzelf inwerkingtreden en effectief zijn. Het is ook cruciaal dat dit wetsvoorstel volgend jaar in werking treedt zodat knelpunten al worden geadresseerd en opvolgende - en deels hierop voortbouwende - wetsvoorstellen daarna kunnen worden behandeld in uw Kamer.
De regering verwacht dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel allereerst de nieuwe taken van de NZa belangrijke informatie kunnen geven over de beschikbaarheid van de (specialistische) jeugdzorg. De NZa gaat stelselonderzoek verrichten naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Daarnaast krijgt de NZa een vroegsignaleringstaak. Met vroegsignalering wordt onder meer beoogd vroegtijdig risico’s te signaleren voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een bestaand ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg te signaleren. Deze taken dragen bij aan het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en het biedt de mogelijkheid om (onder meer) patronen en rode draden ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in kaart te brengen. Dit inzicht zal in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren.
Op langere termijn – vijf jaar na inwerkingtreding – zal het voorliggende wetsvoorstel worden geëvalueerd. Daarbij wordt onder meer onderzocht of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Hierbij zal onder meer worden nagegaan hoe de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd functioneren en of de verplichte regionale contractering en de landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal daarbij bijvoorbeeld worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie typen gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast zal in ieder geval geëvalueerd worden of de bestuursstructuur en financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein en of de taken van de NZa bijdragen aan een beter inzicht in de beschikbaarheid en aan het afwenden van risico’s voor de beschikbaarheid.
Het bundelen van de genoemde drie onderdelen in één wet zorgt voor een zeer uitgebreid wetsvoorstel en dito toelichting. Dit komt de begrijpelijkheid van het wetsvoorstel niet ten goede. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om in te gaan op brief van de Kinderombudsman die stelt dat de omvangrijkheid van het wetsvoorstel ‘‘het gecompliceerd maakt om goed in te kunnen schatten of de
wet in de praktijk gaat doen wat beoogd wordt en daadwerkelijk tot verbetering zal leiden voor de kinderen die jeugdzorg nodig hebben en/of er onbedoelde negatieve gevolgen zijn.’’
De drie onderdelen in dit wetsvoorstel hebben als gemeenschappelijk doel het verbeteren van de beschikbaarheid van met name specialistische jeugdzorg. Daarom zijn deze onderdelen gebundeld in een wetsvoorstel. Er is getracht in verschillende behapbare wetsvoorstellen de komende periode de jeugdzorg en het stelsel te verbeteren en houdbaar te maken voor de toekomst.
De Kinderombudsman merkt in haar brief op dat het in de lijn der verwachting ligt dat de beschikbaarheid, toegankelijkheid, kwaliteit en continuïteit als gevolg van het wetsvoorstel zal verbeteren voor kinderen die specialistische jeugdzorg nodig hebben. De regering voelt zich door deze verwachting gesteund.
Of het voorliggende wetsvoorstel in de praktijk gaat doen wat beoogd wordt en daadwerkelijk tot verbetering van de beschikbaarheid leidt, zal op verschillende wijzen onderwerp van onderzoek worden. Zoals hiervoor aangegeven kunnen op de kortere termijn de nieuwe taken van de NZa – het stelselonderzoek en de vroegsignalering – een beeld geven van (de ontwikkelingen ten aanzien van) de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Daarnaast wordt het wetsvoorstel vijf jaar na de inwerkingtreding geëvalueerd, waarbij nadrukkelijk ook gekeken zal worden naar de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie betwisten de eenvoudige stelling van de regering dat de uitgangspunten van de decentralisatie met het wetsvoorstel ongemoeid worden gelaten. Deze leden wijzen erop dat de regering zelf in paragraaf 3.3.2 stelt dat de gemeenteraden meer op afstand komen te staan en dat zij minder gemakkelijk kunnen sturen. Bovendien wijst de Raad van State erop dat met het afzonderen van een deel van de jeugdhulp de afstemmingsmogelijkheden van gemeenten worden beperkt. Onderkent de regering dat hiermee wel degelijk spanning ontstaat met de principes van de decentralisatie? Hoe voorkomt de regering het risico dat door het sleutelen aan hoekstenen van deze decentralisatie het hele gebouw wankel kan worden?
De schaal van (veel) gemeenten is te klein om bepaalde vormen van specialistische zorg goed in te kopen. Hierdoor ontberen kwetsbare jeugdigen te vaak een passend hulpaanbod. Dit is onacceptabel en daarom is gezocht naar mogelijkheden deze zorg op een hoger schaalniveau in te kopen. Er is gezocht naar een proportionele en subsidiaire oplossingsrichting die toch zo goed als mogelijk aansluit bij de uitgangspunten van gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Belangrijke redenen voor de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 waren de mogelijkheid voor gemeenten om maatwerk en integraliteit te bieden en het tegengaan van (financiële) afwentelingseffecten. Deze overwegingen zijn nog steeds actueel en blijven met de verplichte regionale samenwerking ongewijzigd. Doordat de jeugdhulpplicht en de financiële verantwoordelijkheid integraal bij gemeenten blijft liggen blijven gemeenten immers in staat integraal te kijken naar de hulp die een jeugdige nodig heeft, ontstaat er geen schot tussen de toegang van verschillende vormen van jeugdzorg, en blijft een gemeente in staat tot het leggen van verbinding met andere sociaal domein brede oplossingen. Hoewel de Jeugdregio verplicht wordt belast met verschillende werkzaamheden, zoals de contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorg, blijven gemeenten bij een individuele hulpvraag van jeugdigen of ouders derhalve de regierol behouden.
Voor de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio voor de organisatie van specialistische jeugdzorg is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr), het wettelijk kader voor de samenwerking tussen gemeenten. Concreet krijgen op grond van het voorliggende wetsvoorstel de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio de verplichting om een gemeenschappelijke regeling te treffen, daarbij een Jeugdregio aan te wijzen of in te stellen en daar verschillende werkzaamheden neer te leggen. Voor wat betreft de precieze invulling van de gemeenschappelijke regeling zijn de colleges derhalve gezamenlijk aan zet. In het geval dat er wordt gekozen voor een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie, zal een collegelid ook onderdeel uitmaken van het bestuur van de Jeugdregio. Het is een gegeven dat wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling gaan samenwerken, de gemeenteraden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk bij kunnen sturen. Met de keuze om als verplichte samenwerkingsvorm aan te sluiten bij de Wgr is evenwel zoveel mogelijk geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. Gelet op het voorgaande is de regering dan ook van mening dat de verplichte regionale samenwerking passend is in het huidige decentrale stelsel en naar verwachting kan bijdragen aan meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap.
Overigens zij opgemerkt dat regionale samenwerking geen nieuw verschijnsel is in het jeugdzorglandschap. Al bij de totstandkoming van de Jeugdwet in 2015 was voorzien dat regionale samenwerking tussen gemeenten nodig zou kunnen zijn ter verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Gezien de knelpunten in de praktijk, mede als gevolg van het niet-verplichtende en vormvrije karakter van de regionale samenwerking in de huidige Jeugdwet, is besloten te komen met het voorstel tot een verplichte regionale samenwerking ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden danken de regering voor het wetsvoorstel dat ten doel heeft de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren. Zij hebben op enkele punten behoefte aan een toelichting.
INLEIDING
De leden van de PVV-fractie onderschrijven de noodzaak tot verbeteringen aan het huidige stelsel. De zorg aan jongeren staat onder druk en de oorzaken van diverse knelpunten moeten inderdaad worden aangepakt. Echter constateren genoemde leden ook dat er nog veel uitgewerkt moet worden. Kan de regering een tijdspad schetsen waarop de inhoud van de in het wetsvoorstel genoemde Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) en ministeriële regelingen uitgewerkt zullen gaan worden?
De uitwerking van het wetsvoorstel in lagere regelgeving zal gebeuren door middel van één algemene maatregel van bestuur (amvb) en twee ministeriële regelingen.
De amvb betreft een wijziging van het Besluit Jeugdwet. De ontwerp-amvb heeft van medio juli tot medio september 2024 opengestaan voor internetconsultatie en is gedurende dezelfde periode voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de IGJ, IJenV, NZa en VNG en voor een regeldruktoets aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Hierna zijn de reacties uit de internetconsultatie en toetsen verwerkt
en is de ontwerp-amvb – gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag – aan uw Kamer en de Eerste Kamer ter voorhang aangeboden. Na afronding van de voorhangprocedure vindt de gebruikelijke procedure plaats met onder andere advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.
De ministeriële regelingen worden op dit moment uitgewerkt: de ene regeling gaat de regels over de openbare jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (die niet tevens een zorgaanbieder zijn) bevatten en de andere regeling betreft een wijziging van (primair) de Regeling Jeugdwet. In deze laatste wijzigingsregeling zal onder meer worden vastgelegd:
welke administratieve processen bij de Jeugdregio moeten worden belegd,
de schriftelijke vastlegging door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de bestuursstructuur,
welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling voor welke doeleinden en onder welke voorwaarden kunnen aantrekken, en
verschillende aspecten omtrent enerzijds de verstrekking van gegevens door verschillende partijen aan de NZa noodzakelijk voor de uitoefening van de taken van de NZa in het jeugddomein en anderzijds de verstrekking van gegevens door de NZa van gegevens die zij hebben verkregen bij de nieuwe taken in het jeugddomein.
De ministeriële regelingen zullen naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en allebei ter toetsing worden voorgelegd aan in ieder geval de NZa en de ATR. Daarnaast zal de laatstgenoemde wijzigingsregeling ook worden voorgelegd aan de VNG, Stichting Inlichtingenbureau en Autoriteit Persoonsgegevens. Na het verwerken van de reacties uit de internetconsultatie en de toetsen zijn de regelingen in beginsel gereed voor publicatie in de Staatscourant.
Voor alle lagere regelgeving wordt gestreefd naar een tijdige publicatie in respectievelijk het Staatsblad en de Staatscourant, zodat het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving – onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – per 1 juli 2025 in werking kunnen treden. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen – zoals de verplichte regionale samenwerking – een implementatietijd geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
De leden van de PVV-fractie lezen in de position paper van jeugdrechter Bart Tromp dat hij er voor vreest dat dit wetsvoorstel tot gevolg kan hebben dat de beschikbaarheid en kwaliteit van de zorg die in een gedwongen kader wordt aangeboden, beter wordt geregeld en met meer kwaliteitseisen wordt omgegeven dan vrijwillige jeugdzorg, omdat dit wetsvoorstel zich richt op de inkoop van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en de moeilijk lokaal te organiseren specialistische jeugdzorg. Het wetsvoorstel heeft daardoor betrekking op vormen van jeugdzorg die veelal worden ingezet in een gedwongen kader. Deelt de regering de mening van deze jeugdrechter dat het wetsvoorstel zorgt voor een (onbedoeld) onderscheid tussen vormen van jeugdzorg die op vrijwillige basis kunnen worden aangeboden en de jeugdzorg die in een gedwongen kader? Zo nee, waarom niet? De leden van de PVV-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op deze vragen.
De vormen van specialistische jeugdhulp die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd, zijn uitgewerkt in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel. Het betreft jeugdhulpvormen die zowel in het gedwongen kader als in het vrijwillig kader worden aangeboden. Het onderscheid waarop wordt gedoeld in het position paper van de heer Tromp, alsmede de daaruit voortvloeiende zorgen, herkent de regering niet.
Deelt de regering de zorgen van de heer Tromp dat de vrijheid van gemeenten om zelf het aanbod van jeugdzorg te mogen bepalen, kan leiden tot de noodzaak om in te grijpen vanuit een gedwongen kader? Zo nee, waarom niet?
De regering deelt deze zorg niet, omdat deze is gebaseerd op de
onjuiste veronderstelling dat het wetsvoorstel zou voorzien in een
wijziging van de verantwoordelijkheden van gemeenten. Dat is niet het
geval. De Jeugdwet voorziet – nu en straks - in de verantwoordelijkheid
van gemeenten om te zorgen voor een kwalitatief en kwantitatief
toereikend aanbod van jeugdhulp, zodat voor jeugdigen en ouders voor wie
hulp nodig is deze hulp beschikbaar is. Deze verplichting geldt zowel in
het vrijwillig als in het gedwongen kader. Het wetsvoorstel beoogt
slechts gemeenten beter in staat te stellen deze verplichting waar te
maken. Hiertoe worden gemeenten in het wetsvoorstel onder andere
verplicht om bepaalde vormen van (hoog) specialistische jeugdhulp
alsmede gecertificeerde instellingen voor de uitvoering
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering op regionaal niveau
door de Jeugdregio te laten contracteren of subsidiëren.
Daarnaast blijven gemeenten op grond van de Jeugdwet gehouden andere
vormen van jeugdhulp op lokaal niveau te contracteren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat dit wetsvoorstel onderdeel is van de Hervormingsagenda Jeugd. In het wetsvoorstel wordt de brede agenda beschreven die onder de Hervormingsagenda ligt, inclusief de opgaven op tien gebieden. Kan de regering per punt aangeven hoe voorliggend wetsvoorstel samenhangt met de tien gebieden die worden beschreven?
Dit wetsvoorstel maakt uitdrukkelijk deel uit van een breder palet
aan maatregelen die nodig zijn om de uitdagingen in de jeugdzorg aan te
pakken. Ter duiding van die bredere context zijn in de memorie van
toelichting tien opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd weergegeven. Dat
wil niet zeggen dat alle opgaven in dezelfde mate samenhangen met het
wetsvoorstel. Met het voorliggende wetsvoorstel worden met name
belangrijke stappen gezet op het terrein van de regionale samenwerking
(opgave 7) en inkoop en administratieve lasten (opgave 8).
In het bijzonder vragen deze leden aandacht voor het punt van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht. Er volgt nog een apart wetsvoorstel die ingaat op het afbakenen van de reikwijdte. In hoeverre heeft dat wetsvoorstel invloed op voorliggend wetsvoorstel? Moet deze wet weer aangepast worden als de reikwijdte discussie is gevoerd? Genoemde leden zijn van mening dat specialistische hulp vaak niet los is te zien van lichtere jeugdhulp. Immers, soms groeit het een uit naar het ander. De keuzes die gemaakt worden in het wetsvoorstel over de reikwijdte zullen dan ook gevolgen hebben voor de vraag en beschikbaarheid van specialistische hulp. Kan de regering op deze samenhang reflecteren?
Voorliggend wetsvoorstel regelt, onder meer, dat specialistische jeugdzorg op ten minste regionaal niveau moet worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Daarmee wordt geborgd dat gemeenten beter in staat zijn te voorzien in een toereikend aanbod van deze zorgvormen indien en voor zover zij oordelen dat een jeugdige daarop is aangewezen. Daarnaast is er inderdaad een wetsvoorstel in voorbereiding waarin de reikwijdte van de jeugdhulpplicht wordt beperkt. Het streven is om met dit (ontwerp)wetsvoorstel de druk op de niet vrij toegankelijke jeugdhulp - en dus ook de wachtlijsten voor die jeugdhulp - te helpen verminderen door in te zetten op andersoortige hulp en ondersteuning. In dit verband wordt onderzocht hoe de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het versterken van de pedagogische basis en het inrichten van preventie kan worden verstevigd. Ook wordt bekeken hoe de meer generieke vormen van jeugdhulp zo veel als mogelijk kunnen worden ingericht, als algemene voorzieningen. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van stevige lokale teams die integraal kijken, ook over de grenzen van jeugdhulp heen (schuldhulpverlening, onderwijs).
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen ook zorgen uit het veld over de tweedeling die gecreëerd kan worden door dit wetsvoorstel tussen ‘specialistische hulp’ en ‘gewone jeugdhulp’. Dit wetsvoorstel moet de beschikbaarheid tot specialistische hulp verbeteren, wat natuurlijk goed is. Het moet echter niet leiden tot een aanzuigende werking naar zwaardere vormen van zorg, omdat er minder aandacht of minder expertise beschikbaar is voor de lichte jeugdhulp. Ziet de regering dit risico tot een tweedeling en een aanzuigende werking ook? Zo ja, op welke manier wil de regering de balans houden tussen lichte en zwaardere hulp? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat ook lichtere hulp beschikbaar is en blijft? Hoe zorgt de regering dat het niet van toevallige omstandigheden, opleidingsniveau, of mondigheid van ouders afhangt of bepaalde hulp beschikbaar is en wordt gegeven?
Het voorliggende wetsvoorstel regelt dat specialistische jeugdzorg ten minste op regionaal niveau wordt gecontracteerd of gesubsidieerd, zodat gemeenten beter in staat zijn te voorzien in een toereikend aanbod van deze zorgvormen. De verplichte regionale samenwerking laat onverlet dat iedere gemeente primair zelf verantwoordelijk blijft voor het budget voor en de toeleiding naar jeugdhulp, zowel voor wat betreft de lichte jeugdhulpvormen als de zwaardere jeugdhulpvormen, ongeacht het niveau waarop de jeugdhulp wordt gecontracteerd. Doordat de budgetverantwoordelijkheid voor en toeleiding naar lokaal, regionaal en landelijke gecontracteerde jeugdhulp in één hand blijven, wordt geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders wordt gekeken naar de vraag welke jeugdhulp passend is waarbij het niveau waarop de hulp is gecontracteerd geen rol speelt.
De toeleiding naar jeugdhulp verloopt in de praktijk via de lokale teams, artsen en/of gecertificeerde instellingen. Daarbij kan sprake zijn van inzet van lokaal, regionaal of landelijk gecontracteerd aanbod dan wel een combinatie daarvan. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat het aanbod – ongeacht het niveau van contractering – zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd en de benodigde jeugdhulp waar nodig kan worden af- en opgeschaald. Het wetsvoorstel voorziet overigens ook in een verplichting tot het opstellen van een regiovisie waarin onder meer wordt ingegaan op af- en opschaling van zorg (van licht naar zwaar en vice versa) en de verbinding met de lokale toegang.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie zijn ook benieuwd of de regering voornemens is om een kinderrechtentoets uit te voeren op het wetsvoorstel. Hierdoor kan de impact van het wetsvoorstel op kinderrechten in kaart worden gebracht, en zo nodig versterkt worden als blijkt dat dit onvoldoende is gewaarborgd. Mocht de regering niet van plan zijn dit te doen, kan de regering uitleggen waarom niet? Vooral omdat deze toets in lijn is met de aanbevelingen die het VN-kinderrechtencomité aan Nederland heeft gedaan.
Het is belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het opstellen van wetsvoorstellen. In lijn met de aanbeveling van het VN-Kinderrechtencomité ontwikkelt de Kinderombudsman op dit moment een kinderrechtentoets die gebruikt kan worden bij nationale en lokale wetgeving en beleid. De kinderrechtentoets is echter nog in ontwikkeling, waarmee het niet haalbaar is bevonden om op dit wetsvoorstel een kinderrechtentoets uit te voeren.
Hoewel bij dit specifieke wetsvoorstel de concept-kinderrechtentoets niet kon worden uitgevoerd, hebben zowel bij het opstellen van de Hervormingsagenda Jeugd als dit wetsvoorstel uiteraard steeds de belangen van jeugdigen en hun ouders een leidende rol gespeeld en zijn de maatregelen ingegeven vanuit het grote belang om de beschikbaarheid van jeugdzorg voor jeugdigen in de meest kwetsbare positie te bevorderen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd in hoeverre de inbreng van vertegenwoordigers van jongeren en ervaringsdeskundigen is meegenomen in de totstandkoming van dit wetsvoorstel.
De regering vindt het van groot belang dat de verbetering van het jeugdhulpstelsel wordt ondersteund door jongeren en ervaringsdeskundigen. Cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers zijn daarom nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd, waar het voorliggende wetsvoorstel onderdeel van is. Ook in de verdere uitwerking en implementatie van de Hervormingsagenda Jeugd wordt met jongeren (inclusief ervaringsdeskundigen) afgestemd.
Naast de betrokkenheid van jongeren en ervaringsdeskundigen bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd, hebben respondenten vanuit cliënt- en beroepsverenigingen gereageerd op de internetconsultatie van het wetsvoorstel. Daaruit bleek dat zij waarde hechten aan hun inspraak bij de totstandkoming van de regiovisie en de nadere uitwerking van de bovenregionale afstemming. Beide thema’s zijn onderdeel van (de toelichting op) de ontwerp-amvb waarmee nader invulling van dit wetsvoorstel en waarin onder meer de regiovisie en bovenregionale afstemming worden uitgewerkt. Bij de internetconsultatie van deze ontwerp-amvb zijn jongeren en ervaringsdeskundigen in de gelegenheid geweest om te reageren op de uitwerking van deze thema’s.
Daarnaast horen zij graag waarom is gekozen om met dit wetsvoorstel niet ook een flink aantal andere knelpunten mee te nemen, zoals het aanpakken van de marktwerking in de jeugdzorg. De reden dat gespecialiseerde hulp vaak minder beschikbaar is, komt immers mede door de manier van financiering. Daarom hangt dit met elkaar samen, menen de leden van GroenLinks-PvdA-fractie. Dus waarom is hier niet voor gekozen?
Het voorliggende wetsvoorstel is primair gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, zodat de meest kwetsbare jeugdigen en ouders kunnen worden voorzien van passende hulp. Ook worden er eisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ter verbetering van de kwaliteit en de professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering. Daarnaast zal in Q1 van 2025 het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer worden aangeboden. In dit wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat voorwaarden worden gesteld aan het uitkeren van winst door jeugdhulpaanbieders. Naast deze wetsvoorstellen en de lagere regelgeving is het – in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd – van belang dat gemeenten in inkoopprocedures vooraf goede kwaliteitseisen stellen en tariefdifferentiatie toepassen. Het nakomen van deze eisen moet niet alleen op voorhand, maar ook tijdens de uitvoering van het contract worden gecontroleerd via het gemeentelijk toezicht en door goede monitoring en contractmanagement.
Kinderen en jongeren moeten kunnen opgroeien tot vrije, zelfstandige mensen. Daarbij hebben ouders en verzorgers een primaire rol, maar als dingen onverhoopt niet goed gaan, is het goed dat er ondersteuning, hulp, zorg of bescherming beschikbaar is.
Het blijkt dat steeds meer kinderen, jongeren en gezinnen gebruikmaken van jeugdhulp, en dat juist de zorg voor de meest kwetsbaren onder hen niet altijd tijdig toegang hebben tot die jeugdhulp.
De leden van de VVD-fractie zijn daarom positief over de afspraken die zijn gemaakt door de betrokken organisaties en partijen bij de Hervormingsagenda jeugd en steunen de uitwerking van deze afspraken in wetsvoorstellen, waaronder dit wetsvoorstel. Zij hebben wel een aantal vragen.
Allereerst hebben de leden van de VVD-fractie een vraag over de maatschappelijke dialoog waarvoor ook in de Hervormingsagenda is gepleit. Wanneer is opgroeien ‘normaal en voldoende veilig’ en wanneer is professionele ondersteuning en hulp en zorg nodig? Wat vinden we in de Nederlandse samenleving normaal en hoe geven we daar invulling aan? Wat moet professioneel worden opgepakt en wie moet dat dan verzorgen en financieren? En wat kan teruggelegd worden bij ouders en sociale steunstructuren? Die vragen zijn in toenemende mate van belang. Toch is er nog geen maatschappelijke dialoog op gang gekomen, laat staan breed in de verschillende lagen van de maatschappij, gevoed met wetenschappelijke inzichten en breed gedragen verhalen uit de praktijk. Wanneer en op welke manier wordt zo’n dialoog geïnitieerd en in hoeverre wordt die verbonden aan de uitwerkingen op het gebied van wetgeving en beleid? Wanneer kan de Kamer daarover een uitgebreid plan tegemoet zien?
We hebben iedereen in de samenleving nodig om onze jongeren gezond en veilig te laten opgroeien. Daarom is een maatschappelijke dialoog gestart over wat jongeren nodig hebben, wanneer de overheid en de jeugdzorg hierin iets kunnen betekenen en wanneer niet. De voormalig staatssecretaris van VWS is in 2023 en 2024 in gesprek gegaan met jongeren, ouders, professionals en andere belanghebbenden. MIND Us – een platform dat zich inzet voor mentale gezondheid van jongeren – is gevraagd het voortouw te nemen bij het faciliteren van het verdere gesprek met jongeren en ouders. Om gesprekken in het kader van de maatschappelijke dialoog in gemeenten en onder professionals te ondersteunen, komt dit jaar onder andere een toolbox beschikbaar. Uw Kamer is hierover in de Voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024 geïnformeerd.4 Er wordt gewerkt aan een plan om deze dialoog verder te stimuleren en breed te voeren in de verschillende lagen van de maatschappij, gevoed met wetenschappelijke inzichten en breed gedragen verhalen uit de praktijk. De ervaringen van gemeenten die deze dialogen al lokaal zijn gestart zullen daarin worden meegenomen. In het plan zal de verbinding worden gelegd tussen de maatschappelijke dialoog en het wetsvoorstel dat in voorbereiding is op het terrein van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht. In de Voortgangsbrief Jeugd van november 20245 is uw Kamer nader geïnformeerd over aanpak en planning.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van een nieuwe wijziging van de Jeugdwet. Na wijzigingen in 1985, 2001 en 2013 is het nu opnieuw zover dat een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer komt, waarmee de regering de nadrukkelijke intentie heeft om de jeugdhulpverlening te verbeteren. Deze leden zijn echter zeer bezorgd over de vorm en totstandkoming van dit wetsvoorstel. Het ingestuurde position paper van dr. Sharon Stellaard, dat naar de leden van de commissie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is gestuurd ter voorbereiding op dit verslag, is zeer duidelijk. Dit wetsvoorstel is een herhaling van zetten, waarmee de regering opnieuw tracht om de fouten in het stelsel te repareren. Dit gebeurt met voorgestelde maatregelen die wezenlijk niet veel veranderen aan het stelsel van jeugdhulpverlening. Is de regering bekend met het position paper van mevrouw Stellaard? Wil de regering een uitgebreide reflectie geven op de inhoud en de kritiek die geformuleerd is dit paper? De leden van de NSC-fractie willen de regering voornamelijk wijzen op de tabellen in dit paper. Hierin wordt weergegeven dat vanaf 1985 tot en met het heden in alle wetsvoorstellen en agenda’s dezelfde problemen worden besproken en dat de maatregelen, weliswaar licht gewijzigd in de vorm, altijd overeenkomen. Hoe reflecteert de regering op deze tabellen, waarin daadwerkelijke vernieuwing op wetgeving voor de jeugdzorg nauwelijks wordt bereikt?
De regering is bekend met het position paper van mevrouw Stellaard dat is gebaseerd op haar promotieonderzoek. In de kern constateert dit onderzoek dat de problemen binnen de jeugdzorg en het passend onderwijs niet van vandaag of gisteren zijn. Dat met opeenvolgende stelselherzieningen - zoals ook uiteengezet in de tabel in de position paper - wordt geprobeerd om te komen tot dezelfde doelstellingen, dat dezelfde problemen worden besproken en dat de maatregelen, weliswaar licht gewijzigd in vorm, vaak overeenkomen. Volgens het onderzoek veroorzaakten de (stelsel)oplossingen voor problemen binnen de jeugdhulp (en het onderwijs) telkens nieuwe problemen die een volgende (stelsel)oplossing nodig maakten. Belangrijke aanbeveling van het onderzoek is dat meer doordachte besluitvorming, constante reflectie en leren van fouten uit het verleden nodig is. Het onderzoek biedt echter met deze historische analyse geen oplossingen hoe vervolgens om te gaan met de knelpunten van vandaag anders dan ‘kijken naar het verleden’.
De Jeugdwet heeft goede ontwikkelingen in gang gezet: sinds 2015 zijn er minder uithuisplaatsingen, minder jeugdigen in gesloten jeugdhulp en meer jongeren met verlengde pleegzorg. Tegelijkertijd constateren we dat er nog steeds forse knelpunten in het jeugdzorgstelsel zijn die opnieuw nopen tot een hervorming, terwijl de doelstellingen over de jaren heen niet wezenlijk anders zijn: toereikende, efficiënte en integrale hulp, demedicalisering, ruimte voor de professional en maatwerk. De aanbeveling van het onderzoek van mevrouw Stellaard in acht nemend, is in de Hervormingsagenda Jeugd zowel voor wat betreft de inhoud van de maatregelen als voor wat betreft de aanpak gekeken naar het verleden maar ook naar de toekomst. De maatregelen onder de Hervormingsagenda Jeugd zijn tot stand gekomen met vele partijen die hebben meegedacht over welke oplossingen voor de jeugdzorg nu nodig zijn. Daarbij wordt er voortgebouwd op wat er goed gaat en gesleuteld aan wat er beter moet en wordt bewust niet gekozen het hele stelsel op zijn kop te zetten. Zo is er gekozen voor een maatschappelijke dialoog, de inzet op het versterken van de pedagogische basis, een verbinding met het sociaal domein, het onderwijs en de volwassenzorg, het niet langer inzetten van niet effectieve zorg, de ombouw naar kleinschalige voorzieningen en de aanpak ‘Ketenbreed Leren’. Daarnaast wordt regionale samenwerking tussen gemeenten voor het eerst verplicht, krijgt de NZa voor het eerst een rol in het jeugdstelsel, wordt gewerkt aan een leefwereldtoets, betere monitoring en is ook constante reflectie ingebouwd in de aanpak van de Hervormingsagenda Jeugd. Gedurende de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd zullen zowel de verschillende monitors (structurele monitor en monitor Hervormingsagenda Jeugd) zicht en grip houden op de voortgang en effecten van de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd. Deze inzichten worden betrokken bij de jaarlijkse bespreking van de stand van zaken en bij de afgesproken vaste evaluatiemomenten door de deskundigencommissie. Daarmee is de kans op het ‘boemerangeffect’ zoals genoemd in het onderzoek van mevrouw Stellaard verkleind en wordt uitvoering gegeven aan een aantal moties van uw Kamer die naar aanleiding van het onderzoek van mevrouw Stellaard zijn ingediend.
Kan de regering aangeven waarom wordt ingezet op dit wetsvoorstel? Kan de regering reflecteren op de aanname dat het misschien beter was geweest om met een wetsvoorstel te komen dat het complete jeugdzorgstelsel zou aanpakken?
Het voorliggende wetsvoorstel heeft als primaire doel het verbeteren van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Gezien de grote druk op deze vormen van jeugdzorg, de noodzaak de beschikbaarheid daarvan te bevorderen en het gegeven dat de voorstellen opgenomen in dit wetsvoorstel reeds verder zijn uitgekristalliseerd en qua proces verder zijn dan de andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd die wetgeving vereisen, acht de regering het wenselijk het wetsvoorstel in zijn huidige vorm thans aan uw Kamer voor te leggen. De regering heeft daarin een nadrukkelijke keuze gemaakt voor behoud van het huidige decentrale stelsel met daarin een vorm van verplichte (regionale) samenwerking door gemeenten. Hiermee blijft de jeugdhulpplicht bij één bestuurslaag liggen en blijft één bestuurslaag verantwoordelijk voor een integraal aanbod. Dit is inhoudelijk in het belang van de jeugdige. Daarnaast wordt bestuurlijke onrust in het nog relatief jonge decentrale stelsel voorkomen en daarmee de focus op de maatschappelijke opgave behouden.
Dit wetsvoorstel zet een eerste belangrijke stap en is daarmee een van de bouwstenen van de hervormingen die de komende jaren zullen worden doorgevoerd. De regering is van mening dat dit wetsvoorstel op zichzelf in werking kan treden en effectief kan zijn zonder dat dit toekomstige wetswijzigingen in de weg staat.
HOOFDLIJNEN VAN HET WETSVOORSTEL
De leden van de PVV-fractie delen de ambitie om te bevorderen dat de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen tijdig moeten worden voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten echter niet om te borgen dat meer vormen van specialistische jeugdzorg voldoende beschikbaar zijn. Ook leidt dit wetsvoorstel er niet toe dat individuele gemeenten verplicht worden meer specialistische jeugdzorg in te kopen of te financieren. Specialistische vormen van jeugdhulp zijn moeilijk op lokaal niveau te organiseren vanwege de schaarste van de vraag, de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische expertise, de schaarste van het aanbod of vanwege het volume dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen minimaal nodig heeft om verantwoorde jeugdzorg te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren. Op welke manier zullen de landelijke en/of (boven)regionale jeugdzorgaanbieders gefinancierd gaan worden als de regering inzet op financiering van gemeenten via het gemeentefonds?
Het uitgangspunt in dit wetsvoorstel blijft dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de jeugdzorg in de eigen gemeente, ook als die wordt geleverd door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling die op regionaal of landelijk niveau is gecontracteerd of gesubsidieerd. Gemeenten worden op grond van het voorliggende wetsvoorstel verplicht de Jeugdregio te belasten met het contracteren of subsidiëren van verschillende bij amvb te bepalen jeugdhulpvormen, alsmede van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De bedoeling is dat op regionaal niveau eensluidende afspraken worden gemaakt over (de wijze van) financiering door de individuele gemeenten van de regionaal gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdzorg. Het is aan de gemeenten in een regio om in gezamenlijkheid te bepalen op welke manier zij de bekostiging van de regionaal gecontracteerde jeugdzorg vormgeven. De wijze van financiering vanuit het Rijk richting gemeenten staat hier los van.
De leden van de PVV-fractie wijzen sinds het begin van de decentralisatie al op de noodzakelijkheid van regionale samenwerking tussen gemeenten. Helaas is deze samenwerking nog steeds niet van de grond gekomen. Kan de regering aangeven op welke manier en op welke termijn landelijke en (boven)regionale samenwerking nu eindelijk in de praktijk zal gaan plaatsvinden?
De regering deelt het standpunt van de leden van de PVV dat de regionale samenwerking tussen gemeenten op dit moment, ondanks verschillende inspanningen van de betrokken partijen, helaas onvoldoende van de grond is gekomen. Daarom is een meer verplichte aanpak om te komen tot regionale samenwerking noodzakelijk. Dit wetsvoorstel regelt deze verplichte samenwerking. Met de uitwerking in wet- en regelgeving wordt bevorderd dat een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, waardoor duurzame samenwerkingsrelaties kunnen ontstaan en de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd.
Het streven is dit wetsvoorstel per 1 juli 2025 in werking te laten treden, waarbij voor de verplichte regionale samenwerking een implementatietijd geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking treden. Gemeenten krijgen een implementatieperiode van één jaar om een gemeenschappelijke regeling te treffen en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de bij of krachtens voorliggend wetsvoorstel voorgeschreven werkzaamheden. Dit omvat onder meer de regionale contractering of subsidiëring van specialistische jeugdzorg en bovenregionale afstemming. Onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling en de mogelijkheid om de regelgeving uiterlijk in juni 2025 in het Staatsblad te publiceren, zou dit betekenen dat partijen vanaf 1 juli 2026 verplicht zijn de regionale samenwerking in te vullen conform de verplichtingen uit dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde regelgeving. Overigens zullen niet alle gemeenten in een regio direct vanaf deze datum gebruikmaken van door de Jeugdregio gecontracteerd aanbod. Reden hiervoor is dat in het wetsvoorstel is voorzien in overgangsrecht op grond waarvan – kort gezegd – contracten overeengekomen vóór de inwerkingtreding van de verplichtingen rondom de regionale samenwerking worden geëerbiedigd. Alhoewel de gemeenschappelijke regeling dus uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ingesteld moet zijn, kan het daarmee voorkomen dat het nog langere tijd duurt voordat de effecten van dit wetsvoorstel in alle regio’s volledig zichtbaar zijn. Wel is zichtbaar dat regio’s zich nu al voorbereiden op de aankomende regelgeving en bezig zijn in lijn met deze regelgeving verbeteringen door te voeren.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel de ruimte biedt om de huidige praktijk ten aanzien van de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdzorg voort te zetten en door te ontwikkelen, aangezien die niet afhankelijk is van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Veel kostbare tijd van zorgaanbieders en zorgverleners gaat nu nog verloren aan het maken van afspraken met de verschillende gemeenten. Kan de regering aangeven welke en hoeveel gespecialiseerde jeugdzorgaanbieders in (financiële) problemen geraakt zijn door het ontbreken van de noodzakelijke regionale samenwerking tussen gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De redenen voor financiële problemen bij aanbieders zijn vaak divers, zoals stijgende personeelslasten, gestegen energielasten, de organisatie van de bedrijfsvoering of contracteren tegen niet-kostendekkende tarieven. We kunnen aldus niet precies zeggen hoeveel gespecialiseerde jeugdzorgaanbieders in (financiële) problemen zijn geraakt enkel door gebrek aan regionale samenwerking. Een gebrek aan regionale samenwerking tussen gemeenten kan echter wel bijdragen aan het ontstaan van financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. Door versnippering in gemeentelijke contractering of subsidiëring kan het zorgaanbod verspreid zijn over te veel aanbieders die elk voor zich onvoldoende schaalniveau hebben om de beschikbaarheid van de benodigde zorg te borgen. Ook kan het wegvallen van contracten met één gemeente of regio ervoor zorgen dat de betreffende aanbieder vanwege onvoldoende schaalniveau ook geen zorg meer kan verlenen in andere gemeenten of regio’s. Verder kan onvoldoende regionale samenwerking een rol spelen bij het vinden van een oplossing voor een situatie waarin de continuïteit van jeugdzorg in het geding is. In sommige situaties is die continuïteit van zorg (op de korte termijn) namelijk afhankelijk van het voortbestaan van een bepaalde aanbieder. Hoe minder samenwerking er is, hoe lastiger en tijdrovender het kan zijn om tot een oplossing te komen.
Dit wetsvoorstel is bedoeld om de organisatie van de specialistische jeugdzorg te verbeteren en het (toe)zicht op het zorglandschap te versterken juist ook om financiële problemen bij aanbieders te voorkomen.
Momenteel is er veel diversiteit tussen regio’s en de toegang tot specialistische jeugdzorg/- geestelijke gezondheidszorg (ggz). Kan de regering garanderen dat specialistische vormen van jeugdzorg in elke jeugdregio voldoende beschikbaar zal zijn? Hoe gaat de regering dit monitoren?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het is niet altijd mogelijk dat een jeugdige zorg van een aanbieder in de eigen regio ontvangt. Een zekere reisafstand is – zeker bij specialistische jeugdzorg – niet altijd te vermijden. Voorliggend wetsvoorstel brengt geen verandering in de verplichting van gemeenten om te zorgen voor een toereikend aanbod.
Het Rijk is als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste kaders voor gemeenten om deze uit de Jeugdwet voortvloeiende verplichting goed uit te kunnen voeren, en om zo nodig via het interbestuurlijk toezicht in te grijpen wanneer gemeenten hun taken verwaarlozen.
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de NZa taken krijgt om inzicht te geven in de beschikbaarheid van jeugdzorg (stelselonderzoek) en risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een daadwerkelijk toereikend aanbod vroegtijdig te signaleren (vroegsignalering). Deze taken kunnen ook voor gemeenten belangrijke sturingsinformatie opleveren. Daarnaast zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt om ook breder het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel te verbeteren. Daartoe wordt gewerkt aan het verbeteren van databeschikbaarheid en -kwaliteit en het inrichten van een centrale monitor van het jeugdstelsel.
Kan de regering aangeven met welke zorgvormen de AMvB-zorgvormen ingevuld zal gaan worden?
De ontwerp-amvb omvat de volgende specialistische jeugdhulpvormen die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd:
jeugdhulp met verblijf;
pleegzorg;
multidisciplinaire specialistische jeugdhulp (waaronder gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg) in verband met meervoudige of complexe problemen;
jeugdhulp die wordt verleend door een forensisch jeugdhulpaanbieder;
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
crisisjeugdhulp;
multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband;
jeugdhulp bestaande uit hoogspecialistische geestelijke gezondheidszorg;
specialistische jeugdhulp in verband met seksueel misbruik, geweld in afhankelijkheidsrelaties of eergerelateerd geweld; en
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid.
Daarnaast is in het wetsvoorstel vastgelegd dat gemeenten in een regio verplicht zijn de Jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiëring van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Wat is de hoogspecialistische zorg die landelijk ingekocht zal gaan worden?
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat drie selectiecriteria leidend zullen zijn om te bepalen welke jeugdhulpvormen in aanmerking komen voor de landelijke contractering. Deze drie selectiecriteria zijn:
Prevalentie: Het gaat om jeugdigen en gezinnen met een zeer weinig voorkomende hulpvraag. De complexiteit van de problematiek en de meervoudigheid van de hulpbehoefte stellen hoge eisen aan de (evidence based) kennis en vaardigheden van de jeugdhulpprofessionals.
Kennis: De jeugdhulp die wordt geboden is nauw verweven met het wetenschappelijk onderzoek, kennisdeling en de ontwikkeling van zorginnovaties.
Uniciteit: Het gaat om schaarse capaciteit, die landelijk door één of enkele aanbieders wordt geboden. Hierdoor maken jeugdigen uit het hele land gebruik van dit aanbod. De zorg vraagt een kapitaal- en kennisintensieve infrastructuur die niet eenvoudig (opnieuw) opgezet kan worden. Bij het wegvallen van capaciteit zou veel kennis, expertise en mogelijk infrastructuur verloren gaan.
In de zomer van 2024 heeft KPMG een onderzoek uitgevoerd naar wat er landelijk zal moeten worden gecontracteerd. Dit onderzoek is in oktober 2024 opgeleverd. KPMG adviseert het Landelijk Transitie Arrangement (LTA) in de huidige vorm te behouden, in ieder geval in de komende vijf jaar. Zij zien geen directe aanleiding om op dit moment zorgvormen uit het LTA te halen of eraan toe te voegen. Op dit moment is via het LTA de volgende zeer specialistische jeugdhulp gecontracteerd:
topklinische GGZ;
verblijf en behandeling J-SGLVB;
jeugdhulp in een universitair medisch centrum;
jeugd GGZ in academische behandelcentra;
landelijke opvang en behandeling slachtoffers seksuele uitbuiting en eergerelateerd geweld;
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid;
Avoidant/Restrictive Food Intake Disorder (ARFID);
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
jeugd GGZ voor Chromosomale gebonden genetische syndromen;
jeugd GGZ voor Jeugdigen met Foetaal Alcohol Spectrum Disorders (FASD);
landelijk werkende klinieken voor Gezinspsychiatrie;
Kliniek intensieve behandeling Autisme; en
gastplaatsingen High Intensive Care.
KPMG adviseert daarnaast de komende jaren de focus te leggen op het creëren van stabiliteit in de jeugdzorg en het uitvoeren van de hervormingen, onder andere door in te zetten op het versterken van de netwerksamenwerking. Conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd wordt nu toegewerkt naar een bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG, waarin afspraken worden gemaakt over deze landelijke contractering. Deze afspraken worden vervolgens voor de zomer van 2025 voorgelegd aan de algemene ledenvergadering van de VNG.
Is de zorglandschapstafel al ingericht? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat Rijk, gemeenten en aanbieders een zorglandschapstafel inrichten. Deze tafel doet suggesties voor onderwerpen van het stelselonderzoek door de NZa en geeft aan Rijk en VNG advies over de inrichting van het zorglandschap met een focus op de zorgvormen die om landelijke contractering vragen.
Zoals in het voorgaande antwoord toegelicht, heeft KMPG een onderzoek uitgevoerd naar de doorontwikkeling van de landelijke contractering. Hierin is ook gekeken welke zorgvormen contractering op landelijk niveau vragen. In overleg met aanbieders en gemeenten is besloten dit onderzoek te beschouwen als eerste richtinggevende advies, zodat voor de korte termijn duidelijk is welke zorgvormen op landelijk niveau moeten worden gecontracteerd. Daarnaast heeft het onderzoek van KPMG advies gegeven over de wijze en frequentie waarop de landelijke contractering moet worden heroverwogen. Mede op basis van deze adviezen wordt momenteel gewerkt aan de structurele inrichting van de zorglandschapstafel.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het op dit moment al mogelijk is via Landelijk Transitiearrangement (LTA) om vormen van jeugdhulp waarvoor lokale contractering niet volstaat vanwege de schaarste van de vraag, de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische expertise, de schaarste van het aanbod of het volume dat een jeugdhulp-aanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren. Welke invloed heeft dit wetsvoorstel hier op?
Het wetsvoorstel wijzigt niets aan de huidige landelijke contractering. Het wetsvoorstel biedt de ruimte om de huidige (vrijwillig ontstane) praktijk – het LTA – ten aanzien van de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdhulp voort te zetten.
Nieuw ten aanzien van de huidige inrichting van het stelsel is dat op wetsniveau wordt geborgd dat – in het zeer onwaarschijnlijke geval dat één of meer gemeenten in een regio geen gebruik maken van het landelijk gecontracteerde aanbod – de gemeenten in de desbetreffende regio verplicht worden de Jeugdregio te belasten met het regionaal contracteren of subsidiëren van de betreffende jeugdhulpvorm. Hiermee is in ieder geval geborgd dat voor de contractering of subsidiëring van deze jeugdhulpvorm niet wordt teruggevallen op het lokale niveau maar op het regionale niveau. Dit is een wenselijk voordeel ten opzichte van de huidige inrichting van het stelsel. Contractering of subsidiëring op lokaal niveau is gelet op het zeer weinig voorkomende aanbod immers geheel niet passend.
Daarnaast is nieuw ten aanzien van de huidige inrichting van de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdhulp dat er in het wetsvoorstel een delegatiebepaling is opgenomen waarmee gemeenten bij amvb kunnen worden verplicht de contractering van bepaalde zeer specialistische jeugdhulpvormen bij een landelijk werkende organisatie te beleggen. Het opleggen van een dergelijke verplichting kan noodzakelijk zijn indien er risico’s bestaan voor de beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulpvormen.
De hoge administratieve lasten en regeldruk in de jeugdzorg zijn de leden van de PVV-fractie al jaren een doorn in het oog. Genoemde leden hopen dan ook dat de voorstellen in dit wetsvoorstel op het terrein van regionale samenwerking en inkoop en administratieve lasten bijdragen aan een verlaging van de hoge uitvoeringslasten in de jeugdzorg. Kan de regering aangeven op welke manier zij de administratieve processen wil harmoniseren en standaardisering? Deze leden ontvangen graag van beiden een aantal concrete voorbeelden.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt inderdaad ook een verlaging van de regeldruk beoogd. Zo zal regionale samenwerking bij de inkoop op zichzelf al vermindering van administratieve lasten teweegbrengen. Individuele gemeenten hoeven deze werkzaamheden dan niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In het wetsvoorstel is ook nadrukkelijk opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio.
Daarnaast is in het wetsvoorstel vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. Het gaat dan bijvoorbeeld over monitoring en verantwoordingseisen. Hierdoor wordt een einde gemaakt aan de verschillende eisen die gemeenten nu hanteren in de uitvoering van specialistische jeugdzorg en ontstaat er een uniforme werkwijze in de regio. Daarmee draagt het wetsvoorstel bij aan het verminderen van de administratieve lasten.
Naast het voorliggende wetsvoorstel en de lagere regelgeving wordt in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd ook gewerkt aan de standaardisatie van contracten, contractmanagement en verantwoordingswijze. Dit onderwerp heeft een eigen tijdpad. Uitgangspunt is dat er landelijke standaarden komen voor het inkopen, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden en leidt daarmee tot een verlaging van de regeldruk voor deze aanbieders.
Kan de regering het tijdspad aangeven van de maatregelen die nog worden uitgewerkt in het kader van de ontwikkeling van een toekomstbestendig financieringsmodel?
In de Hervormingsagenda Jeugd is de afspraak opgenomen dat Rijk en VNG werken aan een beter passend en bestendig financieringsmodel, waarin sturingsmogelijkheden, medebewind in relatie tot beleidsvrijheid, financiële verantwoordelijkheden en de wijze van financieren in balans zijn.
Een projectgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Rijk en VNG is bezig om in beeld te brengen welke mogelijkheden hiervoor zijn. Het streven is om in 2025 de richting te bepalen. Dan duurt het nog een tijd voordat dit model in de praktijk kan worden gebuikt. Het model waarmee middelen over gemeenten verdeeld worden (het verdeelmodel) moet hier mogelijk voor worden aangepast, advies moet worden ingewonnen bij de Raad voor het Openbaar bestuur en de Tweede Kamer moet het geheel behandeld hebben. Naar verwachting zal een toekomstbestendig financieringsmodel op zijn vroegst in 2028 in werking kunnen treden. Uiteraard is ook de keuze van het financieringsmodel bepalend of dit tijdstip kan worden behaald.
Diverse organisaties geven aan dat er in verband met de continuïteit en beschikbaarheid van de zorg, in tegenstelling tot de wens van de regering, er juist voortvarend omgegaan zou moeten worden met de delegatiebepaling. Genoemde leden ontvangen op dit punt graag een reactie van de regering.
De regering vindt het van groot belang dat kwetsbare jeugdigen die zeer specialistische jeugdhulp nodig hebben, kunnen rekenen op tijdige passende hulp. Om de beschikbaarheid en continuïteit van deze hulp te verbeteren zijn in de Hervormingsagenda Jeugd diverse maatregelen afgesproken, waaronder een doorontwikkeling en uitbreiding van de huidige landelijke contractering met beleidsontwikkeling en leveranciersmanagement.
De in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen delegatiebepaling past bij de in de Hervormingsagenda Jeugd gemaakte afspraken en bij de uitgangspunten van het decentrale jeugdstelsel. Het laat de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van zeer specialistische jeugdhulp bij gemeenten, maar stelt de regering in staat om – in geval er onverhoopt toch risico’s ontstaan voor de beschikbaarheid van deze zeer specialistische jeugdhulp – een goede invulling te geven aan haar stelselverantwoordelijkheid. De regering heeft er vertrouwen in dat als gevolg van de voornoemde afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd de beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulp voor jeugdigen en gezinnen zal verbeteren. De regering ziet derhalve geen reden op dit moment reeds in wet- en regelgeving verplichtend vast te leggen welke vormen van jeugdhulp op landelijk niveau moeten worden gecontracteerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering met dit wetsvoorstel geen verandering wil treffen in de bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten er derhalve ook niet toe om te borgen dat meer vormen van specialistische jeugdzorg te allen tijde per direct beschikbaar moeten zijn. Die verplichting blijft beperkt tot situaties waarin onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Kan de regering uitleggen wat er met deze laatste zin wordt bedoeld? Welke situaties worden hiermee bedoeld?
Met deze zin wordt verwezen naar het uitgangspunt zoals op dit moment al is neergelegd in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Concreet is hierin vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders ervoor verantwoordelijk is dat jeugdhulp ‘te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden’. Het betreft jeugdhulp noodzakelijk in crisissituaties. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat per direct opvang geregeld moet worden voor een kind omdat de ouders ten gevolge van een ongeval zijn opgenomen in het ziekenhuis of een kind acute geestelijke gezondheidszorg nodig heeft in verband met een psychose. In deze situaties moet het college van burgemeester en wethouders ervoor zorgen dat een jeugdige die direct hulp nodig heeft, dit ook krijgt. Dat maakt dat een gemeente 24 uur per dag, zeven dagen per week bereikbaar moet zijn en over voldoende aanbod moet beschikken een jeugdige, indien nodig, direct te kunnen plaatsen in een crisisopvang.
Het doel van het wetsvoorstel is om te bevorderen dat gemeenten kunnen voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen (GI’s) voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Maar wat ziet de regering als de definitie van een toereikend aanbod?
In de memorie van toelichting6 op de Jeugdwet is opgenomen dat met een kwantitatief toereikend aanbod niet wordt bedoeld dat de gemeente te allen tijde een aanbod van alle mogelijke soorten jeugdhulp in stand dient te houden. Het benodigde aanbod om maatwerk te leveren ten behoeve van jeugdigen en ouders kan immers per gemeente verschillen. Wel betekent het dat een gemeente, juist met die jeugdige en diens ouders en de bij hen levende behoeften in het achterhoofd, ervoor moet zorgen dat als een jeugdige of ouders een bepaalde vorm van jeugdhulp nodig hebben, zij die ook kunnen krijgen. Met andere woorden, de gemeente moet die ondersteuning, hulp en zorg gecontracteerd hebben die jeugdigen en ouders in die gemeente nodig hebben. Dit kan dus per gemeente (of Jeugdregio) verschillen afhankelijk van de lokale (en regionale) opgave.
Dit wetsvoorstel valt samen met onder meer de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd en het Programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Er worden daardoor veel verschillende veranderingen simultaan ingezet in de jeugdzorg en jeugdbescherming. Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat deze veranderingen samenhangen en elkaar versterken in plaats van tegenwerken, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
De regering deelt het standpunt dat het van belang is dat de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd – waar voorliggend wetsvoorstel onderdeel van uitmaakt – en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming met elkaar samenhangen en elkaar moeten versterken. Daarom zijn de programmaorganisaties goed verbonden. Dit wordt bovendien bevorderd doordat het ministerie van VWS, het ministerie van JenV en de VNG gezamenlijk opdrachtgever zijn voor het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en samen optrekken in de implementatie van de Hervormingsagenda Jeugd.
Een voorbeeld hiervan is de door dit wetsvoorstel op te richten Jeugdregio’s. Er zijn al regionale expertteams (RET), vanuit het Toekomstscenario gaan er Regionale Veiligheidsteams (RVT) opgericht worden, er zijn al bovenregionale expertisenetwerken en nu komen er ook nog Jeugdregio’s bij. Hoe zal de samenhang tussen al deze teams zijn en hoe zullen ze samenwerken? Wordt het met al die verschillende teams niet te gefragmenteerd?
In dit wetsvoorstel wordt eenduidig vastgelegd wat een Jeugdregio is en met welke werkzaamheden de Jeugdregio door de gemeenten in een regio in ieder geval moet worden belast. Eén van deze werkzaamheden betreft de organisatie van de regionale expertteams. Dat de organisatie hiervan verplicht moet worden belegd bij de Jeugdregio sluit aan bij de bestaande praktijk, waarin de 42 oorspronkelijke jeugdzorgregio’s zijn gevraagd een regionaal expertteam te organiseren. Het wetsvoorstel voorziet derhalve in een wettelijke verankering van de taak voor de regio’s om een regionaal expertteam te organiseren. Een regionaal expertteam wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als een voor een of meer regio’s werkzaam team van jeugdhulpverleners dat desgevraagd adviseert over passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problemen. Mede vanwege het, thans in de praktijk bestaande, verschil in slagvaardigheid van de regionale expertteams bestaan er in de praktijk tevens acht bovenregionale expertisenetwerken. Deze expertisenetwerken ondersteunen de regionale expertteams bij het regisseren van casuïstiek en faciliteren de regionale expertteams in hun doorontwikkeling.
Daarnaast wordt op dit moment met diverse stakeholders gewerkt aan de uitwerking van de regionale veiligheidsteams, die onderdeel uitmaken van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. De schaalgrootte waarop deze teams worden georganiseerd en de samenhang met de Jeugdregio’s en de regionale expertteams zijn hierbij een belangrijk thema. Uw Kamer is op 5 november 2024 geïnformeerd over deze uitwerking.
Deze leden horen ook graag of dit wetsvoorstel gevolgen heeft voor de financieringsstromen naar bovengenoemde bestaande netwerken en regio’s.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de financieringsstromen naar de bestaande netwerken. Gemeenten blijven immers financieel verantwoordelijk voor het jeugddomein en dus ook voor de bekostiging van de regionale expertteams zoals ze dat nu ook al zijn. De bovenregionale expertisenetwerken worden gefinancierd met een specifieke uitkering.
Dezelfde vraag stellen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over de verschillende regio-indelingen en samenwerkingsverbanden. Er zijn al onderwijsregio’s, veiligheidsregio’s en bovenregionale samenwerkingsverbanden. Hier worden nu nog Jeugdregio’s aan toegevoegd. Hoe wordt hiertussen samenhang bewaakt en ervoor gezorgd dat het landschap niet nog verder wordt gefragmenteerd?
Gemeenten hebben zich sinds de decentralisatie in 2015 voor de uitvoering van de Jeugdwet ‘bottom-up’ georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden, waardoor regionale samenwerking niet iets nieuws is in het jeugddomein. Wel nieuw is dat met het voorliggende wetsvoorstel regionale samenwerking als verplichting in wet- en regelgeving wordt vastgelegd en op onderdelen nader wordt uitgewerkt, bijvoorbeeld voor wat betreft de regio-indeling en de op regionaal niveau te beleggen taken. Met de uitwerking in wet- en regelgeving wordt bevorderd dat een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, waardoor duurzame samenwerkingsrelaties kunnen ontstaan en de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd. De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg. De verwachting is dat de stabiele samenwerking in Jeugdregio’s ook de samenwerking met regionale samenwerkingsverbanden op andere terreinen ten goede zal komen.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat gemeenten verplicht zijn een regiovisie vast te stellen waarin wordt uitgewerkt hoe met andere gemeenten in de regio wordt samengewerkt om de wettelijke verplichtingen vorm te geven en op deze wijze bij te dragen aan een dekkend zorglandschap in de regio. Om de samenhang met andere domeinen te bevorderen is in de ontwerp-amvb tot wijziging van het Besluit Jeugdwet waarmee uitwerking wordt gegeven aan dit
wetsvoorstel opgenomen dat in de regiovisie nadrukkelijk aandacht moet worden besteed aan de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
Hoe wordt voorkomen dat de ene regio-indeling naar de andere verwijst en dat niemand uiteindelijk verantwoordelijkheid neemt voor een kind met een hulpvraag? En wat als een hulpvraag op meerdere domeinen is en dus ook verschillende regio’s bestrijkt? Bijvoorbeeld dat het kind in een andere regio onderwijs volgt dan de jeugdregio waarin het kind woont en zorg uit ontvangt. Wie neemt er dan verantwoordelijkheid?
De eigen gemeente van de jeugdige is en blijft verantwoordelijk voor
de jeugdzorg aan de jeugdige. Dit volgt uit het woonplaatsbeginsel,
voorliggend wetsvoorstel wijzigt dat niet. Bij de gemeentelijke
verantwoordelijkheid hoort ook dat geschakeld wordt met voorzieningen
uit aanpalende domeinen als dat voor de jeugdige of het gezin
noodzakelijk is. Daartoe is in de Jeugdwet onder meer voorzien in
overlegverplichtingen, onder meer met het onderwijs. Voor wat betreft de
regionaal in te kopen zorgvormen is bovendien in de ontwerp-amvb
opgenomen dat in de regiovisie onder andere aandacht besteed wordt aan
de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen waaronder
onderwijs.
Daarnaast geldt dat integraal werken nog beter kan en moet. Daarover
zijn in de Hervormingsagenda Jeugd dan ook nadere afspraken gemaakt
bijvoorbeeld door het komen tot stevige lokale teams die over de grenzen
van de jeugdhulp kunnen kijken.
Kan de regering een overzicht geven van welke regio-indelingen en regionale expertteams er nu al bestaan, welke erbij komen en welke taken deze teams onder zich hebben?
In de RegioAtlas7 zijn 23 regio-indelingen opgenomen, waaronder de regio-indelingen die betrekking hebben op gemeentelijke samenwerkingsverbanden. De regio-indelingen zien op verschillende sectoren, waaronder het fysieke domein, het economische domein en het sociaal domein. Drie van de regio-indelingen die betrekking hebben op gemeentelijke samenwerking zijn zowel in vorm (Wgr), inhoud als regio-indeling wettelijk verplicht. Het betreffen de veiligheidsregio’s, de omgevingsdiensten en de GGD’en. Als het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven, wordt hier een vierde aan toegevoegd: de Jeugdregio’s.
Zoals hiervoor aangegeven hebben gemeenten bij de decentralisatie in 2015 voor de uitvoering van de Jeugdwet in eerste instantie ‘bottom-up’ 42 regio’s gevormd. Regionale samenwerking als zodanig is daarmee niet volledig nieuw in het jeugddomein. De 42 regio’s zijn destijds ‘bottom-up’ tot stand gekomen: gemeenten hebben gekeken welke taken zij zelf kunnen uitvoeren en voor welke taken zij willen samenwerken om hun inwoners goed te kunnen ondersteunen. In de praktijk zien we echter dat de regionale samenwerking thans te vrijblijvend is georganiseerd. Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan. Hierdoor zijn onder meer verschillende subregionale inkoopverbanden ontstaan, en diverse gemeenten zijn zelfstandig gaan inkopen. De instabiliteit in de regionale samenwerking heeft een negatieve invloed op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Om die reden geven we met voorliggend wetsvoorstel verplichte kaders voor de regionale samenwerking. In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk. Naar verwachting van de regering zal het vastleggen van een regio-indeling bevorderen dat meer stabiele en robuuste regio’s bestaan, waardoor duurzame samenwerkingsrelaties kunnen ontstaan en de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd.
De oorspronkelijke 42 jeugdzorgregio’s zijn reeds in 2017 gevraagd een regionaal expertteam in te richten. De gegevens van de bestaande regionale expertteams zijn onder andere te vinden via de website van de VNG.8 Het wetsvoorstel voorziet in wettelijke verankering van de taak voor de regio’s om een regionaal expertteam te organiseren. Nu de concept regio-indeling, zoals opgenomen in de voornoemde ontwerp-amvb, slechts voor enkele gemeenten een verandering betekent ten opzichte van de huidige situatie, is de verwachting dat voorliggend wetsvoorstel niet leidt tot een grootse wijziging in het aantal regionale expertteams.
Een regionaal expertteam wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als een voor één of meer regio’s werkzaam team van jeugdhulpverleners dat desgevraagd adviseert over passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problemen. Het doel van een regionaal expertteam is bij hulpvragen, waar de reguliere hulpverlening niet uitkomt, te adviseren hoe passende jeugdhulp kan worden georganiseerd. Het gaat hierbij vaak om multidisciplinaire zorgvragen, waarvoor het belangrijk is dat specialistische jeugdhulpaanbieders gezamenlijk passende hulp organiseren. Daarnaast hebben de regionale expertteams als taak een bijdrage te leveren aan een lerend jeugdstelsel door te leren van casuïstiek.
Gemeenteraden worden verplicht in de regiovisie in te gaan op de wijze waarop wordt voorzien in regionale expertteams. Met de definiëring van regionale expertteams, de verplichte organisatie ervan door de Jeugdregio’s en het adresseren van de wijze waarop dit plaatsvindt in de regiovisie wordt geborgd dat de regionale expertteams voortbestaan en wordt duidelijkheid gecreëerd omtrent de rol van de Jeugdregio in de organisatie van het regionaal expertteam. Dit kan ook bijdragen aan het (beter) bieden van passende hulp aan jeugdigen met complexe zorgvragen en hun gezin.
Hoe staat de regering tegen een verdergaande harmonisatie van regio-indelingen voor de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, GGD, Veilig Thuis en passend onderwijs in de toekomst?
Voorafgaand aan het opstellen van de (concept)lijst voor de regio-indeling voor de verplichte regionale samenwerking op grond van dit wetsvoorstel, is onderzocht of het mogelijk en wenselijk zou zijn om aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling. Te denken valt aan de regio-indeling zoals op basis van wet- en regelgeving wordt gehanteerd voor de GGD’en/veiligheidsregio’s. In nauwe afstemming met alle betrokken partijen is hier evenwel niet voor gekozen, mede gezien de ingrijpendheid van het aanpassen van de regio-indeling. Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren9. Voorts is meegewogen dat een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist ook voor die regio’s die op eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel zijn uiteindelijk 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk. De regering heeft vooralsnog niet het voornemen om de bestaande regio-indelingen verder aan te passen of harmoniseren.
Uw Kamer is voor de zomer van 2024 door de voormalig Minister van BZK geïnformeerd over de voortgang van de Actieagenda Sterk bestuur, waarbij ook aandacht is besteed aan het thema (verplichte) regionale samenwerking.10 In het kader van de Actieagenda Sterk Bestuur wordt onder andere gewerkt aan een afwegingskader voor regionale samenwerking, dat in de toekomst onder meer behulpzaam kan zijn bij het sturen op meer congruentie bij regiovorming. Terughoudendheid in verplichte regionale samenwerking is het uitgangspunt, maar vanuit de context van een specifieke opgave kunnen er redenen zijn om regionale samenwerking te verplichten. Voor het bevorderen van de specialistische jeugdzorg is nadrukkelijk de afweging gemaakt dat verplichte regionale samenwerking op dit moment de beste oplossing is, zo wordt ook beschreven in de voortgangsbrief over de Actieagenda Sterk Bestuur.
Hoe wordt de democratische controle op deze verschillende samenwerkingsvormen gewaarborgd? Welke middelen en manieren stelt verantwoordelijk wethouders en gemeenteraden in staat om in te grijpen?
Een samenwerking tussen gemeenten in een regio kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Zo zijn de GGD’en een openbaar lichaam ingesteld bij gemeenschappelijke regeling (artikel 14 van de Wet op de publieke gezondheid), wordt de samenwerking voor de inrichting van een Veilig Thuis-organisatie in de regel ook vormgegeven door een gemeenschappelijke regeling en is het samenwerkingsverband passend onderwijs een privaatrechtelijke rechtspersoon (artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs).
Voor de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio voor de contractering of subsidiëring van de specialistische jeugdzorg is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de Wgr en dient dus een gemeenschappelijke regeling te worden getroffen. Een samenwerking op grond van een gemeenschappelijke regeling wordt ook wel aangeduid als ‘verlengd lokaal bestuur’. Vast uitgangspunt daarbij is dat de politieke controle op de taakuitoefening berust bij de betrokken deelnemers. De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op gemeenschappelijke regelingen te bevorderen.
Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de Jeugdregio bij gemeenschappelijke regeling wordt ingesteld of aangewezen door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio. Voor wat betreft de rol van het college van burgemeester en wethouders bij het treffen van de gemeenschappelijke regeling geldt derhalve steeds dat alle colleges uit de regio partij en ondertekenaar zijn van de gemeenschappelijke regeling waarmee de Jeugdregio wordt ingesteld of aangewezen. De gemeenteraad kan op verschillende wijzen aan de voorkant invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. Allereerst via de regiovisie die de gemeenteraad opstelt. Uitgangspunt is dat de colleges van de gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met het met inachtneming van regiovisies van de gemeenteraden verrichten van (in ieder geval) de werkzaamheden die zijn vastgelegd in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, van de Jeugdwet, zoals het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg. De gemeenteraad dient voorts in de gelegenheid gesteld te worden een zienswijze over het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling naar voren te brengen.
Voor wat betreft de samenwerkingsvorm die wordt gekozen in de gemeenschappelijke regeling over de Jeugdregio kan worden gekozen tussen het instellen van een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie of het aanwijzen van een zogenoemde centrumgemeente. De precieze wijze waarop de democratische controle verder is geregeld, hangt af van de gekozen vorm.
Bij een Jeugdregio met het karakter van een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie bestaat het (algemeen) bestuur veelal uit één lid per deelnemende gemeente.11 In de praktijk zal dit meestal de wethouder met jeugdzorg in de portefeuille zijn. Het betreffende lid verantwoordt zich richting het college van burgemeester en wethouders van de eigen gemeente over de taakuitoefening door de Jeugdregio. De gemeenteraden kunnen via kaderstelling en controle sturen op de taakuitoefening van het college van burgemeester en wethouders via de Jeugdregio van de aldaar belegde taken. Zo volgt uit de Wgr dat de gemeenteraad het recht heeft om het collegelid uit de betreffende gemeente dat lid is van het (algemeen) bestuur van de Jeugdregio ter verantwoording te roepen. Ook heeft elk afzonderlijk gemeenteraadslid het recht informatie te vragen aan het collegelid dat lid is van het (algemeen) bestuur van de Jeugdregio. Voorts heeft de gemeenteraad (of de afzonderlijke leden van de gemeenteraad) het recht informatie te vragen aan het gehele bestuur van de Jeugdregio. Daarnaast kan onder meer in de gemeenschappelijke regeling worden afgesproken dat bij belangrijke besluiten een zienswijze aan de gemeenteraad wordt gevraagd, bestaat er voor de gezamenlijke gemeenteraden een recht van enquête en moeten in de gemeenschappelijke regeling verplicht afspraken worden gemaakt over evaluatie.
Bij een Jeugdregio met het karakter van een centrumgemeente is het uitgangspunt dat één gemeente uit de regio de in de gemeenschappelijke regeling opgenomen taken uitvoert voor de andere gemeenten uit de regio die deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling. Hierbij wordt, anders dan bij het openbaar lichaam en de bedrijfsvoeringsorganisatie, aldus geen nieuwe organisatie opgericht en er bestaat geen gemeenschappelijk afstemmings- of beslisorgaan. De Wgr voorziet derhalve ook niet in sturings- of verantwoordingsrelaties. Voor de noodzakelijke bevoegdheden voor de taakuitoefening wordt door de deelnemende gemeenten mandaat (publiekrechtelijk handelen) dan wel vol volmacht (privaatrechtelijke rechtshandelingen) verleend aan de centrumgemeente en geldt ook de in dat kader toepasselijke regelgeving.12 Concreet brengt dit bijvoorbeeld ten aanzien van mandaatverlening met zich dat de mandaatgever (een college van burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente) aan de gemandateerde (de centrumgemeente) algemene en specifieke instructies kan geven. Omdat bij mandaat en volmacht de (politieke) verantwoordelijkheid volledig bij de mandaat- of volmachtgever blijft, is het college van burgemeester en wethouders van een gemeente uit de regio voor de uitgeoefende bevoegdheid volledig verantwoording schuldig aan de eigen gemeenteraad.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd hoe de bestuurlijke afspraken over landelijke tarieven voor de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering passen in dit wetsvoorstel. Hoe staat het met de uitwerking en invulling van deze afspraken?
De bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt over landelijke tarieven voor kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering dragen bij aan een reële bekostiging van de gecertificeerde instellingen en – in lijn met de doelstellingen van dit wetsvoorstel – daarmee aan een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De bestuurlijke afspraken zijn in lijn met de afspraak in de Hervormingsagenda Jeugd dat ten aanzien van specialistische jeugdzorg wordt toegewerkt naar landelijke tarieven in het huidige decentrale stelsel. In navolging op de bestuurlijke afspraken is hiervoor momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding, dat ziet op het ontwikkelen van tarieven voor de gespecialiseerde jeugdzorg waaronder kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De inhoud daarvan botst niet met de in het voorliggende wetsvoorstel voorgestelde verplichting tot regionale samenwerking en om de Jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiëring van gecertificeerde instellingen, maar vult deze aan.
Het is voor de leden van de VVD-fractie alleen in grove termen duidelijk wat de bedoeling van de wet is. Is het mogelijk een concreter beeld te schetsen van het doel en de bedoeling van deze wet?
Op dit moment zijn er in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Bovendien is er binnen deze 42 jeugdzorgregio’s sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-)regio’s zijn. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen tussen gemeenten binnen één regio voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen door:
Regionale samenwerking te verplichten en hiervoor duidelijke kaders te stellen, onder andere om situaties van onvoldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg als gevolg van onvoldoende contractering te voorkomen.
Door gemeenten in een regio te verplichten een gemeenschappelijke regeling te treffen waarin onder andere de afspraken met betrekking tot het contracteren van de voorgeschreven specialistische jeugdzorgvormen zijn vastgelegd en waarin afspraken staan over de administratieve processen verband houdende met de contractering of subsidiëring, omdat in de huidige situatie de samenwerkingsafspraken niet altijd en niet in alle regio’s helder zijn geregeld of alleen in informele afspraken zijn vastgelegd.
Het opstellen van een regiovisie te verplichten, waarbij op amvb-niveau handvatten worden geboden over wat hier in ieder geval in moet komen te staan. Dit omdat we in de huidige praktijk zien dat niet overal vanuit een gezamenlijk opgestelde beleidsvisie wordt gewerkt wat weer bijdraagt aan bovengenoemde knelpunten.
En op welke criteria wordt dit deel van de wet geëvalueerd? Welke kwantitatieve criteria zijn daar onderdeel van?
Bij een evaluatie van een wetsvoorstel wordt gekeken naar: de mate van verwerkelijking van de doelstellingen en de neveneffecten als de evenredigheid, subsidiariteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De evaluatie van het voorliggende wetsvoorstel zal zich meer specifiek richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is het functioneren van de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en de vraag of de regionale en landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal daarbij, onder meer, worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie typen gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast zal geëvalueerd worden of en hoe het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is verbeterd door het stelselonderzoek en de vroegsignalering door de NZa en of de bestuursstructuur en financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein. De precieze onderzoeksopzet van de evaluatie en daarbij toe te passen (kwalitatieve en/of kwantitatieve) criteria worden in een latere fase uitgewerkt.
Aangegeven wordt dat het wetsvoorstel onder andere moet leiden tot verbetering van toegang en vermindering van wachtlijsten en wachttijden. In hoeverre is er nu voldoende inzicht in aard, omvang en ontwikkeling van wachtlijsten en wat gaat dit wetsvoorstel daaraan veranderen?
Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen is het nodig de onderliggende oorzaken aan te pakken. Knelpunten liggen namelijk vaak elders dan waar wachttijden tot uiting komen.
Met de lopende ‘Aanpak Wachttijden’ worden jeugdzorgregio’s ondersteund zicht te krijgen waar jeugdzorg niet aansluit op de vraag, waar het aanbod ontbreekt, waar vormen van jeugdzorg niet op elkaar aansluiten (bijvoorbeeld bij op- en afschaling) etc. Data gedreven werken is onderdeel van de aanpak. Regio’s krijgen met behulp van het gemeentelijk dashboard steeds beter in beeld hoeveel jongeren nu wachten in hun regio en op wat voor hulp of ondersteuning. Op landelijk niveau hebben we dit inzicht nog niet. Dit komt onder andere door het ontbreken van eenduidig gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Door in te zetten op het verbeteren van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet werken we toe naar inzicht in wachttijden op landelijk niveau. Het is onderdeel van de bredere doelstelling in de Hervormingsagenda Jeugd om met verbeterde data en monitoring het functioneren van het jeugdzorgstelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. Een beter inzicht in wachttijden is daar onderdeel van.
Het doel van voorliggend wetsvoorstel is het verbeteren van de beschikbaarheid van (hoog) specialistische jeugdzorg onder andere door de regio-indeling vast te leggen, de administratieve organisatie vast te leggen in een gemeenschappelijke regeling en een regiovisie op te stellen. Het is de verwachting dat de lessen zoals
geleerd in de regionale ‘Aanpak Wachttijden’ in het kielzog van dit wetsvoorstel ook zullen worden geborgd in de regio’s. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie.
Welke onderdelen van de wet hebben vooral impact op de te verwachten verbetering van de toegang?
Dit wetsvoorstel beoogt de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te verbeteren door duidelijkere kaders te stellen voor de contractering of subsidiëring van deze zorg. Het gaat dus over relevante verbetering zogezegd aan de ‘achterkant’ van de jeugdzorg. Er verandert met dit wetsvoorstel niets aan de toegang tot of verwijzing naar jeugdhulp.
Ook vragen genoemde leden waarom dit wetsvoorstel separaat van het ook aangekondigde wetsvoorstel over de reikwijdte van jeugdhulp en -zorg is opgesteld en naar de Kamer gestuurd. Welke overweging heeft de doorslag gegeven om deze niet in samenhang voor te stellen, aangezien het verschil tussen specialistische en minder-specialistische jeugdzorg ook onderdeel is van de reikwijdte?
Dit wetsvoorstel heeft als doel het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg, in het bijzonder de specialistische jeugdzorg. Gezien de grote druk op de specialistische jeugdzorg, de noodzaak om de beschikbaarheid daarvan te bevorderen en het gegeven dat de voorstellen opgenomen in dit wetsvoorstel reeds verder zijn uitgekristalliseerd en qua proces verder zijn dan de andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd, waaronder het wetsvoorstel over de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, acht de regering het wenselijk het wetsvoorstel in zijn huidige vorm nu al aan uw Kamer voor te leggen. Het voorliggende wetsvoorstel zet een eerste belangrijke stap en is daarmee een van de bouwstenen van de hervormingen die de komende jaren zullen worden doorgevoerd. De regering is van mening dat dit wetsvoorstel op zichzelf inwerking kan treden en effectief kan zijn zonder dat dit andere wetswijzigingen in de weg staat.
Welke typen specialistische jeugdzorg maken onderdeel uit van deze wet en welke vallen erbuiten? Hoe is duidelijk voor elke betrokkene bij het stelsel welke typen wel en niet onderdeel uitmaken van de wet?
De vormen van specialistische jeugdhulp die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd zijn uitgewerkt in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel. Het betreft:
jeugdhulp met verblijf;
pleegzorg;
multidisciplinaire specialistische jeugdhulp (waaronder gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg) in verband met meervoudige of complexe problemen;
jeugdhulp die wordt verleend door een forensisch jeugdhulpaanbieder;
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
crisisjeugdhulp;
multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband;
jeugdhulp bestaande uit hoogspecialistische geestelijke gezondheidszorg;
specialistische jeugdhulp in verband met seksueel misbruik, geweld in afhankelijkheidsrelaties of eergerelateerd geweld; en
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid.
Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd.
De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting dat de regering ingaat op de samenhang van het voorliggende voorstel en de arbeidsmarktkrapte. Zij lezen dat de regering ingaat op het aantrekkelijker maken van de jeugdzorg arbeidsmarkt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom zij niet ingaat op het vergroten van de arbeidsproductiviteit en efficiëntie binnen de jeugdzorg. Gaat de regering hier in een nader wetsvoorstel wel op in? En waarom gaat de regering niet in op het verminderen van overhead in samenhang met dit voorstel?
Het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg krijgt grote prioriteit van het kabinet. Het kabinet zet in langs drie lijnen: halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Ook wil het kabinet de productiviteit verhogen door prioriteit te geven aan de toepassing van innovatie en arbeidsbesparende technologieën te stimuleren.
Overigens wordt ook met het voorliggende wetsvoorstel een verlaging van de regeldruk beoogd. Het op regionaal niveau contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg
brengt op zichzelf al vermindering van administratieve lasten teweeg. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren immers met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In het wetsvoorstel is ook nadrukkelijk opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio.
Voorts is in het wetsvoorstel vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. Het gaat dan bijvoorbeeld over monitoring en verantwoordingseisen. Zo wordt een einde gemaakt aan de verschillende eisen die gemeenten nu hanteren in de uitvoering ten aanzien van regionaal ingekochte zorg en ontstaat er een uniforme werkwijze in de regio wat de regeldruk ook moet verminderen.
Naast het voorliggende wetsvoorstel en de lagere regelgeving wordt in lijn met de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt aan het traject standaardisatie dat eveneens zal bijdragen aan de vermindering van regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Uitgangspunt van de standaardisatie is dat er landelijke standaarden komen voor het inkopen, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol.
De leden van de NSC-fractie constateren dat dit wetsvoorstel zich met name richt op de (hoog)specialistische jeugdzorg. De overige, reguliere jeugdzorg wordt met dit wetsvoorstel zo goed als buiten beschouwing gelaten. Deze leden vinden deze constatering zorgelijk. Kan de regering aangeven waarom dit wetsvoorstel zich specifiek richt tot (hoog)specialistische jeugdzorg?
De inkoop van specialistische jeugdzorg vraagt een zekere schaal. Dat was reeds bij de Jeugdwet 2015 bekend en daarom is ook in de huidige wet al ruimte voor regionale samenwerking. Op dit moment zijn er in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Bovendien is er binnen deze 42 jeugdzorgregio’s sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-)regio’s zijn. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van (hoog) specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar is omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen die met name de specialistische jeugdzorg raken. Dat laat onverlet dat er nog meer uitdagingen liggen in de jeugdzorg. Dit wetsvoorstel is dan ook een onderdeel in het bredere palet aan maatregelen onder de Hervormingsagenda Jeugd, waarbij ook afspraken gemaakt zijn over verbeteringen die de niet-specialistische jeugdhulp betreffen. Het gaat onder andere om de inrichting van stevige lokale teams die zelf ondersteuning bieden en daarvoor niet alleen naar jeugdhulp maar ook breder naar andere domeinen kijken.
De zorgen van deze leden worden in dat kader versterkt door het position paper van de heer Tromp. Dit paper legt bloot dat een wet die zich volledig richt op (hoog)specialistische jeugdzorg kan zorgen voor onnodige fouten en veranderingen in het systeem. Gedwongen jeugdhulp, inclusief uithuisplaatsingen, zijn een onderdeel van deze (hoog)specialistische jeugdzorg. Het verbeteren van wet- en regelgeving, het verbeteren van de coördinatie op regionaal niveau en het buiten beschouwing laten van de reguliere, ambulante jeugdhulpverlening kan, volgens de heer Tromp, het onbedoelde effect hebben dat het wetsvoorstel een aanzuigende werking heeft op de gesloten en gedwongen jeugdzorg. Dit is voor de leden van de leden van de NSC-fractie onacceptabel. Kan de regering reflecteren op het position paper van de heer Tromp? Kan de regering aangeven of het op de hoogte is van een mogelijke aanzuigende werking op gedwongen jeugdhulp? Heeft de regering niet de plicht, zeker in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd, om gedwongen jeugdhulp zoveel mogelijk te voorkomen?
De kern van de reflectie van de heer Tromp is dat het wetsvoorstel voorziet in een verbetering van de beschikbaarheid van jeugdzorg voor een beperkte doelgroep en daarmee onvoldoende rekening houdt met de rechten van de resterende groep jeugdigen, voor wie ogenschijnlijk niets is geregeld. Daarnaast stelt de heer Tromp dat de specialistische jeugdhulp waarvoor de beschikbaarheid wordt bevorderd, veelal wordt ingezet in het gedwongen kader, waardoor de groep die profiteert van het wetsvoorstel daartoe eerst een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel moet verkrijgen.
De vormen van jeugdhulp waarop het wetsvoorstel betrekking heeft en die in de concept amvb zijn uitgewerkt hebben betrekking op zowel het vrijwillig kader als het gedwongen kader, waarbij in z’n algemeenheid geldt dat de meeste jeugdhulp wordt aangeboden in het vrijwillig kader.13 Het onderscheid waarop wordt gedoeld in het position paper van de heer Tromp, alsmede de daaruit voortvloeiende zorgen, herkent de regering niet. Het wetsvoorstel beoogt de beschikbaarheid van het aanbod van een aantal (hoog) specialistische zorgvormen te bevorderen. Het gaat over vormen die een zekere mate van schaal nodig hebben, waardoor het beter is deze in te kopen op regionaal niveau omdat is gebleken dat het lokale niveau hiervoor te klein is.
Bovendien betreft jeugdhulp die wordt aangeboden in het gedwongen kader niet altijd specialistische jeugdhulp.14 De zorgen van de heer Tromp dat specialistische jeugdhulp veelal worden aangeboden in het gedwongen kader, waardoor sprake zou kunnen zijn van een aanzuigende werking op gedwongen jeugdhulp, worden door de regering derhalve niet gedeeld. Hetzelfde geldt voor de conclusie dat het wetsvoorstel als onbedoeld effect zou kunnen hebben dat de juiste jeugdzorg pas beschikbaar komt als daartoe eerst fundamentele rechten zijn beperkt. Het wetsvoorstel wijzigt niets aan de verwijzing naar jeugdhulp, ook niet in het gedwongen kader. Voor de inzet van gedwongen jeugdhulp gelden strenge wettelijke criteria die door de rechter worden getoetst alvorens een machtiging af te geven. Deze toets is leidend voor het al dan niet afgeven van een machtiging en niet de veronderstelde beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp.
Een wetsvoorstel voor de verbetering van de jeugdzorg zou volgens deze leden alle vormen en facetten van jeugdzorg moeten omvatten. Met het draaien aan de knoppen aan de ene kant, ontstaan problemen aan de andere kant. Daarnaast stellen de papers van mevrouw Stellaard en de heer Tromp ook dat dit wetsvoorstel in beginsel niet voldoet aan internationale verdragen, zoals het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Kan de regering reflecteren op de stelling van hen dat dit wetsvoorstel niet voldoet aan de vereisten die het IVRK en het EVRM stellen?
In haar position paper stelt mevrouw Stellaard – kort weergegeven – dat het wetsvoorstel in strijd is met artikel 3 IVRK omdat het een vierde herhaling van zetten is in een hervormingsreeks die halverwege de jaren zeventig is aangevangen. De historische patronen van veronderstelde beleidsmatige gebreken
en ontoereikendheden zetten zich volgens haar voort in dit voorstel, dat in strijd zou zijn met de verplichting uit artikel 3 IVRK om de belangen van het kind centraal te stellen.
De regering deelt deze stelling niet. Op grond van artikel 3 IVRK dienen de belangen van kinderen een eerste overweging te zijn bij maatregelen die kinderen betreffen. Dit betekent dat de belangen van het kind zijn verkend en dat rekenschap is gegeven van de belangen van het kind als primaire overweging.15
De beschikbaarheid van bepaalde (hoog) specialistische zorg staat onder druk waardoor jeugdigen in de meest kwetsbare situatie niet of niet goed worden geholpen. Bij het ontwerp van dit wetsvoorstel is het verbeteren van de positie van deze jeugdigen de primaire overweging geweest en is dus volledig rekenschap gegeven van de belangen van het kind.
Ten tweede verplicht artikel 3 IVRK alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om de bescherming en de zorg te verzekeren die nodig is voor het welzijn van kinderen.
Er dient dus gehandeld te worden als er een geconstateerd knelpunt is. Gebeurt dat niet, dan betekent dit per saldo dat de actuele problemen in de jeugdzorg in stand blijven of toenemen. Juist dan worden jeugdigen en hun ouders niet geholpen en schiet de regering tekort in de – door mevrouw Stellaard aangehaalde – verplichting om alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen te nemen om de in het IVRK erkende rechten te verwezenlijken.
De verwachting is – en die verwachting wordt gedeeld door bijvoorbeeld de Kinderombudsman – dat er voor de kinderen die specialistische jeugdzorg nodig hebben met dit wetsvoorstel een verbetering in de beschikbaarheid, toegankelijkheid en continuïteit zal optreden ten opzichte van de huidige situatie, zeker op de lange termijn.16
Voorts betoogt mevrouw Stellaard dat het wetsvoorstel in strijd zou zijn met artikel 4 IVRK omdat ondanks diverse moties onvoldoende lering zou zijn getrokken uit de historische ontwikkelingen en hierover niets is genoemd in het wetsvoorstel. Dit getuigt volgens haar niet van een gang van zaken overeenkomstig artikel 4 IVRK, op grond waarvan alle mogelijkheden en middelen benut zijn om tot passende wet- en regelgeving te komen.
Het voorliggende wetsvoorstel is een uitwerking van de Hervormingsagenda Jeugd. Zowel de Hervormingsagenda Jeugd als het voorliggende wetsvoorstel bouwt voort op diverse rapporten, adviezen en onderzoeken.17 Deze onderzoeken laten middels een blik op het verleden zien waar de knelpunten liggen en daarmee waar verbetering nodig is. Ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is mede op basis van rapporten, adviezen en onderzoeken uitgebreid inzicht gegeven in de geconstateerde knelpunten. Lessen uit het verleden zijn volgens de regering dan ook uitgebreid meegenomen bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.
Tot slot betoogt mevrouw Stellaard dat haar tabellen laten zien dat wordt vervallen in telkens dezelfde taal, zonder dat wordt gekomen tot een daadwerkelijke verandering in de praktijk en in de realiteit.18 De regering deelt de onderliggende stelling van mevrouw Stellaard dat het belangrijk is dat er ruimte is voor reflectie en dat naar aanleiding daarvan ook wordt gehandeld. Daartoe wordt in de uitwerking van de Hervormingsagenda Jeugd op geëigende momenten ruimte gegeven aan monitoring en ijking. Ook vindt uiteraard een wetsevaluatie plaats.
De heer Tromp stelt in zijn position paper dat met het wetsvoorstel slechts ten dele invulling wordt gegeven aan de internationale en Europese verdragsrechtelijke verplichting om alle kinderen en ouders te voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid, op het juiste moment. In de eerste plaats omdat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op specialistische jeugdhulp, die – aldus de heer Tromp – vaak in een gedwongen kader plaatsvindt, waardoor onbedoeld onderscheid wordt gemaakt tussen vormen van jeugdzorg die op vrijwillige basis wordt aangeboden en jeugdzorg die in het gedwongen kader kan worden opgelegd. In de tweede plaats stelt de heer Tromp dat het wetsvoorstel als onbedoeld neveneffect heeft dat de juiste jeugdzorg pas beschikbaar komt, als daartoe eerst fundamentele rechten zijn beperkt. Zoals ook in antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de NSC-fractie is opgemerkt lijkt er op deze punten sprake van een misvatting. Anders dan de heer Tromp lijkt te veronderstellen hebben de vormen van jeugdhulp waarop het wetsvoorstel en die in de concept amvb zijn uitgewerkt namelijk betrekking op zowel het vrijwillig kader als het gedwongen kader. Daarbij geldt in z’n algemeenheid dat de meeste jeugdhulp wordt aangeboden in het vrijwillig kader.
Gelet op het voorgaande is de regering van oordeel dat het wetsvoorstel wel degelijk voldoet aan de verdragsrechtelijke verplichtingen.
De leden van de SP-fractie zien de stap die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld als een verbetering ten opzichte van de huidige zeer versnipperde inkoop door individuele gemeenten. Echter zien zij ook veel waarde in het niet regionaal, maar landelijk inkopen van gespecialiseerde jeugdzorg. Zo zou dan een gelijkere toegang tot gespecialiseerde jeugdzorg kunnen creëren en zou dit de invloed van financiële overwegingen op de toegang tot jeugdzorg mogelijk kunnen verkleinen. Waarom is er in dit wetsvoorstel voor gekozen om de specialistische jeugdzorg regionaal in te kopen in plaats van landelijk? Blijft hiermee niet het probleem bestaan dat financiële overwegingen en uitdagingen van gemeenten – die met de aan de Hervormingsagenda gekoppelde bezuinigingen en het ravijnjaar alleen maar toe dreigen te nemen de komende jaren – een te grote rol spelen bij het bepalen of een jeugdige specialistische jeugdzorg krijgt?
Bij de keuze voor het continueren en doorontwikkelen van de huidige landelijke contractering door de VNG hebben verschillende argumenten een belangrijke rol gespeeld. Allereerst is van belang dat wanneer contractering en financiering bij het Rijk wordt belegd er een schot zou ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee zou integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en op- en afschaling in de praktijk complexer worden, hetgeen niet in het belang van de jeugdige is. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit onder andere leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp. Ook is overwogen dat bij contractering en financiering door het Rijk de verbinding met andere sociaal domein brede oplossingen mogelijk moeilijker wordt, omdat een jeugdige in de praktijk sneller uit beeld van de gemeente verdwijnt. Ten slotte kan er een negatieve financiële prikkel uitgaan van het beleggen van de contractering van zeer specialistische jeugdhulp bij het Rijk, waarbij sneller wordt opgeschaald naar door het Rijk gecontracteerde en gefinancierde vormen van jeugdhulp in plaats van gezinsbreed te kijken naar onderliggende oorzaken en de inzet van lichtere jeugdhulpvormen. Dit is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat integrale zorgverlening zonder knelpunten in het proces van toeleiding zoveel mogelijk is geborgd.
Verder is van belang dat in het geval contractering en financiering van zeer specialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, wordt afgeweken van zowel de bestaande praktijk als de bestuurlijke afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd met betrekking tot de doorontwikkeling en versteviging van de landelijke contractering.
Alles afwegende, en om zoveel mogelijk te streven naar een proportionele en subsidiaire oplossingsrichting om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen en waar mogelijk aan te sluiten bij de uitgangspunten van gemeentelijke verantwoordelijkheid, is de regering dan ook van mening dat de verplichte regionale samenwerking passend is het huidige stelsel en naar verwachting kan bijdragen aan meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap.
Tegelijkertijd erkent de regering dat gemeenten, sinds de decentralisatie in 2015, te maken hebben met financiële uitdagingen op het gebied van de jeugdzorg. Het jeugdstelsel loopt tegen de grenzen van zijn financiële houdbaarheid aan. Om die reden is in de Hervormingsagenda Jeugd een pakket aan maatregelen genomen die de jeugdzorg verbetert en het stelsel financieel houdbaar maakt voor de toekomst. Een maatregel betreft een nieuw financieringsmodel, waarin sturingsmogelijkheden, medebewind in relatie tot beleidsvrijheid, financiële verantwoordelijkheden en de wijze van financieren in balans zijn.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast hoe de regering aankijkt tegen het feit dat de democratische controle op de inkoop van specialistische jeugdzorg beperkter zal zijn bij regionale inkoop, aangezien deze regio’s zowel door de gemeenteraden als de Tweede Kamer minder goed gecontroleerd kunnen worden.
Het is een gegeven dat wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling gaan samenwerken, de gemeenteraden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk bij kunnen sturen. Met de keuze om als verplichte samenwerkingsvorm aan te sluiten bij de Wgr is evenwel zoveel mogelijk geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. Bij een samenwerking op grond van een gemeenschappelijke regeling geldt als vast uitgangspunt dat de politieke controle op de taakuitoefening berust bij de betrokken deelnemers. De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat, meer in algemene zin, het stelselonderzoek door de NZa bijdraagt aan inzicht in de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en mogelijke knelpunten op dat terrein en aldus ook openbare informatie oplevert die relevant kan zijn voor gemeenten en de Tweede Kamer.
De leden van de SP-fractie missen daarnaast fundamentele keuzes over het terugbrengen van de marktwerking in de jeugdzorg. Waarom is er bijvoorbeeld niet voor gekozen om bij de inkoop van specialistische jeugdzorg te stoppen met aanbesteden en commerciële aanbieders te weren via een verbod op winstuitkering? Waarom wordt er niets gedaan om private equity uit de jeugdzorg te weren?
Het voorliggende wetsvoorstel is primair gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, zodat de meest kwetsbare jeugdigen kunnen worden voorzien van passende hulp.
Daarnaast zal in Q1 van 2025 het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer worden aangeboden. In dit wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat voorwaarden worden gesteld aan het uitkeren van winst door jeugdhulpaanbieders.
Voorts is van belang dat gemeenten in inkoopprocedures vooraf goede kwaliteitseisen stellen en tariefdifferentiatie toepassen. Het nakomen van deze eisen moet niet alleen op voorhand maar ook tijdens de uitvoering van het contract worden gecontroleerd via het gemeentelijk toezicht en door goede monitoring en contractmanagement. Het voorliggende wetsvoorstel draagt hieraan bij, onder meer omdat het heldere kaders biedt voor de (regionale) contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorg.
Verder geldt dat gemeenten niet verplicht zijn om aan te besteden. Zij kunnen kiezen voor inkoop door middel van aanbesteden of door open house, maar ook voor subsidiëren of voor het in eigen beheer uitvoeren van de jeugdhulp. Een gemeente kan verschillende redenen hebben om te kiezen voor het ene of het andere instrument. De keuze die de gemeente maakt, is afhankelijk van de specifieke situatie zoals bijvoorbeeld: de aard en omvang van de zorg en (de schaarste op) de (arbeids)markt. Elk instrument heeft zijn voor- en nadelen. De regering is van oordeel dat gemeenten hiermee voldoende keuzemogelijkheden hebben voor het organiseren van een toereikend aanbod van jeugdzorg.
Daarnaast wijzen zij op de kritiek die de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) heeft geuit op het feit dat het wetsvoorstel “nog steeds uitgaat van de huidige praktijk van regionale aanbesteding en de marktwerking, wat niet in lijn is met het toekomstscenario jeugd- en gezinsbescherming”. Hoe reageert de regering op deze kritiek?
De regering is samen met alle betrokkenen bezig met de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Hiervan is de invulling van een regionaal veiligheidsteam een belangrijk onderdeel. In de zomer van 2024 is een onderzoek opgeleverd naar vijf varianten voor de invulling van dit regionaal veiligheidsteam, die variëren in verantwoordelijkheid, organisatievorm en regio-indeling. Alle varianten integreren functies van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen en richten zich op een vereenvoudigde, gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams19. In de Voortgangsbrief Jeugd van november 2024 bent u geïnformeerd over de gekozen ontwikkelrichting en het verdere proces20.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre er met de geplande inkoop via Jeugdregio’s en de standaardisering van inkoop, kwaliteit en administratie er nog verschillen blijven bestaan tussen gemeenten/regio’s op het gebied van verantwoordingseisen. Hoe groot is het risico dat jeugdzorgaanbieders die in
meerdere regio’s actief zijn en/of zowel regionaal ingekochte als gemeentelijk ingekochte jeugdzorg aanbieden te maken blijven krijgen met een lappendeken aan verschillende verantwoordingseisen en -processen?
Het voorliggende wetsvoorstel regelt dat de Jeugdregio wordt belast met de contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorg en de uitvoering van de daarbij behorende administratieve processen. Bij ministeriële regeling zal nader worden uitgewerkt om welke administratieve processen het gaat. De gecertificeerde instelling of aanbieder van regionaal gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdzorg heeft voortaan dus alleen te maken met de voorwaarden die zijn afgesproken met de Jeugdregio en niet (tevens) met afzonderlijke afspraken met alle individuele gemeenten. Binnen de regio zal dus de veelheid aan verschillende eisen, inclusief over verantwoording, verdwijnen. Daarmee draagt het wetsvoorstel bij aan het verminderen van de administratieve lasten.
Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat voor die zorgvormen die regionaal en landelijk worden gecontracteerd of gesubsidieerd landelijke standaarden komen voor de gehele uitvoering van contracteren, registreren, declareren en verantwoorden. Hierdoor worden op termijn ook de verschillen tussen de regio’s kleiner.
Het voorgaande geldt niet voor de zorg die op lokaal niveau wordt gecontracteerd of gesubsidieerd. Wel is het de verwachting dat ook individuele gemeenten bij het lokaal contracteren van lichtere vormen van jeugdhulp zich meer gaan conformeren aan deze standaarden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om één duidelijk basispakket aan jeugdzorg in te voeren waar jongeren ongeacht hun woonplaats in gelijke gevallen in gelijke mate aanspraak op kunnen maken.
Bij de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015 is bewust gekozen voor het invoeren van de jeugdhulpplicht voor gemeenten in plaats van een individueel recht op zorg. Het werd daarbij van belang geacht dat gemeenten de organisatie van de jeugdzorg kunnen aanpassen al naar gelang de behoefte van de eigen inwoners en dat iedere gemeente integraal hulp kan bieden aan de jeugdige en zijn sociale omgeving. Daarnaast wordt zo ruimte geboden voor nieuwe initiatieven en innovatie. Een individueel recht op zorg, voortvloeiend uit een pakketbenadering zoals de leden van de SP-fractie noemen, kan ertoe leiden dat eerder dan nodig en wenselijk is wordt gezocht naar oplossingen buiten het directe leefmilieu van jeugdige of gezin. In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Jeugdwet is hier nader op ingegaan.21
De voornoemde overwegingen zijn ook nu nog onverkort van toepassing, gelet op de groei van het beroep op jeugdhulp en de oorzaken daarvan die buiten de invloedssfeer van het jeugdstelsel liggen. Inzet van jeugdhulp kan niet los gezien worden van de situatie van het gezin en de context waarin een jeugdige opgroeit: onderwijs, armoede, schulden, huisvestingsproblematiek, de druk van de prestatiemaatschappij en problematiek van ouders (zoals ggz, verslaving, relatie- en scheidingsproblemen). De jeugdhulpplicht stelt gemeenten in staat de organisatie van de jeugdzorg te kunnen aanpassen afhankelijk van de behoefte van de eigen inwoners. Deze maatwerkgedachte zorgt ervoor dat iedere gemeente kan inspelen op de voor haar kenmerkende lokale situatie en integraal hulp kan bieden.
Naast deze inhoudelijke redenen is het ook praktisch niet mogelijk in het jeugdstelsel te kiezen voor een strakke pakketafbakening op basis van gedefinieerde aanspraken en prestaties, omdat er bijvoorbeeld (nog) geen uniforme lijst met zorgaanbod is dat wordt aangeboden en ingekocht. Iedere gemeente hanteert hiervoor zijn eigen definities.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het mogelijk zal zijn voor de Jeugdregio’s om bij de inkoop van gespecialiseerde jeugdzorg te blijven werken met budgetplafonds. Zo ja, waarom is deze keuze gemaakt, aangezien deze er vaak voor zorgen dat er minder mensen zorg kunnen krijgen dan noodzakelijk en anders mogelijk zou zijn?
Op grond van het voorliggende wetsvoorstel blijven gemeenten onverminderd inhoudelijk en financieel verantwoordelijk voor het jeugddomein. Het is derhalve aan gemeenten c.q. Jeugdregio’s om als contracterende partij zelf financiële afspraken te maken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het werken met budgetplafonds kan hier onderdeel van zijn.
Dit laat onverlet dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het is niet in lijn met deze wettelijke verplichting als jeugdigen, als gevolg van een afgesproken budgetplafond, geen of onvoldoende jeugdzorg krijgen terwijl zij daar wel op zijn aangewezen. Gemeenten dienen hier rekening mee te houden als ze gebruikmaken van budgetplafonds.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering welke gevolgen ze verwacht voor andere vormen van jeugdzorg dan de vormen waar onderhavig wetsvoorstel betrekking op heeft. Ziet de regering als mogelijk gevolg van het wetsvoorstel dat de beschikbaarheid en kwaliteit van de zorg in de specialistische jeugdzorg beter wordt geregeld en met meer kwaliteitseisen wordt omgeven dan andere vormen van jeugdzorg die niet onder de wet vallen?
De kwaliteitseisen die in de Jeugdwet zijn opgenomen, gelden voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en daarmee voor alle vormen van jeugdzorg die zij aanbieden. Er wordt op het gebied van kwaliteit geen onderscheid gemaakt tussen de vormen van jeugdzorg die op grond van het voorliggende wetsvoorstel ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd en de vormen van jeugdhulp die gemeenten op lokaal niveau contracteren.
Voor wat betreft de beschikbaarheid van jeugdzorg geldt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, zodat voor jeugdigen en ouders voor wie hulp nodig is deze hulp beschikbaar is. Deze verplichting geldt ongeacht of het lichtere of specialistische jeugdzorg betreft. Het wetsvoorstel wijzigt dit uitgangspunt niet.
Op welke manier wil de regering voorkomen dat het wetsvoorstel een aanzuigende werking op de zwaardere vormen van jeugdzorg tot gevolg heeft?
Gemeente zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor het budget voor en de toeleiding naar jeugdhulp, ongeacht het niveau waarop de jeugdhulp wordt ingekocht. Doordat de budgetverantwoordelijkheid voor en toeleiding naar zowel lokaal als regionaal en landelijke gecontracteerde jeugdhulp in één hand blijven, wordt optimaal geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde jeugdhulp, waarbij het niveau waarop de hulp is gecontracteerd geen rol speelt. De regering verwacht daarom niet dat het wetsvoorstel een aanzuigende werking zal hebben op zwaardere vormen van jeugdhulp.
De memorie van toelichting legt uit dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat. De leden van de SGP-fractie herkennen dit. Voor een groot aantal jeugdigen en gezinnen is specialistische jeugdzorg onvoldoende of niet tijdig beschikbaar. De vraag die de leden van de SGP-fractie evenwel hebben, is wat dit wetsvoorstel (en dan met name dat deel van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de verplichte regionale samenwerking) concreet bijdraagt om de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp te vergroten. Immers, ook nu al hebben gemeenten de wettelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een toereikend aanbod van GI’s. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten er volgens de toelichting niet toe om te borgen dat méér vormen van specialistische jeugdzorg te allen tijde per direct beschikbaar moet zijn. Evenmin leidt het wetsvoorstel ertoe dat een individuele gemeente verplicht wordt méér specialistische jeugdhulp in te kopen. De belofte van het wetsvoorstel is slechts dat het gemeenten in staat stelt de reeds geldende verantwoordelijkheden beter waar te kunnen maken. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om zo concreet mogelijk aan te geven wat er in de praktijk dan precies zal veranderen en verbeteren. Kan de regering een schematisch overzicht geven van de bestaande situatie en de toekomstige situatie ten aanzien van de verplichtingen die gelden voor samenwerking tussen gemeenten voor de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg?
Zoals de leden van de SGP-fractie terecht constateren zijn (en blijven) gemeenten op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk zorg te dragen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Voor het contracteren en subsidiëren van specialistische jeugdhulp is de schaal van individuele gemeenten echter te klein. Daarom zijn in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan. Deze regio’s zijn echter allemaal verschillend, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Bovendien is er binnen deze 42 jeugdzorgregio’s sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-)regio’s zijn. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen tussen gemeenten binnen één regio voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen door:
Regionale samenwerking te verplichten en hiervoor duidelijke kaders te stellen, onder andere om situaties van onvoldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg als gevolg van onvoldoende contractering te voorkomen.
Door gemeenten in een regio te verplichten een gemeenschappelijke regeling te treffen waarin onder andere de afspraken met betrekking tot het contracteren van de voorgeschreven specialistische jeugdzorgvormen zijn vastgelegd en waarin afspraken staan over de administratieve processen verband houdende met de contractering of subsidiëring, omdat in de huidige situatie de samenwerkingsafspraken niet altijd en niet in alle regio’s helder zijn geregeld of alleen in informele afspraken zijn vastgelegd.
Het opstellen van een regiovisie te verplichten, waarbij bij amvb handvatten worden geboden over wat hier in ieder geval in moet komen te staan. Dit omdat we in de huidige praktijk zien dat niet overal vanuit een gezamenlijk opgestelde beleidsvisie wordt gewerkt wat weer leidt tot bovengenoemde knelpunten.
Deze verplichtingen zijn een significante wijziging ten opzichte van het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet. Alhoewel gemeenten op grond van de huidige wet al worden geacht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is, zijn in dit artikel geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. De huidige wet biedt wel de mogelijkheid nadere eisen per regio te stellen. Met dit wetsvoorstel kiest de regering er echter voor om de eisen voor alle regio’s gelijkluidend te laten zijn, omdat de knelpunten in meerdere regio’s worden gezien en op deze manier de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau wordt gebracht.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het (zicht op het) jeugdzorglandschap als geheel, en beogen bij te dragen aan de verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De gemeenten en regio’s behouden binnen de wettelijke kaders hun beleidsvrijheid, maar door het introduceren van meer gelijkluidende werkwijzen in regio’s zijn vergelijkingen beter te maken. Ook moet een indeling in stabiele en robuuste regio’s, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies, en met helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg gaan zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. Voor diverse regio’s zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen, voor andere regio’s betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren.
Schematisch komen de verschillen tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie ten aanzien van de verplichtingen die gelden voor samenwerking tussen gemeenten voor de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg neer op het volgende:
Huidige Jeugdwet | Jeugdwet na inwerkingtreding wetsvoorstel | |
---|---|---|
Algemene verplichting tot samenwerking | - Ja, uitgewerkt in artikel 2.8 van de Jeugdwet. De colleges worden geacht samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het huidige artikel 2.8 stelt geen eisen aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. - Wel is de mogelijkheid opgenomen om, onder voorwaarden, bij amvb samenwerking in bepaalde gebieden te verplichting. |
- Ja, uitgewerkt in het voorgestelde artikel 2.16 van de Jeugdwet. De colleges worden geacht samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het voorgestelde artikel 2.16 stelt geen eisen aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. |
Specifieke verplichtingen tot samenwerking ter bevordering beschikbaarheid specialistische jeugdzorg | N.v.t. | - Ja, vastgelegd in de voorgestelde artikelen 2.17 t/m 2.21 van de Jeugdwet. - De gemeenten worden in regio’s ingedeeld. - De colleges in een regio zijn verplicht een gemeenschappelijke regeling te treffen ter bevordering van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg. - Bij de gemeenschappelijke regeling wordt een Jeugdregio ingesteld of aangewezen. - Gemeenteraden stellen een regiovisie op. - De colleges in een regio belasten de Jeugdregio ten minste met het met inachtneming van de regiovisies van de gemeenteraden uit de regio verrichten van (kort gezegd) de volgende werkzaamheden:
- Mogelijkheid om bij amvb de landelijke contractering van bepaalde jeugdhulpvormen verplicht te stellen. |
De toelichting geeft aan dat het wetsvoorstel gemeenten beter in staat moet stellen de geldende verantwoordelijkheden waar te maken. Deze opmerking suggereert dat gemeenten momenteel te maken hebben met belemmeringen in de regelgeving om hun taak goed te vervullen. De leden van de SGP-fractie vernemen graag welke wettelijke belemmeringen de regering ziet en in hoeverre deze ook door gemeenten zijn aangedragen. Deze leden hebben de indruk dat de regering met het wetsvoorstel niet zozeer mogelijkheden schept, maar juist verplichtingen oplegt die de handelingsvrijheid van gemeenten fors beperken.
Naar het oordeel van de regering zijn er voor gemeenten thans geen belemmeringen in de regelgeving om hun taak goed te vervullen. Al bij de totstandkoming van de Jeugdwet in 2015 was voorzien dat regionale samenwerking tussen gemeenten nodig zou kunnen zijn ter verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Er zijn destijds echter geen nadere eisen gesteld aan de inhoud en schaal van die regionale samenwerking. Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag toegelicht, zien we – als gevolg van het ontbreken van deze eisen aan de regionale samenwerking – dat de regionale samenwerking thans te vrijblijvend is georganiseerd. Er zijn 42 jeugdzorgregio’s ontstaan, met daarbinnen enkele subregio’s die op zichzelf veelal onvoldoende schaalgrootte hebben om specialistische jeugdhulp in te kopen, die allemaal
verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd.
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag toegelicht, zien we nu dat de regionale samenwerking thans te vrijblijvend is georganiseerd. Er zijn 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Dit leidt tot verschillende knelpunten.
In de afgelopen jaren is met verschillende initiatieven, zoals de Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO), geprobeerd de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen. In de NvO is onder meer opgenomen dat individuele gemeenten een visie dienen op te stellen over de organisatie van de jeugdzorg in de regio. De NvO is bijna unaniem aangenomen in de algemene ledenvergadering van de VNG. Desondanks is begin 2022 uit een analyse van de Jeugdautoriteit over de vraag of gemeenten in regionaal verband uitvoering hebben gegeven aan de afspraak een regiovisie op te stellen en of die regiovisies inhoudelijk voldoen aan de eisen van de NvO, gebleken dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie is opgesteld. De inhoud van deze regiovisies verschilde bovendien in intensiteit, reikwijdte en kwaliteit. Daarnaast blijkt dat op dat moment slechts in 14 regio’s werd samengewerkt op basis van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr. De resultaten van het onderzoek laten daarmee zien dat de NvO niet de noodzakelijke robuuste regionale samenwerking in de praktijk tot stand heeft laten komen.
Het huidige wetsvoorstel sluit grotendeels aan bij de inhoud van de NvO. Voor diverse regio’s zullen deze nieuwe verplichtingen weinig meer betekenen dan dat hetgeen zij al doen wettelijk is verplicht. Voor andere regio’s betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren. Het betreft hier kaders voor de uitvoering en inrichting van bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten: gemeenten en regio’s houden binnen de wettelijke kaders de ruimte hier verder inhoudelijk vorm aan te geven.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat zij met name met het oog op de leesbaarheid van de toelichting de verschillende vormen van zorg en maatregelen van kinderbescherming onder de aanduiding specialistische jeugdzorg brengt. Deze leden menen dat deze aanduiding namelijk inhoudelijk te weinig recht doet aan de wezenlijke verschillen tussen de onderscheiden vormen, waaronder het verschil tussen gedwongen en vrijwillige maatregelen.
De regering kan bevestigen dat de reden dat in de memorie van toelichting, en in het verlengde daarvan ook in deze nota naar aanleiding van het verslag, is gekozen voor de overkoepelende term ‘specialistische jeugdzorg’ is gelegen in de leesbaarheid. Zoals toegelicht in paragraaf 2.1.2 worden in de memorie van toelichting onder specialistische jeugdzorg verstaan: kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en bij amvb te bepalen vormen van jeugdhulp. In de voorgestelde artikelen in het wetsvoorstel wordt steeds van de afzonderlijke categorieën gesproken en bij amvb worden de specialistische jeugdhulpvormen die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd gespecificeerd.
De leden van de SGP-fractie merken uit de toelichting dat de regering er zich bewust van is dat meerdere factoren ten grondslag liggen aan het onvoldoende beschikbaar zijn van jeugdzorg, zoals ook door de Raad van State wordt benoemd. Toch wekt de toelichting op allerlei plaatsen de indruk dat vooral de gebrekkige afstemming tussen gemeenten debet zou zijn aan tekortschietende beschikbaarheid van jeugdzorg. Deze leden vragen de regering te onderbouwen dat de geschetste problemen inzake de beschikbaarheid van jeugdzorg in overwegende mate te wijten zijn aan de gebrekkige regionalisering. Is het eerlijke verhaal niet veeleer dat vooral de arbeidsmarktkrapte leidt tot de huidige problemen van te weinig beschikbare zorg? Het optuigen van een nieuw structuur zou slechts overwogen moeten worden indien het een substantieel onderdeel van de problemen verhelpt.
De regering erkent dat het ontbreken van voldoende beschikbare specialistische jeugdzorg niet enkel en alleen het gevolg is van het ontbreken van een robuuste regionale samenwerking door gemeenten. Uit meerdere onderzoeken, rapporten en adviezen blijkt dat er meer knelpunten zijn in de jeugdzorg en dat de oorzaken hiervoor divers zijn. Deze oorzaken liggen onder meer in de sterke toename van de vraag naar jeugdhulp, de toegenomen behandelduur, administratieve lasten en, zoals de leden van de SGP-fractie terecht stellen, personeelstekorten.
Personeelstekorten zijn helaas de realiteit en voor delen van de jeugdzorg, waaronder specialistische jeugdzorg, blijft het lastig personeel te vinden. De krapte op de arbeidsmarkt vraagt meer dan ooit om hervormingen. Andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en het verbeteren van de inkoop, zullen naar verwachting ook bijdragen aan een meer toekomstbestendige jeugdzorgarbeidsmarkt. De maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg hebben bovendien samenhang met andere landelijke trajecten. Zo zijn verschillende trajecten door het Rijk en veldpartijen gestart naar aanleiding van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt
Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering enkele knelpunten weg te nemen die het gevolg zijn van met name de versnippering in de huidige regionale samenwerking en contractering. Er zijn in 2015 na de decentralisatie 42 jeugdzorgregio’s ontstaan, met daarbinnen diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen tussen gemeenten binnen één regio voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf. Met dit wetsvoorstel beogen we die knelpunten aan te pakken. Overigens moet dit wetsvoorstel naar verwachting wel een indirecte bijdrage kunnen leveren aan de knelpunten als gevolg van de arbeidsmarktproblematiek. Door onder meer de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrij blijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdzorg.
VERBETEREN REGIONALE SAMENWERKING
Kan de regering aangeven waaruit, maar vooral wanneer moet blijken dat het benoemde instrumentarium om de (boven)regionale samenwerking te verbeteren in combinatie met bestuurlijke afspraken over de vormen van jeugdhulp die op landelijk niveau worden gecontracteerd niet voldoende zijn, zo vragen de leden van de PVV-fractie.
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld verschillende instrumenten te introduceren die moeten helpen het inzicht in (de ontwikkeling van) de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te vergroten. De NZa gaat stelselonderzoek verrichten naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Daarnaast krijgt de NZa een vroegsignaleringstaak. Dat betekent dat de NZa heel gericht gaat kijken of er risico’s zijn voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een bestaand ontoereikend aanbod. In dit kader zal de NZa bepaalde risico’s ook bij het Rijk melden.
Deze taken van de NZa dragen bij aan het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en het biedt de mogelijkheid om (onder meer) patronen en rode draden ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in kaart te brengen. Dit inzicht zal in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren.
Op langere termijn – vijf jaar na inwerkingtreding – zal het voorliggende wetsvoorstel bovendien worden geëvalueerd. Daarbij wordt onder meer onderzocht of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Hierbij zal ook worden nagegaan hoe de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd functioneren en of de verplichte regionale contractering en de landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.
In dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van 42 Jeugdregio’s. Is de regering voornemens regio-indelingen voor Jeugdwet, Wmo, GGD, Veilig Thuis en passend onderwijs op termijn nog verder aan te passen?
In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk. De regering heeft vooralsnog niet het voornemen om de bestaande regio-indelingen verder aan te passen of harmoniseren.
Voorafgaand aan het opstellen van de regio-indeling voor de verplichte regionale samenwerking op grond van dit wetsvoorstel, is onderzocht of het mogelijk en wenselijk zou zijn aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling. Te denken valt hierbij aan de regio-indeling zoals op basis van wet- en regelgeving wordt gehanteerd voor de GGD’en/veiligheidsregio’s. In nauwe afstemming met alle betrokken partijen is hier evenwel niet voor gekozen, mede gezien de ingrijpendheid van het aanpassen van de regio-indeling. Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren. Voorts is meegewogen dat een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist ook voor die regio’s die op eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken.
Uw Kamer is afgelopen voorjaar door de voormalig Minister van BZK geïnformeerd over de voortgang van de Actieagenda Sterk bestuur, waarbij ook aandacht is besteed aan het thema (verplichte) regionale samenwerking. In het kader van de Actieagenda Sterk Bestuur wordt onder andere gewerkt aan een afwegingskader voor regionale samenwerking, dat in de toekomst onder meer behulpzaam kan zijn bij het sturen op meer congruentie bij regiovorming.
De leden van de PVV-fractie hebben nog enkele vragen over de RET’s. Hoe vaak komt het voor dat een regionaal expertteam wordt ingezet? En hoe vaak hebben zij bijgedragen aan het versnellen van passende jeugdhulp?
Er is géén landelijk overzicht van hoe vaak regionale expertteams worden ingezet. Er is daarnaast ook niet één manier van inzet van het regionaal expertteam. Vragen en inzet kan verschillen, afhankelijk van de zorgvraag en de manier waarop een regionaal expertteam is georganiseerd. In de Voortgangrapportage Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd wordt uitgebreid ingegaan op hoe de regionale expertteams bijdragen aan oplossingen voor vastgelopen zorgvragen.22
Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie waarom het zo lang heeft
geduurd (sinds 2017) voordat RET’s daadwerkelijk vorm hebben gekregen en
effectief konden opereren. Kan de regering ook aangeven wat de
specifieke redenen zijn dat sommige regio’s onvoldoende invulling hebben
gegeven aan de benodigde randvoorwaarden voor de regionale
expertteams?
Er was in 2017 géén blauwdruk van hoe een regionaal expertteam vorm moest krijgen en/of effectief zou moeten opereren. Dit maakt dat de regionale expertteams sinds 2017 volop in ontwikkeling zijn geweest. In 2020 heeft de VNG-commissie Onderwijs, Zorg en Jeugd (OZJ) de vier functies vastgesteld voor een regionaal expertteam. In 2022 heeft het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, op verzoek van de VNG, een borgingsdocument uitgebracht met daarin een omschrijving van randvoorwaarden die op orde moeten zijn om de functies in te kunnen vullen conform een basisniveau. 23
Het Team Oppakken en Leren van Complexe Casuïstiek van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd ondersteunde tot eind 2021 regionale expertteams in hun (door)ontwikkeling. Sinds begin 2022 hebben de bovenregionale expertisenetwerken deze rol overgenomen. De regering heeft uw Kamer in juni 2024 geïnformeerd over de voortgang hiervan.24
De leden van de PVV-fractie willen verder weten hoe de regering
ervoor gaat zorgen dat de organisatie en instandhouding van regionale
expertteams in alle Jeugdregio’s uniform en effectief zal zijn. Hoe zal
de regering monitoren en evalueren of de regionale expertteams
daadwerkelijk bijdragen aan het bieden van passende hulp aan jongeren
met complexe zorgvragen en hun gezin?
Met dit wetsvoorstel wordt de taak van de regionale expertteams geborgd en gedefinieerd. Er komen geen nieuwe verplichtingen, maar het wetsvoorstel legt een juridische basis onder bestaande afspraken. Daarbij heeft de regering er in beginsel voor gekozen om de organisatie van de regionale expertteams te beleggen bij de Jeugdregio’s om de regio’s in de gelegenheid te stellen om zo goed als mogelijk aan te sluiten bij de behoeften en wensen van de jeugdigen en gezinnen in de eigen regio. Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is toegelicht is er wel een borgingsdocument opgesteld, met daarin een omschrijving van de randvoorwaarden die op orde moeten zijn om de functies in te kunnen vullen conform een basisniveau.
In 2025 zal, vooruitlopend op de wettelijke verplichting om de Jeugdregio te belasten met de organisatie van een regionaal expertteam, de huidige stand van zaken rondom de regionale expertteams in beeld te worden gebracht.
Tevens vragen de leden van de PVV-fractie in hoeverre jongeren en hun gezinnen betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling en evaluatie van de regionale expertteams en de nieuwe wettelijke verplichtingen.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de taak van de regionale expertteams geborgd en gedefinieerd. Er komen geen nieuwe verplichtingen, maar het wetsvoorstel legt een juridische basis onder bestaande afspraken. Bij de monitoring en evaluatie van de regionale expertteams worden ervaringsdeskundigen betrokken.
Wat zijn de concrete resultaten en verbeteringen die tot nu toe zijn behaald met de huidige manier van landelijke inkoop door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Al sinds de decentralisatie in 2015 voert de VNG de landelijke contractering uit voor zeer schaarse, hoogspecialistische zorg. Zij doet dit voor jeugdhulp die niet effectief gecontracteerd kan worden door individuele gemeenten, omdat de zorgvraag waar deze zorgfuncties voor zijn ingesteld zeer weinig voorkomt. De VNG sluit hiervoor ten behoeve van alle gemeenten een raamovereenkomst met aanbieders van deze jeugdhulp, waarbij zij ten behoeve van gemeenten het afnemen van bepaalde jeugdhulpvormen onder standaardvoorwaarden bedingt. Deze werkwijze bevordert dat er voor jeugdhulp die gemeenten zeer beperkt afnemen een contractbasis is en draagt bij aan het bevorderen van de beschikbaarheid van de betreffende zeer specialistische vormen van jeugdhulp, doordat op basis van de landelijke opgave duurzame contracten met aanbieders van (niet eenvoudig op en af te bouwen) zeer specialistische jeugdhulp kunnen worden aangegaan. Het landelijk contracteren van deze jeugdhulp leidt daarnaast tot een verlaging van administratieve lasten voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders, doordat er één (model)contract met uniforme voorwaarden wordt gehanteerd. Door de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrij blijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdhulp. Bovendien zorgt deze werkwijze ervoor dat gemeenten zowel de verantwoordelijkheid dragen voor de toeleiding naar en financiering van de jeugdhulp. Gemeenten kunnen hierdoor integraal kijken naar de benodigde hulp (ook wanneer dit op landelijk niveau gecontracteerd is), de op- of afschaling naar bijvoorbeeld lokaal of regionaal gecontracteerde jeugdhulp kan gemakkelijker plaatsvinden en de problematiek kan in samenhang met andere terreinen (zoals schulden of wonen) worden aangepakt.
Elke gemeente heeft andere wensen en uitdagingen en het is belangrijk dat de bestuurlijke afspraken hierop kunnen inspelen. Daarom vragen leden van PVV-fractie de regering of de landelijke afspraken flexibel genoeg zijn om aan de specifieke behoeften van verschillende gemeenten en hun kinderen te voldoen.
Landelijke contractering geldt alleen voor zorgvormen die zo schaars en hoogspecialistisch zijn dat het effectiever en efficiënter is deze op landelijk niveau te contracteren zodat alle gemeenten – als een jeugdige in hun gemeente deze hoogspecialistische zorg nodig heeft – hier gebruik van kunnen maken in plaats van dit zelf in te kopen. Gemeenten hebben daarbij alle flexibiliteit die nodig is om te komen tot passende hulp. Zij gaan immers zelf over de toeleiding naar deze hulp. Hierdoor blijft geborgd dat gemeenten bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal kunnen kijken naar de benodigde hulp (ook wanneer dit op landelijk niveau gecontracteerd is), de op- of afschaling naar bijvoorbeeld lokaal of regionaal gecontracteerde jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en de problematiek in samenhang met andere terreinen (zoals schulden of wonen) kan worden aangepakt.
De leden van de PVV-fractie willen weten hoe de regering ervoor gaat zorgdragen dat de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd goed worden uitgevoerd door iedereen die erbij betrokken is.
Om zicht en grip te houden op de voortgang van de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd is een monitor opgezet, die wordt uitgevoerd door een onafhankelijke partij. Deze monitor geeft op basis van reeds beschikbare en aanvullende data op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau informatie over de mate waarin de verschillende partijen hun (inspannings)afspraken zijn nagekomen om de financiële en inhoudelijke resultaten van de Hervormingsagenda Jeugd te behalen. Momenteel wordt gewerkt aan de eerste rapportage. Deze komt dit najaar beschikbaar en is onder andere belangrijke input voor de deskundigencommissie. Uw Kamer is in de Voortgangsbrief Jeugd van november 2024 geïnformeerd over de vorderingen van de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd.25
Het is heel belangrijk dat deze afspraken niet alleen op papier staan, maar ook in de praktijk worden nageleefd om de jeugdhulp te verbeteren. Hoe flexibel is dit wetsvoorstel om in te spelen op veranderingen in de vraag naar specialistische jeugdhulp?
In voorliggend wetsvoorstel worden diverse kaders gesteld aan de regionale samenwerking. Zo worden gemeenten onder meer verplicht een regiovisie vast te stellen. Hiervoor dienen gemeenten de gezamenlijke opgave ten aanzien van de contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorg te inventariseren. Als gevolg hiervan krijgen gemeenten en Jeugdregio’s meer inzicht in de regionale opgaven en kan er worden ingespeeld op veranderingen in de vraag naar specialistische jeugdzorg. Daarnaast krijgt de NZa op grond van het voorliggende wetsvoorstel de taak tot het verrichten van stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en een vroegsignaliseringstaak ten aanzien van de specialistische jeugdzorg. Dit heeft onder meer als doel meer inzicht te verkrijgen op de aansluiting van vraag en aanbod van de specialistische jeugdzorg. Het wetsvoorstel is dus zo ingericht dat er veel beter kan worden ingespeeld op de veranderingen in de vraag dan nu het geval.
De behoeften binnen de jeugdhulp kunnen immers snel veranderen en het is belangrijk dat de wet voldoende ruimte biedt om hierop goed te reageren. Welke systemen zijn er om te controleren of de “kan-bepaling” goed werkt en om deze aan te passen als dat nodig is?
Met dit wetsvoorstel wordt op verschillende manieren beoogd het inzicht in (de ontwikkeling van) de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te vergroten. Zo krijgt de NZa op grond van het voorliggende wetsvoorstel de taak tot het verrichten van stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en een vroegsignaleringstaak om risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod en daadwerkelijk opgetreden tekorten van specialistische jeugdzorg te signaleren. Door signalen te monitoren die duiden op onvoldoende beschikbaarheid, kunnen risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in een vroegtijdig stadium worden gedeeld met de betrokken gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en – in het geval van landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp – de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering. Zo kunnen zij tijdig hun verantwoordelijkheid nemen en maatregelen treffen om de gesignaleerde risico’s weg te nemen. Dit geldt expliciet
ook voor de specialistische jeugdhulp die op landelijk niveau wordt ingekocht. Het bovenstaande geldt evenzeer als op enig moment gebruik is gemaakt van de ‘kan-bepaling’.
Indien blijkt dat – ook nadat er gebruik is gemaakt van de delegatiebepaling omtrent de landelijke contractering – er onvoldoende beschikbaarheid van zeer specialistische jeugdhulp is, gaan de stelselverantwoordelijke bewindspersonen hierover in gesprek met gemeenten en de VNG en wordt bezien op welke wijze alsnog zou kunnen worden bijgedragen aan de beschikbaarheid van zeer specialistische jeugdhulp.
De leden van de PVV-fractie vinden het heel belangrijk dat er voortdurend wordt gekeken of de regels bijdragen aan betere en beschikbare jeugdhulp en dat we deze kunnen aanpassen als dat nodig is. De leden van de PVV-fractie hebben enkele belangrijke vragen en opmerkingen met betrekking tot de implementatie en effectiviteit van de regiovisie voor specialistische jeugdzorg. Hoe zorgt de regiovisie ervoor dat er maatwerk mogelijk is voor de verschillende behoeften van gemeentes en hun kinderen?
Door de regiovisie kan beter zicht worden verkregen op de bredere maatschappelijke opgaven en zorgbehoeften van de inwoners in de regio. Vanuit een meerjarenvisie kunnen gemeenten op regionaal niveau afspraken maken met elkaar om vraag en aanbod op de korte en de langere termijn goed op elkaar te laten aansluiten. Juist ook met de behoeften van de verschillende gemeenten en hun jeugdigen in gedachten en indachtig de noodzaak maatwerk te kunnen blijven bieden. Om voldoende aan te sluiten bij de behoeften van de jeugdigen en ouders, is het van belang dat het aanbod – ongeacht het niveau van contractering – zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd en de benodigde jeugdhulp waar nodig kan worden af- en opgeschaald. Om die reden dienen gemeenten in de regiovisie onder meer aandacht te besteden aan de verbinding tussen de (ten minste) op regionaal niveau gecontracteerde jeugdzorg en de jeugdhulp die op lokaal niveau is gecontracteerd.
Het is heel belangrijk dat de regiovisie niet alleen maar een algemene richtlijn is, maar ook rekening houdt met de unieke situatie van elke gemeente. Zijn er al positieve voorbeelden van gemeentes die succesvol een regiovisie hebben gemaakt en uitgevoerd? Wat kunnen andere gemeentes hiervan leren?
Uit het onderzoek van de Jeugdautoriteit uit 2022 blijkt dat de tot dan toe vastgestelde regiovisies verschillen in omvang, reikwijdte en kwaliteit. Dit is ook het beeld dat naar voren komt uit de zelfscan die de regio’s hebben ingevuld bij de toetsing van hun robuustheid voor de regio-indeling. Er zijn regio’s die reeds succesvol een regiovisie hebben gemaakt en deze nu uitvoeren. Bijvoorbeeld Hart van Brabant en Eemland. Kenmerkend voor regio’s die erin slagen vanuit hun regiovisie sturing te geven aan de inrichting van het zorglandschap, is dat de samenwerkende regiogemeenten in partnerschap met de aanbieders deze visie hebben geformuleerd. In deze visie zijn heldere inhoudelijke uitgangspunten opgenomen die een vertaling krijgen in alle processen en werkinstructies in de regio. In deze regio’s zijn ook duidelijke afspraken gemaakt over de rolverdeling tussen de regio en de afzonderlijke gemeenten en de wijze waarop een slagvaardige politieke besluitvorming wordt georganiseerd die recht doet aan de politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid van de gemeenten in de regio.
Het delen van successen en goede strategieën kan andere regio’s helpen om hun eigen regiovisies beter en sneller te ontwikkelen en uit te voeren. Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de andere regio’s snel volgen, gezien de regiovisie momenteel slechts in 24 van de 42 regio’s is toegepast? Wat heeft de uitvoering vertraagd en hoe wordt dit opgelost?
De belangrijkste maatregel om te zorgen dat alle regio’s gedegen regiovisies opstellen is dit wetsvoorstel. Het is gebleken dat de Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO) – het zelfregulerend document dat de gemeenten hebben opgesteld en vastgesteld in hun ledenvergadering van de VNG in 2020 – in de praktijk niet door iedere gemeente wordt toegepast. Met het wetsvoorstel wordt het maken van een regiovisie verplicht en worden bij amvb ook kaders meegegeven waaraan de regiovisie moet voldoen, aansluitend bij de afspraken die er al lagen in de NvO. In aanloop naar dit wetsvoorstel is al zichtbaar dat regio’s anticiperen op deze verplichtingen en meer vaart maken met het opstellen en inrichten van een regiovisie.
Het is daarbij zorgwekkend dat zoveel regio’s achterblijven, en het is van groot belang om te begrijpen waarom dit het geval is en hoe dit snel kan worden aangepakt. Gemeenten hebben verder één jaar de tijd om de veranderingen door te voeren. Is dit voldoende? Zijn er al pilots geweest?
Dit wetsvoorstel is de belangrijkste impuls voor het komen tot robuuste regio’s. Immers naast een verplichte regiovisie wordt ook verplicht dat gemeenten een gemeenschappelijke regeling treffen waarin onder andere de afspraken met betrekking tot het contracteren en subsidiëren van de voorgeschreven specialistische jeugdzorgvormen zijn vastgelegd en waarin afspraken staan over de administratieve processen verband houdende met de contractering of subsidiëring, omdat in de huidige situatie de samenwerkingsafspraken niet altijd en niet in alle regio’s helder zijn geregeld of alleen in informele afspraken zijn vastgelegd.
De regering heeft in de afgelopen maanden op basis van de door alle huidige 42 regio’s en enkele subregio’s ingevulde zelfscans gesproken met 24 regio’s en drie in de praktijk ontstane subregio’s over de robuustheid van de betreffende (sub)regio. Alle regio’s hebben dit najaar, mede in het licht van deze gesprekken en de internetconsultatie van de ontwerp-amvb waarin onder meer de verplichte onderwerpen voor de regiovisie zijn opgenomen, een brief ontvangen met een toelichting op de verschillende voorgenomen wijzigingen die impact hebben op hun regionale samenwerking. Daarnaast geldt dat ten behoeve van de implementatie van de voorgestelde maatregelen, voorafgaand aan de inwerkingtreding met de betrokken partijen goede voorlichting zal plaatsvinden en waar nodig een passende ondersteuningsstructuur wordt ingericht. De regering constateert dat reeds in aanloop naar dit wetsvoorstel al zichtbaar wordt dat regio’s anticiperen op de in het wetsvoorstel voorgestelde verplichtingen en meer vaart maken met het opstellen en inrichten van een regiovisie.
Er is inderdaad na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een implementatietijd van één jaar om een gemeenschappelijke regeling te treffen en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de in het wetsvoorstel voorgeschreven werkzaamheden, waaronder de contractering en subsidiering van specialistische jeugdzorg. Daarnaast is in voorliggend wetsvoorstel overgangsrecht opgenomen. Mede met het oog op de rechtszekerheid kunnen bestaande contractering of subsidies niet zomaar gewijzigd worden. De nieuwe regels en kaders gelden voor alle nieuw af te sluiten contracten en nieuwe verlengingen. Dit betekent dat in de
praktijk een zekere overgangsperiode zal gelden voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische jeugdzorg contracteert of subsidieert.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie kennen het onderzoek van Berenschot waar in het wetsvoorstel aan wordt gerefereerd over dat coördinatiekosten 29 procent van het gehele jeugdzorgbudget opslokken. Dat onderzoek is uit 2019. Is er enig zicht of het percentage van 29 procent nog steeds klopt of is dit inmiddels opgelopen of verminderd? Is in beeld wat de ontwikkeling is tussen het aantal personen dat daadwerkelijk jeugdhulp verleent en het aantal personen dat zich bezighoudt met coördineren en besturen? Is er een percentage aan coördinatiekosten waar naar wordt gestreefd na invoering van dit wetsvoorstel? Is er een ambitie of doel gesteld voor dit wetsvoorstel? Hoeveel van het jeugdzorgbudget mag volgens de regering aan coördinatiekosten worden besteed?
Berenschot concludeerde in 2019 dat 29% van het gehele jeugdzorgbudget opgaat aan zogenoemde coördinatiekosten. Onder coördinatiekosten worden kosten verstaan die gemoeid zijn met inkopen, contracteren, coördineren, administreren, verantwoorden, controleren en evalueren. Het merendeel van deze kosten wordt gemaakt door jeugdhulpaanbieders. Er zijn geen nieuwe cijfers over coördinatiekosten bekend, waardoor niet te zeggen is of het genoemde percentage inmiddels is opgelopen of verminderd. De regering heeft geen streefpercentage voor welk deel van het jeugdzorgbudget besteed mag worden aan coördinatiekosten. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de financiering van de jeugdhulp. Coördinatiekosten zijn inherent aan de keuze om de taak decentraal te beleggen. Via dit wetsvoorstel en andere aanvullende maatregelen vanuit de Hervormingsagenda Jeugd scheppen we de randvoorwaarden om tot een vermindering van deze kosten te komen.
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt onder meer een verlaging van de regeldruk. Het op regionaal niveau contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg brengt op zichzelf al een vermindering van administratieve lasten teweeg. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren immers met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In het wetsvoorstel is bovendien nadrukkelijk opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio.
In het wetsvoorstel is tevens vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. Het gaat dan bijvoorbeeld over monitoring en verantwoordingseisen. Zo wordt een einde gemaakt aan de verschillende eisen die gemeenten nu hanteren in de uitvoering van specialistische jeugdzorg en ontstaat er een uniforme werkwijze in de regio. Daarmee draagt het wetsvoorstel bij aan het verminderen van de administratieve lasten.
Naast het voorliggende wetsvoorstel en de lagere regelgeving wordt in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd ook gewerkt aan de standaardisatie van contracten, contractmanagement en verantwoordingswijze. Uitgangspunt is dat er landelijke standaarden komen voor het inkopen, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd.
Worden er met dit wetsvoorstel ook aanvullende eisen gesteld aan de beloningen van bestuurders, toezichthouders en andere mensen in een hoge managementfunctie?
Het wetsvoorstel stelt geen aanvullende eisen aan de beloningen van bestuurders, toezichthouders en andere mensen in een hoge managementfunctie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat een voordeel van het aansluiten bij een Wet gemeentelijke regelingen (Wgr) schuilt in het interbestuurlijk toezicht. Bij signalen van taakverwaarlozing kan de verantwoordelijke bewindspersoon de gemeenschappelijke regeling daarop aanspreken in plaats van alle individuele gemeenten. Kan de regering toelichten welke mogelijkheden de minister heeft binnen de huidige wet- en regelgeving om de beoogde samenwerking te bevorderen en/of te verplichten en welke mogelijkheden er zijn in de toekomstige situatie na aanname van dit wetsvoorstel? Kan de regering toelichten waarom zij verwacht hierdoor wél te kunnen zorgen dat de benodigde samenwerking tot stand komt?
Op grond van het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet worden gemeenten geacht samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het huidige artikel 2.8 stelt geen verdere eisen aan de inhoud en de schaal van die samenwerking, maar biedt wel de mogelijkheid om bij amvb regio’s aan te wijzen waarin gemeenten verplicht zijn samen te werken, indien de noodzakelijke samenwerking in een specifiek gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten. De huidige Jeugdwet gaat derhalve uit van een meer gebiedsgerichte aanpak.
De verplichtingen in dit wetsvoorstel zijn een significante wijziging ten opzichte van het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet. Omdat de knelpunten van versnippering in de huidige regionale samenwerking en contractering in meerdere regio’s worden gezien, kiest de regering met dit wetsvoorstel ervoor om de eisen voor alle regio’s gelijkluidend te laten zijn. Op deze manier wordt de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau gebracht. Na aanname van dit wetsvoorstel biedt de wet- en regelgeving duidelijke kaders voor de regionale samenwerking ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De gemeenten in de regio’s behouden binnen de wettelijke kaders hun beleidsvrijheid.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg. Een indeling in stabiele en robuuste regio’s, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies, en met helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op basis van duidelijke landelijke kaders gaan zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap en meer gelijkluidende werkwijzen binnen regio’s en dragen daarmee bij aan een dekkend zorglandschap. De regering gaat ervan uit dat gemeenten in lijn met dit wetsvoorstel uitvoering geven aan hun medebewindstaken. Controle op de naleving van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke wettelijke medebewindstaken vindt in eerste instantie plaats door de gemeenteraden. In gevallen waarin de naleving onvoldoende is, kan het Rijk indien nodig de gebruikelijke instrumenten zoals het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr inzetten. Voor diverse regio’s zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen, voor andere regio’s betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd waarom er gekozen is om het vormgeven van de samenwerkingsconstructie open te laten. Er kan gekozen worden tussen een centrumgemeenteconstructie, een bedrijfsvoeringconstructie of een openbaar lichaam. Wordt hiermee niet opnieuw het risico gelopen dat bepaalde zaken bij elke Wgr anders geregeld zijn en staat dit de wens tot verdergaande harmonisatie en standaardisatie niet in de weg?
De regering heeft de keuze voor het type samenwerkingsconstructie inderdaad aan gemeenten gelaten, met dien verstande dat drie van de vier samenwerkingsconstructies uit de Wgr mogelijk zijn gemaakt. De regering respecteert hiermee de in de praktijk reeds goed functionerende samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd wordt aangesloten bij een in de Wgr gereguleerde vorm van publiekrechtelijke samenwerking door gemeenten. In de praktijk werken verschillende regio’s bijvoorbeeld reeds effectief samen via de centrumgemeente-constructie, waardoor ook nadrukkelijk deze mogelijkheid in het wetsvoorstel is opgenomen. Alle samenwerkingsconstructies passen voorts bij het doel om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen. Tegelijkertijd meent de regering dat delegatie aan een Jeugdregio, en daarmee ook de keuze voor een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie, de voorkeur verdient. De Jeugdregio zal dan steeds op eigen naam kunnen handelen in plaats van in opdracht van alle deelnemende gemeenten, wat haar positie en slagvaardigheid naar verwachting ten goede zal komen. Daarnaast zullen de verantwoordelijke bewindspersonen van VWS en JenV zich in het kader van het interbestuurlijke toezicht direct tot de Jeugdregio kunnen richten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren terecht dat bepaalde zaken in iedere gemeenschappelijke regeling anders geregeld kunnen zijn voor de verschillende samenwerkingsconstructies. De meerwaarde ten opzichte van de huidige situatie is evenwel dat in alle gevallen sprake is van een door de Wgr gereguleerde publiekrechtelijke samenwerkingsvorm, er door de voorgeschreven regio-indeling stabiele regio’s ontstaan en duidelijk is vastgelegd welke werkzaamheden bij de Jeugdregio moeten worden belegd en bínnen de regio sprake zal zijn van gelijkluidende processen. Tot slot merkt de regering op dat elke gemeenschappelijke regeling op termijn bij de uitvoering van haar taken gehouden is aan de (deels nog te ontwikkelen) standaarden voor de contractering, registratie, declaratie en verantwoording van de jeugdzorg die door hen wordt gecontracteerd. Hierdoor worden niet alleen de verschillen binnen de regio kleiner, maar ook tussen de regio’s.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat ervoor gekozen is om in een AmvB vast te leggen welke zorgvormen onder de specialistische jeugdhulp gaan vallen waarbij verplichte samenwerking tot inkoop gaat gelden. Kan de regering uitleggen waarom er gekozen is om dit in een AmvB vast te leggen en niet in dit wetsvoorstel?
Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is inderdaad dat de jeugdhulpvormen die verplicht door de Jeugdregio moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd worden vastgelegd bij amvb. Vastlegging bij amvb biedt gemeenten, Jeugdregio’s en jeugdhulpaanbieders duidelijkheid en zekerheid, terwijl tegelijkertijd sprake is van een hogere mate van slagkracht als wijziging wenselijk en noodzakelijk is dan bij opname in de wet. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de betrokkenheid van de relevante veldpartijen bij de initiële invulling van de lijst en eventuele wijzigingen te borgen.
De regering acht deze vormgeving passend binnen de uitgangspunten die op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving gelden voor de delegatie van regelgevende bevoegdheid. Hierbij heeft de regering betrokken dat de criteria van de jeugdhulpvormen die verplicht regionaal moeten worden gecontracteerd expliciet in de Jeugdwet worden vastgelegd (het voorgestelde artikel 2.19, vierde lid, van de Jeugdwet). De structurele elementen zijn hiermee op wetsniveau verankerd. De vastlegging van de specifieke jeugdhulpvormen gebeurt op het naast-hoger gelegen niveau. Aan de totstandkoming van deze amvb gaat een voorhangprocedure vooraf, ook bij een eventuele latere wijziging van de lijst met (ten minste) regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen.
Hierdoor is de parlementaire betrokkenheid bij de lijst met regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen geborgd.
De manier waarop deze AmvB-zorgvormen gaat worden ingevuld is cruciaal om ook dit wetsvoorstel op een goede manier te kunnen beoordelen. Kan de regering uitleggen hoe ze tot deze lijst van zorgvormen gaat komen? Met welke partijen wordt gesproken om deze lijst op te stellen? Zitten hier ook jongeren en ouders bij?
Aan het samenstellen van de lijst van ten minste regionaal te
contracteren jeugdhulpvormen is een zorgvuldig proces voorafgegaan. Er
is een zo goed mogelijke balans gezocht tussen enerzijds het belang van
beleidsvrijheid voor individuele gemeenten en lokaal maatwerk en
anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking teneinde een
toereikend aanbod te kunnen borgen. Daarbij zijn het bevorderen van een
toereikend aanbod en in het verlengde daarvan de criteria uit het
wetsvoorstel, steeds leidend geweest.
Er is veelvuldig advies gevraagd en intensief overleg gevoerd met
verschillende betrokken partijen.
Zo heeft het ministerie van VWS achtereenvolgens advies gevraagd aan het Nederlands Jeugdinstituut26, Berenschot en EhdK27. Deze adviezen zijn getoetst aan de praktijk om te bezien of regio’s, gemeenten en jeugdhulpaanbieders ermee uit de voeten kunnen. Op basis hiervan is een eerste conceptlijst opgesteld van specialistische jeugdhulpvormen waarvoor (ten minste) regionale samenwerking nodig is om een toereikend aanbod te kunnen waarborgen. EhdK heeft vervolgens een verdieping op deze conceptlijst gemaakt die tevens heeft geleid tot het vaststellen van de hierboven genoemde criteria.28 Ook zijn conceptlijsten opgesteld door de BGZJ.
Parallel daaraan is in 2023 en 2024 nauw overleg gevoerd met de partijen van de Vijfhoek. Hieronder vallen ook de vertegenwoordigers van jongeren en ouders. De
vertegenwoordigers van jongeren en ouders zijn aldus nadrukkelijk betrokken bij de totstandkoming van de lijst met ten minste regionaal te contracteren jeugdhulpvormen.
Tijdens de overleggen met partijen van de Vijfhoek zijn de jeugdhulpvormen in de verschillende conceptlijsten steeds getoetst aan de criteria uit het wetsvoorstel en zijn verschillende vormen van jeugdhulp daar waar mogelijk gecategoriseerd en de omschrijvingen verder aangescherpt. Deze aanscherpingen waren onder meer nodig om te voorkomen dat jeugdhulpvormen die lokaal kunnen worden gecontracteerd onbedoeld deel uit zou maken van de lijst van regionaal te contracteren jeugdhulpvormen.
Bovengenoemde adviezen, conceptlijsten en overleggen hebben geleid tot een volgende versie van de conceptlijst met (ten minste) regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen. Deze conceptlijst is in het voorjaar van 2024 door middel van een praktijktest getoetst. Hiervoor hebben vier bestaande jeugdregio’s evenals gemeenten, aanbieders, professionals en ervaringsdeskundigen uit de betreffende regio’s een vragenlijst ingevuld, en deelgenomen aan werksessies. Naar aanleiding van deze praktijktest is de conceptlijst van (ten minste) regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen verder aangescherpt. Zo zijn de jeugdhulpvormen multidisciplinaire specialistische jeugdhulp in verband met meervoudige of complexe problemen en multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband duidelijker geformuleerd en toegelicht.
Bij de internetconsultatie van de ontwerp-amvb is expliciet gevraagd om inbreng over de afbakening van de in de amvb opgenomen jeugdhulpvormen. Daarbij bleek dat er ondanks het hierboven beschreven zorgvuldig doorlopen proces verschillend wordt gedacht over (de wenselijkheid van) het opnemen van onder meer de jeugdhulpvorm gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. De internetconsultatie heeft ook geleid tot een nadere afbakening en aanscherping van de jeugdhulpvormen in de ontwerp-amvb en aanvulling van de toelichting daarop. Zo zijn de jeugdhulpvorm "gespecialiseerde ggz" en "multidisciplinaire specialistische jeugdhulp in verband met meervoudige en complexe problemen" samengevoegd en is nader uitgewerkt waar deze jeugdhulpvorm uit bestaat. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot het opnemen van de zorgvormen in de concept-amvb die gelijktijdig met deze beantwoording bij uw Kamer is voorgehangen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd hoe specifiek de invulling van deze lijst gaat worden. Zijn het overkoepelende brede zorgvormen of gaat het ook op detailniveau van de zorg worden opgeschreven? Komen er eenduidige, heldere definities van zorgvormen zodat gemeenten in de praktijk niet nog steeds hun eigen invulling aan de zorgvorm kunnen geven en het daardoor toch lokaal kunnen inkopen waardoor er regionale verschillen ontstaan? Genoemde leden vragen specifiek om een heldere definitie van specialistische ggz en zorgvormen voor kinderen met een levenslange en/of levensbrede zorgbehoefte. Op dit moment worden deze zorgvormen op verschillende niveaus ingekocht door gemeenten, waardoor er grote regionale verschillen ontstaan.
De specialistische jeugdzorg valt uiteen in kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en bij amvb te bepalen jeugdhulpvormen. De vormen van specialistische jeugdhulp die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd, zijn uitgewerkt in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel. Het betreft:
jeugdhulp met verblijf;
pleegzorg;
multidisciplinaire specialistische jeugdhulp (waaronder gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg) in verband met meervoudige of complexe problemen;
jeugdhulp die wordt verleend door een forensisch jeugdhulpaanbieder;
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
crisisjeugdhulp;
multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband;
jeugdhulp bestaande uit hoogspecialistische geestelijke gezondheidszorg;
specialistische jeugdhulp in verband met seksueel misbruik, geweld in afhankelijkheidsrelaties of eergerelateerd geweld; en
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid.
Verder is van belang dat naast dit wetsvoorstel ook wordt gewerkt aan standaardisatie van de jeugdhulpvormen in deze amvb. Standaardisatie van deze jeugdhulpvormen houdt in dat de keten van contracten, registreren, declareren op termijn op uniforme wijze wordt uitgevoerd. Deze jeugdhulpvormen zullen de komende jaren in product- en dienstomschrijvingen (met bijbehorende productcodes) worden uitgewerkt, die het geheel van deze jeugdhulpvormen dekken. Hiermee wordt op nog meer detailniveau uitgewerkt wat op (ten minste) regionaal niveau gecontracteerd of gesubsidieerd moet worden.
Bovendien vragen deze leden de regering hoe geborgd gaat worden dat de expertise ook daadwerkelijk aanwezig is. Hoe gaat dit wetsvoorstel bijdragen aan het aantrekken, behouden en scholing van goed opgeleid personeel? Specialistisch aanbod valt of staat bij voldoende mensen. Is de regering het met genoemde leden eens dat ook hier een extra impuls voor nodig is?
De regering erkent dat het ontbreken van voldoende beschikbare specialistische jeugdzorg niet enkel en alleen het gevolg is van bijvoorbeeld het ontbreken van een robuuste regionale samenwerking door gemeenten. Uit meerdere onderzoeken, rapporten en adviezen blijkt dat er meer knelpunten zijn in de jeugdzorg en de oorzaken hiervoor divers. Deze oorzaken liggen onder meer ook in de sterke toename van de vraag naar jeugdhulp, de toegenomen behandelduur, administratieve lasten en personeelstekorten. Personeelstekorten zijn helaas de realiteit en voor delen van de jeugdzorg, waaronder specialistische zorg, blijft het lastig om personeel te vinden. De regering deelt het standpunt van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat voldoende, goed opgeleid personeel van cruciaal belang is voor een goed functionerend jeugdstelsel. De krapte op de arbeidsmarkt vraagt meer dan ooit om hervormingen. Andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en de vereenvoudiging van de uitvoering zullen naar verwachting ook bijdragen aan een meer toekomstbestendige jeugdzorgarbeidsmarkt. Het wetsvoorstel kan mogelijk indirect een bijdrage leveren aan het aanpakken van enkele knelpunten in relatie tot de arbeidsmarktproblematiek. Zo wordt met het wetsvoorstel getracht de regeldruk te verlagen. Door onder meer de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrij blijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdzorg.
Naar aanleiding van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt zijn er door het Rijk en veldpartijen reeds verschillende trajecten gestart. Deze trajecten beogen bij te dragen aan de aantrekkelijkheid van de jeugdsector om in te werken en een transitie in gang te zetten naar anders werken in de jeugdzorg, zodat ook in tijden van een krappe jeugdzorgarbeidsmarkt de noodzakelijke jeugdzorg kan worden verschaft aan jeugdigen en hun ouders. Hierbij gaat het onder andere om het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ) en de Arbeidsmarktagenda Jeugdzorg. Specifiek voor de jeugdbescherming lopen voorts verschillende initiatieven om de werkdruk te verlagen, meer jeugdbeschermers aan te trekken en bestaande jeugdbeschermers te behouden. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle veldpartijen, waaronder werkgevers, te investeren in de beschikbaarheid van personeel en de inzet van goed gekwalificeerd personeel. Het Rijk heeft hierin een stimulerende en faciliterende rol. Specialistische zorg vraagt een specifieke mix van kennis, vaardigheden en competenties. De werkgever is primair aan zet te investeren in de specifieke expertise en vakmanschap van het personeel, zorgen voor continue scholing en een cultuur van blijvend leren. Over dat laatste zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda Jeugd en is de werkorganisatie ‘Kwaliteit en blijvend leren’ ingericht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering niet in de AmvB-zorgvormen zullen worden opgenomen. Het wetsvoorstel zal borgen dat GI’s voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen jeugdreclassering regionaal zullen worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Deze leden zijn teleurgesteld dat het wetsvoorstel nog steeds uitgaat van regionale aanbesteding en marktwerking bij deze hulp. In de eerste stukken van het Toekomstscenario Jeugd- en gezinsbescherming was opgenomen dat GI’s uit de markt zouden worden gehaald. Kan de regering uitleggen wat hiermee is gebeurd? Klopt het dat dit scenario nog steeds uitgewerkt wordt in het Toekomstscenario?
De regering is bezig met de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Hiervan is de invulling van een regionaal veiligheidsteam een belangrijk onderdeel. In de zomer van 2024 is een onderzoek opgeleverd naar vijf varianten voor de invulling van dit regionaal veiligheidsteam, die variëren in verantwoordelijkheid, organisatievorm en regio-indeling. Alle varianten integreren functies van Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen en richten zich op een vereenvoudigde, gezinsgerichte werkwijze in samenwerking met lokale teams.29 In de Voortgangsbrief Jeugd van november 2024 bent u geïnformeerd over de gekozen ontwikkelrichting en het verdere proces30.
De regering vindt het van belang om een dergelijke (potentieel) ingrijpende wijziging zorgvuldig te wegen en het Toekomstscenario haar eigen tijdpad te laten doorlopen. Tegelijkertijd vindt de regering het ook van belang om zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen die de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp verbetert. Dit heeft als gevolg dat een dergelijke herbezinning los is getrokken van voorliggend wetsvoorstel.
Met voorliggend wetsvoorstel worden gemeenten en regio’s in staat gesteld hun inkooprol goed te vervullen, onder meer omdat het wetsvoorstel heldere kaders biedt voor de contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorg. Daarnaast zullen de maatregelen in de Hervormingagenda Jeugd rondom standaardisatie bijdragen aan het contracteren van de juiste zorg tegen het juiste tarief. Ook hiervoor geldt dat er door de regering bijzondere aandacht is voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Vooruitlopend op de uitwerking van de maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd zijn reeds bestuurlijke afspraken gemaakt over landelijke tarieven voor de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Deze afspraken zijn ondersteunend aan de wens van alle betrokken partijen om te komen tot een reële bekostiging van de gecertificeerde instellingen en dragen (in lijn met de beleidsdoelen van dit wetsvoorstel) eveneens bij aan de beschikbaarheid van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het altijd onwenselijk gevonden om dit soort maatregelen, die worden uitgesproken door de kinderrechter, onder marktwerking te laten vallen. De leden hebben vaak uitgesproken voor landelijke inkoop te zijn voor deze maatregelen, juist omdat het Rijk via dit soort maatregelen ingrijpt in het leven van ouders en kinderen. Ook de Raad van State vraagt zich in haar advies af waarom er niet gekozen is om dit vanuit het Rijk in te kopen en te financieren. Mede ook omdat gemeenten maar beperkt invloed hebben op de instroom, uitstroom en inkoop voorwaarden van dit soort zorg. Kan de regering nog eens uitgebreid ingaan op de keuze en onderbouwing om de inkoop en financiering aan gemeenten te geven? In hoeverre is in de voorbereiding van dit wetsvoorstel echt onderzocht en gesproken om dit over te hevelen naar het Rijk? Zo ja, wat kwam er uit deze onderzoeken of gesprekken? Is er in de voorbereiding van het wetsvoorstel ook gesproken of uitgezocht of het niet beter is om de inkoop en financiering van zeer specialistische jeugdhulp bij het Rijk te leggen? Zo ja, wat kwam uit deze onderzoeken en gesprekken?
De regering deelt het standpunt van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering – die uitgesproken worden door een kinderrechter – stevig ingrijpen op het leven van ouders en kinderen. Om die reden is een goede organisatie en uitvoering van deze maatregelen cruciaal. Hiervoor is het noodzakelijk dat de gecertificeerde instelling die deze maatregelen uitvoert kan verwijzen naar passende hulp, en dat deze hulp voldoende en tijdig beschikbaar is. Bovendien is het van belang dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal en domeinoverstijgend wordt gekeken naar de benodigde hulp en dat deze hulpvraag in nauwe samenhang met elkaar kan worden ingezet.
Bij de uitwerking van de Hervormingsagenda Jeugd en voorliggend wetsvoorstel heeft de regering – in samenwerking met onder andere gemeenten en aanbieders – verkend op welke manier dit het best kan worden georganiseerd. Daarbij zijn diverse scenario’s besproken, waaronder landelijke inkoop en financiering door het Rijk en een gedeelde verantwoordelijkheid voor Rijk en gemeenten (waarbij het Rijk verantwoordelijk is voor de inkoop en gemeenten verantwoordelijk blijven voor de bekostiging). Bij al deze scenario’s is gekeken naar de mate van sturing op beschikbaarheid, de mogelijkheid tot het inzetten van integrale hulp en de democratische legitimiteit van de organisatievorm. Op basis van deze verkenning heeft de Vijfhoek geconcludeerd dat de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering het meest effectief en efficiënt kan worden georganiseerd wanneer deze verantwoordelijkheden integraal bij gemeenten blijven liggen. In het geval dat contractering en financiering (gedeeltelijk) bij het Rijk zou worden belegd, zou er een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (inkoop, toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (inkoop, toeleiding en/of financiering bij het Rijk).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat gemeenten verplicht zijn om de Jeugdregio te belasten met de uitvoering van bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. Het lijkt deze leden belangrijk dat deze regeling niet te smal wordt geformuleerd, zodat de administratieve lasten daadwerkelijk worden verminderd. Wanneer zal deze ministeriele regeling naar de Kamer komen?
Het klopt dat bij ministeriële regeling wordt uitgewerkt met welke administratieve processen de gemeenten in een regio de Jeugdregio moeten belasten. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het in ieder geval gaat om monitoring, relatiemanagement en het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen over (kort gezegd) de aan te leveren verantwoordingsinformatie en de evaluatie van de gesloten contracten of verstrekte subsidies. Deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden. Daarnaast zal deze wijzigingsregeling ook worden afgestemd met (onder meer) de VNG. Uw Kamer zal via de periodieke brieven over de voortgang van de onderwerpen op het gebied van jeugd worden geïnformeerd over de ministeriële regeling.
En kan de regering toelichten hoe dit wetsvoorstel en de lagere regelgeving concreet bijdraagt aan het verminderen van administratieve lasten door eenvoudigere uitvoering en inkoop? Heeft de regering concrete doelstellingen in dit kader en hoe worden deze gemonitord?
De regering streeft naar vermindering van de uitvoeringslasten, zodat meer tijd en budget besteed kan worden aan het daadwerkelijk verlenen van jeugdzorg. Hierbij heeft de regering in het kader van dit wetsvoorstel geen concrete doelstelling geformuleerd.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt ook een verlaging van de regeldruk beoogd. Het op regionaal niveau contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg
brengt op zichzelf al vermindering van administratieve lasten teweeg. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren immers met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In het wetsvoorstel is ook nadrukkelijk opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio.
In het wetsvoorstel is tevens vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. Het gaat dan bijvoorbeeld over monitoring en verantwoordingseisen. Zo wordt een einde gemaakt aan de verschillende eisen die gemeenten nu hanteren in de uitvoering van specialistische jeugdzorg en ontstaat een uniforme werkwijze in de regio. Daarmee draagt het wetsvoorstel bij aan het verminderen van de administratieve lasten.
Naast het voorliggende wetsvoorstel en de lagere regelgeving wordt in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt aan standaardisatie van contracten, contractmanagement en verantwoordingswijze. Uitgangspunt is dat er landelijke standaarden komen voor het inkopen, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald worden in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden en leidt daarmee tot een verlaging van de regeldruk voor deze aanbieders.
Voorts is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken om een centrale monitor rond het jeugdstelsel op te zetten. Vanuit dat kader zal bekeken worden hoe administratieve lasten gemonitord kunnen worden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zouden ook graag een overzicht zien van alle voorgenomen lagere regelgeving met daarbij een toelichting op de hoofdlijnen van de inhoud en een inzicht in de planning?
De uitwerking van het wetsvoorstel in lagere regelgeving zal gebeuren door middel van één algemene maatregel van bestuur (amvb) en twee ministeriële regelingen.
De amvb betreft een wijziging van het Besluit Jeugdwet. De ontwerp-amvb heeft van medio juli tot medio september 2024 opengestaan voor internetconsultatie en is gedurende dezelfde periode voor een uitvoeringstoets uitgezet bij de IGJ, IJenV, NZa en VNG en voor een regeldruktoets bij het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Hierna zijn de reacties uit de internetconsultatie en toetsen verwerkt en is de ontwerp-amvb – gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag – aan uw Kamer en de Eerste Kamer ter voorhang aangeboden. Na afronding van de voorhangprocedure vindt de gebruikelijke procedure plaats met onder andere advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.
De ministeriële regelingen worden op dit moment uitgewerkt: de ene regeling gaat de regels over de openbare jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (die niet tevens een zorgaanbieder zijn) bevatten en de andere regeling betreft een wijziging van (primair) de Regeling Jeugdwet. In deze laatste wijzigingsregeling zal onder meer worden vastgelegd:
welke administratieve processen bij de Jeugdregio moeten worden belegd,
de schriftelijke vastlegging door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de bestuursstructuur,
welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling voor welke doeleinden en onder welke voorwaarden kunnen aantrekken, en
verschillende aspecten omtrent enerzijds de verstrekking van gegevens door verschillende partijen aan de NZa noodzakelijk voor de uitoefening van de taken van de NZa in het jeugddomein en anderzijds de verstrekking van gegevens door de NZa van gegevens die zij hebben verkregen bij de nieuwe taken in het jeugddomein.
De ministeriële regelingen zullen naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en allebei ter toetsing worden voorgelegd aan in ieder geval de NZa en de ATR. Daarnaast zal de laatstgenoemde wijzigingsregeling ook worden voorgelegd aan de VNG, Stichting Inlichtingenbureau en Autoriteit Persoonsgegevens. Na het verwerken van de reacties uit de internetconsultatie en de toetsen zijn de regelingen in beginsel gereed voor publicatie in de Staatscourant.
Voor alle lagere regelgeving wordt gestreefd naar een tijdige publicatie in respectievelijk het Staatsblad en de Staatscourant, zodat het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving – onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – per 1 juli 2025 in werking kunnen treden. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen – zoals de verplichte regionale samenwerking – een implementatietijd geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
De AmvB over de regio-indeling wordt alleen bij de initiële vaststelling voorgehangen. Hoe ziet de regering de rol van de Kamer als er ingrijpende wijzigingen plaatsvinden in de indeling na de evaluatie van twee jaar?
De regio-indeling zoals thans opgenomen in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is het resultaat van een zorgvuldig proces dat is doorlopen met onder meer gemeenten, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en de oorspronkelijke 42 regio’s die zijn gevormd op het terrein van de Jeugdwet.
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee jaar wordt geëvalueerd. Indien uit de evaluatie onverhoopt blijkt dat één of meerdere regio’s onvoldoende robuust is om de specialistische jeugdzorgvormen te organiseren waarvoor regionale samenwerking vereist is, zal het Besluit Jeugdwet worden aangepast. De regering heeft in de vragen van verschillende fracties aanleiding gezien om de uitgangspunten rondom de voorhangprocedure bij de regio-indeling aan te passen. In de nota van wijziging die uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag heeft ontvangen is geregeld dat niet alleen bij de initiële vaststelling van de regio-indeling een voorhangprocedure geldt, maar ook bij een eventuele wijziging hiervan. Bij toekomstige wijzigingen in de regio-indeling, naar aanleiding van de evaluatie na twee jaar of anderszins, wordt de wijziging derhalve door middel van een voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het doel van het in 2017 opgerichte RET is om bij hulpvragen, waar de reguliere hulpverlening niet uitkomt, te adviseren hoe passende jeugdhulp georganiseerd kan worden. Kan de regering uitleggen want het verschil is tussen de functies en taken van het RET en de Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd? In hoeverre werken de twee ook samen? Genoemde leden lezen dat in sommige regio’s onvoldoende invulling is gegeven aan de vier functies die het RET zou moeten vervullen. Hoe zal dit door het wetsvoorstel verbeteren? Wordt ook gecontroleerd of deze functies echt worden vervuld?
Het wetsvoorstel voorziet in wettelijke verankering van de bestaande afspraken over de inrichting van regionale expertteams. Jeugdhulpregio’s worden belast met de organisatie van de regionale expertteams zoals dat nu al gebeurt. Een regionaal expertteam wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als een voor één of meer regio’s werkzaam team van jeugdhulpverleners dat desgevraagd adviseert over passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problemen. Gemeenteraden worden daarnaast verplicht om in de regiovisie ook in te gaan op de wijze waarop wordt voorzien in regionale expertteams. Met de definiëring van regionale expertteams in het wetsvoorstel, de verplichte organisatie ervan door de Jeugdregio’s en het adresseren van de wijze waarop dit plaatsvindt in de regiovisie wordt geborgd dat de regionale expertteams voortbestaan en wordt duidelijkheid gecreëerd omtrent de rol van de Jeugdregio in de organisatie van het regionaal expertteam.
Mede vanwege het verschil in slagvaardigheid van de regionale expertteams bestaan er in de praktijk tevens acht bovenregionale expertisenetwerken. Deze expertisenetwerken ondersteunen de regionale expertteams bij het regisseren van casuïstiek en faciliteren de regionale expertteams in hun doorontwikkeling. Bij de uitwerking van de bovenregionale expertisenetwerken is ervoor gekozen dat regionale expertteams primair verantwoordelijk zijn voor casuïstiek. De bovenregionale expertisenetwerken ondersteunen de regionale expertteams bij deze taak. Bovenregionale expertisenetwerken werken samen met zorgprofessionals, jeugdhulpaanbieders, ervaringsdeskundigen, het onderwijs, wetenschappers, gemeenten, regio’s en regionale expertteams aan het verbeteren van het (boven)regionale zorglandschap om steeds beter passende jeugdhulp te kunnen organiseren voor jeugdigen met complexe multiproblematiek waarvoor nog niet altijd passende jeugdhulp beschikbaar is. In de Voortgangsbrief Jeugd van juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de bovenregionale expertisenetwerken en is daarbij ook ingegaan op de wisselwerking en samenwerking tussen de bovenregionale expertisenetwerken en de regionale expertteams.31
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd welke zorgvormen op dit moment middels het Landelijke Transitiearrangement (LAT) door alle gemeenten in een regio uitsluitend op landelijk niveau zijn gecontracteerd. Kan de regering hier een lijst van geven?
Sinds de decentralisatie in 2015 verzorgt de VNG voor gemeenten de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdhulp. Zij maakt ten behoeve van alle gemeenten afspraken met jeugdhulpaanbieders die een essentiële, landelijke functie vervullen in het zorglandschap. Concreet sluit de VNG een raamovereenkomst af met aanbieders van zeer specialistische jeugdhulp waarbij zij ten behoeve van gemeenten het afnemen van bepaalde jeugdhulpvormen onder standaardvoorwaarden bedingt.
Op dit moment is via het LTA de volgende zeer specialistische jeugdhulp gecontracteerd:
topklinische GGZ;
verblijf en behandeling J-SGLVB;
jeugdhulp in een universitair medisch centrum;
jeugd GGZ in academische behandelcentra;
landelijke opvang en behandeling slachtoffers seksuele uitbuiting en eergerelateerd geweld;
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid;
Avoidant/Restrictive Food Intake Disorder (ARFID);
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
jeugd GGZ voor Chromosomale gebonden genetische syndromen;
jeugd GGZ voor Jeugdigen met Foetaal Alcohol Spectrum Disorders (FASD);
landelijk werkende klinieken voor Gezinspsychiatrie;
Kliniek intensieve behandeling Autisme; en
gastplaatsingen High Intensive Care.
Deze leden lezen dat er onder meer gekozen is om de inkoop van landelijke inkoop bij de VNG te houden omdat daar tevredenheid over is. Gezien de grote tekorten en wachtlijsten voor specialistische jeugdhulp en de ontbrekende hulp voor jongeren, stellen de leden vragen bij deze positieve woorden over de inkoop. Kan de regering nader ingaan op wat daarmee wordt bedoeld?
De landelijke contractering die in de praktijk is ontstaan richt zich op jeugdhulpvormen die zeer complex van aard zijn, waarbij sprake is van een landelijke schaal en waar individuele gemeenten en regio’s zeer weinig gebruik van maken. Voordeel van het feit dat deze jeugdhulpvormen op landelijk niveau worden gecontracteerd, is dat wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt en aanbieders van de betreffende jeugdhulp te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. De landelijke contractering zorgt er bovendien voor dat de administratieve lasten voor gemeenten en jeugdhulpaanbieders zo laag mogelijk worden gehouden. Doordat er één (model)contract met standaardvoorwaarden en bijvoorbeeld één uniform landelijk tarief wordt gehanteerd, is er een uniforme werkwijze. Door de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrij blijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdzorg.
Tegelijkertijd erkent de regering dat – óók voor de zeer specialistische jeugdhulp die op dit moment al wordt gecontracteerd via het LTA – tekorten en wachtlijsten bestaan, waardoor jeugdigen niet altijd tijdig passende hulp aangeboden krijgen. Dat is onwenselijk en vraagt verbetering. Om die reden zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt met betrekking tot de doorontwikkeling en versteviging van de landelijke contractering, door de landelijke contractering onder andere uit te breiden met beleidsontwikkeling en leveranciersmanagement. De regering heeft er vertrouwen in dat deze doorontwikkeling en versteviging zal bijdragen aan een verbeterde beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulp. In de zomer van 2024 heeft KPMG een onderzoek uitgevoerd naar de doorontwikkeling van de landelijke contractering en naar wat er landelijk zal moeten worden gecontracteerd. Dit onderzoek is in oktober 2024 opgeleverd. KPMG adviseert het Landelijk Transitie Arrangement (LTA) in de huidige vorm te behouden, in ieder geval in de komende vijf jaar. Ze adviseert daarnaast de komende jaren de focus te leggen op het creëren van stabiliteit in de jeugdzorg en het uitvoeren van de hervormingen, onder andere door in te zetten op het versterken van de netwerksamenwerking.
Er wordt ook gesteld dat als het Rijk verantwoordelijkheid zou krijgen over de toegang tot landelijk georganiseerde jeugdhulp, dit een risico zou geven op afwentelingseffecten. Zijn die afwentelingseffecten er nu ook niet, zo vragen de leden de regering. Als bijvoorbeeld kleine gemeenten twee jongeren hebben die zeer intensieve hulp nodig hebben, dan is dat een aanslag op de begroting. Worden er nu ook niet vanuit geldperspectief keuzes gemaakt door gemeenten? Genoemde leden ontvangen op dit punt graag een reflectie van de regering.
Een afwentelingseffect zoals bedoeld in de memorie van toelichting is op dit moment niet aan de orde, aangezien gemeenten thans ook verantwoordelijk zijn voor de toeleiding naar en financiering van jeugdhulp. Wel hebben op dit moment individuele gemeenten een prikkel om bepaalde specialistische vormen van zorg die weinig voorkomen niet of onvoldoende in te kopen, waardoor zij zich afhankelijk maken van andere gemeenten in de regio in het geval die vorm van jeugdhulp onverhoopt toch (in hogere mate) nodig blijkt. Dit wetsvoorstel beoogt deze prikkel weg te nemen door voor die (hoog)specialistische zorgvormen te verplichten op ten minste regionaal samen te werken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering zelf schrijft dat de inkoop van landelijke zorgvormen op een relatief grote afstand van de gemeenten (en daarmee ook de gemeenteraden) komt te staan. Losse gemeenteraden kunnen maar zeer lastig invloed hebben op de kaderstelling en moeilijk controleren en waar mogelijk bijsturen op landelijk niveau. Deze leden hebben zorgen over de democratische controle die hierdoor moeilijk kan plaatsvinden en vragen de regering nog een keer expliciet in te gaan op de afweging om ondanks dit punt toch voor gemeentelijke inkoop te kiezen in plaats van via het Rijk. De enkele argumentatie dat hiermee recht wordt gedaan aan het decentrale stelsel vinden de leden als argumentatie niet voldoende. Deze verhoudingen zijn natuurlijk belangrijk, maar om iets te verbeteren moet de regering ook niet bang zijn om grote stappen te nemen en beslissingen uit het verleden eventueel te corrigeren.
De regering erkent dat – hoewel de gemeenteraad de inzet van landelijk gecontracteerde vormen van jeugdhulp op lokaal niveau blijft controleren – het voor een enkele gemeenteraad als één van de 342 zeer lastig is om op landelijk niveau invloed te hebben en waar mogelijk bij te sturen. Desondanks is er in de Hervormingsagenda Jeugd voor gekozen om de huidige werkwijze van landelijke contractering door gemeenten te bestendigen, omdat dit naar het oordeel van de regering een groot aantal voordelen heeft voor de integrale hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders.
Met de keuze om een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg te bevorderen door regionale (en landelijke) samenwerking door gemeenten, blijven de verantwoordelijkheden om te zorgen voor een toereikend aanbod alsmede de toeleiding naar en financiering van jeugdhulp integraal bij gemeenten liggen. Hiermee blijft geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en kunnen gemeenten de verbinding leggen met andere sociaal domein brede oplossingen. Dit om te bevorderen dat specialistische jeugdzorg zo effectief en efficiënt mogelijk wordt ingezet, bijvoorbeeld in combinatie met lokaal gecontracteerde jeugdhulp(zoals enkelvoudige begeleiding) of door problematiek in samenhang met andere terreinen (zoals schulden of wonen) aan te pakken. Daarnaast is een belangrijk argument om de contractering op landelijk niveau uit te laten voeren door een door gemeenten in stand te houden organisatie dat hiermee de financiële verantwoordelijkheid in één hand blijft liggen. Hierdoor zijn de financiële prikkels gericht op een doelmatige inzet van verschillende jeugdhulpvormen ongeacht of deze zijn ingekocht op lokaal, regionaal of landelijk niveau.
In het geval contractering en financiering van zeer specialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, zou een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee kan integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en kan op- en afschaling in de praktijk complexer worden. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp. Ook is overwogen dat bij contractering en financiering door het Rijk de verbinding met andere sociaal domein brede oplossingen mogelijk moeilijker wordt, omdat een jeugdige in de praktijk sneller uit beeld van de gemeente verdwijnt. Ten slotte kan er een negatieve financiële prikkel uitgaan van het beleggen van de contractering van zeer specialistische jeugdhulp bij het Rijk, waarbij sneller wordt opgeschaald naar door het Rijk gecontracteerde en gefinancierde vormen van jeugdhulp in plaats van gezinsbreed te kijken naar onderliggende oorzaken en de inzet van lichtere jeugdhulpvormen. Dit is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat integrale zorgverlening zonder knelpunten in het proces van toeleiding zoveel mogelijk is geborgd.
Gelet op het bovenstaande is er weloverwogen voor gekozen niet te kiezen voor landelijke contractering door het Rijk, maar de huidige praktijk door te ontwikkelen. De budgetverantwoordelijkheid en toeleiding tot zowel de lokaal, regionaal als landelijke gecontracteerde jeugdhulp blijven bij één bestuurslaag liggen: de gemeenten. Door aan te sluiten bij de bestaande werkwijze in de praktijk (landelijke samenwerking via de VNG met instemming van een meerderheid van gemeenten via de algemene ledenvergadering) en de introductie van de regiovisie(s) is bovendien beoogd zoveel als mogelijk te borgen dat
gemeenten binnen de wettelijke kaders de landelijke samenwerking gezamenlijk verder vorm kunnen geven en zo goed mogelijk kunnen afstemmen op de lokale situatie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in 2022 is gebleken dat maar 24 van de 42 regio’s een regiovisie hebben opgesteld. Is duidelijk waarom zo weinig regio’s een visie hebben opgesteld, terwijl dit wel was afgesproken?
Uit onderzoek van de Jeugdautoriteit in 2022 is inderdaad gebleken dat slechts 24 van de 42 jeugdregio’s op dat moment een regiovisie hadden opgesteld. Drie regio’s hadden ‘enigszins’ een regiovisie. Het ging dan om een conceptvisie waar nog een verdiepingsslag op kwam. Ook waren er enkele regio’s die een alternatief document hadden dat in de letterlijke zin geen ‘regiovisie’ heette, maar waarvan de regio van mening was dat hiermee aan de NvO werd voldaan. In 16 regio’s was er in het geheel geen regiovisie. In een aantal gevallen was dit een bewuste keuze. Deze regio’s vonden het niet nodig omdat ze van mening waren dat ze al naar de geest van de NvO van de VNG werkten waarin de afspraak over de regiovisie is opgenomen en dat soms ook elders (deels) hadden vastgelegd. Bij een ander deel was het ontbreken van de regiovisie geen bewuste keuze. Ze zijn er laat aan begonnen, hadden andere prioriteiten of het bleek binnen de regio heel lastig te zijn om gezamenlijk op één lijn te komen en samen één visie te maken.
Hoe gaat worden gecontroleerd dat de regiovisies na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wel worden opgesteld en dat alle gemeenten in een regio de regiovisie onderling afstemmen?
De regering gaat ervan uit dat, nu dit bij wet wordt verplicht, gemeenteraden ook waar dat nog niet het geval was een regiovisie zullen opstellen. Gemeenten krijgen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel één jaar voor het treffen van een gemeenschappelijke regeling en het opstellen van een regiovisie. Hiervoor zal - voorafgaand aan de voorgenomen inwerkingtreding - met de betrokken partijen goede voorlichting plaatsvinden en waar nodig een passende ondersteuningsstructuur worden ingericht.
In de Hervormingsagenda Jeugd is verder afgesproken dat de robuustheid van de bij amvb vastgelegde regio’s na twee jaar wordt geëvalueerd. De wijze waarop deze evaluatie plaatsvindt, zal in samenspraak met de bij de Hervormingsagenda Jeugd betrokken partijen worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand dat hierbij gebruikgemaakt wordt van de eerder in samenspraak met betrokken partijen opgestelde criteria op grond waarvan de mate van robuustheid is bepaald. Eén van deze criteria betreft de aanwezigheid van een regiovisie: de mate waarin sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische jeugdzorg, vastgesteld door de gemeenteraden in de regio en de mate waarin deze visie door betrokkenen als voldoende richtinggevend wordt gezien om te sturen op de specialistische jeugdzorg. Daarom zal ook bij deze evaluatie, evenals bij de wetsevaluatie na vijf jaar, aandacht bestaan voor de regiovisies.
In het wetsvoorstel staat dat wordt verwacht dat gemeenten in staat zijn eventuele conflicten onderling op te lossen om aan de wettelijke verplichting te kunnen voldoen. Wat als dit niet lukt in een regio? Is het dan mogelijk dat er in een jeugdregio verschillende regiovisies naast elkaar bestaan? Acht de regering dat wenselijk? Zo niet, hoe zal de regering dit tegengaan?
In de regiovisie werken gemeenteraden uit hoe zij in de regio samenwerken om aan hun wettelijke verplichtingen inhoud te geven. In theorie zou dit kunnen leiden tot verschillende regiovisies naast elkaar. Het ligt evenwel voor de hand dat de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op elkaar afstemmen om te komen tot eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het voorliggende wetsvoorstel en de daarin opgenomen verplichtingen de Jeugdregio met verschillende werkzaamheden te belasten dwingt de gemeenten in een regio feitelijk ook om, in ieder geval voor wat betreft die werkzaamheden, dermate concrete afspraken te maken dat die ook richting kunnen geven aan de te treffen gemeenschappelijke regeling én de Jeugdregio bij het uitvoeren van deze werkzaamheden. In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming blijken te komen, zal in overleg met de VNG ondersteuning worden geboden aan de betreffende gemeenten om alsnog tot de noodzakelijke overeenstemming te komen. Voorts kan in een uiterst geval de inzet van het interbestuurlijk toezicht aangewezen zijn.
Genoemde leden lezen dat voor het opstellen van een regiovisie het wenselijk wordt geacht om afstemming te zoeken met relevante partijen in het veld. Hierbij wordt gedacht aan nadere afstemming met jeugdigen en ouders/verzorgers. Op welke manier ziet de regering deze afstemming voor zich? Hoe wordt dat georganiseerd op een manier dat jeugdigen en ouders echt inspraak hebben? Deze leden vinden de term ‘wenselijk’ wel heel vrijblijvend en pleiten voor een meer bindende verplichting om jeugdigen en ouders te laten participeren in het opstellen van de regiovisie. Hoe kijkt de regering hiernaar?
Beoogd uitgangspunt in de Hervormingsagenda Jeugd is dat jeugdhulp, zowel voor lichte als voor zware problematiek, altijd aansluit bij de leefwereld van jeugdigen en de omgeving waarin zij zich bevinden. De regering is daarom van mening dat het van belang is om het opstellen van een regiovisie in gezamenlijkheid met jeugdigen en ouders en verzorgers te doen. Het is primair aan de samenwerkende gemeenten in de regio om concreet invulling te geven aan de afstemming met jeugdigen en ouders en verzorgers bij het opstellen van de regiovisie. Gedurende de looptijd van de Hervormingsagenda Jeugd is financiering beschikbaar voor het meedenken van jeugdigen en ouders bij de hervormingen in de jeugdzorg. Verder worden gemeenten vanuit het ministerie van BZK ondersteund met diverse handreikingen en praktische tips voor het inrichten van betekenisvolle (jongeren)participatietrajecten. Het is primair aan de gemeenten om hiermee aan de slag te gaan.
Het aantal verwachte jeugdzorgregio’s is 42. Hoe is dit aantal tot stand gekomen, vragen de leden van de VVD-fractie de regering.
De huidige 42 regio’s zijn bij de invoering van de Jeugdwet in 2015 ‘bottom-up’ ontstaan. Deze regio’s zijn destijds vanuit de inhoud tot stand gekomen: gemeenten hebben gekeken welke taken zij zelf kunnen uitvoeren en voor welke taken zij willen samenwerken om hun inwoners goed te kunnen ondersteunen. In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
Bij de invulling van de regio-indeling is een zorgvuldig proces doorlopen. Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren. Voor deze regioscan zijn criteria opgesteld op grond waarvan de mate van robuustheid is bepaald. Deze criteria zijn:
Schaal: de mate waarin voldoende vraag en aanbod is in de regio zodat de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren en jeugdigen in voldoende mate in de eigen regio terecht kunnen. Ook de mate waarin de regio kan beschikken over voldoende ambtelijke capaciteit (kwalitatief en kwantitatief) om invulling te geven aan inkoop en contractmanagement speelt hier een rol.
Inhoud: de mate waarin sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische jeugdzorg, vastgesteld door de gemeenteraden in de regio en de mate waarin deze visie door betrokkenen als voldoende richtinggevend wordt gezien om te sturen op de specialistische jeugdzorg.
Structuur: de mate waarin sprake is van passende en geformaliseerde samenwerking in de regio, al dan niet op grond van de Wgr.
Samenwerking: de mate waarin heldere afspraken zijn tussen de gemeenten in de regio over taak-, verantwoordelijkheids- en bevoegdheidsverdeling en financiering, de mate waarin dit leidt tot bestuurlijke eensgezindheid en slagvaardigheid, alsook de vraag of de regio instrumenten heeft ingericht om regie te kunnen voeren op het zorglandschap en waar nodig afspraken heeft gemaakt over bovenregionale samenwerking.
Kwaliteit van inkoop: de mate waarin sprake is van een integrale en op gelijke wijze georganiseerde cyclus van beleidsvorming, inkoop en contractmanagement.
Deze criteria hebben het karakter van bevorderende en belemmerende factoren voor robuustheid: op hoe meer criteria een regio laag ‘scoort’, des te groter de kans dat deze regio nog niet voldoende robuust is. Bij de weging zijn de criteria daarom nadrukkelijk in onderlinge samenhang bezien.
Naast de regioscans door gemeenten hebben per regio tevens twee aanbieders een zogenoemde ‘spiegel-vragenlijst’ ingevuld om het beeld uit de regioscans te toetsen, en heeft het ministerie van VWS met 24 regio’s en drie in de praktijk ontstane subregio’s een verdiepend gesprek gevoerd.
In het kader van de regio-indeling is ook onderzocht of het mogelijk is aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling, zoals de GGD-regio’s/veiligheidsregio’s. Echter, besloten is de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering van de jeugdhulp, juist ook voor die regio’s die eigenlijk al conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. Een ingrijpende wijziging van de regio-indeling is ook niet noodzakelijk met het oog op de beleidsdoelen die met dit wetsvoorstel worden nagestreefd, aangezien uit de toets op robuustheid de verwachting volgt dat de 41 regio’s in staat zijn een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren en kunnen bijdragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
En hoe staat dit aantal in verhouding tot andere vormen van regio’s waar gemeenschappelijke regelingen voor van toepassing zijn, zoals Wmo-regio’s, arbeidsmarktregio’s, acute zorgregio’s, etc.
Zoals hiervoor aangegeven zijn in de ontwerp-amvb 41 regio’s opgenomen voor de regionale samenwerking ter bevordering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Deze regio’s vallen in een aantal gevallen samen met andere regionale samenwerkingsverbanden op grond van een gemeenschappelijke regeling, maar in andere gevallen ook niet. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat de op dit moment bestaande regionale samenwerkingsverbanden buiten het jeugddomein ook niet in alle gevallen congruent zijn. Ter illustratie: zo zijn er 25 GGD-regio’s/veiligheidsregio’s, 35 arbeidsmarktregio’s, 31 zorgkantoorregio’s en 76 respectievelijk 74 regio’s Passend Onderwijs voor Primair Onderwijs en voor Voortgezet onderwijs.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de enorme hoeveelheid aanbieders in de jeugdzorg en de hindernissen die dat opwerpt tegen zowel gebrek aan kwaliteit als misbruik of fraude met zorggeld van gemeenten. Hoe verhoudt de voorgeschreven governance zich tot onder andere de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza)-verplichtingen? Welke verschillen zijn er tussen deze wettelijke governance-verplichtingen en die uit de Wtza en wat doet dat met de administratieve eenvoud?
De Wtza bepaalt aan welke eisen zorgaanbieders moeten voldoen voordat ze zorg mogen verlenen en bestaat uit drie onderdelen: de meldplicht voor nieuwe zorgaanbieders, de vergunningplicht voor verschillende categorieën
zorgaanbieders en de eis van een onafhankelijk intern toezichthouder. De eis van een onafhankelijk intern toezichthouder is gekoppeld aan de vergunningsplicht voor zorgaanbieders.
De Wtza is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Wel geldt op grond van de Jeugdwet ook voor jeugdhulpaanbieders een meldplicht.32 Voorts mag een instelling pas kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoeren als die van een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen certificerende instelling een certificaat heeft ontvangen en derhalve is beoordeeld of die voldoet aan de wettelijke voorschriften.33 In de jeugdzorgsector geldt, anders dan in de zorgsector, verder geen vergunningsplicht.34
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld, in navolging van de Wtza, in de Jeugdwet een aantal wettelijke eisen te stellen aan de bestuursstructuur van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Artikel 3 Wtza over de intern toezichthouder heeft hierbij als voorbeeld gediend. Door deze eisen nu ook in de Jeugdwet op te nemen wordt beoogd bij te dragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, wat ook weer kan bijdragen aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Bij de uitwerking van de voorschriften is – en wordt ook bij de lagere regelgeving – zoveel mogelijk aangesloten bij de regelgeving die geldt voor zorgaanbieders. Hiermee wordt bijgedragen aan de harmonisatie van de eisen die gelden voor zorgaanbieders enerzijds en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen anderzijds. Op enkele onderdelen wordt het evenwel wenselijk geacht af te wijken, bijvoorbeeld vanwege de specifieke karakteristieken van het jeugddomein. Daarnaast is bij de vormgeving nadrukkelijk rekening gehouden met de administratieve eenvoud. Ter illustratie: het wetsvoorstel schrijft voor dat jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen een intern toezichthouder moeten hebben. Het voorstel is dat bij combinatie-instellingen – instellingen die zowel jeugdhulp als andere vormen van zorg verlenen – het aantal zorgverleners wordt opgeteld bij het aantal jeugdhulpverleners. Dit betekent dat het aantal zorgverleners meetelt voor de vraag of er sprake is van meer dan tien hulpverleners en daarmee of de aanbieder een intern toezichthouder moet hebben of niet. Hierdoor hoeft bij het vaststellen van het totaal aantal jeugdhulpverleners niet te worden vastgesteld of de individuele hulpverlener werkt op grond van de Jeugdwet of enkel op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw)/Wet langdurige zorg (Wlz).
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel ‘geen wijziging in de reeds bestaande jeughulpplicht’ teweegbrengt. Zij zijn benieuwd wanneer de Kamer een voorstel over de reikwijdte van de jeugdhulpplicht conform de Hervormingsagenda kan verwachten.
Het streven is om in 2025 een wetsvoorstel over de reikwijdte van de jeugdhulpplicht gereed te hebben voor indiening bij uw Kamer.
De leden van de VVD-fractie hechten waarde aan effectievere regionale samenwerking. De leden vragen de regering om per bevoegdheid die dit voorstel biedt expliciet het nut en noodzaak nader toe te lichten en te verklaren waarom de regering nu te weinig bevoegdheden heeft.
Op dit moment zijn er in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Bovendien is er binnen deze 42 jeugdzorgregio’s sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-)regio’s zijn. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Het doel van dit wetsvoorstel is op zichzelf niet om meer bevoegdheden voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen te introduceren. Het doel is wel om vanuit de stelselverantwoordelijkheid de huidige vrijblijvendheid van de regionale samenwerking weg te nemen, meer duidelijkheid te geven aan gemeenten en gemeenten beter in staat te stellen de huidige verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een toereikend aanbod van (kort gezegd) specialistische jeugdzorg beter waar te kunnen maken. Het voorliggende wetsvoorstel doet dit door regionale samenwerking te verplichten en hiervoor duidelijke kaders te stellen, onder andere om situaties van onvoldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg als gevolg van ontoereikende contractering te voorkomen. In het licht hiervan wordt voorgesteld:
Bij amvb een regio-indeling vast te stellen, zodat de samenwerking in de regio’s een meer duurzaam karakter krijgt.
Bovendien wordt voorgesteld om bij amvb vast te leggen welke jeugdhulpvormen ten minste op regionaal niveau gecontracteerd of gesubsidieerd dienen te worden. Voor sommige vormen van jeugdzorg is het zowel om inhoudelijke als financiële overwegingen opportuun dat gemeenten de contractering ervan in het regionale samenwerkingsverband organiseren om het aanbod van deze zorgvormen snel in te kunnen zetten en beschikbaar te kunnen houden. Dit geldt in het bijzonder voor kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en diverse vormen van specialistische jeugdhulp. Specifiek betreft het vormen van jeugdhulp waarvoor lokale contractering niet volstaat.
Ook wordt bovenregionale afstemming ten aanzien van een aantal specialistische jeugdzorgvormen voorgesteld. Voor het bevorderen van een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en van bepaalde specialistische jeugdhulpvormen die regionaal gecontracteerd of gesubsidieerd worden, is bovenregionale afstemming wenselijk. In het kader van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is bovenregionale afstemming in alle gevallen noodzakelijk, omdat er minder gecertificeerde instellingen zijn dan er – in ieder geval initieel – Jeugdregio’s zijn. Bovenregionale afstemming heeft als doel om bij te dragen aan een effectieve en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet en te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van gecertificeerde instellingen en van (bij amvb) te bepalen jeugdhulpvormen die regionaal worden gecontracteerd of gesubsidieerd.
Gemeenten in een regio te verplichten een gemeenschappelijke regeling te treffen, hierbij een regionale entiteit – de Jeugdregio – in te stellen of aan te wijzen en deze te belasten met verschillende werkzaamheden, waaronder de contractering of subsidiëring van specialistische jeugdzorg. In de gemeenschappelijke regeling worden onder andere de afspraken met betrekking tot het contracteren van de voorgeschreven specialistische jeugdzorgvormen vastgelegd en de afspraken over de uitvoering van de administratieve processen verband houdende met de contractering of subsidiëring door de Jeugdregio. Deze verplichting is onder meer ingegeven vanwege het feit dat in de huidige situatie de samenwerkingsafspraken niet altijd en niet in alle regio’s helder zijn geregeld of alleen in informele afspraken zijn vastgelegd. Hoewel meerdere samenwerkingsvormen mogelijk zijn, is er in het wetsvoorstel weloverwogen voor gekozen om voor wat betreft de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio aan te sluiten bij de Wgr. In de Wgr wordt een publiekrechtelijke vorm van samenwerking mogelijk gemaakt. De Gemeentewet kent een voorkeur voor deze publiekrechtelijke weg en schrijft voor dat het college slechts tot oprichting van en de deelneming in privaatrechtelijke verbanden besluit, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Daarnaast is met de aansluiting bij de Wgr zoveel mogelijk geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat immers verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. Een bijkomend voordeel van het aansluiten bij de Wgr houdt verband met het interbestuurlijk toezicht en aldus de mogelijkheden van de stelselverantwoordelijke bewindspersonen. Indien sprake is van taken die gedelegeerd zijn aan een gemeenschappelijke regeling kan de verantwoordelijke bewindspersoon bij signalen van taakverwaarlozing de gemeenschappelijke regeling daar namelijk op aanspreken in plaats van alle individuele gemeenten. Bij privaatrechtelijke of meer informele samenwerkingsverbanden is dit niet mogelijk, waardoor alle individuele gemeenten die onderdeel zijn van de regio afzonderlijk aangesproken dienen te worden. Dit kost veel tijd en bemoeilijkt het maken van afspraken om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen.
Het opstellen van een regiovisie te verplichten, waarbij op amvb-niveau handvatten worden geboden over wat hier in ieder geval in moet komen te staan. Dit omdat we in de huidige praktijk zien dat niet overal vanuit een gezamenlijk opgestelde beleidsvisie wordt gewerkt wat weer leidt tot bovengenoemde knelpunten. Binnen de wettelijke kaders dienen de gemeenten in een regio gezamenlijk de samenwerking vorm te geven. Een visie op deze samenwerking en een inventarisatie van de verwachte zorgbehoefte en hoe daarop kan worden geanticipeerd is daarvoor cruciaal. Gemeenten zijn thans op grond van de in de algemene ledenvergadering van de VNG aangenomen Norm van Opdrachtgeverschap gehouden een regiovisie op te stellen, maar uit onderzoek van de Jeugdautoriteit in 2022 is gebleken dat dit slechts in 24 van de 42 regio’s daadwerkelijk is gebeurd. In aanloop naar dit wetsvoorstel is al zichtbaar dat regio’s anticiperen op deze verplichtingen en meer vaart maken met het opstellen en inrichten van een regiovisie.
Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd hoe groot de regering een Jeugdregio wenselijk acht.
Bij het vaststellen van de regio-indeling is het uitgangspunt dat regio’s in staat moeten zijn een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren. De mate waarin dit het geval is, de zogenoemde robuustheid van de regio, is een complex begrip met veel facetten die nadrukkelijk in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Het is om die reden niet mogelijk gebleken objectief een wenselijke schaalgrootte voor een Jeugdregio vast te stellen. In verband hiermee is bij het bepalen van de regio-indeling zoals thans opgenomen in de ontwerp-amvb en het in voorbereiding daartoe toetsen van de huidige 42 jeugdregio’s, gekozen voor een afwegingskader dat bestaat uit verschillende samenhangende criteria, waaronder de mate waarin sprake is van voldoende vraag en aanbod in de regio, zodat de regio in staat is een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren en jeugdigen in voldoende mate in de eigen regio terecht kunnen.
De leden van de NSC-fractie hebben in het wetsvoorstel teruggezien dat voor de uitvoering van de Jeugdwet wordt teruggegrepen naar 42 regio’s. Er kan met recht worden geconstateerd dat het laten organiseren van hoog-specialistische jeugdzorg in een dergelijk regionaal systeem zorgt voor grote diversiteit in de vorm van samenwerking en het aanbod van jeugdzorg. Kan de regering aangeven of de definitieve indeling van de 42 Jeugdregio’s al is gemaakt en hoe deze eruitziet?
Op dit moment is een concept regio-indeling gemaakt. Deze is opgenomen in de ontwerp-amvb die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden. De in de ontwerp-amvb opgenomen regio-indeling is tot stand gekomen na een zorgvuldig proces. Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren. Voor deze regioscan zijn criteria opgesteld op grond waarvan de mate van robuustheid is bepaald. Ook hebben per regio twee aanbieders een zogenoemde ‘spiegel-vragenlijst’ ingevuld om het beeld uit de regioscan te toetsen. Vervolgens heeft het ministerie van VWS met 24 regio’s en drie in de praktijk ontstane subregio’s een verdiepend gesprek gevoerd. Op basis hiervan is in de ontwerp-amvb – die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden – een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de huidige 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
Hoe is in de verdeling rekening gehouden met al bestaande samenwerkingsregio’s in het algehele gezondheidszorgstelsel?
Bij de regio-indeling is ook onderzocht of het mogelijk is aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling, zoals de GGD-regio’s/veiligheidsregio’s. Echter, besloten is de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering van de jeugdhulp, juist ook voor die regio’s die eigenlijk al conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. Een ingrijpende wijziging van de regio-indeling is ook niet noodzakelijk geacht met het oog op de beleidsdoelen die met dit wetsvoorstel worden nagestreefd, aangezien uit de toets op robuustheid de verwachting volgt dat de 41 regio’s in staat zijn om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren en kunnen bijdragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
Deze leden constateren dat de creatie van een nieuw regionaal samenwerkingsverband niet bijdraagt aan de overzichtelijkheid van het gezondheidszorgstelsel. Kan de regering aangeving waarom niet is gekozen voor een landelijk aangestuurd provinciaal stelsel?
Een belangrijke overweging om in 2015 over te gaan tot decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten was de wens zoveel mogelijk maatwerk en integraliteit te kunnen bieden aan jeugdigen en gezinnen, en afwentelingseffecten tegen te gaan. De budgetverantwoordelijkheid en toeleiding tot alle vormen van jeugdhulp, vrij toegankelijk lokaal aanbod voor opvoeden en opgroeien en preventie is onder één bestuurslaag gebracht. Zo kan bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal gekeken worden naar de benodigde jeugdhulp, waarbij het niveau waarop die hulp is gecontracteerd geen rol speelt. Daarnaast kan de jeugdhulp in individuele gevallen gemakkelijker worden op- en afgeschaald en hebben jeugdigen en hun ouders te maken met één partij (de gemeente). Doordat gemeenten verantwoordelijk blijven voor de toeleiding naar jeugdhulp blijft bovendien de verbinding met het sociaal domein in den brede zoveel mogelijk geborgd. Dit bevordert dat specialistische jeugdhulp zo effectief en efficiënt mogelijk wordt ingezet, bijvoorbeeld in combinatie met lokaal gecontracteerde jeugdhulp (zoals enkelvoudige begeleiding) of door problematiek in samenhang met andere terreinen (zoals schulden of wonen) aan te pakken. Omdat de financiële verantwoordelijkheid in één hand ligt zijn de financiële prikkels gericht op een doelmatige inzet van verschillende zorgvormen ingekocht op lokaal, regionaal of landelijk niveau. Dit is vanuit zowel zorginhoudelijk als financieel perspectief wenselijk.
In een landelijk aangestuurd provinciaal stelsel zou het voor de hand liggen dat – vergelijkbaar met een werkwijze waarbij het Rijk de contractering van (zeer) specialistische jeugdzorg zou uitvoeren – de provincie ook de verantwoordelijkheid krijgt voor de toegang tot de provinciaal georganiseerde jeugdhulp, om te kunnen sturen op het gebruik van deze specialistische jeugdhulp. Op deze manier zou er een schot ontstaan tussen de verschillende niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd. Dit bemoeilijkt in de praktijk de hulpverlening in individuele gevallen en leidt tot extra complexiteit en administratieve lasten in het stelsel, hetgeen kan leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen, met als risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt. Daarnaast wordt de verbinding met andere sociaal domein brede oplossingen mogelijk bemoeilijkt en bestaat vanwege het verschuiven van de financiële verantwoordelijkheid een risico op afwentelingseffecten, waarbij mogelijk sneller wordt opgeschaald naar provinciaal gecontracteerde en gefinancierde vormen van jeugdhulp. Dit heeft tot gevolg dat instroombeperkingen in de ene deelsector kunnen leiden tot toestroom in een andere deelsector. Er wordt in dat geval aldus mogelijk sneller en onnodig doorverwezen naar (de toegang tot) de (zeer) specialistische jeugdhulpvormen die door de provincie zijn gecontracteerd en gefinancierd in plaats van gezinsbreed te kijken naar onderliggende oorzaken en de inzet van lichtere jeugdhulpvormen. Dit
is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat integrale zorgverlening zonder knelpunten in het proces van toeleiding zoveel mogelijk is geborgd.
Om die reden is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat het decentrale stelsel het vertrekpunt blijft, waarbij door middel van regionale samenwerking in lijn met de Wgr de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg wordt bevorderd.
Deze leden vinden dat versnipperd inkoop- en aanbodbeleid niet de oplossing is voor de transformatie van hoog-specialistische jeugdzorg naar zo ambulant mogelijke jeugdzorg. Landelijke regie is essentieel om op bestuurlijk niveau de juiste beslissingen te nemen. Daarnaast geven gemeenten zelf ook aan dat het op sommige vlakken lastig is om samen te werken en dat vrijblijvende samenwerking kan zorgen tot afsplitsing. Het verplichten en dus dwingen tot samenwerking in Jeugdregio’s geeft geen enkele garantie dat de inkoop en het aanbod van hoog-specialistische jeugdzorg zodanig gaat verlopen dat kinderen en ouders in iedere regio dezelfde behandeling kunnen verwachten. Uiteindelijk leidt deze aanpak ertoe dat iedere regio op een andere manier haar jeugdzorgstelsel kan inrichten. De waarborgen die het wetsvoorstel biedt door middel van landelijke regie, namelijk ingrijpen in het geval van risicovorming, zijn niet toereikend genoeg. Dit zijn niet alleen zorgen en vragen van de leden van de NSC-fractie, deze zorgen en vragen zijn ook gesteld door de Raad van State. Kan de regering aangeven hoe het beoogde stelsel ervoor moet zorgen dat een kind en/of ouder in iedere Jeugdregio dezelfde gelijkwaardige kansen krijgt op goede en gedegen jeugdhulpverlening en -begeleiding?
De regering deelt dat het van groot belang is dat jeugdigen en hun gezinnen tijdig passende hulp ontvangen, ongeacht de regio waarin zij wonen of het niveau waarop deze jeugdzorg is gecontracteerd. Dit geldt in het bijzonder voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen die zijn aangewezen op specialistische jeugdzorg.
De verantwoordelijkheid voor de organisatie van de jeugdzorg ligt sinds de decentralisatie in 2015 bij gemeenten. Belangrijke redenen voor deze decentralisatie waren de mogelijkheid voor gemeenten maatwerk en integraliteit te bieden aan jeugdigen en hun gezinnen, alsmede het tegengaan van (financiële) afwentelingseffecten. Deze overwegingen zijn nog steeds actueel. Om die reden is de regering van mening dat de introductie van een verplichte regionale samenwerking ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg de meest passende oplossing is in het huidige decentrale jeugdzorglandschap. De regering verwacht dat deze regionale samenwerking zal bijdragen aan meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap.
Op dit moment zijn in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo bestaat weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te
voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen. Deze verplichtingen zijn een significante wijziging ten opzichte van het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet. Alhoewel gemeenten op grond van de huidige wet al worden geacht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is, zijn in dit artikel geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. De huidige wet biedt wel de mogelijkheid nadere eisen per regio te stellen. Met dit wetsvoorstel kiest de regering er echter voor om de eisen voor alle
regio’s gelijkluidend te laten zijn, omdat de knelpunten in meerdere regio’s worden gezien en op deze manier de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau wordt gebracht.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het (zicht op het) jeugdzorglandschap als geheel, en beogen bij te dragen aan de verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De gemeenten en regio’s behouden binnen de wettelijke kaders beleidsvrijheid, maar door het introduceren van meer gelijkluidende werkwijzen in regio’s zijn vergelijkingen beter te maken. Ook moet een indeling in stabiele en robuuste regio’s, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies, en met helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg gaan zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. Voor diverse regio’s zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen, voor andere regio’s betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren.
Het voorliggende wetsvoorstel laat conform de uitgangspunten van het decentrale stelsel, onverlet dat er, als gevolg van verschillende karakteristieken van regio’s en verschillen in vraag en aanbod, verschillen tussen regio’s kunnen ontstaan als het gaat om de inrichting van het zorglandschap. Voorop staat daarbij dat jeugdigen in alle regio’s gebruik moeten kunnen maken van passend aanbod. Voor zover de vraag betrekking heeft op de zoveel mogelijk gelijkwaardige beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg voor jeugdigen in verschillende regio’s, is relevant dat de verwachting is dat door onder meer de nieuwe samenwerkingsverplichtingen voor gemeenten voor jeugdigen in alle regio’s de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg wordt bevorderd. Indien gemeenten niet voldoen aan de verplichting om de Jeugdregio met de voorgeschreven werkzaamheden te belasten en/of deze niet door de Jeugdregio worden uitgevoerd, heeft het Rijk de mogelijkheid om het interbestuurlijk toezicht in te zetten.
Dit wetsvoorstel is een onderdeel in het pakket aan maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd om het jeugdstelsel te verbeteren. Zo is afgesproken dat wordt gewerkt aan het opstellen van kwaliteitscriteria voor de specialistische jeugdhulpvormen die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd en zijn afspraken gemaakt over de ontwikkeling van sterke lokale teams die bij het organiseren van hulp en ondersteuning steeds goed aansluiten bij de mogelijkheden en wensen van jeugdigen en hun ouders, zodat kinderen en gezinnen zoveel mogelijk gelijkwaardige kansen krijgen. Een gelijke aanspraak wordt bovendien gestimuleerd doordat in het wetsvoorstel ten aanzien van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht voorstellen zullen komen ter verbetering van de toegang en toeleiding naar jeugdhulp.
Het opnieuw tot stand brengen van een nieuw regionaal stelsel brengt simpelweg moeilijkheden met zich mee. De leden van de NSC-fractie zijn van mening dat juist moet worden toegezien dat regio’s op verschillende vlakken zoveel mogelijk samensmelten. Zo is er een verband tussen passend onderwijs en jeugdzorg. Deze twee onderdelen bevinden zich op hetzelfde snijvlak. Kan de regering aangeven of er met het samenstellen van de Jeugdregio’s rekening is gehouden met andere regio’s die raakvlakken hebben met jeugdzorg? Kan de regering in het algemeen reflecteren op de verhoudingen tussen de regio-indelingen op de volgende terreinen: ggz, zorgkantoren, gemeenten, en GGD?
Sinds de decentralisatie in 2015 hebben gemeenten zich voor de uitvoering van de Jeugdwet ‘bottom-up’ georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden. De Jeugdwet 2015 bevatte reeds die mogelijkheid omdat al was voorzien dat voor bepaalde zorgvormen regionale samenwerking noodzakelijk zou zijn. Regionale samenwerking als zodanig is dus niet nieuw in het jeugddomein. Wel wordt de samenwerking nu verplicht vastgelegd en bij wet- en regelgeving op onderdelen nader uitgewerkt.
In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is na een zorgvuldig proces uiteindelijk een indeling in 41 regio’s opgenomen. Deze regio’s vallen in een aantal gevallen samen met andere regionale samenwerkingsverbanden op grond van een gemeenschappelijke regeling, maar in andere gevallen ook niet. Overigens zijn de op dit moment bestaande regionale samenwerkingsverbanden buiten het jeugddomein ook niet in alle gevallen congruent. Ter illustratie: zo zijn er 25 GGD-regio’s/veiligheidsregio’s, 35 arbeidsmarktregio’s, 31 zorgkantoor en GGZ-regio’s en 76 respectievelijk 74 regio’s Passend Onderwijs voor Primair- en Voortgezet onderwijs.
In het kader van de regio-indeling is ook onderzocht of het mogelijk is aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling, zoals de GGD-regio’s/veiligheidsregio’s of de zorgkantoor/GGZ-regio’s. Echter, besloten is de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering van de jeugdhulp, juist ook voor die regio’s die eigenlijk al conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. Een ingrijpende wijziging van de regio-indeling is ook niet noodzakelijk geacht met het oog op de beleidsdoelen die met dit wetsvoorstel worden nagestreefd, aangezien uit de toets op robuustheid de verwachting volgt dat de 41 regio’s in staat zijn een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren en kunnen bijdragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
De verwachting is dat de stabiele samenwerking in Jeugdregio’s ook de samenwerking met regionale samenwerkingsverbanden op andere terreinen ten goede zal komen. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat gemeenten verplicht zijn een regiovisie vast te stellen waarin wordt uitgewerkt hoe met andere gemeenten in de regio wordt samengewerkt om de wettelijke verplichtingen vorm te geven en op deze wijze bij te dragen aan een dekkend zorglandschap in de regio. Om de samenhang met andere domeinen te bevorderen is in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel opgenomen dat in de regiovisies onder andere aandacht besteed wordt aan de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs. Daarbij gaat het ook om afstemming met de verschillende regionale opgaven in de diverse aangrenzende domeinen.
Is de regering van mening dat er één algemene regio-indeling moet komen die geldt voor voorgenoemde en aanverwante terreinen?
Uw Kamer is afgelopen voorjaar door de voormalig Minister van BZK geïnformeerd over de voortgang van de Actieagenda Sterk bestuur, waarbij ook aandacht is besteed aan het thema (verplichte) regionale samenwerking.35 In het kader van de Actieagenda Sterk Bestuur wordt onder andere gewerkt aan een afwegingskader voor regionale samenwerking, dat in de toekomst onder meer behulpzaam kan zijn bij het sturen op meer congruentie bij regiovorming. Terughoudendheid in verplichte regionale samenwerking is het uitgangspunt, maar vanuit de context van een specifieke opgave kunnen er redenen zijn regionale samenwerking te verplichten. Voor het bevorderen van de specialistische jeugdzorg is nadrukkelijk de afweging gemaakt dat verplichte regionale samenwerking op dit moment de beste oplossing is, zo wordt ook beschreven in de voortgangsbrief over de Actieagenda Sterk Bestuur. Zoals hiervoor beschreven is er bij de regio-indeling voor de regionale samenwerking om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen voor gekozen om de 42 oorspronkelijke regio’s tot uitgangspunt te nemen en deze toetsen om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een indeling in 41 regio’s. De regering heeft vooralsnog niet het voornemen om de bestaande regio-indelingen verder aan te passen of harmoniseren.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten wat onder de huidige gebiedsgerichte aanpak wordt verstaan en hoe deze verschilt met het onderliggend voorstel.
In de huidige Jeugdwet is artikel 2.8 het centrale artikel over regionale samenwerking. Op grond van dit artikel zijn gemeenten verplicht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het artikel gaat uit van een ‘gebiedsgerichte aanpak’. Het huidige artikel stelt dat een verplichting tot samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een specifiek gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van de betrokken gemeenten. Er zijn op dit moment op wetsniveau geen verdere vereisten vastgelegd ten aanzien van welke specifieke onderwerpen of werkzaamheden regionaal moet worden samengewerkt, binnen welke gebieden en hoe de samenwerking vorm moet worden gegeven.
Alhoewel gemeenten op grond van de huidige wet al worden geacht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is, zijn in dit artikel geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. De huidige wet biedt wel de mogelijkheid nadere eisen per regio te stellen. Met dit wetsvoorstel kiest de regering er echter voor om de eisen voor alle regio’s gelijkluidend te laten zijn, omdat de knelpunten in meerdere regio’s worden gezien en op deze manier de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau wordt gebracht.
Kan voorts een schematisch overzicht worden gegeven van de bestaande situatie en de toekomstige situatie ten aanzien van de verplichtingen die gelden voor samenwerking tussen gemeenten voor de beschikbaarheid van (specialistische jeugdzorg)? Deze leden vragen of de regering kan duiden hoe in de nieuwe situatie samenwerking wordt bevorderd.
Het voorliggende wetsvoorstel brengt geen wijziging in de jeugdhulpplicht als zodanig. Gemeenten zijn en blijven op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk zorg te dragen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Een gemeente hoeft ook niet méér specialistische jeugdzorg te contracteren of te financieren dan nodig is om te kunnen voorzien in de (te verwachten) vraag in de eigen gemeente. Wel legt dit wetsvoorstel kaders neer voor de uitvoering en inrichting van de wettelijke verantwoordelijkheden van gemeenten en beoogt dit wetsvoorstel de werkwijze in regio’s op een gelijk niveau te brengen.
Op dit moment zijn in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Bovendien is er binnen deze 42 jeugdzorgregio’s sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-) regio’s zijn. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo bestaat weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen door:
Regionale samenwerking te verplichten en hiervoor duidelijke kaders te stellen, onder andere om situaties van onvoldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg als gevolg van onvoldoende contractering te voorkomen.
Door gemeenten in een regio te verplichten een gemeenschappelijke regeling te treffen waarin onder andere de afspraken met betrekking tot het contracteren van de voorgeschreven specialistische jeugdzorgvormen zijn vastgelegd en waarin afspraken staan over de administratieve processen verband houdende met de contractering of subsidiëring, omdat in de huidige situatie de samenwerkingsafspraken niet altijd en niet in alle regio’s helder zijn geregeld of alleen in informele afspraken zijn vastgelegd.
Het opstellen van een regiovisie te verplichten, waarbij op amvb-niveau handvatten worden geboden over wat hier in ieder geval in moet komen te staan. Dit omdat we in de huidige praktijk zien dat niet overal vanuit een gezamenlijk opgestelde beleidsvisie wordt gewerkt wat weer leidt tot bovengenoemde knelpunten.
Deze verplichtingen zijn een significante wijziging ten opzichte van het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet. Alhoewel gemeenten op grond van de huidige wet al worden geacht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is, zijn in dit artikel geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. De huidige wet biedt wel de mogelijkheid nadere eisen per regio te stellen. Met dit wetsvoorstel kiest de regering er echter voor om de eisen voor alle regio’s gelijkluidend te laten zijn, omdat de knelpunten in meerdere regio’s worden gezien en op deze manier de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau wordt gebracht.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het (zicht op het) jeugdzorglandschap als geheel. De gemeenten en regio’s behouden binnen de wettelijke kaders hun beleidsvrijheid, maar door het introduceren van meer gelijkluidende werkwijzen in regio’s zijn vergelijkingen beter te maken. Ook moet een indeling in stabiele en robuuste regio’s, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies, en met helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg gaan zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. Voor diverse regio’s zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen, voor andere regio’s betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren.
Schematisch komen de verschillen tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie ten aanzien van de verplichtingen die gelden voor samenwerking tussen gemeenten voor de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg neer op het volgende:
Huidige Jeugdwet | Jeugdwet na inwerkingtreding wetsvoorstel | |
---|---|---|
Algemene verplichting tot samenwerking | - Ja, uitgewerkt in artikel 2.8 van de Jeugdwet. De colleges worden geacht samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het huidige artikel 2.8 stelt geen eisen aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. - Wel is de mogelijkheid opgenomen om, onder voorwaarden, bij amvb samenwerking in bepaalde gebieden te verplichting. |
- Ja, uitgewerkt in het voorgestelde artikel 2.16 van de Jeugdwet. De colleges worden geacht samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het voorgestelde artikel 2.16 stelt geen eisen aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. |
Specifieke verplichtingen tot samenwerking ter bevordering beschikbaarheid specialistische jeugdzorg | N.v.t. | - Ja, vastgelegd in de voorgestelde artikelen 2.17 t/m 2.21 van de Jeugdwet. - De gemeenten worden in regio’s ingedeeld. - De colleges in een regio zijn verplicht een gemeenschappelijke regeling te treffen ter bevordering van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg. - Bij de gemeenschappelijke regeling wordt een Jeugdregio ingesteld of aangewezen. - Gemeenteraden stellen een regiovisie op. - De colleges in een regio belasten de Jeugdregio ten minste met het met inachtneming van de regiovisies van de gemeenteraden uit de regio verrichten van (kort gezegd) de volgende werkzaamheden:
- Mogelijkheid om bij amvb de landelijke contractering van bepaalde jeugdhulpvormen verplicht te stellen. |
Nederland kent 42 regio’s. Kan de regering aangeven hoe het aantal (nieuw) Jeugdregio’s zich hiertoe verhoudt, zo vragen deze leden.
Op dit moment zijn er in de praktijk inderdaad 42 jeugdzorgregio’s ontstaan. Binnen deze 42 jeugdzorgregio’s is sprake van diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen, waardoor er in de praktijk meer dan 55 (sub-)regio’s zijn. In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering het advies van de Raad van State niet overneemt om de vormen van specialistische jeugdhulp waarvan gemeenten in regionaal verband de beschikbaar moet realiseren en de landelijk te contracteren specialistische jeugdzorg op wetsniveau vast te leggen. Kan de regering hier nogmaals op ingaan waarom dit advies niet wordt overgenomen?
In de versie van het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State was het voornemen opgenomen de regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen bij ministeriële regeling vast te leggen. De Afdeling advisering heeft hierover in het advies onder meer opgemerkt dat onvoldoende gemotiveerd was waarom het aan de betrokken minister werd overgelaten deze medebewindstaak nader in te vullen, zonder directe betrokkenheid van het parlement. Het advies is aanleiding geweest het wetsvoorstel aan te passen voor wat betreft het niveau van regelgeving waarop de regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen worden vastgelegd. Het uitgangspunt in het wetsvoorstel zoals nu voorligt is dat de ten minste regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen worden vastgelegd bij amvb. Aan de totstandkoming van deze amvb gaat een voorhangprocedure vooraf, ook bij een latere wijziging van de lijst met regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen.
De regering acht deze vormgeving passend binnen de uitgangspunten die op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving gelden voor de delegatie van regelgevende bevoegdheid. Hierbij heeft de regering betrokken dat de criteria van de jeugdhulpvormen die verplicht regionaal moeten worden gecontracteerd expliciet in de Jeugdwet worden vastgelegd (het voorgestelde artikel 2.19, vierde lid, van de Jeugdwet). De structurele elementen zijn hiermee op wetsniveau verankerd. De vastlegging van de specifieke jeugdhulpvormen gebeurt op het naast-hoger gelegen niveau. De parlementaire betrokkenheid daarbij is geborgd door opname van een voorhangprocedure. Vastlegging bij amvb biedt gemeenten, Jeugdregio’s en jeugdhulpaanbieders duidelijkheid en zekerheid, terwijl tegelijkertijd sprake is van een hogere mate van slagkracht als wijziging wenselijk en noodzakelijk is dan bij opname in de wet. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de betrokkenheid van de relevante veldpartijen bij de initiële invulling van de lijst en eventuele wijzigingen te borgen.
Deze leden vragen of de regering een overzicht kan geven van alle voorgenomen lagere regelgeving, met een toelichting op hoofdlijnen en beoogd tijdspad.
De uitwerking van het wetsvoorstel in lagere regelgeving zal gebeuren door middel van één algemene maatregel van bestuur (amvb) en twee ministeriële regelingen.
De amvb betreft een wijziging van het Besluit Jeugdwet. De ontwerp-amvb heeft van medio juli tot medio september 2024 opengestaan voor internetconsultatie en is gedurende dezelfde periode voor een uitvoeringstoets uitgezet bij de IGJ, IJenV, NZa en VNG en voor een regeldruktoets bij het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Hierna zijn de reacties uit de internetconsultatie en toetsen verwerkt en is de ontwerp-amvb – gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag – aan uw Kamer en de Eerste Kamer ter voorhang aangeboden. Na afronding van de voorhangprocedure vindt de gebruikelijke procedure plaats met onder andere advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.
De ministeriële regelingen worden op dit moment uitgewerkt: de ene regeling gaat de regels over de openbare jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (die niet tevens een zorgaanbieder zijn) bevatten en de andere regeling betreft een wijziging van (primair) de Regeling Jeugdwet. In deze laatste wijzigingsregeling zal onder meer worden vastgelegd:
welke administratieve processen bij de Jeugdregio moeten worden belegd,
de schriftelijke vastlegging door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de bestuursstructuur,
welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling voor welke doeleinden en onder welke voorwaarden kunnen aantrekken, en
verschillende aspecten omtrent enerzijds de verstrekking van gegevens door verschillende partijen aan de NZa noodzakelijk voor de uitoefening van de taken van de NZa in het jeugddomein en anderzijds de verstrekking van gegevens door de NZa van gegevens die zij hebben verkregen bij de nieuwe taken in het jeugddomein.
De ministeriële regelingen zullen naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en allebei ter toetsing worden voorgelegd aan in ieder geval de NZa en de ATR. Daarnaast zal de laatstgenoemde wijzigingsregeling ook worden voorgelegd aan de VNG, Stichting Inlichtingenbureau en Autoriteit Persoonsgegevens. Na het verwerken van de reacties uit de internetconsultatie en de toetsen zijn de regelingen in beginsel gereed voor publicatie in de Staatscourant.
Voor alle lagere regelgeving wordt gestreefd naar een tijdige publicatie in respectievelijk het Staatsblad en de Staatscourant, zodat het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving – onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – per 1 juli 2025 in werking kunnen treden. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen – zoals de verplichte regionale samenwerking – een implementatietijd geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting de volgende passage: “Er wordt de mogelijkheid gecreëerd dat – indien het hiervoor benoemde instrumentarium om de (boven)regionale samenwerking te verbeteren in combinatie met bestuurlijke afspraken over de vormen van jeugdhulp die op landelijk niveau worden gecontracteerd niet voldoende zijn om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te bevorderen – bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd dat gemeenten verplicht zijn de contractering van bepaalde specialistische jeugdhulpvormen op landelijk niveau te beleggen.” Is de regering bereid verder toe te lichten hoe dit precies ingericht zal worden?
De passage in de Memorie van Toelichting waar de leden van de SP-fractie naar verwijzen gaat over de zogenaamde “kan-bepaling”. Deze delegatiebepaling maakt het mogelijk om gemeenten bij amvb te verplichten de contractering van bepaalde zeer specialistische jeugdhulpvormen bij een landelijk werkende organisatie te beleggen. Het opleggen van een dergelijke verplichting kan noodzakelijk zijn indien er risico’s bestaan voor de beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulpvormen.
Wanneer er zorgen worden gesignaleerd ten aanzien van de landelijke gecontracteerde zeer specialistische jeugdhulpvormen – bijvoorbeeld via het stelselonderzoek door de NZa – kan het Rijk in gesprek gaan met gemeenten en zich inzetten voor bestuurlijke afspraken om de beschikbaarheid en/of continuïteit van deze zeer specialistische jeugdhulpvormen te verbeteren. Indien bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG over landelijk te contracteren jeugdhulpvormen en/of de uitvoering van bestuurlijke afspraken onvoldoende leidt tot verbetering, kan dit ertoe leiden dat het gebruik zal maken van deze delegatiebepaling. Dit betekent dat door middel van een wijziging van het Besluit Jeugdwet vast wordt gelegd welke jeugdhulpvormen verplicht op landelijk niveau moeten worden gecontracteerd.36 Aan de totstandkoming van een dergelijke amvb gaat een voorhangprocedure vooraf.
In de zomer van 2024 heeft KPMG - op verzoek van Rijk, gemeenten en aanbieders - een onderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de jeugdhulpvormen waartoe de landelijke contractering door de VNG zich moet uitstrekken. Hierbij is onder meer gekeken naar drie selectiecriteria, te weten prevalentie, uniciteit en kennis. Conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd wordt nu toegewerkt naar een bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG, waarin afspraken worden gemaakt over deze landelijke contractering. Deze afspraken worden vervolgens voor de zomer van 2025 voorgelegd aan de algemene ledenvergadering van de VNG.
De leden van de SP-fractie lezen dat de AmvB waarin de initiële regio-indeling wordt vastgelegd wel wordt voorgehangen in de Tweede Kamer, maar latere AmvB’s waarin deze wordt gewijzigd niet. Wat is precies het bezwaar tegen parlementaire betrokkenheid bij wijzigingen van de regio-indeling?
De regio-indeling zoals thans opgenomen in de ontwerp-amvb waarmee uitwerking wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is het resultaat van een zorgvuldig proces dat is doorlopen met onder meer gemeenten, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en de oorspronkelijke 42 regio’s die zijn gevormd op het terrein van de Jeugdwet.
Indien in de toekomst – bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie die na twee jaar plaatsvindt naar de robuustheid van de regio’s – onverhoopt blijkt dat één of meerdere regio’s onvoldoende robuust zijn om de specialistische jeugdzorgvormen te organiseren waarvoor regionale samenwerking vereist is, zal het Besluit Jeugdwet worden aangepast. De regering heeft in de vragen van verschillende fracties aanleiding gezien om de uitgangspunten rondom de voorhangprocedure bij de regio-indeling aan te passen. In de nota van wijziging die uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag heeft ontvangen is geregeld dat niet alleen bij de initiële vaststelling van de regio-indeling een voorhangprocedure geldt, maar ook bij een eventuele wijziging hiervan. Bij toekomstige wijzigingen in de regio-indeling, naar aanleiding van de evaluatie na twee jaar of anderszins, wordt de wijziging derhalve door middel van een voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of het in theorie mogelijk is dat verschillende gemeenten in een jeugdregio niet tot overeenstemming kunnen komen over de regiovisie, waardoor er meerdere regiovisies zouden bestaan in één regio. Moet hier niet nog iets voor geregeld worden in deze wet?
In de regiovisie werken gemeenteraden uit hoe zij in de regio samenwerken om hun wettelijke verplichtingen inhoud te geven. In theorie zou dit kunnen leiden tot verschillende regiovisies naast elkaar. Het ligt evenwel voor de hand dat de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op elkaar afstemmen om te komen tot eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het voorliggende wetsvoorstel en de daarin opgenomen verplichtingen om de Jeugdregio met verschillende werkzaamheden te belasten dwingt de gemeenten in een regio feitelijk ook, in ieder geval voor wat betreft die werkzaamheden, dermate concrete afspraken te maken dat die ook richting kunnen geven aan de op te stellen gemeenschappelijke regeling én de Jeugdregio bij het uitvoeren van deze werkzaamheden. In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming blijken te komen, zal in overleg met de VNG ondersteuning worden geboden aan de betreffende gemeenten om alsnog tot de noodzakelijke overeenstemming te komen. Voorts kan in een uiterst geval de inzet van het interbestuurlijk toezicht aangewezen zijn. Het Rijk kan – indien gemeenten in een Jeugdregio ernstig tekort (dreigen te) schieten in de uitvoering van de Jeugdwet – in dit kader onder meer afspraken maken met deze gemeenten over de noodzakelijke acties om tot een gedeelde regiovisie te komen, en de termijnen waarbinnen deze afspraken moeten worden uitgevoerd.
Ten behoeve van de implementatie van de verplichtingen omtrent de regionale samenwerking, waaronder het opstellen en afstemmen van een regiovisie zal, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, voorafgaand aan de inwerkingtreding, met de betrokken partijen goede voorlichting plaatsvinden en waar nodig een passende ondersteuningsstructuur worden ingericht.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het op bepaalde onderdelen niet bezwaarlijk is als de regiovisies van de gemeenten in een regio andersluidend zijn. Zo dienen gemeenten in de regiovisie ook in te gaan op de verbinding met het lokale niveau, en de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs. Dit betreft verantwoordelijkheden die geheel of gedeeltelijk bij de afzonderlijke gemeenten rusten. Dat brengt met zich dat binnen een regio op dit punt ruimte gelaten kan worden aan diversiteit, om ervoor te zorgen dat de regionale organisatie van de specialistische jeugdhulp zo goed mogelijk aansluit bij het lokale veld.
De Raad van State stelt dat het wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen dat gemeenten de jeugdplicht beter kunnen waarmaken, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Het betreft een inspanningsverplichting. Kan de regering reflecteren op wat beschikbaarheid vervolgens inhoud en in hoeverre deze verplichting verder strekt dan hetgeen gemeenten nu verplicht zijn?
Dit wetsvoorstel beoogt nadrukkelijk géén verandering te brengen in de bestaande verantwoordelijkheid van gemeenten voor het zorgdragen voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg en het wetsvoorstel leidt op dit punt niet tot een nieuwe (hogere) lat voor gemeenten dan in de huidige Jeugdwet. In de versie van het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State werd in verschillende voorgestelde wetsartikelen gesproken van het bevorderen van de beschikbaarheid van (kort gezegd) specialistische jeugdzorg. De regering heeft in het advies van de Afdeling advisering aanleiding gezien om de term beschikbaarheid in de voorgestelde wettekst te vervangen om mogelijke verwarring te voorkomen.
Uitgangspunt van de huidige Jeugdwet is reeds dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, zodat voor jeugdigen en ouders voor wie hulp nodig is deze hulp beschikbaar is (artikelen 2.3, 2.4 en 2.6 van de Jeugdwet). Dit uitgangspunt blijft met dit wetsvoorstel ongewijzigd. Ook de kaders voor wanneer sprake is van een toereikend aanbod van jeugdhulp of van gecertificeerde instellingen blijven ongewijzigd. Wel wordt met het wetsvoorstel beoogd gemeenten in staat te stellen de reeds geldende verantwoordelijkheden beter waar te kunnen maken. Hiertoe worden in het wetsvoorstel verschillende voorstellen gedaan met als doel te bevorderen dat gemeenten kunnen voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Omwille van de leesbaarheid is dit zowel in de memorie van toelichting als in deze nota naar aanleiding van het verslag veelal aangeduid met ‘het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg’.
De Raad van State vraagt aan de regering waarom er niet gekozen is de landelijke overheid verantwoordelijk te maken voor de toeleiding en uitvoering van de specialistische jeugdhulp. De regering geeft vervolgens een aantal argumenten waarom zij de redenering van de Raad van State niet volgen, zoals afwentelingsmechanismen. Deze leden kunnen de argumenten van de regering volgen, maar anderzijds lijkt dit wetsvoorstel het een stuk complexer te maken. Er zijn toch ook voordelen te benoemen om de specialistische jeugdhulp wel landelijk in te kopen. Het argument dat bij de inwerkingtreding van de Jeugdwet gebruikt werd was gezin, een plan en een regisseur. Hoe verhoudt dit zich tot deze wijziging? Kan de regering hierop reageren?
Het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’ heeft als doel samen met het gezin een integraal plan op te stellen, waardoor gezinnen samenhangende hulp krijgen die meerdere levensgebieden kan beslaan. Het voorliggende wetsvoorstel verandert niets aan dit uitgangspunt, noch aan de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor jeugdigen uit de eigen gemeente.
Juist om dit uitgangspunt in stand te houden, is ervoor gekozen ook de toeleiding en financiering van zeer specialistische jeugdhulp een verantwoordelijkheid van gemeenten te laten. Hiermee wordt geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en kunnen gemeenten de verbinding leggen met andere sociaal domein brede oplossingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering het van belang acht om de samenwerking in de regio te formaliseren door gemeenten te verplichten tot het bij een gemeenschappelijke regeling instellen of aanwijzen van een regionale entiteit: de Jeugdregio. Kan de regering nader ingaan op de vorm en samenstelling van deze Jeugdregio, alsmede de wijze van aanstelling en de mate van inspraak van gemeenteraden hierbij?
Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de Jeugdregio bij gemeenschappelijke regeling wordt ingesteld of aangewezen door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in een regio. Voor wat betreft de samenwerkingsvorm die wordt gekozen in de gemeenschappelijke regeling over de Jeugdregio kan worden gekozen tussen het instellen van een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie of het aanwijzen van een zogenoemde centrumgemeente. De gemeenteraad kan op verschillende wijzen aan de voorkant invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. Allereerst via de regiovisie die de gemeenteraad opstelt. Uitgangspunt is immers dat de colleges van de gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met het met inachtneming van regiovisies van de gemeenteraden verrichten van (in ieder geval) de werkzaamheden die zijn vastgelegd in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, van de Jeugdwet, zoals het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg. De gemeenteraad dient voorts in de gelegenheid gesteld te worden een zienswijze over het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling naar voren te brengen en in te stemmen met het treffen van de regeling.
Kan de regering schetsten wat de criteria zijn op basis waarvan wordt besloten of regio’s voldoende robuust zijn om de specialistische jeugdzorgvormen, waarvoor regionale samenwerking vereist is, te organiseren?
Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren. Voor deze regioscan zijn criteria opgesteld op grond waarvan de mate van robuustheid van de nu bestaande samenwerking is bepaald. Deze criteria zijn:
Schaal: de mate waarin voldoende vraag en aanbod is in de regio zodat de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren en jeugdigen in voldoende mate in de eigen regio terecht kunnen. Ook de mate waarin de regio kan beschikken over voldoende ambtelijke capaciteit (kwalitatief en kwantitatief) om invulling te geven aan inkoop en contractmanagement speelt hier een rol.
Inhoud: de mate waarin sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische jeugdzorg, vastgesteld door de gemeenteraden in de regio en de mate waarin deze visie door betrokkenen als voldoende richtinggevend wordt gezien om te sturen op de specialistische jeugdzorg.
Structuur: de mate waarin sprake is van passende en geformaliseerde samenwerking in de regio.
Samenwerking: de mate waarin heldere afspraken zijn tussen de gemeenten in de regio over taak-, verantwoordelijkheids- en bevoegdheidsverdeling en financiering, de mate waarin dit leidt tot bestuurlijke eensgezindheid en slagvaardigheid, alsook de vraag of de regio instrumenten heeft ingericht om regie te kunnen voeren op het zorglandschap en waar nodig afspraken heeft gemaakt over bovenregionale samenwerking.
Kwaliteit van inkoop: de mate waarin sprake is van een integrale en op gelijke wijze georganiseerde cyclus van beleidsvorming, inkoop en contractmanagement.
Deze criteria hebben het karakter van bevorderende en belemmerende factoren voor robuustheid: op hoe meer criteria een regio laag ‘scoort’, des te groter de kans dat deze regio nog niet voldoende robuust is. Bij de weging zijn de criteria daarom nadrukkelijk in onderlinge samenhang bezien.
En is bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel duidelijk hoeveel van de bestaande 42 regio’s robuust genoeg zijn?
Op dit moment is er een (concept) regio-indeling gemaakt. Deze is opgenomen in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan het voorliggende wetsvoorstel en die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag in het kader van de voorhangprocedure aan uw Kamer is voorgelegd. In de ontwerp-amvb zijn 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
Geconstateerd is dat ongeveer de helft van het aantal regio’s nog het nodige werk te doen heeft om te voldoen aan de nieuwe eisen in dit wetsvoorstel en de lagere regelgeving. Het gaat daarbij vooral om het versterken van bestuurlijke slagkracht in de regio. Het beeld in deze regio’s varieert: soms is de noodzakelijke verbetering met name gelegen in het formaliseren van de huidige informele en daardoor vrijblijvende afspraken, maar er zijn ook regio’s waar meer ontbreekt zoals een regiovisie en/of afspraken over gezamenlijke contractering van specialistische jeugdzorg. Alle regio’s hebben zich gecommitteerd aan verbeteringen op dit vlak, waarbij de aankomende wetgeving fungeert als ‘vliegwiel’. Gemeenten anticiperen hierop en zijn bezig verbeteringen door te voeren.
Kan de regering verder schetsten hoeveel regio’s er zijn in gemeenteland? Al die verschillende regio’s en gemeenschappelijke regelingen maken het werk voor de gemeenten toch eerder moeilijker dan gemakkelijker?
In de RegioAtlas37 zijn 23 regio-indelingen opgenomen. De regio-indelingen zien op verschillende sectoren, waaronder het fysieke domein, het economische domein en het sociaal domein. Drie van de regio-indelingen die betrekking hebben op gemeentelijke samenwerking zijn zowel in vorm (Wgr), inhoud als regio-indeling wettelijk verplicht. Het betreffen de veiligheidsregio’s, de omgevingsdiensten en de GGD’en. Als het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven, wordt hier een vierde aan toegevoegd: de Jeugdregio’s. Daarnaast zijn er regionale samenwerkingsverbanden tussen gemeenten waarmee weliswaar invulling wordt gegeven aan een wettelijke verplichting of mogelijkheid tot samenwerking, maar waarbij gemeenten vrij zijn om keuzes te maken in de vorm, inhoud en/of het gebied van samenwerking. In andere gevallen zijn regionale samenwerkingsverbanden niet wettelijk verplicht, maar vloeien deze voort uit interbestuurlijke afspraken. Hierbij kan worden gedacht aan de Regionale Energiestrategie (RES) en de Regionale Informatie- en Expertisecentra Criminaliteit (RIEC).
In principe is het uitgangspunt dat regionale samenwerking zoveel mogelijk een vrijwillige keuze is van gemeenten, waarbij zij nadrukkelijk zelf een afweging maken voor welke taken regionale samenwerking van toegevoegde waarde is en welke regio-indeling daarvoor passend is. Voor het bevorderen van de specialistische jeugdzorg is echter nadrukkelijk de afweging gemaakt dat verplichte regionale samenwerking thans de beste oplossing is38. Sinds de decentralisatie in 2015 hebben gemeenten zich voor de uitvoering van de Jeugdwet al ‘bottom-up’ georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden. In de praktijk zien we echter dat deze regionale samenwerking thans te vrijblijvend is georganiseerd. Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan. Hierdoor zijn onder meer verschillende subregionale inkoopverbanden ontstaan, en diverse gemeenten zijn zelfstandig gaan inkopen. De instabiliteit in de regionale samenwerking heeft een negatieve invloed op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.
Regionale samenwerking zoals we die nu bij wet verplichten is dus niet nieuw in het jeugdzorgdomein. Wel wordt die samenwerking nu verplicht vastgelegd en op onderdelen nader uitgewerkt. De voorgestelde nieuwe verplichtingen uit het voorliggende wetsvoorstel zorgen voor een duidelijk kader voor regionale samenwerking waaraan gemeenten moeten voldoen om te borgen dat de benodigde samenwerking tot stand komt. De verplichtingen brengen naar verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg.
Met de uitwerking in wet- en regelgeving wordt bevorderd dat een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, waardoor duurzame samenwerkingsrelaties kunnen ontstaan en de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd. Om de samenhang met andere domeinen te bevorderen is in de ontwerp-amvb, waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel, bovendien opgenomen dat in de regiovisies onder andere aandacht moet worden besteed aan de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
De leden van de CDA-fractie willen graag dat de regering nog eens reflecteert op de financiële implicaties van dit wetsvoorstel. Uit het hoofdlijnenakkoord blijkt dat de staande bezuiniging van 511 miljoen euro wordt “teruggedraaid”, maar de Hervormingsagenda zelf kent ook nog een bezuinigingsopgave. Kan de regering nader toelichten hoe dit zich verhoudt tot dit wetsvoorstel, specifiek tot de regionale samenwerking en landelijke inkoop?
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan een aantal afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd. De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorgstelsel opleveren.
In de Hervormingsagenda Jeugd is uitgegaan van een structurele besparing van € 6 miljoen. Deze besparing is gebaseerd op het advies van de Commissie van Wijzen.39 Een overzicht van de verwachte besparingen en investeringen staan in onderstaande tabel:
Financiële effecten in miljoenen euro’s |
2023 | 2024 | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Bruto besparing regionalisering | -2 | -3 | -5 | -6 | -6 | ||||||
Investeringen regionalisering en standaardisatie uitvoering | +12 | +12 | +13 | +16 | +10 | ||||||
Centraal* | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | |||
Decentraal | +12 | Decentraal | +10 | Decentraal | +11 | Decentraal | +14 | Decentraal | +8 | ||
Netto effect | +12 | +10 | +10 | +11 | +4 | -6 |
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van bovenregionale afstemming bij AmvB wordt vastgelegd bij welke vormen van jeugdhulp bovenregionale afstemming moet plaatsvinden. Het gaat dan met name om jeugdhulpvormen waarvoor regio’s van elkaar afhankelijk zijn voor het kunnen bevorderen van de beschikbaarheid. Kan de regering hier voorbeelden van noemen en aangeven bij welke soort jeugdhulpregio’s juist niet afhankelijk zijn van elkaar? Dit omdat genoemde leden zich voor kunnen stellen dat er vormen van jeugdhulp zijn die zich op de scheidslijn bevinden en dat in praktijk zowel in de jeugdregio’s als bij gemeenten dit tot discussies kan leiden.
De regering erkent dat een grijs gebied bestaat in jeugdzorgvormen waarvoor weinig of geen afhankelijkheid bestaat tussen regio’s. Dit wordt mede veroorzaakt doordat regio’s – ook na het verstevigen van de robuustheid – zullen blijven verschillen in omvang en mate van bovenregionale afhankelijkheid. Hierdoor kan het voorkomen dat in de ene regio meer afhankelijkheid is van een andere regio, dan in een andere regio. Om die reden heeft de regering in nauwe samenwerking met gemeenten en aanbieders gekeken naar de huidige praktijk. Er is onderzocht voor welke vormen van jeugdhulp op dit moment al frequent bovenregionaal wordt afgestemd om een toereikend aanbod te bevorderen en dit ook noodzakelijk wordt geacht. Bovendien is gekeken welke vormen van jeugdhulp vaak worden aangeboden door jeugdhulpaanbieders die op bovenregionale schaal zijn georganiseerd. Deze vormen van jeugdhulp zijn vaak dusdanig schaars en/of specialistisch dat het in veel gevallen de schaal van de individuele regio overstijgt, maar zijn tegelijkertijd niet dermate weinig voorkomend en/of (zeer) specialistisch dat landelijke contractering geëigend is.
Uit het wetsvoorstel vloeit voort dat in ieder geval bovenregionale afstemming moet plaatsvinden ter bevordering van een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daarnaast acht de regering voor het bevorderen van een toereikend aanbod van gesloten jeugdhulp, drie-milieu voorzieningen en ambulante jeugdhulp in strafrechtelijk kader de verplichte bovenregionale afstemming noodzakelijk. Een dergelijke afhankelijkheid zal naar verwachting in mindere mate gelden voor de andere vormen van jeugdhulp die op regionaal niveau moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Dit laat uiteraard onverlet dat regio’s er zelf voor kunnen kiezen ook over deze jeugdhulpvormen bovenregionaal af te stemmen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in sommige regio’s de afgelopen jaren onvoldoende invulling is gegeven aan de randvoorwaarden waardoor het regionaal expertteam onvoldoende invulling kan geven aan de door de VNG-commissie Zorg, Jeugd en Onderwijs vastgestelde functies voor de RET’s. Daarom stelt de regering voor om de Jeugdregio’s formeel te belasten met de organisatie van regionale expertteams. Kan de regering toelichten hoe de afstemming in dat geval verloopt tussen de Jeugdregio’s en RET’s? Hoe wordt voorkomen dat deze
verschillende teams te veel afzonderlijk van elkaar gaan werken? En is de informatiedeling tussen deze hulpverlening voldoende op orde om hulpvragen goed en effectief te kunnen behandelen?
Voorliggend wetsvoorstel expliciteert inderdaad dat gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met de organisatie van een regionaal expertteam. Een regionaal expertteam wordt in het wetsvoorstel vervolgens gedefinieerd als een voor een of meer regio’s werkzaam team van jeugdhulpverleners dat desgevraagd adviseert over passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problemen. Dit team houdt zich dus bezig met het oplossen van complexe casuïstiek.
Voor de rol die het regionaal expertteam heeft bij onder meer het organiseren van passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problematiek is uitwisseling nodig tussen onder andere het regionaal expertteam, de beleidsvorming vanuit gemeenten en het (regionaal) inkoopbeleid door de Jeugdregio. Hiervoor biedt de wet voldoende ruimte.
Verder is van belang dat in 2025, vooruitlopend op de wettelijke verplichting om de Jeugdregio te belasten met de organisatie van een regionaal expertteam, de huidige stand van zaken rondom de regionaal expertteams in beeld zal worden gebracht.
De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van de aangenomen Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO) gemeenten op dit moment gehouden zijn een regiovisie op te stellen, maar dat uit onderzoek blijkt dat dit slechts in 24 van de 42 regio’s daadwerkelijk is gebeurd. Heeft de regering hier een verklaring voor?
Uit het onderzoek van de Jeugdautoriteit uit 2022 waar de leden van de CDA-fractie naar verwezen bleek dat op dat moment in 16 regio’s in het geheel geen regiovisie was. In een aantal gevallen was dit een bewuste keuze. Deze regio’s vonden het niet nodig omdat ze van mening waren dat ze al naar de geest van de NvO van de VNG werkten waarin de afspraak over de regiovisie is opgenomen en dat soms ook elders (deels) hadden vastgelegd. Bij een ander deel was het ontbreken van de regiovisie geen bewuste keuze. Ze zijn er laat aan begonnen, hadden andere prioriteiten of het bleek binnen de regio heel lastig te zijn gezamenlijk op één lijn te komen en samen één visie te maken.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld om alle gemeenteraden te verplichten een regiovisie vast te stellen waarin wordt geadresseerd hoe uitvoering wordt gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking. Wat wordt de rol van de Jeugdregio hierin? Ligt het voor de hand dat de Jeugdregio hier ook aan meewerkt, nu de regering schrijft dat de regiovisie binnen een regio op hoofdlijnen eensluidend moet zijn?
Het ligt voor de hand dat de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op elkaar afstemmen om te komen tot eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Of de Jeugdregio een
rol heeft bij het opstellen van de regiovisie(s), en zo ja welke rol, is mede afhankelijk van de afspraken die de samenwerkende gemeenten over de taken en verantwoordelijkheden van de Jeugdregio hebben gemaakt.
De leden van de SGP-fractie merken uit de memorie van toelichting dat de regering er zich bewust van is dat meerdere factoren ten grondslag liggen aan het onvoldoende beschikbaar zijn van jeugdzorg, zoals ook door de Raad van State wordt benoemd. Toch wekt de toelichting op allerlei plaatsen de indruk dat vooral de gebrekkige afstemming tussen gemeenten debet zou zijn aan tekortschietende beschikbaarheid van jeugdzorg. Deze leden vragen de regering te onderbouwen dat de geschetste problemen inzake de beschikbaarheid van jeugdzorg in overwegende mate te wijten zijn aan de gebrekkige regionalisering. Is het eerlijke verhaal niet veeleer dat vooral de arbeidsmarktkrapte leidt tot de huidige problemen van te weinig beschikbare zorg?
De regering erkent dat het ontbreken van voldoende beschikbare specialistische jeugdzorg niet enkel en alleen het gevolg is van het ontbreken van een robuuste regionale samenwerking door gemeenten. Uit meerdere onderzoeken, rapporten en adviezen blijkt dat er meer knelpunten zijn in de jeugdzorg en dat de oorzaken hiervoor divers zijn. Deze oorzaken liggen onder meer in de sterke toename van de vraag naar jeugdhulp, de toegenomen behandelduur, administratieve lasten en, zoals de leden van de SGP-fractie terecht stellen, personeelstekorten.
Personeelstekorten zijn helaas de realiteit en voor delen van de jeugdzorg, waaronder specialistische jeugdzorg, blijft het lastig personeel te vinden. De krapte op de arbeidsmarkt vraagt meer dan ooit om hervormingen. Andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en het verbeteren van de inkoop, zullen naar verwachting ook bijdragen aan een meer toekomstbestendige jeugdzorgarbeidsmarkt. De maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg hebben bovendien samenhang met andere landelijke trajecten. Zo zijn verschillende trajecten door het Rijk en veldpartijen gestart naar aanleiding van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt
Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering enkele knelpunten weg te nemen die het gevolg zijn van met name de versnippering in de huidige regionale samenwerking en contractering. Er zijn in 2015 na de decentralisatie 42 jeugdzorgregio’s ontstaan, met daarbinnen diverse subregionale samenwerkingsverbanden of lokale afsplitsingen. Ook zijn er wisselingen in de samenstelling van de regio’s, met de daarmee gepaard gaande onrust en extra administratieve lasten. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen tussen gemeenten binnen één regio voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf. Met dit wetsvoorstel beogen we die knelpunten aan te pakken. Overigens moet dit wetsvoorstel naar verwachting wel een indirecte bijdrage kunnen leveren aan de knelpunten als gevolg van de arbeidsmarktproblematiek. Door onder meer de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrij blijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdzorg.
Het optuigen van een nieuw structuur zou slechts overwogen moeten worden indien het een substantieel onderdeel van de problemen verhelpt. Regionale samenwerking in de jeugdzorg is niet nieuw, maar sinds de decentralisatie in 2015 zeer gangbaar. De huidige Jeugdwet gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak. De vraag is hoe de huidige situatie precies verschilt met de maatregelen die in onderliggend wetsvoorstel worden voorgesteld. De leden van de SGP-fractie hebben hierover een aantal vragen. De leden van de SGP-fractie vragen om een reflectie van de regering op het feit dat Nederland op dit moment al een lappendeken is van regio’s en samenwerkingsverbanden. Hoe wordt voorkomen dat als meerdere regio’s een deel van de verantwoordelijkheid dragen voor een kind er een situatie van ‘afschuiven’ ontstaat? Gedacht kan worden aan de situatie dat een kind onderwijs gebruikt dat in een andere onderwijsregio ligt dan de Jeugdregio. Hierdoor kunnen zowel het recht op zorg als het recht op onderwijs onder druk komen te staan.
Op grond van het voorliggende wetsvoorstel worden gemeenten verplicht ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg regionaal samen te werken en de Jeugdregio te belasten met verschillende werkzaamheden, zoals de contractering van specialistische jeugdzorg. Dit wetsvoorstel brengt evenwel géén verandering in de bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten te voorzien in een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen, en voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering in geval van een individuele zorgvraag van een jeugdige of ouder of een opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
Uitgangspunt blijft dus dat de eigen gemeente van de jeugdige verantwoordelijk is voor de jeugdzorg aan de jeugdige. Het woonplaatsbeginsel bepaalt welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdzorg. In die zin kan geen onduidelijkheid ontstaan over waar de verantwoordelijkheid voor een jeugdige met een hulpvraag ligt.
Bij de gemeentelijke verantwoordelijkheid hoort ook dat geschakeld wordt met voorzieningen uit aanpalende domeinen. Daar waar nodig moeten gemeenten bijvoorbeeld afspraken maken met partijen uit het onderwijs, schuldhulpverlening of huisvesting om integrale oplossingen voor kind- of gezinsproblemen te vinden.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat gemeenten verplicht zijn een regiovisie vast te stellen waarin wordt uitgewerkt hoe met andere gemeenten in de regio wordt samengewerkt om de wettelijke verplichtingen vorm te geven en op deze wijze bij te dragen aan een dekkend zorglandschap in de regio. Om de samenhang met andere domeinen te bevorderen is in de ontwerp-amvb waarmee uitwerking wordt gegeven aan dit wetsvoorstel opgenomen dat in de regiovisie nadrukkelijk aandacht moet worden besteed aan de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het komt dat het vanaf 2015 wel lukte is om op vrijwillige basis tot regiovorming te komen en zorg te contacteren en hoe het komt dat dit in de jaren erna weer is versloft en de 42 regio’s in kleinere delen uiteen zijn gevallen? Welke lessen trekt de regering daaruit? Waarom zou het niet opnieuw mogelijk zijn om met hernieuwde urgentie en de dreiging van aanwijzingen een beweging in gang te zetten om vrijwillig tot maatwerk te komen, zeker gezien de positieve ontwikkelingen die in de afgelopen jaren in het veld op dit gebied gaande zijn?
Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 hebben gemeenten zich inderdaad bottom-up in regionale samenwerkingsverbanden georganiseerd voor de uitvoering van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van (specialistische) jeugdzorg, met als gevolg dat er onder meer onvoldoende zicht is op de regionale opgave ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en dat individuele gemeenten onvoldoende in staat zijn gebleken vraag en aanbod op de korte en lange termijn goed op elkaar af te stemmen en een toereikend aanbod beschikbaar te hebben.
Veel gemeenten ervaren de regionale samenwerking ten aanzien van de specialistische jeugdzorg op dit moment als lastig, moeizaam of complex. Het is in de praktijk geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan. Hierdoor zijn inmiddels meer samenwerkingsverbanden te onderscheiden dan de oorspronkelijke 42 regio’s. Het maken van steeds nieuwe samenwerkingsafspraken over de organisatie van specialistische jeugdzorg kost gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen veel tijd en energie. Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet zijn in de praktijk diverse initiatieven ondernomen de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen. Eén van deze initiatieven is de NvO die in juni 2020 bijna unaniem is aangenomen in de algemene ledenvergadering van de VNG. Desondanks is begin 2022 uit een analyse van de Jeugdautoriteit gebleken dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie is opgesteld. De inhoud van deze regiovisies verschilt in intensiteit, reikwijdte en kwaliteit. Daarnaast blijkt dat slechts in 14 regio’s wordt samengewerkt op basis van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr. De resultaten van het onderzoek laten daarmee zien dat de NvO niet de noodzakelijke robuuste regionale samenwerking in de praktijk tot stand heeft laten komen. De ambities ten aanzien van de noodzakelijke regionale samenwerking zijn dus niet behaald en de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg staat mede als gevolg daarvan onder druk.
Regionale samenwerking in robuuste regio’s is noodzakelijk om een dekkend zorglandschap te creëren. De regering wil gemeenten in staat stellen hun verantwoordelijkheid beter waar te maken, door met een meer verplichte aanpak te komen tot regionale samenwerking ten aanzien van de specialistische jeugdzorg. De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg. Met de uitwerking in wet- en regelgeving worden namelijk duidelijkere kaders voor de verplichting tot samenwerking gesteld. Zo zal een verplichte indeling in stabiele en robuuste regio’s leiden tot een meer duurzame samenwerkingsrelatie. Ook kan de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter worden geïnventariseerd zodat (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg beter is geborgd.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten welke mogelijkheden de minister binnen de huidige wet- en regelgeving heeft om de beoogde samenwerking te bevorderen en/of te verplichten. Kan de regering aangeven of hiervan wel eens gebruik is gemaakt? Zo ja, kan de regering deze casussen toelichten? Zo nee, kan de regering verklaren waarom dit nooit is gebeurd? Als het zo is dat het huidige instrumentatrium in de Jeugdwet nooit of zelden is gebruikt om regionale samenwerking te bevorderen/te verplichten, vragen de leden van de SGP-fractie een reflectie of het dan proportioneel is om middels dit wetsvoorstel over te gaan tot verplichte regio-indeling inclusief een serie voorwaarden waaraan regionale samenwerking zou moeten voldoen.
In de huidige Jeugdwet is artikel 2.8 het centrale artikel over regionale samenwerking. Op grond van dit artikel zijn gemeenten verplicht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Er zijn geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van de samenwerking. Wel bestaat op grond van datzelfde artikel de mogelijkheid gemeenten te verplichten samen te werken. Concreet kunnen bij amvb gebieden worden aangewezen waarbinnen gemeenten moeten samenwerken met het oog op de uitvoering van de aan de gemeenten bij of krachtens de Jeugdwet en andere wetten opgedragen taken. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van de samenwerking. Er gelden verschillende (extra) procedurevoorschriften voor de totstandkoming van een dergelijke amvb.40 Het artikel gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak, waarbij een verplichting tot samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van de betrokken gemeenten.
Er is tot op heden geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die artikel 2.8 van de Jeugdwet biedt. Een reden hiervoor is dat artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium wordt geacht voor de geconstateerde knelpunten. De knelpunten vragen om een eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio’s, en niet voor een enkel gebied of enkele gebieden. Een wijziging van de Jeugdwet waarin deze kaders zijn neergelegd is in dat geval te verkiezen boven de mogelijkheden die het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet biedt om voor gebieden afzonderlijk bij amvb regels te stellen.
De regering acht dit wetsvoorstel, gezien de knelpunten in de praktijk, het feit dat de ambities ten aanzien van de noodzakelijke regionale samenwerking in de afgelopen jaren niet zijn behaald en de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg mede als gevolg daarvan onder druk staat, een proportionele oplossingsrichting om tot de noodzakelijke verbeteringen te komen. Een voorstel dat bovendien onderdeel is van de Hervormingsagenda Jeugd en daarmee op draagvlak kan rekenen van de daarbij betrokken partijen.
De toelichting stelt dat regio’s divers in omvang zijn en dat de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd veelal vrijblijvend van aard is. Dit leidt tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van jeugdzorg. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten welke jeugdzorgregio’s op dit moment slagkracht zouden missen en/of waar de samenwerking vrijblijvend van aard is.
Er is het afgelopen jaar een zorgvuldig proces doorlopen met alle 42 oorspronkelijke regio’s waarbij zij zijn getoetst op met VNG en het veld opgestelde criteria van ‘robuustheid’. Dit was een uitdrukkelijke afspraak in de Hervormingsagenda Jeugd. Er is geconstateerd dat de huidige regio-indeling in slechts enkele gevallen een belemmerende factor in de regionale samenwerking en organisatie van specialistische jeugdzorg was. In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijke 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
Voor ongeveer de helft van de regio’s is wel geconstateerd dat de bestuurlijke slagkracht moet worden versterkt. Het beeld in deze regio’s varieert: soms is de noodzakelijke verbetering met name gelegen in het formaliseren van de huidige informele en daardoor vrijblijvende afspraken, maar er zijn ook regio’s waar meer ontbreekt zoals een regiovisie en/of afspraken over gezamenlijke contractering van specialistische jeugdzorg. Alle regio’s hebben zich gecommitteerd aan verbeteringen op dit vlak, waarbij de aankomende wetgeving fungeert als ‘vliegwiel’.
Kan de regering eveneens aangeven of er gemeenten zijn die momenteel bijvoorbeeld helemaal geen aanbod van gecertificeerde instellingen gecontracteerd hebben?
Alle gemeenten in Nederland hebben gecertificeerde instellingen gecontracteerd of gesubsidieerd. In de regel gebeurt dit in regionaal verband.
De toelichting stelt dat het in de praktijk geen uitzondering is dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan. De leden van de SGP-fractie vragen de regering een volledig overzicht te geven van regio’s die zijn opgesplitst of waar de kaders voor de samenwerking wezenlijk zijn veranderd.
Als onderdeel van de toets op hun robuustheid is regio’s expliciet gevraagd naar de aanwezigheid van subregionale afsplitsingen voor de contractering of subsidiering van (specialistische) jeugdzorg. Momenteel is in een tiental regio’s sprake van subregionale inkoopverbanden of afsplitsingen van één of enkele gemeenten die eigen inkoopafspraken hebben met aanbieders van specialistische jeugdhulp. Er zijn veel verschijningsvormen van dergelijke afsplitsingen, soms wordt door betreffende gemeente(n) nog wel vanuit de regionale contracten gewerkt maar zijn er aanvullende afspraken met aanbieders over de wijze waarop deze aanbieders bijdragen aan of samenwerken met de lokale teams, soms is ook het contractmanagement volledig lokaal overgenomen.
De afsplitsingen hebben vaak te maken heeft met de wens van de
betreffende gemeente(n) om bij de opzet van brede, stevige lokale teams
de specialistische expertise als aanvulling op de brede toegang
te organiseren. Dat hoeft op zichzelf niet problematisch te zijn in de
regionale samenwerking maar vraagt wel goede afstemming bijvoorbeeld in
de regiovisie.
Waar het lastig wordt is als er ook andere wensen zijn in de regio met
betrekking tot de sturing op de (regionale) contracten bijvoorbeeld
omdat een individuele gemeente de voorkeur heeft om taakgericht te
werken waar in de regionale contracten wordt uitgegaan van
inspanningsgerichte bekostiging (p x q) voor de specialistische
jeugdzorg, of andersom. De keuze van de uitvoeringsvariant is bepalend
in de sturing en relatie met de jeugdhulpaanbieders. Overwogen wordt om
in de nog uit te werken ministeriele regeling administratieve processen
hier nadere kaders mee te geven. Verder wordt met dit wetsvoorstel
geregeld dat gemeenten in een regio gehouden zijn te werken met
eenduidige afspraken met aanbieders over bekostiging en administratie
van regionaal in te kopen vormen van jeugdhulp. Het betreft hier de
kaders voor regionale contractering van specialistische jeugdhulp. Dat
laat onverlet dat mogelijk en zelfs wenselijk blijft om de inzet van
deze vormen van jeugdhulp in te bedden in de lokale situatie. Om die
reden worden gemeenten verplicht om in de regiovisie aandacht te
besteden aan de aansluiting van de regionale vormen van jeugdhulp op het
lokale veld
Wat is, gelet op het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet, de betrokkenheid van de regering geweest bij deze situaties? Waarom heeft de regering niet ingegrepen, terwijl dit proces al jaren gaande is en de regering kennelijk wist dat de schaal te klein was of bepaalde vormen van zorg simpelweg niet gecontracteerd werden?
In het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet zijn geen eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van de samenwerking, wel bestaat de mogelijkheid gemeenten te verplichten samen te werken. Concreet kunnen bij amvb gebieden worden aangewezen waarbinnen gemeenten moeten samenwerken met het oog op de uitvoering van de aan de gemeenten bij of krachtens de Jeugdwet en andere wetten opgedragen taken. Het artikel gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak, waarbij een verplichting tot (regionale) samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van de betrokken gemeenten.
De regering heeft artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium geacht voor de in de praktijk geconstateerde knelpunten en daarom tot op heden ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die artikel 2.8 van de Jeugdwet biedt. De knelpunten op gebied van regionale samenwerking spelen namelijk breder dan een enkel gebied of enkele gebieden.
Daarom zijn in eerste instantie bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG, die onder meer hebben geleid tot de NvO waarin ook de afspraken over de regiovisie zijn opgenomen. De bedoeling was dat deze zelfregulering zou leiden tot robuuste regionale samenwerkingsverbanden en voldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en. In de praktijk is gebleken dat deze zelfregulering in de praktijk niet door iedere gemeente wordt toegepast en daarom is gekozen om een verplichte vorm van regionale samenwerking te introduceren met dit wetsvoorstel.
Met het oog op de bestaande knelpunten voor het duurzaam verbeteren van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg is het wenselijk om op landelijke schaal te komen tot een verplichte vorm van regionale samenwerking. Een wijziging van de Jeugdwet waarin deze kaders zijn neergelegd is daarom te verkiezen boven de mogelijkheden die het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet biedt om voor gebieden afzonderlijk bij amvb regels te stellen. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt daar invulling aan gegeven.
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie welke mogelijkheden er in de toekomstige situatie worden gecreëerd voor de minister om samenwerking af te dwingen? Kan de regering toelichten waarom zij verwacht hiermee wél te zorgen dat de benodigde samenwerking tot stand komt?
Zoals hiervoor gesteld is de regering van mening dat het noodzakelijk is kaders te stellen aan de regionale samenwerking, mede gezien de druk op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. In de praktijk is gebleken dat onder meer de NvO te vrijblijvend is geweest om de vereiste regionale samenwerking in de praktijk tot stand te laten komen. Met de uitwerking in wet- en regelgeving wordt bevorderd dat een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, waardoor duurzame samenwerkingsrelaties kunnen ontstaan en de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd. De regering gaat ervan uit dat gemeenten in lijn met dit wetsvoorstel uitvoering geven aan hun medebewindstaken. Controle op de naleving van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke wettelijke medebewindstaken vindt in eerste instantie plaats door de gemeenteraden. Het Rijk zal de ontwikkelingen in de regio’s volgen. In gevallen waarin de naleving onvoldoende is, kan het Rijk indien nodig de gebruikelijke instrumenten zoals het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr inzetten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering overtuigend kan onderbouwen dat het omvallen van instellingen in de afgelopen jaren met name het gevolg was van de kleine schaal waarop gemeenten samenwerkten.
De redenen voor financiële problemen bij aanbieders kunnen divers zijn, zoals stijgende personeelslasten, gestegen energielasten, de organisatie van de bedrijfsvoering of contracteren tegen niet-kostendekkende tarieven. Ook een gebrek aan regionale samenwerking tussen gemeenten kan bijdragen aan het ontstaan van financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. Door versnippering in gemeentelijke contractering kan het zorgaanbod verspreid zijn over te veel aanbieders die elk voor zich onvoldoende schaalniveau hebben om de beschikbaarheid van de benodigde zorg te borgen. Ook kan het wegvallen van contracten met één gemeente of regio ervoor zorgen dat de betreffende aanbieder vanwege onvoldoende schaalniveau ook geen zorg meer kan verlenen in andere gemeenten of regio’s. Verder kan onvoldoende regionale samenwerking een rol spelen bij het vinden van een oplossing voor een situatie waarin de continuïteit van jeugdzorg in het geding is. In sommige situaties is die continuïteit van zorg (op de korte termijn) namelijk afhankelijk van het voortbestaan van een bepaalde aanbieder. Hoe minder samenwerking er is, hoe lastiger en tijdrovender het kan zijn tot een oplossing te komen. We zien dergelijke problematiek in de praktijk optreden, maar beschikken niet over informatie over de exacte aantallen van jeugdhulpaanbieders die het betreft. Temeer omdat vaak sprake is van een combinatie van factoren bij het ‘omvallen’ van specialistische jeugdhulpaanbieders. Het ontbreken van toereikende regionale samenwerking is één mogelijke factor.
De leden van de SGP-fractie lezen dat gemeenten volgens de regering onvoldoende zicht hebben op de maatschappelijke opgave. De beleidsplannen van gemeenten zijn volgens de regering onvoldoende richtinggevend. Deze leden merken op dat gemeenten op grond van de huidige wetgeving reeds verplicht zijn om analyses te maken hoe de beschikbaarheid van de verschillende vormen van hulp wordt gewaarborgd, in samenwerking met verschillende partners, waarbij vanzelfsprekend de regio niet buiten beeld kon blijven. Kan de regering aangeven in hoeverre handhavend is opgetreden richting gemeenten, gezien de stelling dat analyses ontoereikend waren en kennelijk niet aan de wet werd voldaan?
Op grond van de huidige Jeugdwet zijn gemeenten inderdaad verplicht periodiek een beleidsplan vast te stellen waarbij zij vastleggen hoe ze invulling geven aan het beleid rond preventie, jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gemeenten zijn tot op heden niet nadrukkelijk wettelijk verplicht bij het opstellen van het beleidsplan ook de gezamenlijke (regionale) opgaven van gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te inventariseren.
Wel zijn bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG, die onder meer hebben geleid tot de NvO waarin ook de afspraken over de regiovisie zijn opgenomen. De VNG heeft gemeenten en de oorspronkelijke regio’s ondersteund bij de implementatie van de NvO. Hiervoor hebben zij onder andere samengewerkt met het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Daarnaast is een routekaart beschikbaar gesteld op de website van de VNG, zijn bestuurlijke ambassadeurs beschikbaar gesteld en is een (besloten) groep ingesteld op het forum van de VNG waarin regio’s informatie en goede voorbeelden met elkaar kunnen delen.
De afgelopen jaren is dus ook op verschillende manieren – anders dan door handhaving – getracht te komen tot de noodzakelijke regionale samenwerking en een goede inventarisatie van de gezamenlijke opgave in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg.
Zoals eerder aangegeven is de NvO te vrijblijvend gebleken en is de regering van mening dat de in praktijk bestaande knelpunten vragen om een eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio’s. Het voorliggende wetsvoorstel wordt hiervoor – in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd – een passend instrument geacht. Om de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te inventariseren, worden op grond van voorliggend wetsvoorstel alle gemeenteraden verplicht een regiovisie vast te stellen waarin wordt geadresseerd hoe uitvoering zal worden gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking. De regiovisie wordt onderdeel van het reeds bestaande gemeentelijke beleidsplan. Het Rijk zal de ontwikkelingen in de regio’s volgen. In gevallen waarin de naleving onvoldoende is, kan het Rijk indien nodig de gebruikelijke instrumenten zoals het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr inzetten.
De leden van de SGP-fractie begrijpen uit de toelichting dat het punt van een eenvoudig aanspreekpunt voor de regering erg prettig is. Deze leden wijzen er echter op dat bij het ontwerpen van een nieuwe regeling niet primair het gemak, maar de inhoudelijke overwegingen over de wijze van samenwerken tussen gemeenten leidend moeten zijn. Zij constateren dat de Jeugdautoriteit in het rapport over regiovisies onvoldoende maatwerk toelaat met het voorstel zoals het nu voorligt en dat ook andere samenwerkingsvormen dan binnen de gemeenschappelijke regeling toegestaan zouden moeten worden. Waarom heeft de regering dit advies niet ter harte genomen?
De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat de inhoud voorop moet staan bij overwegingen over de wijze van verplichte samenwerking tussen gemeenten. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is dan ook bewust stilgestaan bij de vraag of en zo ja, welke wettelijke voorschriften rondom de verplichte samenwerking wenselijk en noodzakelijk zijn. Er is gekeken naar het belang van een goede inrichting, stabiliteit en de slagkracht van regionale samenwerkingsverbanden en de conclusie is getrokken dat een publiekrechtelijke vorm van samenwerking op grond van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr een belangrijke bijdrage kan leveren aan de stabiliteit en robuustheid van de samenwerking in de regio. Bij deze afweging is ook betrokken dat de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad zo goed mogelijk moet zijn geborgd.
Gelet op het voorgaande is gekozen voor een publiekrechtelijke vorm van samenwerking op grond van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr. De Wgr bevat namelijk verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. Omdat er behoefte is aan maatwerk zijn drie van de vier samenwerkingsconstructies uit de Wgr mogelijk gemaakt. De regering respecteert hiermee de beleidsruimte van gemeenten en in de praktijk reeds goed functionerende samenwerkingsverbanden. Ook de verdere invulling van de gemeenschappelijke regeling wordt, binnen de wettelijke kaders, aan gemeenten overgelaten. Naar verwachting kan daarmee een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de stabiliteit en robuustheid van de samenwerking in de regio. Het is juist dat bij delegatie van taken door gemeenten aan de Jeugdregio – bij een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie – de stelselverantwoordelijke bewindspersoon zich in het kader van het interbestuurlijk toezicht direct tot de Jeugdregio kan wenden. Dit is een bijkomend voordeel van deze samenwerkingsconstructies, maar is nadrukkelijk niet het dragende argument geweest voor de aansluiting bij de Wgr.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium vindt om de knelpunten in de jeugdzorg aan te pakken. Zij vragen om een nadere onderbouwing voor deze stelling.
Artikel 2.8 is in de huidige Jeugdwet het centrale artikel over regionale samenwerking. Op grond van het tweede lid kunnen bij amvb gebieden worden aangewezen waarbinnen gemeenten moeten samenwerken met het oog op de uitvoering van de aan de gemeenten bij of krachtens de Jeugdwet en andere wetten opgedragen taken. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van de samenwerking. Het artikel gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak, waarbij een verplichting tot samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van de betrokken gemeenten. Er is dus op wetsniveau niet vastgelegd ten aanzien van welke specifieke onderwerpen of werkzaamheden regionaal moet worden samengewerkt, binnen welke gebieden en hoe de samenwerking vorm moet worden gegeven.
Artikel 2.8 van de Jeugdwet geeft de ruimte om per gebied c.q. regio nadere eisen te stellen in een amvb. Aangezien het wenselijk wordt geacht om niet voor een enkel gebied of enkele gebieden te komen tot een verplichte vorm van regionale samenwerking tussen gemeenten, wordt artikel 2.8 van de Jeugdwet inderdaad niet het geëigende instrumentarium geacht. De geconstateerde knelpunten vragen om een eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio’s. Een wijziging van de Jeugdwet waarin deze kaders zijn neergelegd is in dat geval te verkiezen boven de mogelijkheden die het huidige artikel 2.8 van de Jeugdwet biedt om voor gebieden afzonderlijk bij amvb regels te stellen.
Wat rechtvaardigt nu precies de eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking voor álle gemeenten en regio’s?
De regering kiest ervoor om in alle regio’s de kaders en eisen gelijkluidend te laten zijn. Hiervoor is gekozen gelet op de knelpunten in de praktijk, het feit dat de ambities ten aanzien van de noodzakelijke regionale samenwerking in de afgelopen jaren niet zijn behaald, de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg mede als gevolg daarvan in meerdere regio’s onder druk staat en omdat op deze manier wordt gestimuleerd dat de samenwerking in alle regio’s op hetzelfde niveau wordt gebracht. Door eenduidig beleid is helder wat er van alle regio’s verwacht wordt op het gebied van governance, inkoop en administratie. Hierbij is gezocht naar een zo goed mogelijke balans tussen enerzijds het belang van beleidsvrijheid voor gemeenten en anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking teneinde een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg te kunnen bevorderen. De gemeenten behouden binnen de wettelijke kaders hun beleidsvrijheid, maar het introduceren van meer gelijkluidende werkwijzen in stabiele en robuuste regio’s moet zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. De regio’s dienen hierbij te werken aan gezamenlijke opgave van de desbetreffende gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies en aan helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg. De voorgestelde verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het (zicht op het) jeugdzorglandschap als geheel, en dragen bij aan de verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Voor veel regio’s betekent dit wetsvoorstel een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren. Voor een aantal regio’s zullen deze verplichtingen echter weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij reeds doen.
Wat verschilt een verplichte regionale Jeugdregio nu dit precies van de Bureaus Jeugdzorg, zoals we die tot de wetswijziging van 2015 kenden?
De provincies waren verantwoordelijk voor de Bureaus Jeugdzorg. De Bureaus Jeugdzorg, zoals we die kenden tot de invoering van de Jeugdwet in 2015, waren instellingen die de indicatiestelling voor jeugdhulpverlening uitvoerde, alsmede de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering. Zij waren niet verantwoordelijk voor de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg.
Op grond van voorliggend wetsvoorstel zullen de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten in een regio de Jeugdregio met verschillende werkzaamheden moeten belasten, waaronder het contracteren of subsidiëren van bepaalde specialistische vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, het uitvoeren van verschillende daarmee verband houdende administratieve processen, de bovenregionale afstemming en de organisatie van regionale expertteams. De Jeugdregio voert – anders de Bureaus Jeugdzorg – zelf géén jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uit. Daarnaast blijven in dit wetsvoorstel gemeenten als enige bestuurslaag verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen en de toeleiding hiernaar. Het brengen van de verantwoordelijkheden onder één bestuurslaag was een belangrijke motivatie achter de decentralisatie van 2015 om het afschuiven van risico’s van de ene naar de andere bestuurslaag te doorbreken.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat het onderzoek van de Jeugdautoriteit zou laten zien dat de bestaande vormen van samenwerking ontoereikend zijn. Deze leden menen dat de regering ten onrechte slechts de 14 regio’s benoemt waar op basis van een gemeenschappelijke regeling benoemt, terwijl de Jeugdautoriteit ook andere vormen van samenwerking als mogelijk succesvol meerekent. Is hier sprake van een vernauwde focus op een specifieke bestuurlijke structuur, waardoor andere reële vormen van samenwerking ten onechte buiten beeld blijven?
De Jeugdautoriteit geeft aan dat het niet primair om de vorm van de samenwerking gaat, maar om de stabiliteit en robuustheid van de samenwerking. Volgens haar kan een gemeenschappelijke regeling daaraan bijdragen, maar kan een stabiele en robuuste samenwerking ook op een andere wijze vorm krijgen. De regering is het met de Jeugdautoriteit eens dat een stabiele en robuuste samenwerking in de regio op verschillende manieren kan worden vormgegeven.
Hoewel meerdere samenwerkingsvormen mogelijk zijn, is er in het wetsvoorstel weloverwogen voor gekozen om voor wat betreft de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio aan te sluiten bij de Wgr. In de Wgr wordt een publiekrechtelijke vorm van samenwerking mogelijk gemaakt. De Gemeentewet kent een voorkeur voor deze publiekrechtelijke weg en schrijft voor dat het college slechts tot oprichting van en de deelneming in privaatrechtelijke verbanden besluit, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Daarnaast is met de aansluiting bij de Wgr zoveel mogelijk geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat immers verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen.
Wanneer wordt de AmvB voor de regio-indeling bekend? Zou niet, zoals dat ook bij invoering van de Jeugdwet het geval was, op voorhand duidelijkheid moeten bestaan over de omvang en het aantal van de beoogde regio’s?
Op dit moment is er een concept regio-indeling gemaakt. Deze is opgenomen in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan het voorliggende wetsvoorstel en die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer en de Eerste Kamer ter voorhang is aangeboden. Er is een indeling in 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de huidige 42 jeugdregio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
Voor de ontwerp-amvb wordt gestreefd naar een tijdige publicatie in het Staatsblad, zodat het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving – onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – per 1 juli 2025 in werking kan treden. Dit uiteraard met dien verstande dat bijvoorbeeld voor de verplichte regionale samenwerking een implementatietijd van één jaar zal gelden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het uitgangspunt is de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee jaar te evalueren. Zij vragen waarom dit uitgangspunt niet in de wet is opgenomen. Hoe komt deze evaluatie er precies uit te zien?
Een brede evaluatie van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet is nadrukkelijk in het wetsvoorstel opgenomen. Hiermee is aangesloten bij de gebruikelijke werkwijze bij wetsevaluaties zoals opgenomen in Aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De brede evaluatie zal zich met name richten op het primaire doel van dit wetsvoorstel, namelijk het verbeteren van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.
In de Hervormingsagenda Jeugd is daarnaast bestuurlijk afgesproken dat de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee jaar wordt geëvalueerd. Bij de evaluatie van de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s zal worden geëvalueerd of de regio-indeling aanpassing behoeft. Daarbij wordt opnieuw gekeken of de regio’s voldoen aan de criteria voor robuustheid, waaronder de schaal van en samenwerking binnen de regio. Uiteraard zal uw Kamer via de periodieke brieven over de voortgang van de onderwerpen op het gebied van jeugd worden geïnformeerd over de resultaten van de evaluatie naar de regio-indeling. Eventuele wijzigingen van het Besluit Jeugdwet die daaruit volgen zullen ter voorhang aan uw Kamer worden voorgelegd.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een volledig overzicht kan geven van alle regio-indelingen die wettelijk zijn verankerd (en via lagere regelgeving zijn verplicht).
In de RegioAtlas41 zijn 23 regio-indelingen opgenomen, waaronder de regio-indelingen die betrekking hebben op gemeentelijke samenwerkingsverbanden. De regio-indelingen zien op verschillende sectoren, waaronder het fysieke domein, het economische domein en het sociaal domein. Drie van de regio-indelingen die betrekking hebben op gemeentelijke samenwerking zijn zowel in vorm (Wgr), inhoud als regio-indeling wettelijk verplicht. Het betreffen de veiligheidsregio’s, de omgevingsdiensten en de GGD’en. Als het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven, wordt hier een vierde aan toegevoegd: de Jeugdregio’s. Daarnaast zijn er regionale samenwerkingsverbanden tussen gemeenten waarmee weliswaar invulling wordt gegeven aan een wettelijke verplichting of mogelijkheid tot samenwerking, maar waarbij gemeenten vrij zijn om keuzes te maken in de vorm, inhoud en/of het gebied van samenwerking. In andere gevallen zijn regionale samenwerkingsverbanden niet wettelijk verplicht, maar vloeien deze voort uit interbestuurlijke afspraken. Hierbij kan worden gedacht aan de Regionale Energiestrategie (RES) en de Regionale Informatie- en Expertisecentra Criminaliteit (RIEC).
In het onderwijs wordt gewerkt met verplichte regionale samenwerking op het gebied van bijvoorbeeld volwassenonderwijs (artikel 2.3.1, tweede lid, van de Wet educatie beroepsonderwijs) en voortijdig schoolverlaten (artikel 8.22b derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020). De vorm is bij deze verplichte regionale samenwerking vrij (geen verplichting tot een Wgr-constructie).
Voor zover de leden van de SGP-fractie bekend, maken alle gemeenten deel uit van een jeugdzorgregio. Klopt dit, of zijn er op dit moment gemeenten die niet in een regionale samenwerking zitten?
Op dit moment maken alle gemeenten deel uit van een jeugdregio, waarbij aangetekend moet worden dat de jeugdregio’s Haarlemmermeer en Utrecht Stad beiden bestaan uit één gemeente.
Verder vragen de leden van de SGP-fractie hoeveel Jeugdregio’s de regering verwacht naar aanleiding van onderliggend wetsvoorstel? Hoe verhoudt dit zich tot het aantal regio’s (42) dat Nederland nu kent?
In de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel zijn 41 regio’s opgenomen. Ten opzichte van de huidige 42 regio’s wordt in twee gevallen een fusie van regio’s voorzien. Daarnaast wordt één (relatief grote) regio gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk.
De leden van de SGP-fractie menen dat op dit moment twee regio’s bestaan uit één gemeente, namelijk de gemeente Haarlemmermeer en de gemeente Utrecht. Is het voornemen om in de toekomstige meer of juist minder regio’s te beperken tot één gemeente?
Op dit moment zijn de regio’s Haarlemmermeer en Utrecht Stad de enige regio’s die bestaan uit één gemeente. Op basis van de toetsing van de huidige regio’s op hun robuustheid zijn beide regio’s in hun huidige vorm opgenomen in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel. Er zijn niet meer regio’s bestaande uit één gemeente bij gekomen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe het kan dat een gemeente als Haarlemmermeer met ruim 150.000 inwoners kennelijk in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, terwijl de regering met dit wetsvoorstel betoogt dat bredere samenwerking van gemeenten onmisbaar is? Wat zijn de uitzonderlijke omstandigheden die in dit geval tot een andere conclusie leiden?
Conform de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio’s getoetst om te bepalen of zij voldoende robuust zijn. Dat wil zeggen: de mate waarin de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren en zo te voorzien in een dekkend zorglandschap. Robuustheid is een complex begrip met veel facetten die nadrukkelijk in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Om die reden is bij de start van het toetsingsproces gekozen voor een afwegingskader dat bestaat uit verschillende samenhangende criteria. De criteria zijn:
Schaal: de mate waarin voldoende vraag en aanbod is in de regio zodat de regio in staat is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg zelf te organiseren en jeugdigen in voldoende mate in de eigen regio terecht kunnen. Ook de mate waarin de regio kan beschikken over voldoende ambtelijke capaciteit (kwalitatief en kwantitatief) om invulling te geven aan inkoop en contractmanagement speelt hier een rol.
Inhoud: de mate waarin sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische jeugdzorg, vastgesteld door de gemeenteraden in de regio en de mate waarin deze visie door betrokkenen als voldoende richtinggevend wordt gezien om te sturen op de specialistische jeugdzorg.
Structuur: de mate waarin sprake is van passende en geformaliseerde samenwerking in de regio, al dan niet op grond van de Wgr.
Samenwerking: de mate waarin heldere afspraken zijn tussen de gemeenten in de regio over taak-, verantwoordelijkheids- en bevoegdheidsverdeling en financiering, de mate waarin dit leidt tot bestuurlijke eensgezindheid en slagvaardigheid, alsook de vraag of de regio instrumenten heeft ingericht om regie te kunnen voeren op het zorglandschap en waar nodig afspraken heeft gemaakt over bovenregionale samenwerking.
Kwaliteit van inkoop: de mate waarin sprake is van een integrale en op gelijke wijze georganiseerde cyclus van beleidsvorming, inkoop en contractmanagement.
Ook de regio Haarlemmermeer, die bestaat uit één gemeente, is getoetst aan het afwegingskader. Daaruit is gebleken dat deze regio erin slaagt te voorzien in een dekkend zorglandschap van specialistische jeugdhulp. Op basis daarvan – en mede ingegeven vanuit de wens alleen over te gaan naar een andere regio-indeling als dat rechtstreeks bijdraagt aan een verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp vanwege de grote bestuurlijke gevolgen – is de keuze gemaakt niet in te zetten op bestuurlijke herinrichting van de regio Haarlemmermeer.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de gemeenteraad (of de afzonderlijke leden van de gemeenteraad) het recht hebben om informatie te vragen aan het (gehele) bestuur van een gemeenschappelijke regeling (artikel 17 Wet gemeenschappelijke regelingen). Is van deze mogelijkheid al wel eens gebruik gemaakt?
Artikel 17 Wgr betreft de inlichtingenplicht van het bestuur van het openbaar lichaam of de bedrijfsvoeringsorganisatie aan de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten. Het artikel bevat zowel een passieve informatieplicht (eerste lid) als een actieve informatieplicht (tweede lid). Uitganspunt op grond van het eerste lid is dat het aan de gemeenteraad is om de desbetreffende besturen ter verantwoording te roepen en inlichtingen te vragen. Er wordt in de praktijk zeker van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. Uitgangspunt op grond van het tweede lid is dat het bestuur van het openbaar lichaam of de bedrijfsvoeringsorganisatie de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten actief alle inlichtingen geeft die de gemeenteraden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken. Het is aan de desbetreffende besturen om de afweging te maken wanneer hiertoe noodzaak bestaat.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het aantal regio’s volgens de regering kennelijk niet gelijk hoeft te zijn aan het aantal GI’s op dit moment. Deze leden vragen de regering een nadere beschouwing over de relatie tussen regio en GI’s vanuit het perspectief van schaalgrootte. Staat de omvang van de regio hier in beginsel los van of wordt het aantal GI’s als richtlijn genomen en in hoeverre doet dit zowel recht aan het belang van de kinderbescherming als de status van gespecialiseerde jeugdhulp?
Het uitgangspunt van de regering is inderdaad dat het aantal regio’s niet gelijk hoeft te zijn aan het aantal gecertificeerde instellingen. Zowel in de huidige situatie als op basis van de huidige (concept)lijst van regio’s zijn er meer regio’s dan gecertificeerde instellingen.
Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering worden in de huidige praktijk al op bovenregionaal niveau georganiseerd. Dit houdt in dat gemeenten zich op grotere schaal dan hun regio hebben verbonden aan samenwerkingsafspraken. In het wetsvoorstel zelf is vastgelegd dat gemeenten in een regio verplicht zijn de jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiëring van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en hierover op bovenregionaal niveau af te stemmen. Deze bovenregionale afstemming is ook nadrukkelijk bedoeld om de beschikbaarheid van gecertificeerde instellingen te bevorderen.
De regering is van mening dat het niet noodzakelijk is in voorliggend wetsvoorstel een andere regio-indeling op te leggen voor de contractering of subsidiering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, die aansluit bij de schaalgrootte van de gecertificeerde instellingen. De regio’s die in het kader van dit wetsvoorstel worden vastgelegd, zijn na toetsing voldoende robuust bevonden om op verantwoorde wijze de inkoop van gecertificeerde instellingen te kunnen realiseren. Daarbij is het in een aantal gevallen zo dat het verzorgingsgebied van de instelling het gebied van de enkele regio overstijgt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering regionale contractering met gecertificeerde instellingen wettelijk wil vastleggen. Deze leden vragen waarom de regering niet ook in het kader van dit wetsvoorstel tot een herbezinning is gekomen op de status van de GI’s. Is het wijzigende krachtenveld en de keuze voor het instellen van een Jeugdregio geen aanleiding om ook de juridische status van de gecertificeerde instellingen nader te bezien? Is de privaatrechtelijke vorm nog steeds de meest voor de hand liggende keuze, mede gezien de voorstellen over het toezicht door de Nza?
De regering is samen met alle betrokkenen bezig met de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. De invulling van een regionaal veiligheidsteam (RVT) is hiervan een belangrijk onderdeel. Het RVT omvat het overgrote deel van taken van de gecertificeerde instellingen en Veilig Thuis en een nader te verkennen deel van de taken van de Raad voor de Kinderbescherming. In de zomer van 2024 is een onderzoek opgeleverd naar vijf varianten voor de invulling van dit RVT, die verschillen in aansturing, reikwijdte, intensiteit van de samenwerking en schaalniveau. In dit onderzoek is vooralsnog uitgegaan van een publiekrechtelijke vorm voor de RVT’s . In de verdere verkenning worden voor- en nadelen van een publiekrechtelijke en privaatrechtelijke vorm geïnventariseerd om ook hierin tot een zorgvuldige afweging te komen. Uw Kamer is op 5 november jl. geïnformeerd over de ontwikkelrichting die verder zal worden uitgewerkt.42
De regering vindt het van belang een dergelijke ingrijpende wijziging zorgvuldig te wegen en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming haar eigen tijdpad te laten doorlopen. Tegelijkertijd vindt de regering het ook van belang zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen die de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg verbeteren. Dit heeft als gevolg dat een dergelijke herbezinning los is getrokken van voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel een verplichte regiovisie introduceert. Een aantal jaar geleden bleek uit onderzoek dat in 24 van de 42 regio’s al een regiovisie wordt gebruikt. Hoeveel gemeenten/hoeveel regio’s hebben op dit moment nog geen visie op samenwerking ten aanzien van jeugdhulp?
In de zelfscan die de regio’s afgelopen najaar hebben ingevuld in het kader van de toetsing van hun robuustheid, alsmede de zogenoemde ‘spiegel-vragenlijsten’ die in dat kader zijn ingevuld door twee aanbieders per regio, geven de meeste regio’s aan dat inmiddels een regiovisie is vastgesteld of in ontwikkeling is. Hierbij moet worden aangetekend dat deze regiovisies verschillen in invulling en kwaliteit. Het is belangrijk dat de regiovisies zodanig concreet zijn dat daarmee voldoende sturing kan worden gegeven aan onder meer de contractering van de specialistische jeugdzorg. Om meer eenheid te brengen in de invulling en kwaliteit van de regiovisies voorziet het wetsvoorstel, naast de verplichting voor gemeenten een regiovisie op te stellen, ook in het bij amvb aanwijzen van onderwerpen waar in de regiovisie in ieder geval op ingegaan moet worden. De regio’s anticiperen nu op de komende regelgeving en het is zichtbaar dat regio’s aan de slag zijn met de noodzakelijke verbeteringen.
Hoeveel gemeenten en hoeveel jeugdzorgregio’s kennen op dit moment geen enkele vorm van formele regionale samenwerkingsafspraken?
Uit de zelfscan die de regio’s afgelopen najaar hebben ingevuld in het kader van de toetsing van hun robuustheid, alsmede de ‘spiegel-vragenlijsten’ die in dat kader zijn ingevuld door twee aanbieders per regio volgt het volgende beeld. Twee regio’s hebben niets geregeld aangezien deze regio’s elk uit één gemeente bestaan. Voorts hebben drieëntwintig regio’s een privaatrechtelijke of informele samenwerkingsvorm. Voorbeelden hiervan zijn een overlegstructuur, een privaatrechtelijke overeenkomst, een convenant, een regeling zonder meer en een netwerksamenwerking. Zeventien regio’s hebben een samenwerking zoals bedoeld in de Wgr en die dus aansluit bij dit wetsvoorstel (een bedrijfsvoeringsorganisatie, een openbaar lichaam of een centrumgemeente).
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere uiteenzetting hoe de regering de totstandkoming van de regiovisie precies voor zich ziet. Uit de toelichting maken zij op dat de regiovisie onderdeel moet gaan uitmaken van het lokale, door de gemeenteraden op te stellen jeugdbeleid (artikel 2.2 Jeugdwet, eerste lid). In theorie zouden de gemeenteraden binnen een Jeugdregio dus een afwijkende regiovisie kunnen opstellen. De leden van de SGP-fractie nemen aan dat dit onwenselijk is, maar vragen de regering waarom het wetsvoorstel niet in een dergelijke situatie voorziet. De toelichting spreekt de verwachting uit dat gemeenten in staat zijn eventuele conflicten onderling op te lossen om aan de wettelijke verplichting te voldoen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering waar zij deze verwachting op baseert, mede gelet op het feit dat de regering vindt dat de regionale samenwerking tussen gemeenten op dit moment juist tekortschiet.
In de regiovisie werken gemeenteraden uit hoe zij in de regio samenwerken om hun wettelijke verplichtingen inhoud te geven. In theorie zou dit kunnen leiden tot verschillende regiovisies naast elkaar. Het ligt evenwel voor de hand dat de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op elkaar afstemmen om te komen tot eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het voorliggende wetsvoorstel en de daarin opgenomen verplichtingen om de Jeugdregio met verschillende werkzaamheden te belasten dwingt de gemeenten in een regio feitelijk ook, in ieder geval voor wat betreft die werkzaamheden, dermate concrete afspraken te maken dat deze ook richting kunnen geven aan de te treffen gemeenschappelijke regeling én de Jeugdregio bij het uitvoeren van deze werkzaamheden. In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming blijken te komen, zal in overleg met de VNG ondersteuning worden geboden aan de betreffende gemeenten alsnog tot de noodzakelijke overeenstemming te komen. Voorts kan in een uiterst geval de inzet van het interbestuurlijk toezicht aangewezen zijn. Het Rijk kan – indien gemeenten in een Jeugdregio ernstig tekort (dreigen te) schieten in de uitvoering van de Jeugdwet – in dit kader onder meer afspraken maken met deze gemeenten over de noodzakelijke acties om tot een gedeelde regiovisie te komen, en de termijnen waarbinnen deze afspraken moeten worden uitgevoerd.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het op bepaalde onderdelen niet bezwaarlijk is als de regiovisies van de gemeenten in een regio andersluidend zijn. Zo dienen gemeenten in de regiovisie ook in te gaan op de verbinding met het lokale niveau, en de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs. Dit betreft verantwoordelijkheden die geheel of gedeeltelijk bij de afzonderlijke gemeenten rusten. Dat brengt met zich dat binnen een regio op dit punt ruimte gelaten kan worden aan diversiteit, om ervoor te zorgen dat de regionale organisatie van de specialistische jeugdhulp zo goed mogelijk aansluit bij het lokale veld.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie de regering hoe de visievorming op het niveau van de gemeenteraad zich verhoudt tot het vormen van een visie op het niveau van de Jeugdregio. Immers, de gewenste situatie blijkens de toelichting is dat een Jeugdregio idealiteit bestaat een openbaar lichaam met een algemeen en een dagelijks bestuur. Het is goed voorstelbaar dat dit algemeen bestuur betrokken zou willen zijn bij het opstellen van de regiovisie. Hoe voorziet dit wetsvoorstel daarin?
Het wetsvoorstel voorziet niet in een verplichte rol van de Jeugdregio bij het opstellen van de regiovisie(s) door de gemeenteraden van de gemeenten uit de regio. Of de Jeugdregio een rol heeft bij het opstellen van de regiovisie(s), en zo ja welke rol, is mede afhankelijk van de afspraken die de samenwerkende gemeenten over de taken en verantwoordelijkheden van de Jeugdregio hebben gemaakt.
De leden van de SGP-fractie constateren verder dat bij AmvB wordt
bepaald welke onderwerpen in ieder geval in de regiovisie worden
opgenomen. Zij vragen zich af hoe deze AmvB zich gaat verhouden tot de
onderwerpen die volgens artikel 2.2, tweede lid Jeugdwet, onderdeel
moeten uitmaken van de lokale jeugdvisie.
Artikel 2.2, eerste lid, van de Jeugdwet regelt dat de gemeenteraad periodiek een plan vaststelt dat richting geeft aan het door de gemeente te voeren beleid betreffende preventie en jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het tweede lid van dat artikel bepaalt waaraan in dat beleidsplan in ieder geval aandacht moet worden besteed. Met dit wetsvoorstel wordt aan het tweede lid een nieuw onderdeel toegevoegd op grond waarvan gemeenten verplicht worden in het beleidsplan in te gaan op de regiovisie. De regiovisie is dus een onderdeel van het beleidsplan (c.q. de lokale jeugdvisie). Bij amvb wordt bepaald op welke onderwerpen in ieder geval in de regiovisie moeten zijn opgenomen. De uitwerking bij amvb heeft geen betrekking op de overige onderdelen van het beleidsplan.
De Raad van State merkt op dat met het voorstel de regie van gemeenten over de inkoop van verschillende vormen van specialistische jeugdzorg sterk wordt verminderd. Tegelijkertijd blijven gemeenten wel operationeel en financieel verantwoordelijk voor het bieden van deze zorg. Zij bezitten steeds minder mogelijkheden om deze kosten te voorkomen of te verminderen. De Raad van State suggereert daarom om zeer specialistische jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering op landelijk niveau in te kopen en te financieren. Nu de regering hier niet voor kiest, wat de leden van de SGP-fractie kunnen steunen, vragen zij wel of de lokale democratische controle op de specialistische jeugdzorg afdoende is geregeld. De instelling van Jeugdregio’s zou kunnen leiden tot instituties waarbij het zeer ingewikkeld is voor gemeenteraden om nog effectief te kunnen sturen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om de ervaringen van gemeenteraden in regio’s waarbij op dit moment al sprake is van vergaande samenwerking tussen gemeenten hierbij te betrekken.
Voor de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio voor de organisatie van specialistische jeugdzorg is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de Wgr. Het is een gegeven dat wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling samenwerken, de gemeenteraden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk bij kunnen sturen. Gelet op het belang van het bevorderen van de beschikbaarheid van (hoog) specialistische jeugdzorg is er evenwel voor gekozen regionale samenwerking te verplichten. Daarbij is aangesloten bij de Wgr omdat daarmee zoveel mogelijk is geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat verschillende instrumenten die de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen bevorderen. De gemeenteraad kan op verschillende wijzen aan de voorkant invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. Bijvoorbeeld via de regiovisie die de gemeenteraad opstelt. Uitgangspunt is immers dat de colleges van de gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met het met inachtneming van regiovisies van de gemeenteraden verrichten van (in ieder geval) de werkzaamheden die zijn vastgelegd in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, van de Jeugdwet, zoals het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg. De gemeenteraad dient voorts in de gelegenheid gesteld te worden een zienswijze over het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling naar voren te brengen en in te stemmen met het treffen van de regeling. Een voorbeeld van een regio waarin de rol van de betrokken gemeenteraden goed is geborgd betreft de regio Hart van Brabant. In de regio Hart van Brabant is duidelijk vastgelegd wat voor de gemeenteraden belangrijke momenten zijn betrokken te zijn en op welke manieren optimale sturing door de gemeenteraden kan worden bevorderd.
De leden van de SGP-fractie constateren dat een wijziging van de indeling van de Jeugdregio’s niet meer wordt voorgehangen bij de Tweede Kamer. Waarom is daarvoor gekozen? Juist omdat voorgesteld wordt al na twee jaar een evaluatie te laten plaatsvinden van de indeling van de Jeugdregio’s, kunnen de leden van de SGP-fractie zich voorstellen dat er op dat moment bij een eventuele wijziging opnieuw een voorhangprocedure plaatsvindt.
De regio-indeling zoals thans opgenomen in de ontwerp-amvb is het resultaat van een zorgvuldig proces dat is doorlopen met onder meer gemeenten, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en de oorspronkelijke 42 regio’s die zijn gevormd op het terrein van de Jeugdwet.
Indien in de toekomst – bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie die na twee jaar plaatsvindt naar de robuustheid van de regio’s – onverhoopt blijkt dat één of meerdere regio’s onvoldoende robuust zijn om de specialistische jeugdzorgvormen te organiseren waarvoor regionale samenwerking vereist is, zal het Besluit Jeugdwet worden aangepast. De regering heeft in de vragen van verschillende fracties aanleiding gezien om de uitgangspunten rondom de voorhangprocedure bij de regio-indeling aan te passen. In de nota van wijziging die uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag heeft ontvangen is geregeld dat niet alleen bij de initiële vaststelling van de regio-indeling een
voorhangprocedure geldt, maar ook bij een eventuele wijziging hiervan. Bij toekomstige wijzigingen in de regio-indeling, naar aanleiding van de evaluatie na twee jaar of anderszins, wordt de wijziging derhalve door middel van een voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat samenwerking tussen gemeenten al verplicht is, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Ook kunnen bij AmvB gebieden worden aangewezen waarbinnen gemeenten samenwerken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om uiteen te zetten welke verplichtingen op het gebied van samenwerking al gelden, welke afspraken er volgend uit de verplichtingen zijn gemaakt en in hoeverre er aan deze afspraken wordt voldaan. Hoe verklaart de regering dat niet alle afspraken zijn nagekomen?
Al bij de totstandkoming van de Jeugdwet in 2015 was voorzien dat regionale samenwerking tussen gemeenten nodig zou kunnen zijn ter verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. In eerste instantie hebben de gemeenten daartoe samengewerkt in 42 regio’s. De 42 regio’s zijn destijds ‘bottom-up’ tot stand gekomen: gemeenten hebben gekeken welke taken zij zelf kunnen uitvoeren en voor welke taken zij willen samenwerken om hun inwoners goed te kunnen ondersteunen. In de huidige Jeugdwet is artikel 2.8 het centrale artikel over regionale samenwerking. Op grond van dit artikel zijn gemeenten verplicht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Het artikel gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak, waarbij een verplichting tot samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een specifiek gebied ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges van de betrokken gemeenten. Er is op dit moment niet op wetsniveau vastgelegd op welke specifieke onderwerpen of werkzaamheden regionaal moet worden samengewerkt, binnen welke gebieden en hoe de samenwerking vorm moet worden gegeven.
In de praktijk zien we dat de regionale samenwerking te vrijblijvend is georganiseerd. Er zijn 42 regio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo is er weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische zorg in sommige regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf. Het is daarnaast geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan. In de praktijk heeft dit onder meer geleid tot verschillende subregionale inkoopverbanden en diverse gemeenten die zelfstandig - maar soms dus ontoereikend - zijn gaan contracteren.
In de afgelopen jaren is met verschillende initiatieven, zoals de Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO), geprobeerd de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen. In de NvO is onder meer opgenomen dat individuele gemeenten een visie dienen op te stellen over de organisatie van de jeugdzorg in de regio. De NvO is bijna unaniem aangenomen in de algemene ledenvergadering van de VNG. Desondanks is begin 2022 uit een analyse van de Jeugdautoriteit over de vraag of gemeenten in regionaal verband uitvoering hebben gegeven aan de afspraak een regiovisie op te stellen en of die regiovisies inhoudelijk voldoen aan de eisen van de NvO, gebleken dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie is opgesteld. De inhoud van deze regiovisies verschilde bovendien in intensiteit, reikwijdte en kwaliteit. Daarnaast blijkt dat slechts in 14 regio’s wordt samengewerkt op basis van een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wgr. De resultaten van het onderzoek laten daarmee zien dat de NvO niet de noodzakelijke robuuste regionale samenwerking in de praktijk tot stand heeft laten komen.
Gelet op de geconstateerde knelpunten is een eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio’s nodig, en niet voor een enkel gebied of enkele gebieden. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt daar, in lijn met de Hervormingsagenda Jeugd, uitvoering aan gegeven.
Ter illustratie wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie erop dat een groot deel van
de regio’s geen regiovisie heeft opgesteld, terwijl dit wel de afspraak was. De regering wil het opstellen van een regiovisie voor gemeenteraden nu verplichten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten op welke manier ze de samenwerking nu al maximaal heeft bevorderd, zodat een wettelijke verplichting gerechtvaardigd is.
Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet zijn in de praktijk diverse initiatieven ondernomen om de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen.
Zo hebben de VNG en de branches van jeugdhulpaanbieders met ondersteuning van VWS afgesproken dat de regio’s waarbinnen gemeenten vrijwillig samenwerken, investeren in een collectief opdrachtgeverschap en beter inzicht in het (boven)regionale zorglandschap. Daarnaast zijn gemeenten en jeugdhulpaanbieders ondersteund door het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd in opdracht van VNG en Rijk bij de verdere ontwikkeling van hun professioneel opdrachtgever- en opdrachtnemerschap, bijvoorbeeld tijdens regionale bijeenkomsten en vraaggerichte ondersteuning op maat aan individuele regio’s. Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat gemeenten gaan werken vanuit stabiele regio’s met een duidelijk bestuurlijk en ambtelijk aanspreekpunt voor jeugdhulpaanbieders en bovenregionale partijen.
In juni 2020 heeft de VNG in aansluiting bij de voorgaande initiatieven een zogenoemde Norm voor Opdrachtgeverschap (NvO) uitgewerkt. Hierin is opgenomen dat individuele gemeenten een visie dienen op te stellen over de organisatie van jeugdzorg in de regio. De NvO is bijna unaniem aangenomen in de algemene ledenvergadering van de VNG.
Het onderzoek van de Jeugdautoriteit uit begin 2022 naar de NvO, waaruit bleek dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie was opgesteld, illustreert dat de huidige vrijblijvendheid ten aanzien van de noodzakelijke regionale samenwerking in het kader van de Jeugdwet onvoldoende soelaas biedt. Ook de wisselingen in samenstelling van regio’s en het ontstaan van diverse subregionale
samenwerkingsverbanden zijn hiervan een illustratie. Op grond van het voorgaande acht de regering een meer verplichtende aanpak om te komen tot regionale samenwerking dan ook noodzakelijk.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg. Met de uitwerking in wet- en regelgeving worden namelijk duidelijkere kaders voor de verplichting tot samenwerking gesteld. Zo zal een verplichte indeling in stabiele en robuuste regio’s leiden tot een meer duurzame samenwerkingsrelatie. Ook kan de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter worden geïnventariseerd zodat (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg beter is geborgd.
Verwacht de regering dat aan afspraken zoals het opstellen van een regiovisie middels onderhavig wetsvoorstel straks wel wordt voldaan en zo ja, waarom?
Ja, de verwachting is dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal worden voldaan aan de verplichting tot het opstellen van een regiovisie. Op dit moment hebben gemeenten zich op basis van vrijwilligheid verbonden aan het opstellen van een regiovisie om richting te geven aan de samenwerking in de regio. Door in het wetsvoorstel op te nemen dat gemeenten gehouden zijn om een regiovisie vast te stellen wordt de kennelijke vrijblijvendheid van de NvO weggenomen en wordt het vaststellen van een regiovisie verplicht. Regio’s anticiperen ook op voorliggend wetsvoorstel. Zo zijn er nu meer regiovisies in voorbereiding dan ten tijde van het onderzoek uit 2022. Daaruit bleek dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie was opgesteld.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd dat bij AmvB kan worden vastgelegd dat gemeenten verplicht zijn de contractering van bepaalde specialistische jeugdhulpvormen op landelijk niveau te beleggen. Zij lezen ook dat de regering het wenselijk vindt om aan te sluiten bij bestaande werkwijzen en deze door te ontwikkelen. Kan de regering toelichten waarom ze het creëren van de mogelijkheid alsnog noodzakelijk acht? Heeft de regering al specialistische jeugdhulpvormen op het oog waarvoor die verplichting gaat gelden? Tevens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering toe te lichten wat de verwachting van de regering is wat er precies gaat veranderen.
Sinds de decentralisatie in 2015 wordt er voor de contractering van zeer specialistische jeugdhulp reeds op landelijk niveau samengewerkt door gemeenten. In de huidige praktijk – het LTA –sluit de VNG overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders waarbij zij ten behoeve van gemeenten standaardvoorwaarden afspreekt voor bepaalde zeer specialistische jeugdhulpvormen. De uitvoering van deze landelijke contractering verloopt in het algemeen goed. Wel is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat de landelijke contractering zal worden doorontwikkeld en uitgebreid met beleidsontwikkeling en leveranciersmanagement van de zeer specialistische jeugdhulpvormen die op landelijk niveau wordt gecontracteerd.
De regering heeft er vertrouwen in dat de doorontwikkeling van de landelijke contractering zal leiden tot een verdere verbetering van de beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulp voor jeugdigen en hun gezinnen. De regering vindt het desondanks van belang een delegatiebepaling op te nemen in het wetsvoorstel voor de situatie dat indien er onverhoopt toch risico’s ontstaan voor de beschikbaarheid van deze zeer specialistische jeugdhulp, hiermee een goede invulling gegeven kan worden aan haar stelselverantwoordelijkheid.
De regering is voornemens terughoudend te zijn met het benutten van de delegatiegrondslag. Zij zal deze enkel gebruiken indien blijkt dat zorgen ontstaan over de beschikbaarheid van bepaalde vormen van zeer specialistische jeugdhulp en het bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG over landelijk te contracteren jeugdhulpvormen en/of de uitvoering van bestuurlijke afspraken hierover onvoldoende soelaas biedt. Op dit moment zijn er geen jeugdhulpvormen op het oog waarvoor deze verplichting zal gaan gelden. Er zal immers enkel gebruik
worden gemaakt van de delegatiebepaling wanneer er concrete zorgen zijn. Aan de totstandkoming van een amvb waarin gebruik wordt gemaakt van de delegatiebepaling gaat een voorhangprocedure vooraf.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Raad van State kritisch is op het feit dat het voorstel de regie van gemeenten over de inkoop van verschillende vormen van specialistische jeugdzorg sterk vermindert, terwijl de gemeenten wel operationeel en financieel verantwoordelijk blijven voor het bieden van deze zorg. De regering noemt dat onder meer de mogelijkheid om maatwerk en integraliteit te bieden en het tegengaan van afwentelingseffecten overwegingen zijn om niets te veranderen aan de financiering vanuit gemeenten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er alternatieven zijn overwogen waarbij mogelijke negatieve effecten worden tegengegaan, maar waarbij gemeenten niet voor hogere kosten komen te staan, met minder mogelijkheden om die kosten te voorkomen of te verminderen. Tevens vragen zij hoe de regering wil voorkomen dat gemeenten voor die hogere kosten komen te staan, waar de Raad van State voor waarschuwt. Acht de regering het voorstelbaar dat dit kan leiden tot verschraling van andere vormen van jeugdzorg en zo ja, hoe wil de regering dit voorkomen?
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert in haar advies in de memorie van toelichting nader in te gaan op de financiële implicaties van het wetsvoorstel en meer specifiek de ‘plicht tot beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg’. Deze aanvulling is gedaan in paragraaf 3.3.3 van de memorie van de toelichting, langs de hieronder toegelichte lijn.
De regering is van mening dat gemeenten als gevolg van voorliggend wetsvoorstel niet structureel voor hogere kosten zullen komen te staan. Het wetsvoorstel brengt immers geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het wetsvoorstel leidt er evenmin toe dat een individuele gemeente verplicht wordt méér specialistische jeugdzorg te contracteren of te financieren dan nodig is om te kunnen voorzien in de (te verwachten) vraag naar jeugdzorg door jeugdigen of ouders in de eigen gemeente. De financiële risico’s voor gemeenten zijn daarmee niet anders dan in de huidige situatie. Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd de afspraak gemaakt om tot een beter passend financieringsmodel te komen waarin de sturingsmogelijkheden, medebewind/beleidsvrijheid, financiële verantwoordelijkheden en de wijze van financieren in balans zijn.
De regering verwacht niet dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een verschraling van andere vormen van jeugdzorg. De verplichte regionale samenwerking laat onverlet dat iedere gemeente primair zelf verantwoordelijk blijft voor het budget voor en de toeleiding naar jeugdhulp, ongeacht het niveau waarop de jeugdhulp wordt gecontracteerd. Daarnaast laat de verplichting om de aangewezen vormen van jeugdhulp op (ten minste) regionaal niveau te contracteren onverlet dat de betreffende jeugdhulp zo dicht mogelijk bij de omgeving van het kind en het gezin kan worden georganiseerd, zoals bij de jeugdhulpaanbieder, thuis of op school. Daarnaast zijn er in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt die bevorderen dat meer hulpvragen worden opgelost in de lokale context en de omgeving van de jeugdige en het gezin. Hierbij gaat het onder meer om de ontwikkeling van stevige lokale teams en de inzet op meer domeinoverstijgend werken. De verwachting is bovendien dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorgstelsel opleveren. Dit resulteert op termijn dan ook in een vermindering van de uitvoeringslasten voor gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering verwacht dat bestaande vormen van samenwerking door de voorgenomen aanpak in de knel komen. Hoe borgt de regering dat goede praktijkvoorbeelden zo veel als mogelijk kunnen worden voortgezet?
De regering vindt het van belang dat goede voorbeelden en goede samenwerkingsverbanden zo veel als mogelijk kunnen worden voortgezet. Om die reden heeft de regering bij de uitwerking van voorliggend wetsvoorstel en bijbehorende lagere regelgeving getracht daar rekening mee te houden en wordt de uitwerking van de regelgeving ook afgestemd met (onder meer) gemeenten en aanbieders.
Zo wordt in voorliggend wetsvoorstel geregeld dat gemeenten verplicht zijn een gemeenschappelijke regeling te treffen en voor de verplicht in te stellen of aan te wijzen regionale entiteit kunnen kiezen voor een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of centrumgemeente. De regering heeft de keuze voor het type samenwerkingsconstructie binnen deze kaders aan gemeenten gelaten. De regering respecteert hiermee de beleidsruimte van gemeenten in het algemeen en reeds goed functionerende samenwerkingsverbanden in het bijzonder. In de praktijk werken verschillende regio’s bijvoorbeeld reeds effectief samen via de centrumgemeente-constructie, waardoor ook nadrukkelijk deze mogelijkheid in het wetsvoorstel is opgenomen. Tegelijkertijd meent de regering dat een delegatie van bevoegdheden, en daarmee ook de keuze voor een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie als samenwerkingsconstructie voor de Jeugdregio, de voorkeur verdient.
Voorts heeft de regering, bij het uitwerken van de (concept)lijst van de regio-indeling, ervoor gekozen waar mogelijk de huidige regio-indeling zoveel mogelijk te handhaven omdat is geconstateerd dat het nu ingrijpend wijzigen van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft voor bestaande contractering en uitvoering van de jeugdhulp. Juist ook voor die regio’s die eigenlijk al conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken.
Dit laat onverlet dat de regering de ontwikkeling in alle regio’s nauwgezet zal blijven volgen. In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee jaar geëvalueerd zal worden. Daarbij wordt opnieuw gekeken of de regio’s voldoen aan de criteria voor robuustheid, waaronder de schaal van en samenwerking binnen de regio. Daarnaast worden de doeltreffendheid en effecten van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd en zullen (daarop vooruitlopend) ook het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak van de NZa inzicht geven in de ontwikkelingen ten aanzien van de beschikbaarheid van de (specialistische) jeugdzorg.
BESTUURSSTRUCTUUR EN FINANCIËLE BEDRIJFSVOERING VAN JEUGDHULPAANBIEDERS EN GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN
Kan de regering aangeven waardoor de nieuwe regels voor een duidelijker administratie gaan zorgen voor betere jeugdzorg, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Hoe wordt voorkomen dat deze nieuwe regels zorgen meer papierwerk, vooral voor kleine jeugdhulporganisaties?
De Jeugdwet bevat ook nu al regels over de financiële verantwoording door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Deze verplichting is op zichzelf dus niet nieuw. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld de
verplichtingen tot transparante financiële bedrijfsvoering in te voeren en de openbare jaarverantwoording aan te passen. Hiermee kan sneller worden ingegrepen als risico’s zich voordoen.
Overigens zijn ook kleine jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – thans al verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Alle aanbieders die hiertoe op grond van dit wetsvoorstel gehouden zijn hebben dus al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. De inhoudelijke verschillen die zullen bestaan tussen de huidige en voorgestelde toekomstige regels over de openbare jaarverantwoording zijn bovendien niet van dien aard dat dit tot grote aanpassingen in de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hoeft te leiden. Met het voorgestelde artikel over de openbare jaarverantwoording in het wetsvoorstel wordt dan ook zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 40b Wmg dat geldt voor zorgaanbieders. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt. Hierbij zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën jeugdhulpaanbieders.
De huidige openbare jaarverantwoording is juist ontstaan uit het samenbrengen van diverse informatie-uitvragen door diverse partijen, zoals toezichthouders, brancheverenigingen en het CBS. Met de openbare jaarverantwoording wordt voorkomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dezelfde informatie aan verschillende partijen moeten leveren en wordt bijgedragen aan regeldrukvermindering (‘eenmalige aanlevering, meervoudig gebruik’).
Wat gebeurt er met organisaties die zich niet aan de nieuwe regels houden? Welke maatregelen kunnen ze opgelegd krijgen?
De NZa gaat toezicht houden op de verplichtingen tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording. Wanneer jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen zich niet (volledig) aan de verplichtingen houden, kan de NZa de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling aanspreken. De NZa beschikt in dit kader over verschillende bevoegdheden en instrumenten. Zo heeft de NZa bij overtreding van de verplichtingen tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing (het voorgestelde artikel 78h Wmg), het opleggen van een last onder bestuursdwang (voorgestelde wijziging van artikel 82 Wmg), een last onder dwangsom (het voorgestelde artikel 84c Wmg) en het opleggen van een bestuurlijke boete (het voorgestelde artikel 93 Wmg). De NZa gaat zelf over de inzet van deze instrumenten.
De in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de Wet op de economische delicten maakt het bovendien mogelijk om bij overtreding van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling van de eisen van een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording te kiezen voor strafrechtelijke afdoening in plaats van handhaving via het bestuursrecht. De strafbaarstelling past in de systematiek die reeds geldt voor het niet naleven van informatie- en administratieverplichtingen op grond van de Wmg.43
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat aanbieders die uitsluitend jeugdhulp verlenen die wordt gefinancierd met private middelen geen jeugdhulpaanbieders zijn in de zin van de Jeugdwet. Kan de regering uitleggen waar deze jeugdhulpaanbieders dan wel onder vallen? Wie houdt controle op deze aanbieders? Over wat voor soort jeugdhulpaanbieders hebben we het dan?
Het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat een persoon of een rechtspersoon die vormen van hulp verleent zonder bemoeienis en buiten de verantwoordelijkheid van de gemeenten, niet valt onder het begrip jeugdhulpaanbieder en aldus ook niet onder de eisen van de Jeugdwet valt. Dit hangt samen met de wijze waarop het begrip jeugdhulpaanbieder is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jeugdwet en het feit dat daarin nadrukkelijk de woorden ‘onder verantwoordelijkheid van het college’ in zijn opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat een persoon of rechtspersonen die hulp verlenen aan jongeren maar uitsluitend met private middelen worden gefinancierd géén jeugdhulpaanbieder is in de zin van de Jeugdwet. Op deze (rechts)personen vindt geen toezicht plaats door de IGJ en NZa. Aangezien geen sprake is van contractering met de gemeente worden er ook geen afspraken gemaakt over de te verwachten kwaliteit. Het is aldus de eigen verantwoordelijkheid van degene die via deze weg hulp wenst in te schakelen zich ervan te vergewissen of het aanbod aansluit bij de behoeften en naar verwachting van voldoende kwaliteit is.
Deze leden begrijpen de keuze om een jeugdhulpaanbieder die jeugdhulp verleent met minder dan tien jeugdhulpverleners uit te zonderen van een verplichting tot een intern toezichthouder. Wel zijn zij benieuwd op welke manier er bij dit soort aanbieders dan wel toezicht wordt gehouden.
Alle jeugdhulpaanbieders zijn uiteraard verplicht zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden en verantwoord om te gaan met collectieve publieke middelen. Zo moeten ook kleinere jeugdhulpaanbieders onverkort voldoen aan de bestaande kwaliteitseisen uit de Jeugdwet en gaat ook de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording gelden voor kleinere jeugdhulpaanbieders.44
Op de naleving van de wettelijke verplichtingen wordt extern toezicht gehouden. De NZa houdt toezicht op de naleving van de verplichtingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording45 en de IGJ houdt toezicht op de naleving van de overige verplichtingen uit de Jeugdwet, waaronder de kwaliteitseisen. De IGJ en de NZa beschikken in dit kader over verschillende bevoegdheden en instrumenten. Daarnaast houden gemeenten toezicht op de rechtmatigheid van de gedeclareerde jeugdhulp voor jeugdigen of ouders uit de eigen gemeente. Bij de afweging voor kleine jeugdhulpaanbieders de intern toezichthouder niet verplicht te stellen is – naast de proportionaliteit – ook betrokken dat een intern toezichthouder voor kleine aanbieders over het algemeen minder toegevoegde waarde zou hebben. Immers, de dagelijkse of algemene leiding staat bij dergelijke kleine aanbieders over het algemeen dicht(er) bij het jeugdhulpproces.
Het voorstel spreekt over het regionaal contracteren of subsidiëren van verschillende bij AMvB te bepalen jeugdhulpvormen. De leden van de VVD-fractie zouden graag een toelichting ontvangen van welke jeugdhulpvormen de regering daar in verwacht vast te stellen.
De vormen van specialistische jeugdhulp die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd zijn uitgewerkt in de ontwerp-amvb waarmee nader invulling wordt gegeven aan dit wetsvoorstel. De ontwerp-amvb omvat thans de volgende specialistische jeugdhulpvormen die ten minste regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd:
jeugdhulp met verblijf;
pleegzorg;
multidisciplinaire specialistische jeugdhulp (waaronder gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg) in verband met meervoudige of complexe problemen;
jeugdhulp die wordt verleend door een forensisch jeugdhulpaanbieder;
jeugdhulp in verband met een zintuiglijke beperking;
crisisjeugdhulp;
multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband;
jeugdhulp bestaande uit hoogspecialistische geestelijke gezondheidszorg;
specialistische jeugdhulp in verband met seksueel misbruik, geweld in afhankelijkheidsrelaties of eergerelateerd geweld; en
jeugdhulp in verband met ernstige problemen op het gebied van onzindelijkheid.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij gemeenten en jeugdzorgaanbieders ook betrekken bij het vaststellen hiervan.
De (concept)lijst van ten minste regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen zoals opgenomen in de ontwerp-amvb is tot stand gekomen aan de hand van de criteria die zijn opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Aan de totstandkoming van de lijst met jeugdhulpvormen is een zorgvuldig proces voorafgegaan, onder meer met gemeenten en aanbieders:
Voor het opstellen van de lijst is advies gevraagd en intensief overleg gevoerd met verschillende betrokken partijen. Zo heeft het ministerie van VWS achtereenvolgens advies gevraagd aan het Nederlands Jeugdinstituut46, Berenschot en EHdK47.
Deze adviezen zijn getoetst aan de praktijk om te bezien of regio’s, gemeenten en jeugdhulpaanbieders ermee uit de voeten kunnen.
Op basis hiervan is een eerste conceptlijst opgesteld van specialistische jeugdhulpvormen waarvoor (ten minste) regionale samenwerking nodig is om een toereikend aanbod te kunnen waarborgen.
EHdK heeft vervolgens een verdieping op deze conceptlijst gemaakt die tevens heeft geleid tot het vaststellen van de criteria in het wetsvoorstel.48 Ook zijn conceptlijsten opgesteld door de BGZJ.
Parallel daaraan is in 2023 en 2024 nauw overleg gevoerd met de VNG, jeugdhulpaanbieders, professionals, cliëntenorganisaties en de ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tijdens deze overleggen zijn de jeugdhulpvormen in de verschillende conceptlijsten steeds getoetst aan de criteria uit het wetsvoorstel en zijn verschillende vormen van jeugdhulp daar waar mogelijk gecategoriseerd en verder aangescherpt. Deze aanscherpingen waren onder meer nodig om te voorkomen dat jeugdhulpvormen die lokaal kunnen worden ingekocht onbedoeld deel uit zou maken van de lijst van regionaal te contracteren jeugdhulpvormen.
Bovengenoemde adviezen, conceptlijsten en overleggen hebben geleid tot een conceptlijst met (ten minste) regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen.
Deze conceptlijst is in het voorjaar van 2024 door middel van een praktijktest getoetst. Hiervoor hebben vier bestaande jeugdregio’s evenals gemeenten, aanbieders, professionals en ervaringsdeskundigen uit de betreffende regio’s een vragenlijst ingevuld, en deelgenomen aan werksessies.
Naar aanleiding van deze praktijktest zijn de – in de ontwerp-amvb opgenomen – (ten minste) regionaal in te kopen jeugdhulpvormen verder aangescherpt. Zo zijn de jeugdhulpvormen multidisciplinaire specialistische jeugdhulp in verband met meervoudige of complexe problemen en multidisciplinaire jeugdhulp bestaande uit dagbehandeling in groepsverband duidelijker geformuleerd en toegelicht.
Tot slot is in de internetconsultatie van de ontwerp-amvb expliciet inbreng gevraagd over de in de amvb opgenomen jeugdhulpvormen. Naar aanleiding daarvan zijn de jeugdhulpvorm "gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg" en "multidisciplinaire specialistische jeugdhulp in verband met meervoudige en complexe problemen" samengevoegd en is nader uitgewerkt waar deze jeugdhulpvorm uit bestaat.
Deze leden zouden ook graag een helder overzicht ontvangen van alle door deze wetswijziging benodigde lagere regelgeving en wanneer de Kamer deze kan verwachten.
De uitwerking van het wetsvoorstel in lagere regelgeving zal gebeuren door middel van één algemene maatregel van bestuur (amvb) en twee ministeriële regelingen.
De amvb betreft een wijziging van het Besluit Jeugdwet. De ontwerp-amvb heeft van medio juli tot medio september 2024 opengestaan voor internetconsultatie en is gedurende dezelfde periode voor een uitvoeringstoets uitgezet bij de IGJ, IJenV, NZa en VNG en voor een regeldruktoets bij het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Hierna zijn de reacties uit de internetconsultatie en toetsen verwerkt en is de ontwerp-amvb – gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag – aan uw Kamer en de Eerste Kamer ter voorhang aangeboden. Na afronding van de voorhangprocedure vindt de gebruikelijke procedure plaats met onder andere advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.
De ministeriële regelingen worden op dit moment uitgewerkt: de ene regeling gaat de regels over de openbare jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (die niet tevens een zorgaanbieder zijn) bevatten en de andere regeling betreft een wijziging van (primair) de Regeling Jeugdwet. In deze laatste wijzigingsregeling zal onder meer worden vastgelegd:
welke administratieve processen bij de Jeugdregio moeten worden belegd,
de schriftelijke vastlegging door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de wijze waarop zij voldoen aan de eisen omtrent de bestuursstructuur,
welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling voor welke doeleinden en onder welke voorwaarden kunnen aantrekken, en
verschillende aspecten omtrent enerzijds de verstrekking van gegevens door verschillende partijen aan de NZa noodzakelijk voor de uitoefening van de taken van de NZa in het jeugddomein en anderzijds de verstrekking van gegevens door de NZa van gegevens die zij hebben verkregen bij de nieuwe taken in het jeugddomein.
De ministeriële regelingen zullen naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en allebei ter toetsing worden voorgelegd aan in ieder geval de NZa en de ATR. Daarnaast zal de laatstgenoemde wijzigingsregeling ook worden voorgelegd aan de VNG, Stichting Inlichtingenbureau en Autoriteit Persoonsgegevens. Na het verwerken van de reacties uit de internetconsultatie en de toetsen zijn de regelingen in beginsel gereed voor publicatie in de Staatscourant.
Voor alle lagere regelgeving wordt gestreefd naar een tijdige publicatie in respectievelijk het Staatsblad en de Staatscourant, zodat het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving – onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – per 1 juli 2025 in werking kunnen treden. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen – zoals de verplichte regionale samenwerking – een implementatietijd geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
De leden van de NSC-fractie lezen in het wetsvoorstel terug dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) wordt toegerust op het aanstellen van een onafhankelijke interne toezichthouder. Deze toezichthouder krijgt de taak om toezicht te houden op het beleid van de dagelijkse/algemene leiding, het terzijde staan van deze leiding en het houden van toezicht op de algemene gang van zaken binnen de organisatie. De controle van de IGJ op deze toezichthouders zal risico-gestuurd plaatsvinden. Deze leden hebben vragen over dit controleproces. Hoe kan de regering de garantie geven dat de IGJ de capaciteiten beschikt om toezicht te houden op alle interne toezichthouders van jeugdzorginstellingen? Kan de regering aangeven of er genoeg waarborgen zijn dat meldingen van interne toezichthouders op een gedegen manier worden behandeld door de IGJ?
De IGJ zal toezien op de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder. De inspectie doet haar toezicht risico-gestuurd: op basis van signalen of meldingen, of op basis van eigen data-analyse met diverse indicatoren. Risico-gestuurd toezicht betekent dat de IGJ vooral toezicht houdt waar risico’s zijn. Door risico-gestuurd te werken, wordt de capaciteit (mensen en middelen) van de IGJ ingezet waar de problemen het grootst zijn of ernstige risico’s dreigen.49 In de zorgsector is het toezicht op de interne toezichthouder door de IGJ eveneens risico-gestuurd ingericht. Dit is een gebruikelijke manier van toezicht houden. In haar uitvoeringstoets op de ontwerp-amvb heeft de IGJ gesteld dat zij geen reden ziet aan te nemen dat haar huidige bevoegdheden en beschikbare middelen onvoldoende zijn om toezicht op het intern toezicht uit te oefenen.
Deze leden vinden dat een risico-gestuurd proces van toezicht te veel speelruimte openlaat. Kan de regering aangeven of er in een dergelijk systeem ruimte is voor onaangekondigde controles op toezichthouders en is in datzelfde kader gereguleerd toezicht niet een betere optie?
Bij risico-gestuurd toezicht bestaat inderdaad ruimte voor onaangekondigde controles op interne toezichthouders. Ook bij aangekondigde controles is ruimte voor onaangekondigde elementen, zoals het ter plekke inzien of opvragen van documenten en notulen en bepalen welke personen worden geïnterviewd.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de keuze om te komen tot aanvullende eisen op het gebied van verantwoording en intern toezicht. Zij snappen enerzijds de wens om de kwaliteit van de zorg en het bestuur van jeugdzorgorganisaties te verbeteren, maar vragen wel of er hierbij niet logische stappen worden overgeslagen. Waarom worden cowboys in de jeugdzorg bijvoorbeeld niet aangepakt door de wildgroei aan jeugdzorgaanbieders aan te pakken door te stoppen met open house constructies en winstuitkeringen te verbieden? Zou het met die maatregelen niet minder aantrekkelijk en gemakkelijk worden gemaakt voor kwaadwillenden om met slechte of niet-effectieve jeugdzorg veel geld te verdienen? Is het zonder die maatregelen niet in zekere mate dweilen met de kraan open?
Het voorliggende wetsvoorstel is primair gericht op het bevorderen
van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, zodat de meest
kwetsbare jeugdigen en ouders kunnen worden voorzien van passende hulp.
Daarnaast worden eisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen voor de verbetering van de kwaliteit en de
professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering.
Voorts zal in Q1 van 2025 het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering
zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer worden aangeboden. In
dit wetsvoorstel wordt onder meer geregeld dat voorwaarden worden
gesteld aan het uitkeren van winst door jeugdhulpaanbieders. Daarnaast
kunnen gemeenten excessieve winsten voorkomen door bij inkoopprocedures
vooraf goede kwaliteitseisen te stellen, tariefdifferentiatie toe te
passen en het nakomen van eisen niet alleen op voorhand maar ook tijdens
de uitvoering van het contract te controleren via het gemeentelijk
toezicht en goede monitoring en contractmanagement.
Verder geldt dat gemeenten niet verplicht zijn gebruik te maken van open house. Zij kunnen kiezen voor inkoop door middel van aanbesteden of door open house, maar ook voor subsidiëren of voor het in eigen beheer uitvoeren van de jeugdhulp. Een gemeente kan verschillende redenen hebben te kiezen voor het ene of het andere instrument. De keuze die de gemeente maakt, is afhankelijk van de specifieke situatie zoals bijvoorbeeld: de aard en omvang van de zorg en (de schaarste op) de (arbeids)markt. Elk instrument heeft zijn voor- en nadelen. De regering is van oordeel dat gemeenten hiermee voldoende keuzemogelijkheden hebben voor het organiseren van een toereikend aanbod van jeugdzorg. Daarbij is van belang dat gemeenten bij inkoopprocedures vooraf goede kwaliteitseisen kunnen stellen, zodat alleen geschikte aanbieders kunnen inschrijven. Dat geldt ook voor gemeenten die via de open house methode werken. Ook dan is het mogelijk om aan de voorkant duidelijke voorwaarden te stellen en op deze manier de kwaliteit van de aanbieders te beheersen.
De leden van de SP-fractie missen daarnaast in de memorie van toelichting een duidelijke onderbouwing van de nut en noodzaak van met name de bredere verplichting voor een interne toezichthouder en de jaarverantwoordingsplicht. Zou de regering deze nog eens duidelijk uiteen kunnen zetten?
Evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ), casuïstiek van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in financiële problemen, onderzoeksrapporten van EY en rapporten van de Jeugdautoriteit laten zien dat op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet50. Vaak is onvoldoende sprake van een duurzame bedrijfsvoering of zijn er terugkerende factoren die zorgen voor een risico voor de continuïteit van de verlening van jeugdzorg. Zo blijkt in de praktijk bijvoorbeeld dat jeugdhulpaanbieders een gebrek aan inzicht hebben in reële tarieven, achterstallige betalingen, omzet en liquidatie, hetgeen kan leiden tot een kwetsbare financiële positie.
De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële jaarverantwoording dienen te deponeren (paragraaf 8.3 van de Jeugdwet). Met de voorgestelde verplichtingen tot het hebben van een interne toezichthouder en openbare jaarverantwoording wordt bijgedragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waarmee de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden verbeterd.
Een interne toezichthouder kan een belangrijke rol spelen bij het verbeteren van de bedrijfsvoering en kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Een interne toezichthouder waakt namelijk over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen. Het interne toezicht biedt de IGJ mogelijkheden op te treden als niet aan de eisen van het intern toezicht wordt voldaan.
Voor wat betreft de jaarverantwoordingsplicht: jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben reeds een bestaande verplichting in de Jeugdwet. Met dit wetsvoorstel wordt deze verplichting vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat vergelijkbaar is met artikel 40b dat geldt voor zorgaanbieders. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt voor alle verantwoordingsplichtige jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Het doel van de openbare jaarverantwoording is dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich verantwoorden over de inzet van publiek geld. Daarmee is het een maatschappelijke verantwoording. Met het toegankelijk maken van verantwoordingsinformatie wordt de transparantie van de jeugdzorgsector bevorderd, zowel voor afnemers van jeugdzorg, toezichthouders als verantwoordelijke overheden. De informatie wordt bijvoorbeeld gebruikt door toezichthouders. Zo voorziet de openbare jaarverantwoording de IGJ en IJenV van gegevens die helpen bij hun toezichtstaak op de kwaliteit van de jeugdzorg. Daarnaast kunnen de data uit de openbare jaarverantwoording bijvoorbeeld door de NZa worden gebruikt in het kader van de vroegsignaleringstaak die zij op grond van dit wetsvoorstel krijgt. Jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen kunnen de informatie zelf ook gebruiken hun eigen prestaties scherp in beeld te krijgen en te vergelijken met die van andere aanbieders of gecertificeerde instellingen. Maar ook bijvoorbeeld cliëntenorganisaties of onderzoeksjournalisten kunnen de informatie gebruiken voor doeleinden die relevant zijn voor hun werkzaamheden.
De huidige jaarverantwoording is overigens ontstaan uit het samenbrengen van diverse informatie-uitvragen door diverse partijen, zoals toezichthouders, brancheverenigingen en het CBS. Met de openbare jaarverantwoording wordt voorkomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dezelfde informatie aan verschillende partijen moeten leveren en wordt bijgedragen aan regeldrukvermindering (‘eenmalige aanlevering, meervoudig gebruik’). Dat verandert niet bij de nieuwe, openbare jaarverantwoording.
De leden van de SP-fractie wijzen er daarbij ook op dat de jaarverantwoording die via de Wtza werd geïntroduceerd met name bij kleinere aanbieders leidde tot veel klachten over de administratieve druk. Zou de regering kunnen reflecteren op de verschillen en overeenkomsten van de jaarverantwoordingsplicht in deze wet en die in de Wtza?
Zoals hiervoor aangegeven is de jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet. Ook kleine jeugdhulpaanbieders zijn reeds verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Overigens met uitzondering van solistisch werkende jeugdhulpverleners, die ook zijn uitgezonderd van de in dit wetsvoorstel opgenomen jaarverantwoordingsplicht. Alle aanbieders hebben dus al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. Dit is nadrukkelijk anders dan in de zorgsector, waarbij met de komst van de Regeling openbare jaarverantwoording WMG51 sprake was van een uitbreiding van de doelgroep van de openbare jaarverantwoording.
Met het voorgestelde artikel over de openbare jaarverantwoording in het wetsvoorstel wordt zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 40b Wmg dat geldt voor zorgaanbieders. Er is een verschil. In de Wmg is mogelijk gemaakt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de jaarverantwoording door micro-zorgaanbieders geheel of gedeeltelijk niet openbaar hoeft te worden gemaakt, maar slechts aan verschillende door de Minister van VWS aan te wijzen instanties hoeft te worden verstrekt.52 Dit vanuit de gedachte dat bij micro-zorgaanbieders het risico groter is dat gegevens en informatie in de jaarverantwoording naar een individu herleidbaar zijn. In het voorliggende wetsvoorstel is voor micro-jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen niet de mogelijkheid opgenomen bij ministeriële regeling te bepalen dat de jaarverantwoording niet openbaar hoeft te worden gemaakt. Uitgangspunt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is dat ook de micro-jeugdhulpaanbieders een openbare jaarverantwoording hebben. Dit vanwege het belang van transparantie van de maatschappelijke verantwoording van micro-jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De regels over de openbare jaarverantwoording door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Bij die uitwerking zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, tenzij afwijken voor het jeugddomein noodzakelijk is gezien de specifieke karakteristieken daarvan. Het voornemen is voornamelijk af te wijken met betrekking tot de in het kader van de jaarverantwoording te vermelden ‘andere informatie’ over de bedrijfsvoering van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Achtergrond hiervan is dat de basisindicatoren in de openbare vragenlijst in verband met afwijkende wettelijke bepalingen voor de jeugdsector van de zorgsector kunnen verschillen.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving zal voorts onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van de verplichting. Hierbij wordt aangesloten bij de systematiek in de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, waarin ook onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van zorgaanbieders. Overigens is nu al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel als zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen. De Regeling openbare jaarverantwoording WMG wordt dusdanig aangepast dat de zorgaanbieder die tevens jeugdhulpaanbieder is, zich na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geheel kan verantwoorden volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG en niet uitsluitend over de financiële verantwoording. Dit verlicht de regeldruk.
Hoe groot acht zij de kans dat deze wet wederom zou leiden tot veel onvrede over de administratieve lasten?
Bij de uitwerking van dit wetsvoorstel is steeds geprobeerd de administratieve lasten voor de in het jeugddomein actieve partijen zoveel mogelijk te beperken. De regering meent tot een proportionele invulling van de verschillende verplichtingen te zijn gekomen. Aangezien de maatregelen voortkomen uit de Hervormingsagenda Jeugd en de jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting is in de Jeugdwet, is het voorts de verwachting dat die bij de daarbij betrokken partijen op draagvlak kunnen rekenen.
De leden van de SP-fractie lezen dat de verplichting van het hebben van een interne toezichthouder niet zal gelden voor gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen. Zij vragen de regering of hierbij enkel wordt gedoeld op situaties waarin gemeentes jeugdhulp vanuit de gemeente-organisatie zelf uitvoeren (inbesteden), of ook in situaties waarin de uitvoering daarvan is belegd bij een speciaal daarvoor opgerichte stichting (Quasi-inbesteden).
Hiermee wordt ook gedoeld op situaties waarin sprake is van quasi-inbesteden. Gemeenten zijn uitgezonderd omdat zij hun eigen (democratische) controlemechanismen hebben, waardoor het interne toezicht op de verleende jeugdhulp voldoende gewaarborgd is en reeds op andere wijze is voorzien in waarborgen omtrent een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Bij quasi-inbesteden geldt als voorwaarde dat de gemeente toezicht houdt op de organisatie zoals op een eigen dienst. Ook voor deze organisaties geldt daarmee dat al op andere wijze is voorzien in de benodigde waarborgen, waardoor een verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder niet noodzakelijk is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom zij kiest om een intern toezichthouder te verplichten bij aanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners. De Raad van State vindt dit niet disproportioneel en adviseert het voorstel aan te passen. De regering vindt dit voorstel wel proportioneel en baseert zich op evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ).
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is nogmaals goed gekeken naar de grens van meer dan tien jeugdhulpverleners voor het interne toezicht bij jeugdhulpaanbieders.
De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit de evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd waar de leden van de CDA-fractie naar verwijzen. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp bovendien bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het grootst zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.53 Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een interne toezichthouder veelal reeds onderdeel van de organisatie en uit onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector blijkt dat het risico op niet-integere bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere jeugdhulpaanbieders bestaat.54 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve effecten van de intern toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk van de verplichting. De regering acht de voorgestelde verplichting voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners dan ook proportioneel.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding een interne toezichthouder moeten hebben. In de verkenning naar het interne toezicht op grond van de Wtza die uw Kamer juni 2024 heeft ontvangen55 is voorts aangegeven dat het voornemen is om voor deze categorie de grens van meer dan tien te behouden, mede gelet op de grote gevolgen voor patiënten bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg. Bij ambulante jeugdhulp is altijd sprake van persoonlijke begeleiding. Er geldt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen derhalve hetzelfde regime als voor zorgaanbieders.56
Hoe verhoudt dit zich tot het toezicht dat de gemeenten zelf moeten houden? Gemeenten kunnen toch ook eisen stellen bij de inkoop van deze zorg?
Het is juist dat gemeenten eisen kunnen stellen bij de inkoop van jeugdzorg. Een gemeente stuurt op basis van de contracten op de kwaliteit en rechtmatigheid van de zorgverlening van de aanbieder en controleert achteraf of de gestelde eisen en voorwaarden in het contract zijn nageleefd, en of de zorgverlening conform de toepasselijke regelgeving heeft plaatsgevonden. Dit laat uiteraard onverlet dat de aanbieder hierin zelf ook een belangrijke verantwoordelijkheid heeft.
We hebben de gemeenteraad, het College, de Jeugdregio, de intern toezichthouder en de NZa. Maakt de voorliggende wet een duidelijk onderscheid in wat ieders rol en verantwoordelijkheid is? Kan de regering dit toelichten?
Het voorliggende wetsvoorstel maakt duidelijk wat ieders rol en verantwoordelijkheid is, voor zover deze nieuw zijn. Samen met de bestaande bepalingen in de Jeugdwet en de toepasselijke lagere regelgeving ontstaat een compleet beeld van de rollen en verantwoordelijkheden van de gemeenteraad, het college, de Jeugdregio, de intern toezichthouder en de NZa bij de uitvoering van de Jeugdwet. Op hoofdlijnen zijn de verantwoordelijkheden van de gemeenteraad en het college opgenomen in hoofdstuk 2 van de Jeugdwet. De Jeugdregio heeft een afgeleide verantwoordelijkheid die op hoofdlijnen is omschreven in artikel 2.19 van het wetsvoorstel en meer concreet in de toepasselijke gemeenschappelijke regeling. De rollen en verantwoordelijkheden van de intern toezichthouder volgen uit het voorstelde artikel 4.4.1 van de Jeugdwet en de NZa heeft een onderzoekende, adviserende en toezichthoudende rol, die is uitgewerkt in het voorgestelde hoofdstuk 9A van de Jeugdwet.
Hebben gemeenten via dit wetsvoorstel de mogelijkheid om alleen aanbieders te contracteren die een intern toezichthouder hebben waardoor (kleine) zorgaanbieders en solistisch werkenden buiten het inkoopproces vallen? Ziet de regering dit probleem?
Uitgangspunt is dat de colleges van burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Vanuit deze verantwoordelijkheid contracteert of subsidieert het college jeugdhulpaanbieders die lokaal te organiseren jeugdhulp aanbieden c.q. belasten zij de Jeugdregio met het contracteren of subsidiëren van jeugdhulpaanbieders die specialistische jeugdhulp aanbieden en gecertificeerde instellingen. Dit kunnen zowel kleine als grote aanbieders zijn. Gemeenten kunnen er in theorie voor kiezen alleen jeugdhulpaanbieders te contracteren die een intern toezichthouder hebben, maar dat is niet de verwachting gelet op het relatief kleine aantal jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners. Indien een gemeente zich tot deze categorie zou beperken, is het – mede met het oog op de grote vraag naar jeugdhulp - niet aannemelijk dat de gemeente in een toereikend
aanbod van jeugdhulp kan voorzien. Het wetsvoorstel staat het contracteren van kleinere jeugdhulpaanbieders met tien of minder jeugdhulpverleners in ieder geval geenszins in de weg.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er in diverse adviezen zorgen worden geuit over de proportionaliteit van de verplichte interne toezichthouder en de eisen aan de transparante bedrijfsvoering. De ervaringen met de Wtza en de daaraan verbonden lagere regelgeving voor kleinere zorgaanbieders zijn niet positief. Het advies van de Raad van State om dit onderdeel van de wet aan te passen is door de regering niet overgenomen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering eenvoudigweg om dit onderdeel van de wet nogmaals indringend te wegen op proportionaliteit. Concreet vragen de leden van de SGP-fractie om het voorgestelde minimumaantal werknemers (nu: tien) dat geldt voor een verplichte interne toezichthouder substantieel te verhogen, zoals ook de Raad van State voorstelt.
De noodzaak van een verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken. Evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ), casuïstiek van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in financiële problemen, onderzoeksrapporten van EY en rapporten van de Jeugdautoriteit laten zien dat op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet. Vaak is onvoldoende sprake van een duurzame bedrijfsvoering of zijn er terugkerende factoren die zorgen voor een risico voor de continuïteit van de verlening van jeugdzorg.
De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is nadrukkelijk een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is nogmaals goed gekeken naar de grens van meer dan tien jeugdhulpverleners voor het interne toezicht bij jeugdhulpaanbieders.
Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het grootst zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.57 Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een interne toezichthouder veelal al onderdeel van de organisatie en uit onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector blijkt dat het risico op niet-integere bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere jeugdhulpaanbieders bestaat.58 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve effecten van de intern toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk van de verplichting. De regering acht de voorgestelde verplichting voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners dan ook proportioneel.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding een interne toezichthouder moeten hebben. In de verkenning naar het interne toezicht op grond van de Wtza die uw Kamer juni 2024 heeft ontvangen59 is voorts aangegeven dat het voornemen is om voor deze categorie de grens van meer dan tien te behouden, mede gelet op de grote gevolgen voor patiënten bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg. Bij ambulante jeugdhulp is altijd sprake van persoonlijke begeleiding. Er geldt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen derhalve hetzelfde regime als voor zorgaanbieders.60
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is ook voor wat betreft de voorgestelde verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering een nadrukkelijke afweging gemaakt tussen het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd en de administratieve lasten die ermee gepaard gaan. Het voeren van een transparante en ordelijke financiële administratie door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is van belang om inzicht te hebben in de geldstromen binnen de organisatie. Een transparante en ordelijke financiële administratie betekent dat ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar zijn naar bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling is aangegaan. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden op grond van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering gehouden hierin te voorzien in hun financiële administratie. Door de financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden, derden en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere bedrijfsvoering, verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter inzichtelijk.
Om recht te doen aan het principe dat iedere jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling transparant moet zijn over zijn financiële bedrijfsvoering geldt deze verplichting in beginsel voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De voornoemde risico’s spelen immers ook bij kleine
jeugdhulpaanbieders, waardoor de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering ook voor deze jeugdhulpaanbieders een belangrijke toegevoegde waarde heeft.
De regeldruk van de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering is, in opdracht van VWS, in kaart gebracht door Sira Consulting. Dit onderzoek wijst uit dat de regeldruk voor de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering naar verwachting beperkt is. Grote jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben, mede op basis van andere wet- en regelgeving, veelal reeds een transparante financiële bedrijfsvoering. Het onderzoek laat voorts zien dat bij middelgrote en kleine jeugdhulpaanbieders al sprake is van een eenduidige verdeling van taken met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering en dat functieomschrijvingen beschikbaar zijn. De beperkte toename van de regeldruk bij deze groep wordt gerechtvaardigd door de noodzaak inzicht te hebben in financiële stromen.
Alles overwegende acht de regering - in het licht van het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd, de beperkte administratieve lasten die ermee gepaard gaan en de wenselijkheid van aansluiting bij de vormgeving van deze verplichting voor zorgaanbieders (artikel 40a Wmg) - de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering dan ook proportioneel.
De leden van de SGP-fractie vragen of de verplichtingen uit de Wtza wat betreft governance een-op-een overgenomen in het wetsvoorstel of is hiervan op punten afgeweken. Zo ja, waar is afgeweken en waarom? Is de regering voornemens in de lagere regelgeving af te wijken van de al bestaande lagere regelgeving vanuit de Wtza?
Met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding een interne toezichthouder moeten hebben. In de verkenning naar het interne toezicht op grond van de Wtza die uw Kamer juni 2024 heeft ontvangen is voorts aangegeven dat het voornemen is voor deze categorie de grens van meer dan tien te behouden, mede gelet op de grote gevolgen voor patiënten bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg. Er is dus geen sprake van een zwaarder regime voor jeugdhulpaanbieders dan voor zorgaanbieders.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat in het Uitvoeringsbesluit Wtza ambulante zorginstellingen die in de regel met 25 of minder zorgverleners zorg (doen) verlenen, uitgesloten zijn van de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder, indien zij geen medisch specialistische zorg verlenen en geen verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding verlenen. Deze uitzonderingscategorie is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders omdat in de jeugdhulp altijd sprake is van persoonlijke begeleiding. Een vergelijkbare uitzondering in de Jeugdwet voor jeugdhulpaanbieders die ambulante jeugdhulp bieden zonder verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding zou daarom geen toegevoegde waarde hebben. Immers, geen enkele jeugdhulpaanbieder zou onder de reikwijdte van deze uitzondering vallen. Daarom wordt ook in geval van ambulante jeugdhulp in het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving ten aanzien van de verplichting tot het aanstellen van een intern toezichthouder een ondergrens van meer dan tien jeugdhulpverleners gehanteerd. Zoals hierboven toegelicht is daarmee materieel geen sprake van een onderscheid ten aanzien van de verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder op grond van de Wtza.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de bevindingen uit de Wtza-invoeringstoets zijn meegenomen in het wetsvoorstel. Wat is de betekenis van de pauzering van de openbare jaarverantwoordingsplicht voor de Wtza in relatie tot het wetsvoorstel?
De Wtza-invoeringstoets is in het kader van het voorliggende wetsvoorstel met name relevant waar het gaat om de verplichtingen met betrekking tot de intern toezichthouder zoals vastgelegd in artikel 3 Wtza. De aandachtspunten omtrent de intern toezichthouder die volgen uit de Wtza-invoeringstoets, worden meegenomen in de uitwerking en implementatie van het voorliggende wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving.
Zo blijkt uit de Wtza-invoeringstoets dat de communicatie en het taalgebruik beter moeten, onder meer om te zorgen dat de vragen die in de praktijk leven over de interne toezichthouder voldoende beantwoord worden en de communicatie over de verplichtingen voldoende helder is. Mede daarom is het van belang voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel en bijbehorende lagere regelgeving te starten met goede voorlichting over de interne toezichthouder. Dit kan voor nieuwe jeugdhulpaanbieders via de meldplicht die in de Jeugdwet is opgenomen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen onder meer worden geïnformeerd via de voor hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de IGJ.
Naast heldere communicatie is ook de beschikbaarheid van interne toezichthouders een aandachtspunt, zo volgt uit de Wtza-invoeringstoets. Mede daarom zal bij amvb mogelijk worden gemaakt dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling gebruikmaakt van een intern toezichthouder van een andere aanbieder die andere werkzaamheden binnen hetzelfde verzorgingsgebied verricht. Ook kan gebruik worden gemaakt van een interne toezichthouder van een andere aanbieder die dezelfde werkzaamheden binnen een ander verzorgingsgebied verricht.
De jaarverantwoordingsplicht voor zorgaanbieders is opgenomen in de Wmg. Anders dan waartoe voor de zorgsector is besloten, is er voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geen aanleiding te voorzien in uitstel van de regels over de openbare jaarverantwoording. Reden hiervoor is dat er met dit wetsvoorstel – anders dan voor de zorgsector – geen sprake is van een uitbreiding van de doelgroep waarvoor de eis van openbare jaarverantwoording geldt. Op grond van de huidige Jeugdwet zijn in beginsel alle jeugdhulpaanbieders, behalve solistisch werkende jeugdhulpverleners, en gecertificeerde instellingen reeds verplicht een jaarverantwoording op te stellen. Daarom hebben alle aanbieders al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. De pauze voor de openbare jaarverantwoording in de Wmg heeft dus geen invloed op het voorliggende wetsvoorstel waarin een soortgelijke verplichting tot openbare jaarverantwoording is opgenomen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De leden van de SGP-fractie maken uit de toelichting op dat de regering de enkele verplichting om intern toezicht te hebben als voldoende waarborg voor meer kwaliteit lijkt te beschouwen. Deze leden menen dat dit een zeer optimistische veronderstelling is, die ook in het licht van de praktijk binnen semipublieke sectoren moeilijk te rechtvaardigen valt. In sectoren waar het intern toezicht al jaren is verplicht, blijkt bij allerlei casuïstiek dat de meerwaarde van het professionele intern toezicht zelfs in grote organisaties beperkt bleek.
Hoe beoordeelt de regering het risico dat deze verplichting, zeker bij zeer kleine organisaties, vooral een bureaucratische formaliteit wordt en dat er onvoldoende mensen gevonden kunnen worden die daadwerkelijk met inzicht en toegevoegde waarde een rol als toezichthouder kunnen vervullen?
De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd61. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp bovendien bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het grootst zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.62 Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een interne toezichthouder veelal al onderdeel van de organisatie en uit onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector blijkt dat het risico op niet-integere bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere jeugdhulpaanbieders bestaat.63 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve effecten van de intern toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk van de verplichting. De regering acht de voorgestelde verplichting voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners dan ook proportioneel.
Voor wat betreft de noodzakelijke beschikbaarheid van interne toezichthouders zal bij amvb mogelijk worden gemaakt dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling gebruikmaakt van een intern toezichthouder van een andere aanbieder die andere werkzaamheden binnen hetzelfde verzorgingsgebied verricht. Ook kan gebruik worden gemaakt van een interne toezichthouder van een andere aanbieder die dezelfde werkzaamheden binnen een ander verzorgingsgebied verricht. Dit wordt betrokken bij de heldere communicatie over de interne toezichthouder.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering in het wetsvoorstel een specifieke regeling voor de bestuursstructuur heeft ontworpen en waar niet gekozen is voor het toepassen van de recent ingevoegde bepalingen over de scheiding van bestuur en toezicht in het Burgerlijk Wetboek (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen). Zou met het oog op proportionaliteit niet met de basisregeling van het Burgerlijk Wetboek moeten worden volstaan?
Boek 2 van het BW bevat een aantal sectoroverstijgende regels waaraan elke rechtspersoon moet kunnen voldoen. De bepalingen uit Boek 2 van het BW stellen onder meer regels over het intern toezicht binnen een onderneming. Met de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen waar de leden van de SGP-fractie naar verwijzen zijn in het BW bijvoorbeeld voor alle rechtspersonen bepalingen opgenomen over de raad van commissarissen. In aanvulling op de regels uit Boek 2 van het BW kunnen nadere eisen worden gesteld aan rechtspersonen die hun werk verrichten in een specifieke sector, in dit geval jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De nadere regels over de intern toezichthouder, zoals opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel en de daarop te baseren lagere regelgeving, zijn daar een voorbeeld van.
Uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel is dat – anders dan op grond van Boek 2 van het BW – alle jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen en gecertificeerde instellingen verplicht zijn een interne toezichthouder te hebben. Deze verplichting geldt ongeacht de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Daarnaast worden verschillende eisen gesteld aan het interne toezicht. Zo is bijvoorbeeld vastgelegd dat een interne toezichthouder niet gelijktijdig lid mag zijn van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, waardoor een monistisch bestuursmodel niet is toegestaan. In de praktijk kan een raad van commissarissen als bedoeld in het BW of een zogenoemde raad van toezicht een interne toezichthouder zijn, zolang maar wordt voldaan aan de vereisten van het voorgestelde artikel 4.4.1 van de Jeugdwet en de voorgenomen lagere regelgeving.
De regering acht de sectorspecifieke voorschriften die met dit wetsvoorstel worden gesteld proportioneel, omdat de regering van oordeel is dat een interne toezichthouder ook in de gevallen waarin het BW niet verplicht tot een vorm van intern toezicht een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. Een interne toezichthouder waakt immers over de kwaliteit en continuïteit van de jeugdzorg, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag is uit verschillende onderzoeken gebleken.
De introductie van de interne toezichthouder en de eisen die hieraan worden gesteld zijn gebaseerd op de reeds bestaande voorschriften in de zorgsector over de intern toezichthouder, te weten in artikel 3 Wtza en het Uitvoeringsbesluit Wtza. Voorts vallen de voorschriften binnen de richtlijnen van de Governancecode Zorg 2022, waaraan ook jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich in de praktijk conformeren. In de praktijk zullen veel jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dus al een intern toezichthouder hebben, die ook aan de regels uit het voorliggende wetsvoorstel en de voorgenomen lagere regelgeving voldoet.
Ten aanzien van de verplichtingen ten aanzien van de financiële bedrijfsvoering worden geen minimumeisen voorgesteld. Dat betekent dat de eisen ook zullen gelden voor kleine, lokale jeugdhulpaanbieders, zodra er sprake is van jeugdhulpverlening door meerdere jeugdhulpverleners. De Raad van State stelt dat voor een dergelijke administratieve lastenverzwaring een toereikende rechtvaardiging noodzakelijk is. Een dergelijke verzwaring van de administratieve lasten is niet proportioneel voor in het bijzonder kleine, lokale jeugdhulpverleners. De leden van de SGP-fractie vragen daarom om een toereikende onderbouwing voor zulke strenge regelgeving voor kleine zorgaanbieders.
In het wetsvoorstel zijn in het kader van de financiële bedrijfsvoering twee verplichtingen opgenomen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen: de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en de verplichting tot het hebben van een openbare jaarverantwoording.
Om recht te doen aan het principe dat iedere jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling transparant moet zijn over zijn financiële bedrijfsvoering geldt de verplichting tot het voeren van een transparante financiële bedrijfsvoering in beginsel voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De voornoemde risico’s spelen immers ook bij kleine jeugdhulpaanbieders, waardoor de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering ook voor deze jeugdhulpaanbieders een belangrijke toegevoegde waarde heeft. Het voeren van een transparante en ordelijke financiële administratie door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is van belang om inzicht te hebben in de geldstromen binnen de organisatie. Een transparante en ordelijke financiële administratie betekent dat ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar zijn naar bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling is aangegaan. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden op grond van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering gehouden hierin te voorzien in hun financiële administratie. Door de financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden, derden en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere bedrijfsvoering, verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter inzichtelijk.
De regeldruk van de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering is, in opdracht van VWS, in kaart gebracht door Sira Consulting64. Dit onderzoek wijst uit dat de regeldruk voor de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering naar verwachting beperkt is. Grote jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben, mede op basis van andere wet- en regelgeving, veelal reeds een transparante financiële bedrijfsvoering. Het onderzoek laat voorts zien dat bij middelgrote en kleine jeugdhulpaanbieders al sprake is van een eenduidige verdeling van taken met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering en dat functieomschrijvingen beschikbaar zijn. De beperkte toename van de regeldruk bij deze groep wordt gerechtvaardigd door de noodzaak inzicht te hebben in financiële stromen.
Alles overwegende acht de regering - in het licht van het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd, de beperkte administratieve lasten die ermee gepaard gaan en de wenselijkheid van aansluiting bij de vormgeving van deze verplichting voor zorgaanbieders (artikel 40a Wmg) - de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering dan ook proportioneel.
De jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen is reeds een bestaande verplichting in de Jeugdwet. Ook kleine jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – zijn reeds verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Derhalve hebben alle aanbieders al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. De inhoudelijke verschillen die zullen bestaan tussen de huidige en voorgestelde toekomstige regels over de openbare jaarverantwoording zijn bovendien niet van dien aard dat dit tot grote aanpassingen in de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hoeft te leiden. Er wordt wel rekening gehouden met een overgangsjaar zodat tijdig voorafgaand aan het opstellen van de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen bekend is aan welke regels de op te stellen jaarverantwoording dient te voldoen.
Met dit wetsvoorstel worden de verplichtingen over de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat vergelijkbaar is met artikel 40b Wmg. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt. Daarnaast zal de openbare jaarverantwoording naar verwachting resulteren in meer inzicht in de omzet en de liquiditeit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het doel van de openbare jaarverantwoording is dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich verantwoorden over de inzet van collectieve middelen. Daarmee is het een maatschappelijke verantwoording. Met het toegankelijk maken van verantwoordingsinformatie wordt de transparantie van de jeugdzorgsector bevorderd, zowel voor afnemers van jeugdzorg, toezichthouders als verantwoordelijke overheden. De informatie wordt bijvoorbeeld gebruikt door toezichthouders. Daarnaast kan de data uit de openbare jaarverantwoording door de NZa worden gebruikt in het kader van haar vroegsignaleringstaak en bij het stelselonderzoek. De openbare jaarverantwoording voorziet de IGJ en IJenV voorts van gegevens die helpen bij hun toezichtstaak op de kwaliteit van de jeugdzorg. Jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen kunnen de informatie zelf ook gebruiken om hun eigen prestaties te vergelijken met die van andere aanbieders of gecertificeerde instellingen. Maar ook bijvoorbeeld cliëntenraden of onderzoeksjournalisten kunnen de informatie gebruiken voor doeleinden relevant voor hun werkzaamheden.
De openbare jaarverantwoording is overigens ontstaan uit het samenbrengen van diverse informatie uitvragen door diverse partijen, zoals toezichthouders, brancheverenigingen en CBS. Op deze manier wordt voorkomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dezelfde informatie aan verschillende partijen moeten leveren en wordt bijgedragen aan regeldrukvermindering (‘eenmalige aanlevering, meervoudig gebruik’).
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering verwacht dat het instellen van een interne toezichthouder kan leiden tot besparingen. Kan de regering dit verder toelichten? Wat is de verwachting van de regering van de netto extra (administratieve) lasten voor de jeugdhulpaanbieders?
Omdat een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en toeziet op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder, kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen. Deze inzet kan tot besparingen leiden. Anderzijds is de eenmalige regeldruk voor een individuele aanbieder gemiddeld € 13.300 en de structurele regeldruk gemiddeld € 5.300 per jaar.
VERSTERKEN INZICHT IN EN TOEZICHT OP DE BESCHIKBAARHEID VAN JEUGDZORG
De leden van de PVV-fractie zijn het eens met de noodzaak dat de randvoorwaarden voor een goed functionerend jeugdstelsel inzicht moeten geven in de beschikbaarheid van de jeugdzorg. In deze paragraaf van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat dit inzicht op dit moment onvoldoende is. Hoe komt dit? Wat moet er verbeterd worden om dit inzicht op een voldoende niveau te krijgen?
Het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel in het algemeen, inclusief de beschikbaarheid van jeugdzorg, is op dit moment onvoldoende. Dit hangt samen met verschillende knelpunten. Veel data wordt lokaal georganiseerd, waardoor uniformiteit in data en daarmee een landelijk overzicht ontbreekt. Ook worden in de verschillende centrale databronnen, zoals de Beleidsinformatie Jeugd (uitgevoerd door het CBS), de jaarverantwoording jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (DigiMv), het Berichtenverkeer Jeugdwet tussen gemeenten en aanbieders en IV3 (met informatie over de uitgaven aan jeugdzorg door gemeenten), verschillende indelingen van zorgvormen gehanteerd waardoor deze gegevens – bijvoorbeeld in relatie tot cliëntaantallen en kosten – niet aan elkaar kunnen worden gekoppeld waardoor een samenhangend beeld ontbreekt. Gemeenten, regio’s en de stelselverantwoordelijke bewindspersonen hebben daarom onvoldoende zicht op het totale jeugdzorglandschap en bijvoorbeeld de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg.
Eén van de doelen van de Hervormingsagenda Jeugd is het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel – oftewel de data en monitoring in het jeugdstelsel – te verbeteren. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd wordt hier op verschillende wijzen aan gewerkt, te weten:
De inrichting van een centrale monitor van het jeugdzorgstelsel als geheel, die inzicht genereert in de ontwikkeling van het functioneren van het jeugdstelsel op de doelen rondom kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid die met het stelsel worden beoogd. De centrale monitor moet (beleids)makers van landelijk beleid voldoende inzicht bieden onderbouwde stelselkeuzes te kunnen maken en waar nodig tijdig bij te kunnen sturen.
Verschillende trajecten die zien op de verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdzorgstelsel. Bij databeschikbaarheid gaat het ook om de mogelijkheid tot informatiedeling.
De introductie van wettelijke taken voor de NZa op het terrein van de Jeugdwet, waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en daadwerkelijke tekorten. Het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak van de NZa hebben voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een belangrijke ondersteunende functie bij de invulling van hun taken en verantwoordelijkheden. Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen.
In lijn met de Hervormingsagenda Jeugd wordt gewerkt aan het traject standaardisatie om tot uniforme landelijke data te komen. In dat kader komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden. Dit leidt ertoe dat van de gemeentedata ook eenvoudiger kan worden gekomen tot uniforme landelijke data.
Hoe kan lokaal georganiseerde data landelijk overgenomen worden, zodat gegevens actueel zijn?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag toegelicht zijn er verschillende trajecten die zien op verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdzorgstelsel, wat er mede toe moet leiden dat van gemeentedata ook eenvoudiger kan worden gekomen tot uniforme landelijke data.
Daarnaast wordt op dit moment onder meer gewerkt aan een wettelijke grondslag om data uit het Berichtenverkeer Jeugdwet voor het CBS beschikbaar te maken. Hiermee komt deze data, die nu alleen voor de gemeente zelf beschikbaar is, ook landelijk beschikbaar. Met deze data kan het CBS onder meer cliëntaantallen koppelen aan kosten en meer verdiepende analyses uitvoeren waarmee een rijker inzicht kan worden verkregen in bijvoorbeeld zorgpaden en de samenhang met aanpalende domeinen/de situatie rondom een jeugdige. De grondslag wordt met het (ontwerp)wetsvoorstel Verzamelwet gegevensverwerking VWS III uitgewerkt.
De NZa zal ten behoeve van het stelselonderzoek zoveel mogelijk gebruikmaken van openbare bronnen en informatie waarover zij al beschikt. Hiernaast is in het wetsvoorstel geregeld dat de colleges – via de Stichting Inlichtingenbureau – vanuit het Berichtenverkeer Jeugdwet de noodzakelijke persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders in het kader van het stelselonderzoek gepseudonimiseerd aan de NZa verstrekken. Hiermee wordt deze gemeentelijke data tot op zekere hoogte en in gepseudonimiseerde vorm beschikbaar voor de NZa.
Klopt het dat er geen goed beeld van de totale vraag naar specialistische jeugdzorg is?
Het klopt dat op dit moment geen goed beeld bestaat van de totale vraag naar specialistische jeugdzorg. De huidige data zien toe op welke jeugdzorg wordt verleend en niet op de (toekomstige en te verwachte) vraag naar jeugdzorg. De vraag naar zorg van een jeugdige komt pas in het Berichtenverkeer Jeugdwet wanneer hierover gecommuniceerd wordt tussen de desbetreffende gemeente en de aanbieder waar de jeugdige op hulp wacht. Ook ontbreekt het ten aanzien van deze data nu nog aan een landelijk overzicht omdat veel data lokaal georganiseerd wordt en er geen sprake is van uniforme registratie.
Met het voorliggende wetsvoorstel krijgt de NZa wettelijke taken op het terrein van de Jeugdwet, waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg gaat onder meer gemeenten, Jeugdregio’s en de stelselverantwoordelijke bewindspersonen ondersteunen om beter zicht te krijgen op onder meer de totale vraag naar jeugdzorg, het aanbod van jeugdzorg, de aansluiting daartussen en andere aspecten die van invloed zijn op de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Hiernaast wordt, op basis van afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd, ook gewerkt aan het verbeteren van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdstelsel breder dan alleen inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg. Deze trajecten dragen ook bij aan het verbetering van het inzicht in de vraag en beschikbaarheid van jeugdzorg.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat het onderling leren en innoveren op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau beter wordt benut? Hier is veel winst te behalen.
De ambitie is dat aan het eind van de implementatie van de Hervormingsagenda Jeugd in 2028 de jeugdhulp een stevige structuur en cultuur kent van kennisontwikkeling en -toepassing. Er is een landelijke werkorganisatie opgericht (Kwaliteit en Blijvend Leren) waarin inhoudsdeskundigen van de partijen van de Vijfhoek – zijnde de partijen die de Hervormingsagenda Jeugd hebben ondertekend – gezamenlijk werken aan kwaliteit onder leiding van een onafhankelijke programmadirecteur, Koersgroep en Adviesraad van professionele deskundigen. Deze werkorganisatie heeft de opdracht een fundament te bouwen waarop de sector kan steunen bij het werken aan kwaliteit, die borgt dat de huidige vrijblijvendheid verdwijnt en die een cultuur van blijvend leren stimuleert.
De commissie van wijzen adviseerde dat er een betere monitoring moet worden opgezet. Gebeurt dit al? Zo nee, waarom niet?
Om tijdig te kunnen (bij)sturen en leren binnen het jeugdstelsel, is het essentieel goed zicht te hebben op de ontwikkelingen binnen het stelsel, de inhoudelijke, kwantitatieve en financiële effecten van beleid en best practices. Dit zicht is er op dit moment onvoldoende.
Eén van de doelen van de Hervormingsagenda Jeugd is dan ook het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel – oftewel de data en monitoring in het jeugdstelsel – te verbeteren. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd wordt hier op verschillende wijzen aan gewerkt, te weten:
De inrichting van een centrale monitor van het jeugdzorgstelsel als geheel, die inzicht genereert in de ontwikkeling van het functioneren van het jeugdstelsel op de doelen rondom kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid die met het stelsel worden beoogd. De centrale monitor moet (beleids)makers van landelijk beleid voldoende inzicht bieden onderbouwde stelselkeuzes te kunnen maken en waar nodig tijdig bij te kunnen sturen.
Verschillende trajecten die zien op de verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdzorgstelsel. Bij databeschikbaarheid gaat het nadrukkelijk ook om de mogelijkheid tot informatiedeling.
De introductie van wettelijke taken voor de NZa op het terrein van de Jeugdwet, waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en daadwerkelijke tekorten. Het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak van de NZa hebben voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een belangrijke ondersteunende functie bij de invulling van hun taken en verantwoordelijkheden. Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen.
Genoemde leden willen weten hoe er wordt ingegrepen als een
jeugdzorgaanbieder in financiële problemen komt. Op welke manier kan
vroegsignalering hier aan bijdragen? Hoe gaat de NZa deze zorgaanbieders
helpen om weer gezond te worden?
Discontinuïteit van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen door financiële problemen kan van invloed zijn op de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg. Immers, als een aanbieder door financiële problemen bijvoorbeeld genoodzaakt is te stoppen met het bieden van bepaalde jeugdzorg, en deze zorg niet passend overgedragen kan worden, ontstaan risico’s voor de continuïteit van zorg voor de jeugdigen die deze jeugdzorg nodig hebben. Vroegtijdige signalering van continuïteits- en/of beschikbaarheidsrisico’s bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is noodzakelijk om tijdig in te kunnen grijpen.
Het is te allen tijde de primaire verantwoordelijkheid van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling zelf de financiële gezondheid van de organisatie te borgen en bij financiële problemen de noodzakelijke stappen te zetten deze op te lossen. Daarnaast kunnen gemeenten een rol hebben. Alhoewel een gemeente niet verantwoordelijk is voor het voortbestaan van een specifieke jeugdhulpaanbieder, is de gemeente wel verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van de vormen van jeugdzorg die de betreffende aanbieder levert. Vanuit die rol is het van belang dat inkopende gemeenten toekomstbestendige afspraken maken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en in hun contractmanagement aandacht hebben voor de continuïteit.
Voor de specialistische jeugdzorg wordt met dit wetsvoorstel een vroegsignaleringstaak geïntroduceerd en belegd bij de NZa. Voor een deel betreft dit een soortgelijke taak als die de Jeugdautoriteit nu vervult om de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te bevorderen.
De voorgestelde vroegsignaleringstaak van de NZa betreft nadrukkelijk een signalerende en adviserende en geen toezichthoudende taak. Een breder toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen door de NZa, anders dan het toezicht op de openbare jaarverantwoording en transparante financiële bedrijfsvoering, is dan ook niet aan de orde. Wel kan de NZa handhavend optreden als een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling de informatieverplichting in het kader van vroegsignalering niet nakomt.
Uitgangspunt bij de vroegsignaleringstaak van de NZa is dat ernaar wordt gestreefd risico’s die ertoe kunnen leiden dat colleges niet kunnen voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp of van gecertificeerde instellingen, alsmede een daadwerkelijk opgetreden ontoereikend aanbod, zo vroeg mogelijk te signaleren en analyseren. Van een dergelijk risico kan onder meer sprake van zijn als een (grote) aanbieder van specialistische jeugdzorg continuïteitsproblemen heeft door financiële problemen. Als een dergelijke aanbieder wegvalt, is de kans groot dat een gemeente niet meer in een toereikend aanbod van de door die aanbieder geleverde jeugdzorgvorm kan voorzien. In dat kader zij benadrukt dat het doel van de vroegsignaleringstaak is het bevorderen van de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg. Het doel is dus niet primair het overeind houden van een aanbieder.
Als (een risico op) ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg wordt gesignaleerd, waarschuwt de NZa de betrokken jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, colleges, Jeugdregio’s en – indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat – de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering. Het is vervolgens aan de betrokken partijen een gesignaleerd risico af te wenden of het noodzakelijke aanbod zo snel mogelijk te herstellen.
De NZa heeft als taak te bevorderen dat de betrokken partijen het risico wegnemen of ervoor te zorgen dat er weer zo snel mogelijk een toereikend aanbod is. De NZa heeft hierbij een signalerende en adviserende rol en kan gemeenten en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op basis van haar kennis, ervaring en inzichten begeleiden, signalen duiden, suggesties doen en meedenken over een oplossingsrichting. Het is uiteindelijk aan de verantwoordelijke partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en/of gecertificeerde instellingen) zelf om tot actie over te gaan en het probleem op te lossen zodat weer sprake is van een toereikend aanbod. De NZa kan gemeenten, Jeugdregio’s en jeugdhulpaanbieders en/of gecertificeerde instellingen daarbij stimuleren om samen tot afspraken en de noodzakelijke verbeteringen te komen. De NZa blijft nadien op de hoogte doordat de betrokken partijen de NZa moeten informeren over de planning van de maatregelen om het risico weg te nemen of het ontoereikende aanbod op te lossen, de inhoud van die maatregelen en de wijze waarop zij de maatregelen willen invoeren. De partijen zijn verplicht eventuele vragen die de NZa hierover heeft te beantwoorden.
Daarnaast geeft de Sociaal-Economische Raad (SER) aan dat financiële problemen bij aanbieders een van de oorzaken van de wachtlijsten zijn. Als alle aanbieders financieel gezond zouden zijn, met hoeveel procent zou de wachtlijst dan korter worden?
Wachttijden zijn uitingen van onderliggende oorzaken in het systeem. Financiële problemen bij aanbieders kunnen inderdaad één van die oorzaken zijn. Immers, als een aanbieder door financiële problemen genoodzaakt is te stoppen met het leveren van jeugdhulp of het de jeugdhulpaanbieder niet lukt de zorg tijdig te leveren kan dit risico’s opleveren voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdhulp.
Het is echter niet mogelijk met cijfers te onderbouwen met hoeveel procent wachttijden korter zouden worden als alle jeugdhulpaanbieders financieel gezond zouden zijn. Daarvoor is het vraagstuk te complex en hangt het teveel samen met andere oorzaken waardoor wachttijden en wachtlijsten ontstaan, zoals de groei in het jeugdzorggebruik en personeelstekorten in de zorg.
Het is onderdeel van de bredere doelstelling in de Hervormingsagenda Jeugd met verbeterde data en monitoring het functioneren van het jeugdzorgstelsel beter in beeld te brengen, zodat ook gewerkt kan worden aan het landelijk meer inzicht krijgen in wachttijden. In het kader van dit specifieke wetsvoorstel kunnen ook de taken die de NZa op grond van voorliggend wetsvoorstel krijgt – specifiek het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak – daarover belangrijke inzichten bieden. Deze inzichten zullen in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren. Vroegsignalering heeft bovendien tot doel de risico’s voor de beschikbaarheid van jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat tijdig kan worden ingegrepen. Hieronder vallen ook risico’s voor continuïteit door financiële problemen.
Het is zorgwekkend dat in de afgelopen jaren ongeveer twintig
procent van de jeugdzorgaanbieders met een omzet van twee miljoen euro
of meer er niet in slaagde kostendekkend te werken. Waar gaat het
mis?
Het financieel resultaat in de jeugdzorgsector staat al langere tijd onder druk en er zijn substantiële verschillen tussen aanbieders voor wat betreft hun financiële positie over de jaren heen. Uit onderzoek volgt dat er meerdere oorzaken zijn voor de financiële problemen waarmee verschillende jeugdhulpaanbieders te maken hebben, zoals stijgende personeelslasten, gestegen energielasten, de organisatie van de bedrijfsvoering of contracteren tegen niet-kostendekkende tarieven. Ook een gebrek aan regionale samenwerking tussen gemeenten kan bijdragen aan het ontstaan van financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen.
De Jeugdautoriteit heeft onderzoek gedaan naar financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders, onder andere in de medio 2024 verschenen trendanalyse “Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector”. Uit dit onderzoek komt, op grond van data tot en met 2022, naar voren dat de winstmarge voor jeugdhulpaanbieders vanaf 2018 een dalende tendens kent, waarbij er wel onderscheid te maken is al naar gelang de omvang van aanbieders. Uit het onderzoek van de Jeugdautoriteit volgt dat de dalende winstmarge onder meer samenhangt met stijgende personeelslasten, het wegvallen van coronasteunmaatregelen en gestegen energielasten. De aangedragen factoren uit dit onderzoek kunnen een probleem zijn als hier in de tarieven onvoldoende rekening mee wordt gehouden. De voorlopige cijfers 2023 laten een voorzichtige verbetering zien voor wat betreft de gemiddelde winstmarge van jeugdhulpaanbieders. Het is echter nog te vroeg om te spreken van een gezonde structurele exploitatie voor de langere termijn. Voor gecertificeerde instellingen geldt ook dat de gewogen gemiddelde winstmarge in 2023, uitgaande van de voorlopige cijfers 2023, is gestegen. Ook zijn er in 2023 substantieel minder (-40%) gecertificeerde instellingen die het jaar met een negatief resultaat hebben afgesloten65.
De maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd zijn mede gericht op het financieel houdbaar maken van het jeugdzorgstelsel voor de toekomst en een betere balans tussen tarieven en kosten te realiseren. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdhulpaanbieders, en het standaardiseren waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Ter bevordering van tariefdifferentiatie is op 1 juli 2024 de amvb reële prijzen in werking getreden66. Daarnaast heeft voorliggend wetsvoorstel onder meer tot doel de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders (en gecertificeerde instellingen) te versterken waardoor naar verwachting meer inzicht komt in de omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie en het tijdiger signaleren van financiële problemen. Hierdoor nemen de risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg af.
De regering wil de NZa meer verantwoordelijkheden geven om problemen in de jeugdzorg vroegtijdig op te merken. Dit betekent dat de NZa extra moet letten op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp. Hoewel dit bedoeld is om snel op problemen te reageren, zou het ook kunnen leiden tot meer regelgeving en papierwerk. De leden van de PVV-fractie vragen de regering of de jeugdzorg werkelijk beter wordt met deze nieuwe regels, of zorgen ze vooral voor extra rompslomp zonder dat de kinderen er voordeel van hebben? Genoemde leden vragen de regering of de NZa wel effectief kan ingrijpen en daadwerkelijke verbeteringen kan bewerkstelligen. Kunnen zij echt op tijd problemen aanpakken en ervoor zorgen dat het beter gaat met de zorg voor onze kinderen?
Omdat de NZa beperkte macht heeft om acties af te dwingen, kan dit problematisch zijn, vooral wanneer er dringend behoefte is aan directe ingrepen in de jeugdzorg. Hoe effectief kan de NZa zijn als zij niet de volledige bevoegdheid heeft om snel en beslissend op te treden bij ernstige tekorten?
Is dit draaiboek wel sterk genoeg om te zorgen dat de jeugdzorg altijd goed loopt en voldoende beschikbaar is? Mist de NZa niet de sterke rol van 'scheidsrechter', zoals de Jeugdautoriteit die wel heeft. Dit zou kunnen betekenen dat ze niet genoeg macht hebben om snel in te grijpen als dat nodig is. Missen we hier een kans om problemen in de jeugdzorg beter en sneller aan te pakken?
Om de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg te bevorderen is beter inzicht nodig in de mate waarin onder meer de vraag naar en het aanbod van jeugdzorg op elkaar aansluiten. Ook moet er een betere vroegsignalering zijn van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, alsmede van daadwerkelijk opgetreden tekorten. Vroegtijdige signalering van continuïteits- en/of beschikbaarheidsrisico’s bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is noodzakelijk om tijdig in te kunnen grijpen en/of bij te sturen. Daarnaast biedt landelijke vroegsignalering de mogelijkheid patronen en rode draden ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg op regionaal, bovenregionaal en landelijk niveau in kaart te brengen. Dit kan een waardevolle bijdrage leveren aan beleidsvorming door alle betrokken partijen. Bij de uitwerking van de vroegsignaleringstaak is zoveel mogelijk rekening gehouden met een effectieve wijze van inrichting van de vroegsignalering binnen het decentrale jeugdstelsel en het waar mogelijk beperken van administratieve lasten voor de betrokken partijen.
Hoewel de voorgestelde vroegsignaleringstaak nadrukkelijk geen toezichthoudende taak betreft, geeft het wetsvoorstel de NZa wel belangrijke handvatten om als signalerende en adviserende partij een (proces)rol te vervullen bij het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, gemeenten, Jeugdregio’s en – indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat – de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering, kunnen daarbij gebruikmaken van de kennis, ervaring en inzichten van de NZa. Het is uiteindelijk aan de verantwoordelijke partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en/of gecertificeerde instellingen) zelf om tot actie over te gaan en het probleem op te lossen zodat weer sprake is van een toereikend aanbod.
De mogelijkheid vanuit de vroegsignaleringstaak formeel in te grijpen door de NZa en hiermee beschikbaarheid af te dwingen ontbreekt weliswaar, maar een signalerende en adviserende rol als procesbegeleider voor de NZa is passend in een gedecentraliseerd stelsel en bij de taak van gemeenten de Jeugdwet in medebewind uit te voeren. Handhaving van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke wettelijke medebewindstaken – waaronder de verplichting te voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg – vindt plaats door de gemeenteraad en het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr. Dit mag niet worden doorkruist met een andere toezichthouder. In dat kader zij opgemerkt dat de NZa vanuit de vroegsignaleringstaak wel een signalerende functie richting colleges en Jeugdregio’s krijgt en, in voorkomende gevallen, richting de stelselverantwoordelijke bewindspersonen. Indien een risico voor de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is opgetreden en zorgvormen (op afzienbare tijd) niet meer geleverd worden dan wel indien een of meer colleges of Jeugdregio’s onvoldoende inspanningen verrichten het door de NZa gesignaleerde risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg af te wenden, informeert de NZa de stelselverantwoordelijke bewindspersonen van VWS of JenV (of allebei).
Bij de vroegsignaleringstaak wordt onder meer gebruikgemaakt van instrumenten die de Jeugdautoriteit in samenwerking met gemeenten en aanbieders in het kader van het convenant continuïteit heeft ontwikkeld, zoals het Early Warning System (EWS) en het draaiboek ‘Continuïteit jeugdhulp’. Deze instrumenten worden nu ook reeds ingezet bij de taak die de Jeugdautoriteit nu vervult om de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te bevorderen.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de informatieverzameling die nodig is voor de nieuwe Jeugdwettaken van de NZa – waaronder de vroegsignaleringstaak – gepaard gaan met zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De administratieve lasten als gevolg van vroegsignalering bestaan voor deze partijen met name uit het verzamelen en aanleveren van gegevens aan de NZa ten behoeve van a) het EWS en b) aanvullend onderzoek naar aanleiding van signalen met betrekking tot een mogelijk beschikbaarheidsprobleem. Een deel van de aanbieders levert deze gegevens conform het convenant nu ook al aan de Jeugdautoriteit. Uit eerdere pilots in twee regio’s blijkt dat de administratieve lasten in de praktijk in balans lijken te zijn met de doelstelling van de vroegsignalering en de ondersteuning en advisering die de NZa in dit kader gaat leveren. Voor het overige zal de NZa ter voorkoming van administratieve lasten zoveel mogelijk gebruikmaken van bestaande openbare bronnen of eerder door de betrokken partijen gedeelde gegevens. Daarnaast biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te differentiëren in de mate waarin aanbieders gegevens moeten aanleveren aan de NZa en de NZa deze gegevens uitvraagt bij de aanbieders. Bij deze uitwerking worden factoren als omvang van de aanbieder en proportionaliteit in administratieve lasten in relatie tot het risico voor de beschikbaarheid van de specifieke zorgvorm nadrukkelijk meegewogen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er door dit wetsvoorstel drie taken bij de NZa worden neergelegd, te weten: stelselonderzoek, vroegsignalering en toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op de voorgestelde regels over een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaar verantwoording. Kan de regering uitleggen waarom er gekozen is om deze taken bij de NZa neer te leggen en niet bij de Jeugdautoriteit? Een deel van deze taken lag immers al bij de Jeugdautoriteit. Deed de Jeugdautoriteit haar werk niet goed? Klopt het dat met dit wetsvoorstel de Jeugdautoriteit eigenlijk wordt vervangen en niet langer meer een functie zal hebben?
Voor het realiseren van de voorgestelde doelen binnen het wetsvoorstel is behoefte aan een sterke, onafhankelijke en deskundige autoriteit met een wettelijke basis. Met voorliggend wetsvoorstel is ervoor gekozen deze taken te beleggen bij de NZa. Meerdere overwegingen liggen hieraan ten grondslag. De NZa houdt zich binnen de kaders van de Wmg reeds bezig met marktontwikkeling en marktordening (met inbegrip van marktonderzoek) op het gebied van zorg en met het houden van toezicht op zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en – voor een aantal wettelijke verplichtingen – aanbieders van zorg als bedoeld in de Zvw, Wlz en de Wet forensische zorg. Hiermee beschikt de NZa ook al over een specifieke deskundigheid en ervaring. Daarnaast is de NZa een zelfstandig bestuursorgaan, waardoor de NZa op afstand van de betrokken departementen en veldpartijen onafhankelijk kan opereren. Ook zal het beleggen van deze taken bij de NZa bijdragen aan een integraal (zorgbreed) beeld en herkenbaarheid voor combi-instellingen bij het toezicht op de financiële bedrijfsvoeringsbepalingen.
Deze keuze doet niets af aan de inzet van de Jeugdautoriteit van de afgelopen jaren om de continuïteit van jeugdhulp, en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te bevorderen en daarmee bij te dragen aan een professionele ontwikkeling van het jeugdhulpstelsel. Na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal de Jeugdautoriteit weliswaar formeel ophouden te bestaan, maar de organisatie gaat materieel voor een (groot) deel op in de NZa. De kennis en expertise alsmede het netwerk van de Jeugdautoriteit zal daarom niet verloren gaan en wordt de continuïteit van de uitvoering geborgd. In aanloop naar de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel intensiveren de Jeugdautoriteit en de NZa sinds vorig jaar reeds de samenwerking op het gebied van vroegsignalering en stelselonderzoek.
En wat is de rol van de IGJ naast de NZa? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie concluderen dat het toezicht bij verschillende instanties gaat liggen. Kan de regering in een was/wordt schema inzichtelijk maken wie welke bevoegdheid nu heeft en hoe deze bevoegdheidsverdeling na deze wet ligt?
Op dit moment heeft de NZa geen toezichthoudende rol in het jeugddomein. De IGJ en de IJenV houden toezicht op de veiligheid en kwaliteit van respectievelijk de verlening van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Zie hiertoe artikel 9.2 van de Jeugdwet en het Aanwijzingsbesluit toezichthoudende ambtenaren Jeugdwet en Wmo 2015.
Met dit wetsvoorstel krijgt ook de NZa een toezichthoudende rol in het jeugddomein. De NZa gaat toezicht houden op de naleving van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering (het voorgestelde artikel 4.5.1 van de Jeugdwet) en de openbare jaarverantwoording (het voorgestelde artikel 4.5.2 van de Jeugdwet). Zie hiertoe het voorgestelde artikel 9a.4 van de Jeugdwet. De verplichtingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering zijn nieuw en waren dus ook niet eerder bij een (andere) toezichthouder belegd. Voor de jaarverantwoording ligt dat anders. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn ook nu al verplicht tot hebben van een jaarverantwoording. De IGJ houdt hier thans toezicht op. Met het wetsvoorstel verschuift deze verantwoordelijkheid naar de NZa, omdat deze toezichttaak minder goed aansluit bij de reguliere toezichttaken van de IGJ gericht op kwaliteit en veiligheid. De IGJ gaat voorts, net zoals in de zorgsector, toezicht houden op de nieuwe verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder.
Schematisch komt dit neer op het volgende:
Toezichthoudende instantie | Toezichthoudende taak vóór inwerkingtreding wetsvoorstel | Toezichthoudende taak ná inwerkingtreding wetsvoorstel |
---|---|---|
IGJ en IJenV | Toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet, behoudens het toezicht op de naleving van artikel 1a.1 van de Jeugdwet67 | Toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet, behoudens het toezicht op de naleving van de artikelen 1.a1, 4.5.1 en 4.5.2 |
NZa | Geen | Toezicht op de naleving door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de verplichtingen op grond van het voorgestelde artikel 4.5.1 van de Jeugdwet (transparante financiële bedrijfsvoering) en het voorgestelde artikel 4.5.2 van de Jeugdwet (openbare jaarverantwoording) |
Deze bevoegdheidsverdeling sluit aan bij de uitgangspunten in de zorgsector. De NZa houdt sinds 1 januari 2022 toezicht op de naleving van de sinds die datum geldende verplichtingen ten aanzien van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording voor zorgaanbieders (artikelen 40a en40b Wmg). Deze bepalingen zijn het equivalent van de verplichtingen die worden voorgesteld voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vragen over de rol van de NZa, omdat de NZa ook binnen de Zorgverzekeringswet de taak heeft om te waarborgen en controleren dat er voldoende beschikbare zorg is. In het geval van ggz-zorg maakt de NZa echter deze taak al jaren niet waar met betrekking tot beschikbaarheid van de zorg, gezien de lange wachttijden die er zijn en de treeknormen die standaard worden overschreden. Hoe garandeert de regering dat de NZa deze taak beter zal uitvoeren voor de Jeugdwet? Geeft dit wetsvoorstel betere handvaten en middelen aan de NZa om in te grijpen als de beschikbaarheid van zorg niet verbeterd? Krijgen zij hier ook voldoende personeel en financiële middelen voor?
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de NZa belast met het verrichten van stelselonderzoek en vroegsignalering. Hiermee wordt bijgedragen aan een beter inzicht in de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg, en betere en tijdigere signalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en daadwerkelijke tekorten. Vroegtijdige signalering van continuïteits- en/of beschikbaarheidsrisico’s bij aanbieders is noodzakelijk om tijdig in te kunnen grijpen en/of bij te sturen.
Het is nadrukkelijk geen taak van de NZa om eventuele problematiek met betrekking tot continuïteit of beschikbaarheid – bijvoorbeeld als gevolg van te lange wachttijden – op te lossen. Tevens is de NZa niet verantwoordelijk voor het waarborgen van passende jeugdzorg in individuele gevallen. Bij een gesignaleerd risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of opgetreden tekort is het aan de betrokken partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieder en/of gecertificeerde instelling) het risico af te wenden of het noodzakelijke aanbod zo snel mogelijk te herstellen. De NZa kan dit proces ondersteunen.
Naar het oordeel van de regering past het bij een gedecentraliseerd stelsel en de taak van gemeenten de Jeugdwet in medebewind uit te voeren, dat de NZa geen mogelijkheden heeft vanuit de vroegsignaleringstaak formeel in te grijpen en hiermee beschikbaarheid af te dwingen. Handhaving van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke wettelijke medebewindstaken – waaronder de verplichting te voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg – vindt plaats door de gemeenteraad en het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr. Dit mag niet worden doorkruist met een andere toezichthouder. In dat kader zij opgemerkt dat de NZa vanuit de vroegsignaleringstaak wel een signalerende functie richting colleges en Jeugdregio’s krijgt en, in voorkomende gevallen, richting de stelselverantwoordelijke bewindspersonen. Indien een risico voor de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is opgetreden en zorgvormen (op afzienbare tijd) niet meer geleverd worden dan wel indien één of meer colleges of Jeugdregio’s onvoldoende inspanningen verrichten om het door de NZa gesignaleerde risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg af te wenden, informeert de NZa de stelselverantwoordelijke bewindspersonen van VWS of JenV (of beiden).
Het is bovendien aan de NZa stelselonderzoek te doen naar de beschikbaarheid van (alle vormen van) jeugdzorg en een reëel beeld neer te zetten van de stand van zaken en eventuele problematiek. Bij de vraag of sprake is van een toereikend aanbod kunnen wachttijden een rol spelen. De NZa zal wachttijdinformatie dan ook kunnen gebruiken als onderdeel van het bredere stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg. Het stelselonderzoek kan op dit punt ook tot inzichten en beleidsinformatie leiden voor alle betrokken partijen. In dat kader zijn ook de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd met betrekking tot standaardisatie relevant. Vanuit het traject standaardisatie wordt gewerkt aan onder meer eenduidige definities komen die duidelijk maken wat een wachttijd (start-/stopbericht) precies inhoudt, zodat dit voor jeugdigen uit alle gemeenten en regio’s eenvoudiger op dezelfde wijze in beeld wordt gebracht. Daarnaast wordt in dit kader gewerkt aan een eenduidige productstructuur die duidelijk moet maken om welke jeugdhulpvorm het gaat, zodat ook duidelijk wordt hoe lang de wachttijd is voor een specifieke zorgvorm. Dit is ook relevant voor de beschikbaarheid en kwaliteit van landelijke wachttijdinformatie. Deze ontwikkelingen zijn voor de taakinvulling van de NZa relevant en kunnen invloed hebben op de uitgangspunten die ook bij de invulling van het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak worden gehanteerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd of er nagedacht is om ook voor de Jeugdwet wettelijke treeknormen vast te stellen? Zo niet, lijkt de regering dit een goed idee?
Mede naar aanleiding van een door uw Kamer aangenomen motie68 is recent in opdracht van het team Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) – waarvan de VNG en het ministerie van VWS opdrachtgevers zijn – door PwC onderzoek gedaan naar de toegevoegde waarde en toepasbaarheid van wachttijdnormering in de jeugdzorg. Het rapport van PwC69 komt, op basis van een vergelijking met andere zorgsectoren, tot de conclusie dat normeren van wachttijden – al dan niet aan de hand van wettelijke treeknormen – meerwaarde kan hebben, mits de randvoorwaarden op orde zijn. PwC adviseert hiertoe onder meer te komen tot een eenduidige en versimpelde productstructuur en een valide en betrouwbare registratie te ontwikkelen. Aan deze specifieke onderwerpen wordt in lijn met de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt in het kader van het traject standaardisatie. Nadat de randvoorwaarden op orde zijn, zal de regering samen met relevante partijen bezien of normeringen voor acceptabele wachttijden in de jeugdhulp wenselijk zijn en, zo ja, wat ervoor nodig zou zijn dergelijke normen vorm te geven.
Aangetekend wordt hierbij dat normeren vooral kan helpen bij (vroeg)signalering van risico’s op de aanwezigheid van een toereikend aanbod, het voeren van het goede gesprek in de jeugdzorgketen over hoe de toegankelijkheid van de jeugdzorg verbeterd kan worden en om zorgvraag en aanbod (in de regio) beter op elkaar af te stemmen. Hiernaast kunnen gemeenten de normen meenemen als (kwalitatieve) eis bij het aangaan van contracten en in hun contractmanagement. Normeren op zichzelf is echter, net zoals in de zorgsector, geen ‘gouden sleutel’ om wachttijden te verminderen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering normen voor wachttijden reeds zijn vastgelegd in § 4.2. van het Besluit Jeugdwet.
Voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zijn de normen voor de wachttijden vastgelegd in artikelen 4.2.1 t/m 4.2.3 van het Besluit Jeugdwet. Waarom zijn die wettelijke normen er eigenlijk niet voor andere vormen van jeugdhulp zoals specialistische jeugdhulp?
In de jeugdzorgsector zijn de randvoorwaarden om met wachttijdnormen te kunnen werken (nog) niet op orde. Eerst zijn bijvoorbeeld eenduidige definities van wachttijden nodig, een eenduidig en versimpelde productstructuur, een valide en betrouwbare registratie, en eenduidig gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Het wettelijk vastleggen van normen voor wachttijden in de jeugdzorg zou op dit moment dan ook niet opleveren wat we ermee beogen.
Aan het op orde brengen van deze randvoorwaarden wordt in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt in het kader van het traject standaardisatie. Nadat deze randvoorwaarden op orde zijn, zal de regering samen met relevante partijen bezien of normeringen voor acceptabele wachttijden in de jeugdhulp wenselijk zijn en, zo ja, wat ervoor nodig zou zijn om dergelijke normen vorm te geven.
Heeft de regering zelf een idee wat zij een acceptabele wachttijdnorm vindt voor de verschillende vormen van specialistische jeugdhulp? Deze leden begrijpen dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders nu contractueel afspraken maken over wachttijden, maar wat gebeurt er als deze overschreden worden? Zijn er instrumenten om in te grijpen door gemeenten en worden die ook gebruikt?
Alvorens over te kunnen gaan tot het nader onderzoeken wat acceptabele wachttijdnormen zouden zijn voor verschillende vormen van specialistische jeugdhulp, zullen eerst de randvoorwaarden op orde gebracht moeten worden, zoals PwC adviseert in haar rapport. Dit betekent (onder meer) komen tot een eenduidige en versimpelde productstructuur en een valide en betrouwbare registratie in het Berichtenverkeer Jeugdwet.
Net zoals Treeknormen in de zorgsector veldnormen zijn, is de regering van mening dat normen van acceptabele wachttijden in de jeugdzorgsector bij voorkeur ook veldnormen moeten zijn. Mede naar aanleiding van het rapport van PwC zal, nadat de randvoorwaarden op orde zijn, samen met relevante partijen worden bezien of normeringen voor acceptabele wachttijden in de jeugdhulp wenselijk zijn en, zo ja, wat ervoor nodig zou zijn om dergelijke normen vorm te geven.
Gemeenten hebben een wettelijke verantwoordelijkheid voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen, zodat jeugdigen en hun ouders die een bepaalde vorm van jeugdzorg nodig hebben die ook kunnen krijgen. In dit kader maken gemeenten inderdaad met aanbieders afspraken over (acceptabele) wachttijden, hoe te handelen wanneer (te) lange wachttijden ontstaan en de wijze waarop het noodzakelijke aanbod alsnog gerealiseerd kan worden. Dit kan bijvoorbeeld als onderdeel van de contractering en het contractbeheer.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat er een
meldpunt wordt opgericht waar jeugdigen en ouders naar toe kunnen als
zij geen passende zorg krijgen of beschikbaar is. Welk meldpunt wordt
hiermee bedoeld? Is het een bestaand meldpunt of wordt dat nog
opgericht? Hoe zullen individuele signalen of klachten van ouders en
jeugdigen door dit meldpunt worden opgepakt of opgelost? Hoe gaat
bekendheid worden gegeven aan dit meldpunt zodat het ook goed vindbaar
is? In hoeverre zal dit meldpunt verschillen van de IGJ? Wordt ook
ervaringsdeskundigheid betrokken bij dit meldpunt?
Om ervoor te zorgen dat de NZa haar vroegsignaleringstaak kan waarmaken, breidt zij haar bestaande meldpunt voor zorg uit. Via dit meldpunt kan iedereen aan de NZa ontwikkelingen bij gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders of
gecertificeerde instellingen melden die de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdhulp of gecertificeerde instellingen in gevaar kunnen brengen of meldingen over een ontoereikend aanbod doen.
Het is aan de NZa als signalerende en adviserende partij om op basis van één of meerdere meldingen vast te stellen of ergens een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van regionaal of landelijk in te kopen specialistische jeugdzorg of een ontoereikend aanbod bestaat. Het is vervolgens aan de betrokken partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen) tot actie over te gaan om het probleem op te lossen. Partijen kunnen hierbij gebruikmaken van de kennis, ervaring en inzichten van de NZa. Een melding kan afkomstig zijn van jeugdigen of ouders. Het is niet aan de NZa om als bemiddelende partij individuele casuïstiek op te lossen; de NZa richt zich op het bredere beschikbaarheidsvraagstuk. De verantwoordelijkheid te voorzien in een passende jeugdhulpvoorziening in een individueel geval blijft nadrukkelijk bij gemeenten liggen.
Het meldpunt van de NZa zal bestaan naast het reeds bestaande Landelijk Meldpunt Zorg bij de IGJ. Bij dit meldpunt kan iedereen terecht met eventuele vragen of klachten over de veiligheid of kwaliteit van geleverde jeugdzorg. Genoemde verdeling sluit aan bij de taakverdeling tussen de NZa en IGJ.
Het meldpunt van de NZa voor zorgmeldingen werkt reeds goed samen met het meldpunt van de IGJ. Meldingen over kwaliteit worden nu ook al doorgezet aan de IGJ. Voor de nieuwe meldingen over jeugdzorg zal de NZa ook afspraken maken met de IGJ en VNG/gemeenten. Bij de implementatie zal nadrukkelijk aandacht zijn voor de communicatie over het meldpunt richting de verschillende doelgroepen, waaronder jeugdigen. Hierbij zullen (vertegenwoordigers van) deze doelgroepen betrokken worden.
In het kader van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor de zeer complexe zorgvraag zijn ook de regionale expertteams (RET’s) relevant. Het Regionaal Expert Team (RET) is een overleg met experts vanuit verschillende jeugdzorgaanbieders. De bedoeling van een expertteam is dat voor elk kind, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag en wachtlijsten bij aanbieders, op korte termijn passende hulp wordt georganiseerd. Het RET richt zich op alle complexe vragen waarin verwijzers zoeken naar passende hulp. Naast professionals kunnen ouders en jongeren zich, in situaties waarin zorg uitblijft, ook direct wenden tot het Regionaal Expert Team.
Kan de regering toelichten hoe een goede en sluitende samenwerking tussen de NZa en IGJ wordt bewerkstelligd? Wat is daarvoor nodig?
Met dit wetsvoorstel krijgt, naast de IGJ, de NZa ook een rol in het jeugddomein. De regering deelt dat een goede samenwerking tussen de NZa en IGJ onder meer belangrijk is om tot een sluitend systeem van toezicht te komen. In aansluiting op de taakverdeling in het voorliggende wetsvoorstel zullen samenwerkingsafspraken tussen de NZa en IGJ daarom nog nader worden uitgewerkt en geconcretiseerd.
Deze bevoegdheidsverdeling tussen de NZa en IGJ sluit overigens aan bij vergelijkbare bevoegden van beide toezichthouders in de zorgsector. Ook daartoe hebben de NZa en IGJ samenwerkingsafspraken gemaakt. Deze samenwerkingsafspraken voor het zorgdomein zullen, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, worden uitgebreid voor de samenwerking op het terrein van de Jeugdwet. Zie in dit kader ook artikel 17 Wmg. Op grond hiervan is de NZa verplicht om met een aanzienlijk aantal organisaties, waaronder de IGJ, af te
spreken hoe onder meer aangelegenheden van wederzijds belang zullen worden behandeld. Voorts wordt met het voorgestelde artikel 71f, eerste lid, Wmg geregeld dat de NZa en IGJ elkaar de gegevens en inlichtingen verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er grenzen zijn aan de rol van de NZa op het terrein van de jeugdzorg. De NZa heeft jegens gemeenten en Jeugdregio’s geen toezichthoudende taken en bevoegdheden, de controlerende rol ligt bij de gemeenteraad. Hoe gaat de regering voorkomen dat door deze rolverdeling tussen NZa, gemeenten en IGJ de verantwoordelijkheid naar elkaar wordt doorgeschoven en jeugdigen en ouders het gevoel hebben dat ze van het een naar het andere loket gestuurd worden?
Dat meerdere partijen een rol hebben in het jeugdstelsel en betrokken zijn bij het toezicht op het jeugdstelsel mag er uiteraard niet toe leiden dat jeugdigen en ouders van het ene naar het andere loket gestuurd worden en geen passende ondersteuning kunnen vinden.
Op grond van de Jeugdwet is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het treffen van jeugdhulpvoorzieningen en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor jeugdigen en ouders in de eigen gemeente. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun dienstverlening. In het geval van onvrede hierover dienen goede informele en formele mogelijkheden beschikbaar te zijn waar jeugdigen en ouders hun beklag kunnen doen. Bij klachten of zorgen over gedragingen van (medewerkers van) een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling kunnen jeugdigen en ouders via de formele weg een klacht indienen. Een onafhankelijke klachtencommissie beoordeelt de gegrondheid van de klacht en kan daarbij aanbevelingen geven aan de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Het oordeel van de klachtencommissie is niet juridisch bindend. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht wordt afgehandeld, dan kan deze zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Indien de klachtencommissie meent dat een klacht zich richt op een ernstige situatie of onverantwoorde hulp, met een structureel karakter, en het is de klachtencommissie onvoldoende gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen maatregelen heeft getroffen, dan kan de klachtencommissie hiervan een melding doen bij de IGJ.
Daarnaast kunnen jeugdigen, hun ouders of andere belanghebbenden over het beroepsmatige handelen of nalaten van een jeugdprofessional een tuchtklacht indienen bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Jeugdigen en ouders kunnen zich in zowel klacht- als tuchtklachtprocedures kosteloos laten bijstaan door Jeugdstem. Jeugdstem is de organisatie voor vertrouwenspersonen in de jeugdzorg. Ze zijn er voor iedereen die te maken heeft met jeugdzorg en daar vragen over heeft of ondersteuning bij nodig heeft.
Hiernaast kunnen eventuele zorgen ook altijd worden gemeld bij de gemeente. In de regel zullen jeugdigen of ouders pas contact hebben met andere (toezichthoudende) partijen indien er onverhoopt problemen ontstaan. Jeugdigen of ouders kunnen zich met een vraag of klacht over de kwaliteit of veiligheid van de geleverde zorg wenden tot het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ (jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor kinderbeschermingsmaatregelen) of IJenV (gecertificeerde instellingen voor jeugdreclassering).
De toezichthoudende taak van de NZa is beperkt tot het toezicht op de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In de regel zullen specifieke vragen of klachten van jeugdigen of ouders hier geen betrekking op hebben, waardoor de NZa als toezichthoudende partij niet snel in beeld zal komen bij jeugdigen of ouders. Wel gaat de NZa een meldpunt inrichten in het kader van de vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg of daadwerkelijke tekorten. Hoewel de NZa in dat kader niet is belast met het optreden als bemiddelende partij bij individuele casuïstiek, staat het meldpunt wel open voor jeugdigen of ouders zodat deze meldingen door de NZa kunnen worden betrokken bij de vraag of sprake is van een risico voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Het bestaande meldpunt van de NZa op zorgterrein werkt reeds goed samen met het meldpunt van de IGJ. Meldingen over kwaliteit worden nu ook al door de NZa doorgezet aan de IGJ/IJenV. Voor de (mogelijke) nieuwe meldingen over de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg zal de NZa ook afspraken maken met de IGJ/IJenV en VNG/gemeenten.
Bij de implementatie van de maatregelen uit voorliggend wetsvoorstel zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor communicatie over het meldpunt richting de verschillende doelgroepen, zodat voor jeugdigen en ouders duidelijk is waarover ze bij dit meldpunt meldingen kunnen doen.
Gaat de NZa toezicht houden op zorgvormen of op zorgaanbieders? Op hoeveel zorgaanbieders houdt de Jeugdautoriteit nu in de praktijk toezicht en hoeveel worden dat er straks door de NZa na invoering van de wet? Wie kan de NZa straks aanspreken in haar toezichtsrol en welke bevoegdheden en (sanctie)instrumenten heeft zij daarbij? Zal de NZa dit ook echt inzetten, aangezien de NZa dit in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet langdurige zorg (Wlz) nauwelijks doet?
Vooropgesteld zij dat de Jeugdautoriteit in de huidige situatie geen toezichthoudende taken heeft en dus ook niet beschikt over handhavingsinstrumentarium. Indien voorliggend wetsvoorstel tot wet wordt verheven, krijgt de NZa de toezichthoudende rol op de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering (het voorgestelde artikel 4.5.1 van de Jeugdwet) en de openbare jaarverantwoording (het voorgestelde artikel 4.5.2 van de Jeugdwet). De verplichtingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering zijn nieuw en waren dus ook niet eerder bij een (andere) toezichthouder noch bij de Jeugdautoriteit belegd. Voor de jaarverantwoording ligt dat anders. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn ook nu al verplicht tot het openbaar maken van de jaarverantwoording. De IGJ houdt hier thans toezicht op. Met het wetsvoorstel verschuift deze verantwoordelijkheid naar de NZa, omdat deze toezichttaak minder goed aansluit bij de reguliere toezichttaken van de IGJ gericht op kwaliteit en veiligheid.
De verplichtingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording gaan gelden voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, behoudens solistisch werkende jeugdhulpverleners en bij amvb uitgezonderde jeugdhulpaanbieders. Het toezicht van de NZa is derhalve gericht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De NZa kan een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling aanspreken indien die niet (volledig) aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De NZa beschikt in dit kader over verschillende bevoegdheden en instrumenten, zoals de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing (het voorgestelde artikel 78h Wmg), het opleggen van een last onder bestuursdwang (voorgestelde wijziging van artikel 82 Wmg), een last onder dwangsom (het voorgestelde artikel 84c Wmg) en het opleggen van een bestuurlijke boete (het voorgestelde artikel 93 Wmg). De NZa gaat zelf over de inzet van deze instrumenten. Naar verwachting zullen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel hieromtrent beleidsregels van de NZa van toepassing worden.
De overige taken die de NZa op grond van dit wetsvoorstel krijgt – het uitvoeren van stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak – zijn nadrukkelijk geen toezichthoudende taken. Het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak hebben als doel om tot inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te komen, alsmede betere vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, oftewel de vormen van jeugdzorg die regionaal, dan wel landelijk moeten worden ingekocht, en van daadwerkelijke tekorten daaraan. Hoewel de voorgestelde vroegsignaleringstaak dus geen toezichthoudende taak betreft, geeft het wetsvoorstel de NZa wel belangrijke handvatten als signalerende en adviserende partij een (proces)rol te vervullen bij het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Het is uiteindelijk aan de verantwoordelijke partijen (gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en/of gecertificeerde instellingen) zelf om tot actie over te gaan en het probleem op te lossen zodat weer sprake is van een toereikend aanbod. Het stelselonderzoek en de vroegsignalering bouwen voort op de huidige taken van de Jeugdautoriteit.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd of de regering kan aangeven of de NZa en de IGJ, gelet op het feit dat de uitvoeringstoetsen vier jaar geleden zijn uitgevoerd en het (concept-) wetsvoorstel tussentijds is gewijzigd, het huidige wetsvoorstel uitvoerbaar achten. Kan de regering daarbij specifiek ingaan op de uitvoerbaarheid van de algemene taakstelling (artikel 9a.3, eerste lid, Jeugdwet) van de NZa? Heeft de NZa hiervoor voldoende bevoegdheden? Kan de regering de NZa vragen een geactualiseerde uitvoeringstoets op te stellen nu het wetsvoorstel er ligt?
De formele uitvoeringstoetsen door NZa en IGJ op het wetsvoorstel hebben vier jaar geleden plaatsgevonden. Na deze uitvoeringstoetsen zijn er nog verschillende afstemmingsmomenten met deze partijen geweest. Wijzigingen, onder andere naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, die raken aan de taken van de NZa en de IGJ zijn op inhoud afgestemd met de NZa en IGJ.
Ook bij de verdere uitwerking van wetsvoorstel zijn de NZa en IGJ nauw betrokken. Zo is zowel de IGJ als NZa gevraagd ten aanzien van de eigen taken te toetsen of de ontwerp-amvb waarmee het wetsvoorstel wordt uitgewerkt uitvoerbaar is. In deze ontwerp-amvb zijn onder meer de nadere eisen aan de interne toezichthouder van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen uitgewerkt en opgenomen welke categorieën van jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd van de verplichting tot het aanstellen van een intern toezichthouder. Dit is relevant voor de IGJ, omdat zij een toezichthoudende taak krijgt met betrekking tot de verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder. Daarnaast wordt in de ontwerp-amvb onder meer opgenomen welke categorieën van jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd van de regels van een transparante financiële bedrijfsvoering en de verplichting tot openbare jaarverantwoording. Dit is relevant voor de NZa, omdat zij toezicht zal gaan houden op deze verplichtingen. Bovendien wordt in de ontwerp-amvb uitgewerkt welke jeugdhulpvormen ten minste regionaal moeten worden ingekocht, wat relevant is voor de doelgroep van de vroegsignaleringstaak van de NZa. Een nieuwe uitvoeringstoets op het wetsvoorstel acht de regering gezien de afstemming die reeds heeft plaatsgevonden over het wetsvoorstel en de formele uitvoeringstoetsen die volgen op de lagere regelgeving niet van toegevoegde waarde.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen specifiek naar de uitvoerbaarheid van het voorgestelde artikel 9a.3, eerste lid, van de Jeugdwet. Dit artikel regelt de rol van de NZa nadat zij in het kader van de vroegsignaleringstaak de betrokken partijen op de hoogte heeft gesteld van een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een daadwerkelijk ontoereikend aanbod. In het algemeen is die rol: bevorderen dat de betrokken partijen het risico wegnemen of, indien het risico zich al heeft voorgedaan, bevorderen dat er zo snel mogelijk weer een toereikend aanbod is. Daarom zijn de betrokken partijen onder meer verplicht de NZa op eigen initiatief en op verzoek te informeren over de planning van de maatregelen om een toereikend aanbod (weer) zoveel mogelijk te waarborgen, de inhoud van die maatregelen en de wijze waarop zij de maatregelen willen invoeren. Ook dient geantwoord te worden op vragen van de NZa over deze onderwerpen. De regering acht het van belang te benadrukken dat de vroegsignaleringstaak die is belegd bij de NZa een signalerende en adviserende en geen toezichthoudende taak betreft. Het is aan de betrokken partijen een gesignaleerd risico af te wenden of het noodzakelijke aanbod zo snel mogelijk te herstellen. De NZa kan dit proces ondersteunen, maar het is de verantwoordelijkheid van de gemeente te zorgen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. De NZa kan gemeenten en Jeugdregio’s niet verplichten iets te doen (bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan) of te laten ten behoeve van het wegnemen van het risico of het tekort. Wel is de NZa in bepaalde gevallen gehouden de stelselverantwoordelijke bewindspersonen te informeren. Indien een risico voor de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is opgetreden en zorgvormen (op afzienbare tijd) niet meer geleverd worden dan wel indien een of meer colleges of Jeugdregio’s onvoldoende inspanningen verrichten om het door de NZa gesignaleerde risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg af te wenden, informeert de NZa de verantwoordelijke bewindspersonen van VWS of JenV (of allebei). Na het signaal aan de stelselverantwoordelijke bewindspersonen komen deze in positie om regie te nemen conform de interventieladder interbestuurlijk toezicht.
Wat is de planning van de regering ten aanzien van de inwerkingtreding van (de verschillende onderdelen van) het wetsvoorstel na afronding van de parlementaire behandeling? En wordt daarbij rekening gehouden met een werkbare implementatietermijn voor de overheveling van de taken van de Jeugdautoriteit naar de NZa?
De regering streeft - onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling – naar inwerkingtreding van het wetsvoorstel met ingang van 1 juli 2025. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen een implementatietermijn geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
Voor wat betreft de taken in het kader van regionale samenwerking, is het uitgangspunt dat gemeenten na inwerkingtreding één jaar implementatietijd krijgen om een gemeenschappelijke regeling te treffen en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de voorgeschreven werkzaamheden. Voor wat betreft de verplichtingen die betrekking hebben op de jaarverantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt dat deze in ieder geval in werking moeten treden per de datum van 1 januari, zodat zij betrekking hebben op een nieuw verantwoordingsjaar. Daarnaast zal ten aanzien van alle verplichtingen met betrekking tot de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering uiteraard zorg worden gedragen voor een voldoende ruime implementatietermijn, zodat tijdig duidelijk is aan welke regels jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen moeten voldoen.
Om een soepele overdracht van taken van de Jeugdautoriteit naar de NZa te bevorderen, loopt er reeds een samenwerking tussen de NZa en Jeugdautoriteit. Hierdoor wordt de door de Jeugdautoriteit opgedane kennis overgebracht naar de NZa. De Jeugdautoriteit blijft haar taken uitoefenen tot het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
In alle gevallen geldt dat ten behoeve van de implementatie van de voorgestelde maatregelen, voorafgaand aan de voorgenomen inwerkingtreding met de betrokken partijen goede voorlichting zal plaatsvinden en waar nodig een passende ondersteuningsstructuur wordt ingericht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de NZa onderzoek gaat doen naar de beschikbaarheid van alle vormen van jeugdzorg. De afgelopen jaren is het steeds niet gelukt om inzicht te krijgen in de wachtlijsten in de jeugdzorg en de beschikbaarheid van jeugdzorg. Ondanks herhaalde oproepen van commissies, organisaties en na diverse aangenomen moties hierover van de Kamer. Kan de regering uitleggen waarom het de afgelopen jaren niet gelukt is en waarom zij denkt dat het de NZa nu wel gaat lukken om dit in beeld in te krijgen?
Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen is het nodig die onderliggende oorzaken aan te pakken. Knelpunten liggen namelijk vaak elders dan waar wachttijden tot uiting komen.
Met de lopende ‘Aanpak Wachttijden’ worden jeugdzorgregio’s ondersteund om bijvoorbeeld zicht te krijgen waar aanbod niet aansluit op de vraag, waar het aanbod ontbreekt, of waar vormen van jeugdzorg niet op elkaar aansluiten (bijvoorbeeld bij op- en afschaling van jeugdzorg). Data gedreven werken is onderdeel van de aanpak. Regio’s krijgen met behulp van het gemeentelijk dashboard steeds beter in beeld hoeveel jongeren nu wachten in hun regio en op wat voor hulp of ondersteuning. Op landelijk niveau hebben we dit inzicht nog niet. Dit komt onder andere door het ontbreken van eenduidig gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Door in te zetten op het verbeteren van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet werken we hier wel naartoe. Het is onderdeel van de bredere doelstelling in de Hervormingsagenda Jeugd om met verbeterde data en monitoring het functioneren van het jeugdzorgstelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. Een beter inzicht in wachttijden is daar onderdeel van. In lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd wordt in het traject standaardisatie gewerkt aan het komen tot onder meer eenduidige definities die duidelijk maken wat een wachttijd (start-/stopbericht) precies inhoudt, zodat dit voor jeugdigen uit alle gemeenten en regio’s eenvoudiger op exact dezelfde wijze in beeld kan worden gebracht. Daarnaast wordt in dit kader gewerkt aan een eenduidige productstructuur die duidelijk moet maken om welke jeugdhulpvorm het gaat, zodat ook duidelijk wordt hoe lang de wachttijd is voor een specifieke zorgvorm. Dit is ook relevant voor de beschikbaarheid en kwaliteit van landelijke wachttijdinformatie.
Het voorliggende wetsvoorstel strekt zich primair uit tot het bevorderen van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg, aangezien de beschikbaarheid hiervan onder druk staat en de knelpunten daar het grootst zijn. Een beter inzicht in omvang en ontwikkelingen van wachttijden en het waar mogelijk terugdringen van wachttijden is daarvan ook onderdeel. Voor wat betreft het inzicht in wachttijden zijn ook de taken die de NZa op grond van dit wetsvoorstel krijgt relevant, meer specifiek het verrichten van stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en de vroegsignaleringstaak. In het kader van het stelselonderzoek wordt gekeken naar de aansluiting tussen vraag en aanbod in het jeugdzorgdomein. Bij de beoordeling of vraag en aanbod op elkaar aansluiten spelen onder andere wachttijden een rol. Het stelselonderzoek kan op dit punt aldus tot inzichten en beleidsinformatie leiden voor alle betrokken partijen. In dit kader is ook het traject standaardisatie en het verbeteren van de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data vanuit de Hervormingsagenda Jeugd relevant, omdat deze helpen tot steeds betere inzichten te komen.
In het kader van de vroegsignaleringstaak wordt getracht risico’s ten aanzien van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg of daadwerkelijk opgetreden tekorten zo vroeg mogelijk in beeld te krijgen, waarna de NZa als signalerende en adviserende partij optreedt en een (proces)rol vervult om te bevorderen dat de betrokken partijen een opgetreden risico afwenden of het noodzakelijke aanbod herstellen. Ook hier geldt dat bij de vraag of er sprake is van risico’s of een opgetreden tekort, wachttijden een rol kunnen spelen. Daarnaast kan ook de regionale samenwerking bijdragen aan het inzicht in wachttijden, het maken van afspraken daarover en het waar mogelijk terugdringen van (te) lange wachttijden. Ter illustratie: door het opstellen van de regiovisie en de regionale contractering wordt de regionale opgave ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg beter in kaart gebracht en kan beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar zijn aangesloten. Het adresseren van de aanpak van wachttijden is bovendien een verplicht onderdeel van de regiovisie.
Is de NZa ook voornemens om net als bij ggz-zorg periodiek wachttijdgegevens per zorgvorm voor de jeugdzorg in beeld te brengen?
Het wordt geen verplichte taak van de NZa periodiek wachttijdgegevens per jeugdzorgvorm in beeld te brengen, zoals zij dit wel doet voor de volwassen-GGZ op grond van de Transparantieregeling zorgaanbieders GGZ. Wel gaat de NZa onder meer stelselonderzoek doen naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. In het kader van het stelselonderzoek wordt gekeken naar de aansluiting tussen vraag en aanbod in het jeugdzorgdomein. Bij de beoordeling of vraag en aanbod op elkaar aansluiten en gemeenten en Jeugdregio’s erin slagen de noodzakelijke jeugdzorg te verschaffen spelen ook wachttijden een rol. Het stelselonderzoek kan op dit punt aldus tot inzichten en beleidsinformatie leiden voor alle betrokken partijen. Uitgangspunt is dat de NZa jaarlijks een onderzoeksagenda vaststelt met daarin aandacht voor de onderzoeksvragen voor het stelselonderzoek.
Genoemde leden zijn ook benieuwd hoe vaak dit stelselonderzoek zal worden gedaan.
Uitgangspunt is dat jaarlijks een onderzoeksagenda wordt vastgesteld. De NZa zal niet elk jaar alle onderwerpen die onder de reikwijdte van haar onderzoekstaak vallen onder de loep nemen. De NZa bepaalt mede op grond van een risicoanalyse en de beleidsdoelstellingen waar zij in een bepaald jaar specifiek haar aandacht op richt, mensen en middelen voor inzet en partijen eventueel voor bevraagt. Sommige aspecten kunnen ieder jaar terugkomen, andere aspecten komen om de zoveel jaar aan bod of ad hoc op basis van signalen.
In de Hervormingsagenda Jeugd is voorts afgesproken dat een door het Rijk, gemeenten en aanbieders in te richten zorglandschapstafel suggesties zal doen voor onderwerpen van het stelselonderzoek door de NZa. Bij het bepalen van de onderzoeksagenda houdt de NZa bovendien rekening met de actualiteit en zal zij vanzelfsprekend betrokken partijen, zoals aanbieders en gemeenten, consulteren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in een grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders, waaronder bijzondere persoonsgegevens over
gezondheid (soort voorziening) en gegevens van strafrechtelijke aard (inzet jeugdreclassering). Hierbij wordt zelfs inbreuk gemaakt op het medisch beroepsgeheim. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft bezwaren geuit tegen dit gedeelte van het wetsvoorstel, vanwege de privacygevoelige informatie van jongeren en ouders die door dit voorstel worden gedeeld. Kan de regering aangeven wat er gedaan is het met het meest fundamentele bezwaar van het advies van de AP? Zijn er aanpassingen of extra onderzoeken gedaan? Zijn alternatieven overwogen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de mening van de AP dat in het wetsvoorstel onvoldoende duidelijk wordt gemaakt waarom deze privacygevoelige informatie nodig is.
Kan de regering hier nogmaals op ingaan en de noodzaak hiervan duidelijker aantonen? Kan de regering aantonen dat het stelselonderzoek niet op een andere manier kan worden gedaan die minder ingrijpend is voor jeugdigen en ouders? Is bijvoorbeeld steekproefgewijs onderzoek niet een minder invasieve en ook goede manier? Welke alternatieven zijn bekeken en waarom zijn deze verworpen? Kan de regering op een rij zetten welke gezondheidsgegevens worden gebruikt? Op welke manier worden jeugdigen en ouders geïnformeerd over welke gegevens worden gebruikt? Is de regering zich ook bewust dat juist bij mentale problemen en problemen in de opvoeding, het waarborgen van privacy en vertrouwen dat gegevens veilig zijn, van cruciaal belang zijn voor het slagen van de hulpverlening? Krijgen betrokken daarom de mogelijkheid om hier vooraf wel of geen toestemming voor te geven?
De grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders – waaronder gezondheidsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard – in het kader van het door de NZa te verrichten stelselonderzoek is gelegen in het voorgestelde artikel 71d Wmg. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen onder meer naar de opvolging van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens over deze grondslag. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft over deze grondslag het volgende geadviseerd:
Uitgebreider toe te lichten waarom specifiek de gepseudonimiseerde gezondheidsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard nodig zijn voor inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en duidelijk te maken in de memorie van toelichting waarom minder vergaande inbreuken niet (voldoende) doeltreffend zouden kunnen zijn (zoals het gebruik van steekproefsgewijs onderzoek of het beschikbaar maken van de benodigde informatie bij het CBS),
In de memorie van toelichting in te gaan op de doorbreking van de geheimhoudingsplicht van jeugdzorgverleners, en
In de wettekst van het voorgestelde artikel 71d Wmg op te nemen welke gezondheidsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard kunnen worden verwerkt, omdat de wettelijke grondslag ruimer is dan blijkens de memorie van toelichting noodzakelijk is.
Het eerste punt van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft geleid tot een aanvulling van de memorie van toelichting. Hierbij is uitgebreider aandacht besteed aan de vraag wáárom gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders noodzakelijk zijn voor het goed kunnen uitvoeren van het stelselonderzoek door de NZa en waarom overwogen alternatieven niet voldoende doeltreffend zijn. In reactie op de vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zal daar ook in deze nota naar aanleiding van het verslag nader op in worden gegaan.
Bij de vormgeving van de noodzakelijke gegevensuitwisseling voor het door de NZa te verrichten stelselonderzoek zijn verschillende alternatieven overwogen. Bij die overwegingen is steeds gekeken naar wat het doel is van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de gegevensverwerking past binnen de toepasselijke juridische kaders met het oog op de bescherming van de privacy van jeugdigen en hun ouders70. Uitgangspunt daarbij is dat het stelselonderzoek tot doel heeft om een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te krijgen en hierover belangrijke beleidsinformatie op te leveren, zodat de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden bevorderd, jeugdigen de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben en het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren.
Bij de vormgeving van het stelselonderzoek is allereerst gekeken of zou kunnen worden volstaan met volledig geanonimiseerde gegevens van jeugdigen. Aanvankelijk was dit ook het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Echter, bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel kwam naar voren dat voor een goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin het wenselijk en noodzakelijk is om bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld te kunnen brengen. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Waarom dit noodzakelijk is in het kader van het stelselonderzoek, kan het beste worden geïllustreerd met voorbeelden. Zo is het voor het onderzoek naar wachttijden – één van de aspecten van invloed op de vraag of jeugdzorg voldoende beschikbaar is – en meer in z’n algemeenheid de aansluiting van de vraag naar en het aanbod van een bepaalde jeugdhulpvoorziening van belang dat inzicht bestaat in de vraag of een jeugdige of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat en wat de wachttijd is. Daarnaast kan het zorgpad dat jeugdigen doorloopt aanleiding zijn voor een vermoeden van het ontbreken van een passende jeugdhulpvoorziening. Te denken valt aan het beeld dat jeugdigen met een bepaalde problematiek veel wisselen van jeugdhulpaanbieder en/of pas na meerdere korte(re) trajecten bij een jeugdhulpaanbieder een definitief passende jeugdhulpvoorziening lijken te hebben gevonden. Daarnaast is van belang dat de overlap en samenhang met zorg die wordt geleverd op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een eetstoornis) in beeld kan worden gebracht. Dit is relevant, bijvoorbeeld om knelpunten in de overgang van jeugdhulp naar volwassenzorg in beeld te brengen. Denk hierbij aan een gat in opvang en begeleiding of het onnodig lang verblijven in de jeugdhulp. Met geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk de voornoemde aspecten in beeld te brengen, omdat in dat geval gegevens uit verschillende bestanden of over verschillende perioden niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Ook steekproefsgewijs onderzoek leidt niet altijd tot het noodzakelijk inzicht, omdat hiermee niet het totaalbeeld kan worden verkregen dat noodzakelijk is om alle (dreigende) beschikbaarheidsproblemen te kunnen signaleren.
Voor een doeltreffend stelselonderzoek zijn evenwel ook geen direct naar de jeugdige of diens ouders herleidbare gegevens noodzakelijk zoals een BSN-nummer of geboortedatum. Niet direct tot jeugdigen of ouders herleidbare gegevens – zogenoemde gepseudonimiseerde gegevens – zijn voldoende om een doeltreffend stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. Bij pseudonomisering bestaat immers al de mogelijkheid meerdere bestanden met elkaar in samenhang te lezen. De werkwijze hierbij in het kader van het stelselonderzoek is dat de NZa voor het stelselonderzoek de gepseudonimiseerde gegevens via een zogenoemde ‘trusted third party’ – die de gegevens pseudonimiseert – van de Stichting Inlichtingenbureau ontvangt. De verstrekking van de gegevens is niet afhankelijk van de toestemming van de jeugdige of diens ouders. Voor de NZa is de dataset die zij ontvangen voor het stelselonderzoek door de pseudonomisering nadrukkelijk níet direct herleidbaar naar de naam of andere direct identificerende gegevens van een individuele jeugdige of diens ouders. De NZa beschikt immers niet over de aanvullende gegevens die nodig zijn ter identificatie van een persoon, omdat het de aanvullende gegevens om de pseudonimisering ongedaan te maken niet ontvangt. De privacy van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend is in het kader van het stelselonderzoek aldus met verschillende waarborgen omgeven.
Het tweede punt van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft eveneens geleid tot een aanvulling van de memorie van toelichting voor wat betreft het doorbreken van de geheimhoudingsplicht. Met het stelselonderzoek en de verstrekking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens aan de NZa worden gegevens die met doorbreking van de geheimhoudingsplicht die op jeugdhulpverleners rust verstrekt zijn aan gemeenten c.q. de Stichting Inlichtingenbureau verder verwerkt dan voorheen. Met het doorbreken van de geheimhoudingsplicht – of zoals in dit geval feitelijk het vergroten van de gevolgen daarvan – moet zeer terughoudend worden omgegaan. Ook hier geldt dat nadrukkelijk een afweging is gemaakt tussen wat het doel is van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de eventuele gegevensverwerking past binnen de geldende kaders en of er een afdoende rechtvaardiging is voor deze doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Gelijk met het hiervoor beargumenteerde is doorslaggevend geacht dat het stelselonderzoek van belang is om het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter te laten functioneren en maatregelen zijn genomen om de gevolgen van de gegevensverwerking zoveel mogelijk in te perken (zoals pseudonomisering).
Het derde punt van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft, naast een aanvulling van de memorie van toelichting, geleid tot een wijziging van het voorgestelde artikel 71d, eerste lid, Wmg. In het voorgestelde eerste lid is nu – in overeenstemming met de memorie van toelichting zoals die was voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens – specifieker aangegeven op welke gezondheidsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard de grondslag ziet. Er is nadrukkelijk in de wettekst opgenomen dat enkel gegevens over gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard mogen worden verwerkt voor zover deze verband houden met de inzet van jeugdzorg. In dat kader is relevant dat het enkele feit dat jeugdzorg is ingezet reeds kwalificeert als een gegeven over de gezondheid (bij een jeugdhulpvoorziening of kinderbeschermingsmaatregel) of een gegeven van strafrechtelijke aard (bij jeugdreclassering). Ter verdere borging wordt bij ministeriële regeling opgenomen welke gegevens de verwerking maximaal betreft. Deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en worden voorgelegd aan (onder meer) de NZa, Stichting Inlichtingenbureau en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het huidige beeld is dat in de ontwerpregeling als uitgangspunt zal worden opgenomen dat de volgende gepseudonimiseerde persoonsgegevens noodzakelijk kunnen zijn voor het stelselonderzoek: gegevens ter identificatie van de gemeente en jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling (GemeenteCode en AGB-code), gegevens om te bepalen hoe de verwijzing heeft plaatsgevonden (type verwijzer), gegevens die nodig zijn om verschillende gegevensstromen over één jeugdige/ouder met elkaar in verbinding te kunnen brengen (een gepseudonimiseerd BSN-nummer), gegevens die nodig zijn om eventuele problematiek rondom de overgang 18-/18+ in beeld te brengen (geboortejaar), gegevens die nodig zijn om de jeugdzorgvorm die is verleend en/of waarvoor iemand op de wachtlijst staat in beeld te brengen (product en prestatie), gegevens om wachttijden in beeld te kunnen brengen (toewijzingsdatum, ingangsdatum en begindatum levering), gegevens om de reden van beëindiging te kunnen duiden (reden beëindiging) en gegevens om de duur en omvang van een behandeling in beeld te kunnen brengen (einddatum levering, bedrag en volume). Steeds geldt dat in het kader van het stelselonderzoek alleen de gepseudonimiseerde persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor het betreffende onderzoek. Dat wil zeggen dat pér onderzoek dient te worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de in het betreffende jaar voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
Het is voor de leden van de VVD-fractie niet voldoende duidelijk in hoeverre kwaliteit van de betreffende specialistische jeugdhulp wordt geborgd, getoetst en bewaakt. De NZa krijgt hier een rol in, zo blijkt, maar op welke manier precies? En waar moeten betrokkenen terecht als er twijfels zijn aan de kwaliteit, ook voorafgaand aan de inkoopprocedures en toegang tot jeugdzorg? Hoe is dit geregeld?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. Jeugdigen en ouders kunnen in eerste instantie dan ook met vragen of klachten terecht bij hun eigen gemeente. Met het toezicht op de naleving van de Jeugdwet zijn de IGJ (m.b.t. jeugdhulpaanbieders) en IJenV (m.b.t. gecertificeerde instellingen) belast. Zij zien toe op de veiligheid en kwaliteit van de geleverde jeugdzorg. Concreet kunnen jeugdigen en ouders in dit kader onder meer terecht bij het reeds bestaande Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ.
De NZa krijgt met het voorliggende wetsvoorstel alleen toezichthoudende taken met betrekking tot de naleving van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording van jeugdzorgaanbieders. Hiernaast krijgt de NZa een wettelijke taak tot vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en daadwerkelijke tekorten, alsmede stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. De NZa wordt aldus niet belast met het toezicht op de kwaliteit van geleverde specialistische jeugdhulp.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de uitgesproken intenties om het systeem van toezicht op de jeugdzorg te versterken en verbeteren. Echter leven bij deze leden grote zorgen en vragen over de manier waarop het wetsvoorstel dit tracht te bereiken. Het wetsvoorstel wil dit bereiken door middel van stelselonderzoek en het inzetten op vroegsignalering. De NZa treedt hierdoor toe tot het stelsel van de jeugdgezondheidszorg. Volgens het wetsvoorstel bezit de NZa over meer deskundigheid op de voorgestelde taken dan de IGJ. De leden van de NSC-fractie vragen de regering of de gekozen lijn ook de juiste lijn is. Kan de regering aangeven waarom wordt gekozen voor een herziening van het stelsel van toezicht en kunnen de keuzes voor de aangewezen instanties worden toegelicht? Deze leden zijn van mening dat er als aanvulling op de IGJ al een ervaren instantie in de vorm van de Jeugdautoriteit aanwezig is. Kan de regering uitleggen waarom niet is gekozen voor een constructie waarin de IGJ en de Jeugdautoriteit worden versterkt en meer zouden gaan samenwerken in het houden van toezicht? Kan de regering toelichten hoe de NZa als nieuwe speler op het terrein van jeugdhulpverlening ervoor gaat zorgen dat de benodigde kennis en expertise op dit specifieke stuk gezondheidszorg zo snel mogelijk wordt opgedaan? Kan de regering uitleggen en toelichten wat de verschuiving in het stelsel van toezicht voor gevolgen heeft voor de rol van de Jeugdautoriteit? De NSC-fractie zijn bezorgd dat met een eventuele verdwijning van de Jeugdautoriteit ook een hoop kennis en deskundigheid verloren gaat.
De NZa krijgt met voorliggend wetsvoorstel drie wettelijke taken: stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg, vroegsignalering en toezicht. Het toezicht omvat enkel het toezicht op de verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording.
Meerdere overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan de keuze de NZa de voornoemde taken te geven binnen het jeugdstelsel. De NZa houdt zich binnen de kaders van de Wmg reeds bezig met marktontwikkeling en marktordening (met inbegrip van marktonderzoek) op het gebied van zorg en met het houden van toezicht op zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en – voor een aantal wettelijke verplichtingen – aanbieders van zorg als bedoeld in de Zvw, Wlz en de Wet forensische zorg. Hiermee beschikt de NZa ook al over een specifieke deskundigheid en ervaring. Daarnaast is de NZa als zelfstandig bestuursorgaan ingesteld, waardoor de NZa op afstand van de betrokken departementen en veldpartijen onafhankelijk kan opereren. Ook zal het beleggen van deze taken bij de NZa bijdragen aan een integraal (zorgbreed) beeld en herkenbaarheid voor combi-instellingen bij het toezicht op de financiële bedrijfsvoeringsbepalingen.
De keuze om het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak bij de NZa te beleggen doet niets af aan de inzet van de Jeugdautoriteit van de afgelopen jaren om de continuïteit van jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering te bevorderen, en daarmee bij te dragen aan een professionele ontwikkeling van het jeugdhulpstelsel. Na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal de Jeugdautoriteit weliswaar ophouden te bestaan, echter zal de organisatie voor een (groot) deel opgaan in de NZa. De kennis en expertise van de Jeugdautoriteit zal daarom niet verloren gaan. In aanloop naar de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel intensiveren de Jeugdautoriteit en de NZa sinds vorig jaar reeds de samenwerking op het gebied van vroegsignalering en stelselonderzoek. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel gaan circa 20 medewerkers van de Jeugdautoriteit over naar de NZa. Hiermee worden kennis, expertise, netwerk, alsmede de continuïteit van de uitvoering geborgd.
De keuze het toezicht op de verplichting van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording bij de NZa neer te leggen sluit voorts aan bij de bevoegdheidsverdeling in de zorgsector. De NZa houdt sinds 1 januari 2022 toezicht op de naleving van de sinds die datum geldende verplichtingen ten aanzien van een transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording voor zorgaanbieders (artikelen 40a en 40b Wmg). Deze bepalingen zijn het equivalent van de verplichtingen die worden voorgesteld voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De IGJ en IJenV blijven verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Jeugdwet. Zij zien toe op de veiligheid en kwaliteit van de jeugdzorg. Hiernaast gaat de IGJ, net zoals in de zorgsector, toezicht houden op de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder. Bovengenoemde rolverdeling sluit aan bij de rolverdeling tussen NZa en IGJ in het zorgdomein en bij de specifieke expertises van beide organisaties.
Wat betreft de voorgestelde samenwerking tussen de NZa en de IGJ zijn deze leden benieuwd hoe de precieze toezichtstaken zijn verdeeld. Kan de regering hier een uitleg over geven?
De NZa gaat toezicht houden op de naleving van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering (het voorgestelde artikel 4.5.1 van de Jeugdwet) en de openbare jaarverantwoording (het voorgestelde artikel 4.5.2 van de Jeugdwet). Zie hiertoe het voorgestelde artikel 9a.4 van de Jeugdwet. De verplichtingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering zijn nieuw en waren dus ook niet eerder bij een (andere) toezichthouder belegd. Voor de jaarverantwoording ligt dat anders. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn ook nu al verplicht tot het openbaar maken van de jaarverantwoording. De IGJ houdt hier thans toezicht op. Met het wetsvoorstel verschuift deze verantwoordelijkheid naar de NZa, omdat deze toezichttaak minder goed aansluit bij de reguliere toezichttaken van de IGJ gericht op kwaliteit en veiligheid.
De IGJ gaat, net zoals in de zorgsector, toezicht houden op de nieuwe verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder. Ook voor het overige is het toezicht op de naleving van de Jeugdwet belegd bij de IGJ en IJenV. Deze partijen houden toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de geleverde jeugdzorg.
Daarnaast spreken de leden van de NSC-fractie de nadrukkelijke wens uit dat in een stelsel van toezicht een laagdrempelig, algemeen meldpunt wordt ingesteld, waar ouders en/of kinderen ook op eigen gelegenheid zich tot kunnen richten. Kan de regering aangeven of een dergelijk meldpunt, zodat de aanspreekbaarheid en beschikbaarheid van jeugdzorg wordt verbeterd, onderdeel is van het nieuwe toezichtstelsel?
Het uitgangspunt in het toezichtstelsel is inderdaad dat er algemene meldpunten zijn waar jeugdigen en ouders zich kunnen melden. Op dit moment bestaat er reeds het Landelijk Meldpunt Zorg bij de IGJ voor eventuele vragen of klachten van jeugdigen en ouders over de veiligheid of kwaliteit van geleverde jeugdzorg.
Met voorliggend wetsvoorstel krijgt de NZa voorts de verplichting om in het kader van haar vroegsignaleringstaak een meldpunt in te richten, specifiek voor (dreigende) beschikbaarheids-problemen ten aanzien van de specialistische jeugdzorg. Via dit meldpunt kan iedereen bij de NZa zorgen melden over gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen die de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdhulp of gecertificeerde instellingen in gevaar kunnen brengen of meldingen over een ontoereikend aanbod doen. Zie hiertoe het voorgestelde artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, van de Jeugdwet. Het is echter niet aan de NZa om als bemiddelende partij individuele casuïstiek op te lossen; de NZa richt zich op het bredere beschikbaarheidsvraagstuk. De verantwoordelijkheid te voorzien in een passende jeugdhulpvoorziening in een individueel geval blijft nadrukkelijk bij gemeenten liggen.
Het meldpunt van de NZa voor zorgmeldingen werkt reeds goed samen met het meldpunt van de IGJ. Meldingen over kwaliteit worden nu ook al doorgezet aan de IGJ. Voor de nieuwe stroom aan meldingen over jeugdzorg zal de NZa ook afspraken maken met de IGJ en VNG/gemeenten.
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun dienstverlening. In het geval van onvrede hierover dienen goede informele en formele mogelijkheden beschikbaar te zijn waar jeugdigen en ouders hun beklag kunnen doen. Bij klachten of zorgen over gedragingen van (medewerkers van) een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling kunnen jeugdigen en ouders via de formele weg een klacht indienen. Een onafhankelijke klachtencommissie beoordeelt de gegrondheid van de klacht en
kan daarbij aanbevelingen geven aan de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Het oordeel van de klachtencommissie is niet juridisch bindend. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht wordt afgehandeld, dan kan deze zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Indien de klachtencommissie meent dat een klacht zich richt op een ernstige situatie of onverantwoorde hulp, met een structureel karakter, en het is de klachtencommissie onvoldoende gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen maatregelen heeft getroffen, dan kan de klachtencommissie hiervan een melding doen bij de IGJ.
Daarnaast kunnen jeugdigen, hun ouders of andere belanghebbenden over het beroepsmatige handelen of nalaten van een jeugdprofessional een tuchtklacht indienen bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Jeugdigen en ouders kunnen zich in zowel klacht- als tuchtklachtprocedures kosteloos laten bijstaan door Jeugdstem. Jeugdstem is de organisatie voor vertrouwenspersonen in de jeugdzorg. Ze zijn er voor iedereen die te maken heeft met jeugdzorg en daar vragen over heeft of ondersteuning bij nodig heeft.
Tot slot constateren de leden van de NSC-fractie dat voornamelijk toezicht wordt gehouden op vroegsignalering. Volgens deze leden is er met een vroegsignalering al een stap te laat gezet. Deze leden zien liever toe op preventie van (hoog)specialistische jeugdzorg. Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel toeziet op het uitvoeren van preventie voor dergelijke jeugdzorg?
De regering deelt het standpunt dat voorkomen beter is dan genezen. De vroegsignalering als bedoeld in het voorliggende wetsvoorstel richt zich op risico’s voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg. In dit verband wordt door de NZa onder andere een meldpunt ingericht en worden gegevens bestudeerd teneinde een beeld te vormen van de continuïteit van de aanbieders van vormen van specialistische jeugdhulp. Het wetsvoorstel regelt geen toezicht op het voorkomen van specialistische jeugdhulp. De inzet op preventie en laagdrempelige vrij toegankelijke voorzieningen, mede ter voorkoming van (hoog) specialistische jeugdzorg, is evenwel een speerpunt van de Hervormingsagenda Jeugd. De maatregelen in het kader van de versterking van de lokale teams en de reikwijdte van de jeugdhulpplicht voorzien hierin.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat zij zien als oorzaak van het feit dat er momenteel te weinig inzicht is in de beschikbaarheid van jeugdzorg. Zien zij ook dat de huidige wildgroei aan jeugdzorgaanbieders, die na de decentralisatie en de daarmee gepaard gaande intensivering van de marktwering enorm is toegenomen, daar ook een grote rol in speelt? Zo ja, waarom wordt er dan niet ingezet op het tegengaan daarvan?
De knelpunten met betrekking tot de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg kennen meerdere oorzaken. De stijging in het aantal aanbieders is sinds de decentralisatie vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg die vaak lokaal is gecontracteerd en minder in het specialistisch aanbod dat veelal regionaal wordt gecontracteerd.
Door de versnippering in gemeentelijke contractering, de werkwijze in de (administratieve) uitvoering, en het feit dat het ontbreekt aan uniforme data is het in algemene zin lastig zicht te houden op het specialistisch jeugdzorglandschap. En daarmee op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdhulp. Daarom wil de regering met voorliggend wetsvoorstel de regionale samenwerking verstevigen, door onder andere regionale samenwerking te verplichten voor bepaalde zorgvormen en eisen te stellen aan de wijze van administratieve uitvoering.
Hiermee wordt voor gemeenten bevorderd dat er voor deze specialistische zorg een contractbasis is. Ook wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren.
Daarnaast wordt op basis van afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd op verschillende wijzen gewerkt aan het verbeteren van het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel oftewel het verbeteren van de data en monitoring van het jeugdstelsel:
De inrichting van een centrale monitor van het jeugdzorgstelsel als geheel, die inzicht genereert in de ontwikkeling van het functioneren van het jeugdstelsel op de doelen rondom kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid die met het stelsel worden beoogd. De centrale monitor moet (beleids)makers van landelijk beleid voldoende inzicht bieden om onderbouwde stelselkeuzes te kunnen maken en waar nodig tijdig bij te kunnen sturen.
Verschillende trajecten die zien op de verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdzorgstelsel. Bij databeschikbaarheid gaat het nadrukkelijk ook om de mogelijkheid tot informatiedeling.
De introductie van wettelijke taken voor de NZa op het terrein van de Jeugdwet, waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en daadwerkelijke tekorten. Het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak van de NZa hebben voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een belangrijke ondersteunende functie bij de invulling van hun taken en verantwoordelijkheden. Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om de NZa een uitbreiding van haar bevoegdheden te geven, in plaats van deze bevoegdheden bij de Jeugdautoriteit te (blijven) beleggen.
Meerdere overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan de keuze de NZa taken te geven binnen het jeugdstelsel. De NZa houdt zich binnen de kaders van de Wmg reeds bezig met marktontwikkeling en marktordening (met inbegrip van marktonderzoek) op het gebied van zorg en met het houden van toezicht op zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en – voor een aantal wettelijke verplichtingen – aanbieders van zorg als bedoeld in de Zvw, Wlz en de Wet forensische zorg. Hiermee beschikt de NZa ook al over een specifieke deskundigheid en ervaring. Daarnaast is de NZa als zelfstandig bestuursorgaan ingesteld, waardoor de NZa op afstand van de betrokken departementen en veldpartijen onafhankelijk kan opereren. Ook zal het beleggen van deze taken bij de NZa bijdragen aan een integraal (zorgbreed) beeld en herkenbaarheid voor combi-instellingen bij het toezicht op de financiële bedrijfsvoeringsbepalingen.
Deze keuze doet niets af aan de inzet van de Jeugdautoriteit van de afgelopen jaren om de continuïteit van jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering te bevorderen en bij te dragen aan een professionele ontwikkeling van het jeugdhulpstelsel. Na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal de Jeugdautoriteit weliswaar ophouden te bestaan, echter zal de organisatie voor een (groot) deel opgaan in de NZa. De kennis en expertise van de Jeugdautoriteit zal daarom niet verloren gaan. In aanloop naar de inwerkingtreding van de wet intensiveren de Jeugdautoriteit en de NZa sinds vorig
jaar reeds de samenwerking op het gebied van vroegsignalering en stelselonderzoek. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel gaan circa 20 medewerkers van de Jeugdautoriteit over naar de NZa. Hiermee worden kennis, expertise, netwerk, alsmede de continuïteit van de uitvoering geborgd.
De leden van de SP-fractie lezen dat het “voorgestelde artikel 71d Wmg voorziet in een grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders, waaronder bijzondere persoonsgegevens over gezondheid (soort voorziening) en gegevens van strafrechtelijke aard (inzet jeugdreclassering) voor zover dat noodzakelijk is voor het stelselonderzoek”. Zij vragen welke wetenschappelijke basis het onderzoek heeft waarvoor deze gegevens volgens de regering nodig zijn.
Bij de afweging welke gegevens noodzakelijk zijn voor het stelselonderzoek is gekeken naar het doel van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de gegevensverwerking past binnen de toepasselijke juridische kaders met het oog op de bescherming van de privacy van jeugdigen en hun ouders71.
Uitgangspunt daarbij is dat het stelselonderzoek tot doel heeft een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te krijgen en hierover belangrijke beleidsinformatie op te leveren, zodat de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden bevorderd, jeugdigen de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben en het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren. Het onderzoek kan alle aspecten die relevant zijn voor de beschikbaarheid van jeugdzorg omvatten. Uitgangspunt is dat de NZa jaarlijks een onderzoeksagenda vaststelt met daarin aandacht voor de onderzoeksvragen voor het stelselonderzoek. Per onderzoek zal worden bezien welke onderzoeksmethoden worden ingezet en welke gepseudonimiseerde persoonsgegevens noodzakelijk zijn om de voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
Voor een goed stelselonderzoek is het wenselijk en noodzakelijk dat de NZa gepseudonimiseerde persoonsgegevens mag verwerken, waaronder gezondheids- en strafrechtelijke gegevens. Het voorgestelde artikel 71d Wmg waarnaar de leden van de SP-fractie verwijzen voorziet in de noodzakelijke grondslag daarvoor. Achtergrond hiervan is dat het voor goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin het noodzakelijk is om bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld te kunnen brengen. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Waarom dit noodzakelijk is in het kader van het stelselonderzoek, kan het beste worden geïllustreerd met voorbeelden.
Zo is het voor het onderzoek naar wachttijden – één van de aspecten van invloed op de vraag of jeugdzorg voldoende beschikbaar is – en meer in z’n algemeenheid de aansluiting van de vraag naar en het aanbod van een bepaalde jeugdhulpvoorziening van belang dat inzicht bestaat in de vraag of een jeugdige of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat en wat de wachttijd is. Daarnaast kan het zorgpad dat jeugdigen doorlopen aanleiding zijn voor een vermoeden van het ontbreken van een passende jeugdhulpvoorziening. Te denken valt aan het beeld dat jeugdigen met een bepaalde problematiek veel wisselen van jeugdhulpaanbieder en/of pas na meerdere korte(re) trajecten bij een jeugdhulpaanbieder een definitief passende jeugdhulpvoorziening lijken te hebben gevonden. Daarnaast is van belang dat de overlap en samenhang met zorg die wordt geleverd op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een eetstoornis) in beeld kan worden gebracht. Dit is relevant, bijvoorbeeld om knelpunten in de overgang van jeugdhulp naar volwassenzorg in beeld te brengen. Denk hierbij aan een gat in opvang en begeleiding of het onnodig lang verblijven in de jeugdhulp.
Het bovenstaande leidt ertoe dat voor het stelselonderzoek gegevens over gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard noodzakelijk zijn voor zover deze verband houden met de inzet van jeugdzorg. In dat kader is relevant dat het enkele feit dat jeugdzorg is ingezet reeds kwalificeert als een gegeven over de gezondheid (bij een jeugdhulpvoorziening of kinderbeschermingsmaatregel) of een gegeven van strafrechtelijke aard (bij jeugdreclassering). Niet direct tot jeugdigen of ouders herleidbare gegevens – zogenoemde gepseudonimiseerde gegevens – zijn voldoende om een doeltreffend stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. Bij pseudonomisering bestaat immers al de mogelijkheid om meerdere bestanden met elkaar in samenhang te lezen.
Voor de NZa is de dataset die zij ontvangen voor het stelselonderzoek door de pseudonomisering nadrukkelijk níet direct herleidbaar naar de naam of andere direct identificerende gegevens van een individuele jeugdige of diens ouders. De NZa beschikt immers niet over de aanvullende gegevens die nodig zijn ter identificatie van een persoon, omdat het de aanvullende gegevens om de pseudonimisering ongedaan te maken niet ontvangt. De privacy van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend is in het kader van het stelselonderzoek aldus met verschillende waarborgen omgeven.
De leden van de SP-fractie lezen dat combi-instellingen “zowel het in dit wetsvoorstel geregelde systeem van vroegsignalering (voor zover de aanbieder regionaal of landelijk gecontracteerde jeugdzorg verleent) als het voor de zorgaanbieders geldende systeem van vroegsignalering”. Zij vragen of dit niet een dubbele administratielast creëert. Worden de administratieverplichtingen van deze twee systemen van vroegsignalering goed op elkaar afgestemd?
Uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel is dat de informatieverzameling die nodig is voor de nieuwe Jeugdwettaken van de NZa gepaard gaat met zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Dit geldt dus ook voor combi-instellingen.
De regering is van mening dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg van een dergelijk groot belang is, dat een (dreigend of gematerialiseerd) probleem met de beschikbaarheid daarvan zo snel mogelijk bij de NZa en de betrokken gemeenten of Jeugdregio’s bekend moet worden. Zou voor combi-instellingen slechts het systeem van vroegsignalering voor de verzekerde zorg gelden, dan zou dat tot de onwenselijke situatie kunnen leiden dat de problemen te lang alleen bij de zorgverzekeraar of zorgkantoor en bij de aanbieder(s) bekend zouden blijven. Het in dit wetsvoorstel geregelde regime omtrent vroegsignalering en het voor de Zvw en Wlz geldende regime zijn derhalve naast elkaar van toepassing. Overigens betekent dit feit niet dat er noodzakelijk sprake is van een dubbele administratielast.
In het kader van haar vroegsignaleringstaak gaat de NZa werken met het zogenaamde Early Warning System (EWS). Om dit systeem goed te laten werken worden onder meer regionaal of landelijk gecontracteerde jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplicht periodiek gegevens aan te leveren bij de NZa.
De informatie waar het om gaat, de frequentie waarmee de periodiek aan te leveren gegevens geleverd moeten worden en de wijze waarop de aanlevering dient plaats te vinden, worden op grond van het voorgestelde artikel 71b Wmg bij ministeriële regeling bepaald. Deze ministeriële regeling gaat naar verwachting in Q1 van 2025 in internetconsultatie.
Combi-instellingen hebben voor wat betreft de vroegsignalering in het kader van de verzekerde zorg (Wlz/Zvw) géén wettelijke verplichting periodiek informatie aan te leveren bij de NZa. De vroegsignalering op risico’s voor de continuïteit van de verzekerde zorg loopt via de zorgverzekeraars (Zvw) en zorgkantoren (Wlz). Zij vullen een eigen Early Warning System per aanbieder op grond van structurele jaargesprekken, jaarverantwoordingen en eventuele andere signalen.
Voor wat betreft de aan te leveren informatie wordt in beginsel als uitgangpunt genomen de informatie die nu reeds op basis van het convenant ‘Bevorderen continuïteit jeugdhulp’ aan de Jeugdautoriteit moet worden aangeleverd in het kader van het door de Jeugdautoriteit gehanteerde EWS. Aanlevering van informatie is in beginsel dus niet nieuw voor combi-instellingen met een omzet van meer dan € 2 miljoen. Uit eerdere pilots van de Jeugdautoriteit rondom het EWS is gebleken dat de administratieve lasten in de praktijk ook in balans lijken te zijn met de doelstellingen van vroegsignalering.
Om de administratieve lastendruk voor regionaal en landelijke gecontracteerde jeugdhulpaanbieders (inclusief de onderaannemers) en gecertificeerde instellingen zo laag mogelijk te houden gebruikt de NZa voor het overige met name reeds beschikbare informatie. Te denken valt aan openbare informatie (zoals jaarverantwoordingen en informatie uit openbare rapporten) en de informatie die via het meldpunt binnenkomt. Hiernaast mag de NZa ten behoeve van de vroegsignaleringstaak ook informatie analyseren waarover zij beschikt in het kader van de uitvoering van haar (overige) Wmg-taken. Het gaat hierbij met name om informatie over combi-instellingen. Bijvoorbeeld informatie vanuit het dashboard ‘Zicht op zorgaanbieders’.
De leden van de SP-fractie lezen dat hergebruik van persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van het stelselonderzoek “voor andere Jeugdwettaken alleen [is] toegestaan, wanneer dit noodzakelijk is”. Voor welke Jeugdwettakken zouden deze gegevens allemaal mogen worden gebruikt, als dit noodzakelijk is?
De mogelijkheid voor de NZa om gegevens en inlichtingen die zij bij de uitvoering van haar Jeugdwettaken ter beschikking heeft gekregen ook te gebruiken voor haar andere wettelijke taken wordt gereguleerd door het voorgestelde artikel 71e, tweede en derde lid, Wmg. Uitgangspunt op grond van het derde lid is dat persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van één Jeugdwettaak alleen mogen worden gebruikt voor een andere wettelijke taak van de NZa, als voor die andere wettelijke taak nadrukkelijk in de wet- en regelgeving de noodzakelijkheid van het verwerken van dat persoonsgegeven is vastgelegd. Ter illustratie: uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de NZa gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en ouders alleen mag verwerken in het kader van het stelselonderzoek. Ook het voorgestelde artikel 71e Wmg biedt dan dus nadrukkelijk géén grondslag om die gepseudonimiseerde persoonsgegevens voor een andere Jeugdwettaak te verwerken. Wel voorstelbaar is dat de NZa persoonsgegevens van personen die werkzaam zijn bij of voor organisaties die de jeugdhulp contracteren (zoals een gemeente of Jeugdregio) en personen die werkzaam zijn voor of bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen – zoals contactgegevens – gebruikt voor andere Jeugdwettaken. Dit kan bijvoorbeeld relevant zijn voor de uitvraag van informatie in het kader van een andere taak.
De leden van de CDA-fractie lezen dat een jeugdige in geval van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling van de uitspraak van de rechter op de hoogte is gesteld, over een jeugdbeschermer of jeugdreclasseringsmedewerker moet beschikken. Deze leden vragen of deze termijn in de meeste gevallen wordt gehaald en zo nee, in hoeveel gevallen en met welke oorzaak dit niet wordt bewerkstelligd.
De jeugdbescherming en jeugdreclassering heeft in de afgelopen periode te maken met kinderen die langer dan vijf dagen moesten wachten op een jeugdbeschermer of jeugdreclasseringsmedewerker. Deze jeugdigen komen op een wachtlijst. De reden voor deze wachtlijst is de hoge werkdruk binnen de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het kabinet heeft zich samen met gemeenten ingezet de werkdruk omlaag te brengen door de gemiddelde workload van medewerkers te verlagen. Om dit mogelijk te maken is in oktober 2023 een nieuw hoger landelijk tarief voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen overeengekomen. De gecertificeerde instellingen zijn bezig nieuwe medewerkers aan te trekken en zorg te dragen dat ze na een gedegen opleidingstraject (volledig) inzetbaar zijn voor het begeleiden van de kinderen. De zij-instroomregeling die in 2023 is gestart, waarmee gecertificeerde instellingen zij-instromers konden aannemen, is succesvol gebleken. De regeling is daarom uitgebreid naar de jaren 2024-2025.72
Mede naar aanleiding van de motie Hijink73 informeren we uw Kamer periodiek over de ontwikkeling van de wachtlijsten en de gemiddelde workload. Op 2 december 2024 hebben wij uw Kamer in de Verzamelbrief Jeugdbescherming hierover voor het laatst geïnformeerd op basis van stand van zaken op peildatum 1 oktober 2024.74 Hieruit komt naar voren dat op die peildatum aan 589 kinderen bij de start van de maatregel niet binnen 5 dagen een jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder is toegewezen. Daarnaast zien we dat 907 kinderen op dat moment op een interne wachtlijst van de gecertificeerde instelling staan. Dit gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers/jeugdreclasseerders, nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en al (jeugd)hulp. In totaal gaat het om 1.496 kinderen. Op 1 oktober 2024 werden circa 31.400 kinderen begeleid in het kader van de jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Eén van de randvoorwaarden voor een goed functionerend jeugdstelsel is inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg, aldus de memorie van toelichting. De leden van de SGP-fractie zijn het daarmee eens. Het gebrek aan inzicht in het aanbod en vraag en ontwikkelingen daarin is echter geen nieuw probleem, dit wordt al vanaf 2015 geconstateerd. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzichtelijk kan maken wat gemeenten en jeugdzorgregio’s sinds de decentralisatie hebben gedaan om meer inzicht te krijgen in lokale cijfers en ontwikkelingen. Hoe wordt voorkomen dat de NZa data gaat verzamelen die nu reeds door gemeenten wordt verzameld? De wens lijkt nu te zijn om sterk in te zetten op landelijke data-verzameling. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om reflectie hoe zich dit verhoudt tot de decentralisatiegedachte.
Sinds de decentralisatie ontbreekt het aan voldoende beschikbare, goede en tijdige data en informatie. Om die reden is in de Hervormingsagenda Jeugd
afgesproken dat op verschillende wijzen zal worden gewerkt aan het verbeteren van het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel oftewel het verbeteren van de data en monitoring van het jeugdstelsel:
De inrichting van een centrale monitor van het jeugdzorgstelsel als geheel, die inzicht genereert in de ontwikkeling van het functioneren van het jeugdstelsel op de doelen rondom kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid die met het stelsel worden beoogd. De centrale monitor moet beleidsmakers omtrent landelijk beleid voldoende inzicht bieden onderbouwde stelselkeuzes te kunnen maken en waar nodig tijdig bij te kunnen sturen.
Verschillende trajecten die zien op verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit/uniformiteit van data over het functioneren van het jeugdzorgstelsel. Bij databeschikbaarheid gaat het ook om de mogelijkheid tot informatiedeling.
De introductie van wettelijke taken voor de NZa op het terrein van de Jeugdwet, waaronder stelselonderzoek naar beschikbaarheid van jeugdzorg, vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en toezicht op de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Het stelselonderzoek van de NZa zoomt specifiek in op de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen heeft het stelselonderzoek van de NZa een belangrijke ondersteunende functie. De regering acht de onderzoekstaak van de NZa naar de beschikbaarheid van jeugdzorg juist ook in een decentraal stelsel van toegevoegde waarde. Centraal belegd stelselonderzoek biedt de mogelijkheid rode draden ten aanzien van beschikbaarheid op regionaal, bovenregionaal en landelijk niveau in kaart te brengen. Het stelselonderzoek kent ook niet per definitie een landelijke insteek, maar kan bijvoorbeeld ook inzoomen op specifieke regio’s.
Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg kan gemeenten helpen bij het vervullen van hun individuele verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld het invullen van de jeugdhulpplicht) en bij hun gezamenlijke regionale verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld bij de regionale samenwerking en het maken van een regiovisie). Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen van VWS en JenV. De conclusies uit het stelselonderzoek kunnen aanleiding geven het beleid aan te passen. De onderzoeksagenda zal op grond van een risicoanalyse bepaald worden. In dit proces zullen ook andere betrokken partijen, zoals gemeenten en aanbieders, worden geconsulteerd.
Het uitgangspunt is dat de NZa voor haar stelselonderzoek allereerst gebruikmaakt van openbare bronnen en informatie waarover zij al beschikt, bijvoorbeeld gegevens die de NZa heeft ontvangen vanuit de vroegsignalering. Hiernaast geldt dat gegevens vanuit het Berichtenverkeer Jeugdwet75 een belangrijke bron voor hun analyses zal zijn. Uitgangspunt is dat de colleges – via de Stichting Inlichtingenbureau – vanuit het Berichtenverkeer Jeugdwet de noodzakelijke persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders in het kader van het stelselonderzoek gepseudonimiseerd aan de NZa verstrekken. Hiermee wordt deze gemeentelijke data tot op zekere hoogte en in gepseudonimiseerde vorm beschikbaar voor de NZa.
De NZa krijgt jegens gemeenten en Jeugdregio’s in het kader van de vroegsignaleringstaak een adviserende rol als sprake is van een risico voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De NZa heeft jegens gemeenten en Jeugdregio’s géén toezichthoudende taken en bevoegdheden. Voor gemeenten en Jeugdregio’s geldt immers primair de controlerende taak van de gemeenteraad ten opzichte van het college van burgemeester en wethouders. De leden van de SGP-fractie vragen de regering te verduidelijken hoe taken van de NZa zich precies gaan verhouden tot de controlerende bevoegdheid van de gemeenteraad. Worden gemeenteraden op de hoogte gesteld van onderzoeksuitkomsten of signalementen van de NZa? Welke mogelijkheden ziet de regering om de toezichthoudende taak van de gemeente te versterken?
Voor wat betreft de verhouding tussen de taken van de NZa en de controlerende bevoegdheid van de gemeenteraad is het van belang duidelijk onderscheid te maken tussen (1) de controle op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen enerzijds en (2) de controle op de taakuitoefening door het college van burgemeester en wethouders als het orgaan binnen gemeenten dat primair verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Jeugdwet anderzijds.
De voorgestelde rol van de NZa op het terrein van de jeugdzorg richt zich op het stelselonderzoek, vroegsignalering en het toezicht op de naleving door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de verplichtingen op het terrein van de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. De NZa heeft, zoals de leden van de SGP-fractie in de vraag ook vermelden, nadrukkelijk géén toezichthoudende rol richting colleges van burgemeester en wethouders of Jeugdregio’s en doorkruist de gebruikelijke verantwoordelijkheidsverdeling binnen gemeenten en gemeenschappelijke regelingen derhalve ook niet. De toezichthoudende rol op de colleges ligt primair bij de gemeenteraden.
Voor wat betreft de verhouding tussen de taken van de NZa en de gemeenten (en meer specifiek de gemeenteraden) geldt in z’n algemeenheid dat de taken die de NZa verricht om meer inzicht te krijgen in de beschikbaarheid van jeugdzorg uiteraard ook relevante informatie opleveren voor gemeenten (en meer specifiek de gemeenteraden). Zo leidt het stelselonderzoek dat de NZa gaat verrichten tot openbare informatie over de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten in dat kader. Hoewel het stelselonderzoek nadrukkelijk een presentatie is van onderzoeksresultaten en géén uitspraken in het kader van toezicht, kunnen inzichten uit het stelselonderzoek omtrent de beschikbaarheid van jeugdzorg de gemeenteraad natuurlijk ook behulpzaam zijn bij het kiezen van aandachtspunten of focus bij de uitoefening van hun controlerende taak richting de colleges. In het kader van de vroegsignaleringstaak van de NZa kunnen er voorts gegevensstromen richting colleges van burgemeester en wethouders en Jeugdregio’s gaan. Concreet gaat het hier onder meer om gegevens bij de NZa die voor colleges van burgemeester en wethouders en Jeugdregio’s nodig zijn om zelf zo vroeg mogelijk een risico op een ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een opgetreden ontoereikend aanbod te signaleren, alsmede een waarschuwingssignaal vanuit NZa richting de relevante colleges en Jeugdregio’s indien van een dergelijke situatie sprake is. Eventuele signalen in het kader van de vroegsignaleringstaak kunnen uiteraard ook een rol spelen bij de controlerende bevoegdheid die de gemeenteraad heeft op de taakuitoefening van het college van burgemeester en wethouders via de Jeugdregio, zoals de contractering en subsidiering van specialistische jeugdzorg. De gemeenteraad kan, conform de gebruikelijke uitgangspunten op grond van de Gemeentewet en de Wgr, onder meer relevante informatie opvragen over de taakuitoefening door het college en de Jeugdregio. Dit kan ook de door het college of de Jeugdregio verkregen informatie of signalen van de NZa in het kader van de vroegsignaleringstaak betreffen. Daarnaast is voorstelbaar dat signalen van de NZa over een ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg voor het college of de Jeugdregio aanleiding zijn om de gemeenteraad c.q. de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten actief te informeren.
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het stelsel van kinderbescherming zo eenvoudig en doeltreffend mogelijk moet zijn. Deze leden constateren dat gecertificeerde instellingen op dit moment worden gecertificeerd door het Keurmerkinstituut, dat geaccrediteerd is door de Raad voor accreditatie. Het wetsvoorstel kent echter een toezichthoudende taak toe aan de Nza. Deze leden vragen hoe de certificering en het voorgestelde toezicht zich tot elkaar verhouden en of het stelsel niet nodeloos ingewikkeld wordt.
Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering mogen alleen worden uitgevoerd door instellingen die van overheidswege gecertificeerd zijn. Doel van certificering is het behouden en het verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gekozen is voor certificering vanwege de aard van de activiteit: het ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van het kind en zijn gezin en om de rechten, kwaliteit, zorgvuldigheid en de veiligheid van de betrokkenen te waarborgen. Certificering geschiedt door een daarvoor aangewezen instelling. De certificerende instelling verleent een certificaat aan een instelling indien deze voldoet aan de basiskwaliteitseisen die zijn uitgewerkt in het normenkader. Het normenkader beschrijft de kwaliteitseisen waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen. Het Keurmerkinstituut voert via audits toezicht uit op de gecertificeerde instellingen, waarbij wordt beoordeeld of gecertificeerde instellingen blijvend aan het normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering voldoen.
De voorgestelde rol van de NZa op het terrein van de jeugdzorg betreft het stelselonderzoek, vroegsignalering en het toezicht op de naleving door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de verplichtingen op het terrein van de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording.
De nieuwe taken van de NZa betreffen nadrukkelijk andere onderwerpen. Er is dus geen sprake van dubbel toezicht.
Deze leden wijzen er bovendien op dat cruciale normen zoals het voldoen aan de verantwoorde werktoedeling eerder niet duidelijk aanwezig waren in het normenkader voor GI’s, terwijl deze norm wel duidelijk in de wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten te vinden is. In de praktijk is gebleken dat de rapporten van GI’s ten aanzien van belangrijke procedurele normen niet altijd adequaat waren. Deze leden vragen of voor de GI’s niet een herijking van het wettelijk kader wenselijk is, met als doel een eenduidig en eenvoudig toezicht op cruciale normen voor kwaliteit.
In het huidige Certificatieschema voor toetsing van het kwaliteitsmanagementsysteem van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering versie 2.0 (2016) zijn meerdere normen (B1.1., B2.5, B2.6) opgenomen die erop toezien dat een gecertificeerde instelling de norm van verantwoorde werktoedeling hanteert. Dit is in lijn met de wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten. De regering hecht groot belang aan een zo eenduidig en eenvoudig mogelijk toezicht op kwaliteit, daarom wordt momenteel het normenkader voor gecertificeerde instellingen herzien en waar mogelijk vereenvoudigd. Dit proces heeft enige vertraging opgelopen en de nieuwe versie is, naar verwachting, in Q2 van 2025 gereed.
De onderzoekstaak van de NZa lijkt zeer ruim te zijn. Dit roept de vraag op hoe zich dit verhoudt tot het decentrale karakter van de jeugdzorg. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten welke criteria er zijn of zullen worden gehanteerd om de onderzoekstaak van de NZa af te bakenen. Gaat de NZa dit zelf afbakenen, of de regering?
De afbakening van de onderzoekstaak van de NZa – het stelselonderzoek – is opgenomen in het wetsvoorstel. Gelet op de formulering van het voorgestelde artikel 9a.1, eerste lid, van de Jeugdwet richt het stelselonderzoek zich niet op het jeugdstelsel als geheel, maar specifiek op de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het gaat bij het stelselonderzoek om onderwerpen die van invloed zijn op of een factor kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg. In het voornoemde artikel is gespecificeerd op welke onderwerpen het stelselonderzoek in dat kader in ieder geval betrekking kan hebben. Te denken valt aan de vraag naar jeugdzorg, het aanbod van jeugdzorg, de aansluiting daartussen, de wijze van totstandkoming van overeenkomsten, de ontwikkeling van de kosten van jeugdhulp en kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de invloed van de inrichting van de toegang tot jeugdzorg op de snelheid waarom de benodigde hulp of maatregel kan worden ingezet.
De NZa zal niet voortdurend alle onderwerpen die van invloed zijn of een factor kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg onder de loep nemen, maar bepaalt mede op grond van de beleidsdoelstellingen en een risicoanalyse waar zij in een bepaald jaar specifiek onderzoek naar gaat doen. In de Hervormingsagenda Jeugd is voorts afgesproken dat een door het Rijk, gemeenten en aanbieders in te richten zorglandschapstafel suggesties zal doen voor onderwerpen van het stelselonderzoek door de NZa. Bij het bepalen van de onderzoeksagenda houdt de NZa bovendien rekening met de actualiteit en zal zij vanzelfsprekend ook betrokken partijen, zoals aanbieders en gemeenten, consulteren.
De regering acht de onderzoekstaak van de NZa naar de beschikbaarheid van jeugdzorg juist ook in een decentraal stelsel van toegevoegde waarde. Voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen heeft de voorgestelde onderzoekstaak een belangrijke ondersteunende functie. Centraal belegd stelselonderzoek biedt bovendien de mogelijkheid om rode draden ten aanzien van beschikbaarheid op regionaal en landelijk niveau in kaart te brengen. Het stelselonderzoek kent ook niet per definitie een landelijke insteek, maar kan bijvoorbeeld ook inzoomen op specifieke regio’s.
Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg kan gemeenten helpen bij het vervullen van hun individuele verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld het invullen van de jeugdhulpplicht) en bij hun gezamenlijke regionale verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld bij de regionale samenwerking en het maken van een regiovisie). Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen van VWS en JenV. De conclusies uit het stelselonderzoek kunnen aanleiding geven het beleid aan te passen.
Het stelselonderzoek is geen toezichttaak van de NZa. De NZa heeft jegens gemeenten of Jeugdregio’s namelijk geen toezichthoudende taken en bevoegdheden. Handhaving van verplichtingen die voortvloeien uit wettelijke medebewindstaken vindt in een decentraal stelsel zoals de Jeugdwet immers plaats door de gemeenteraad en het interbestuurlijk toezicht op grond van de Gemeentewet en de Wgr.
GEGEVENSUITWISSELING EN PRIVACY
De leden van de PVV-fractie willen graag weten of het duidelijk is wat de aangescherpte regels voor de openbare jaarverantwoording betekent voor de regeldruk. Zo nee, waarom niet?
De jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen is reeds een bestaande verplichting in de Jeugdwet. Jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – en gecertificeerde instellingen zijn reeds verplicht over elk kalenderjaar een jaarverantwoording op te stellen. Met dit wetsvoorstel worden de verplichtingen over de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat op de leest van artikel 40b Wmg is geschoeid. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van de verplichting. Zo kan worden geregeld dat bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders in plaats van met een balans en een winst- en verliesrekening, kunnen volstaan met een balans en een staat van baten en lasten. Omdat een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep in Nederland uitoefent, reeds verplicht is tot het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (artikelen 3:15i, juncto 2:10, lid 2, BW) kan deze mogelijkheid leiden tot lagere administratieve lasten.
Met het onderscheid tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt aangesloten bij de systematiek in de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, waarin ook onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van zorgaanbieders. Overigens is nu al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen.
Tot slot betreft de informatie die wordt uitgevraagd bedrijfsinformatie die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling sowieso paraat zou moeten hebben omdat dit bij een professionele bedrijfsvoering hoort en/of partijen reeds op grond van het BW verplicht zijn een jaarrekening of staat van baten en lasten op te stellen.
De precieze omvang van de regeldruk zal in beeld worden gebracht bij de ministeriële regeling waarin de nadere regels omtrent de openbare jaarverantwoording worden neergelegd. Het ontwerp van deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden.
De leden van de PVV-fractie lezen dat er een meldpunt bij de NZa komt. Voor welke meldingen naast de beschikbaarheid van jeugdzorg is dit meldpunt beschikbaar? Is het ook mogelijk om een anonieme melding te doen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is inderdaad dat de NZa in het kader van haar vroegsignaleringstaak verplicht wordt een meldpunt in te richten. Via dit meldpunt kan iedereen bij de NZa problemen van gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen melden die de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdhulp of gecertificeerde instellingen in gevaar kunnen brengen of meldingen over een ontoereikend aanbod doen. Zie hiertoe het voorgestelde artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, van de Jeugdwet. Een melding bij dit meldpunt mag ook anoniem.
Het meldpunt bij de NZa wordt aldus specifiek in het leven geroepen met het oog op het bevorderen van de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg. Het is niet aan de NZa als bemiddelende partij individuele casuïstiek op te lossen; de NZa richt zich op het bredere beschikbaarheidsvraagstuk. De verantwoordelijkheid te voorzien in een passende jeugdhulpvoorziening in een individueel geval blijft nadrukkelijk bij gemeenten liggen. Voor zorgen of klachten ten aanzien van de veiligheid of kwaliteit van jeugdzorg kunnen jeugdigen en ouders zich wenden tot het reeds bestaande Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. De twee meldpunten en de meldingen die aldaar kunnen worden gedaan sluiten aan bij de taken en bevoegdheden van de beide toezichthouders. Het meldpunt van de NZa voor zorgmeldingen werkt reeds goed samen met het meldpunt van de IGJ. Meldingen over kwaliteit worden nu ook al doorgezet aan de IGJ. Voor de nieuwe stroom aan meldingen over jeugdzorg zal de NZa ook afspraken maken met de IGJ en VNG/gemeenten.
Met betrekking tot gegevensverzameling, -deling en -opslag vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre deze aansluiten bij de Wet elektronische gegevensdeling in de zorg (Wegiz) en de voortgang van de Europese Health Data Space verordening.
Vooropgesteld zij dat dit wetsvoorstel ziet niet ziet op de verwerking van gegevens over jeugdigen en hun ouders in dossiers bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en de uitwisseling tussen professionals onderling. Om die reden is er ook geen sprake van samenhang met de Wegiz. Die wet ziet immers op de gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders in het primair proces. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vallen bovendien niet binnen de reikwijdte van de Wegiz. Hoofdstuk 7 van de Jeugdwet bevat de kaders voor de gegevensverwerking door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Met de bepalingen die gaan over gegevensuitwisseling beoogt dit wetsvoorstel ervoor te zorgen dat de NZa over de juiste informatie beschikt om aan haar nieuwe Jeugdwettaken te kunnen voldoen en worden de administratieve lasten voor de betrokken partijen (zoals jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, colleges en Jeugdregio’s) daarbij zo laag mogelijk gehouden. Bijvoorbeeld door de verstrekking van gegevens in het kader van het stelselonderzoek deels te laten plaatsvinden door de Stichting Inlichtingenbureau in plaats van afzonderlijke gemeenten.
De European Health Data Space verordening (EHDS) – waarover op 14 maart 2024 een voorlopig politiek akkoord is bereikt76 - beoogt betere beschikbaarheid van gezondheidsgegevens en ziet onder andere op secundair gebruik. Deze verordening heeft geen gevolgen voor nationaal recht dat voorziet in toegang tot elektronische gezondheidsgegevens voor verdere verwerking door overheidsinstanties. Om die reden is ook geen sprake van directe aansluiting van het voorliggende wetsvoorstel bij de EHDS.
In hoeverre is eigenaarschap en zeggenschap over de gegevens door kinderen zelf, hun ouders en verzorgers geregeld?
Jeugdigen en hun ouders/verzorgers kunnen een beroep doen op hun reeds bestaande rechten uit de AVG. Dit recht kan alleen op basis van bestaande wettelijke gronden worden beperkt. De verschillende betrokken organisaties informeren betrokkenen over de rechten op grond van de AVG via onder andere hun privacyverklaringen.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de NZa geen inzage zal
kunnen geven aan jeugdigen of hun ouders in gegevens die zij op grond
van dit wetsvoorstel zal verwerken voor het stelselonderzoek, vanwege
het feit dat die informatie gepseudonimiseerd is.
Ook willen de leden van de VVD-fractie weten welke mogelijkheden deze wet nu biedt voor het verwijderen en vernietigen van dossiers en gegevens na bepaalde tijd. Met name als het gaat om dossiers in de jeugdbeschermingsketen, waar niet alleen gevoelige gegevens maar ook soms meer meningen dan feiten onderdeel uitmaken van de dossiers, is extra voorzichtigheid geboden en moet het mogelijk zijn om verzamelde gegevens vernietigd te krijgen. De leden van de VVD-fractie wensen daar uitgebreide toelichting op.
Voorliggend wetsvoorstel ziet niet op de wijziging van bewaartermijnen van dossiers in de jeugdbeschermingsketen. Gecertificeerde instellingen bewaren dossiers tot uiterlijk 30 jaar nadat de jongere meerderjarig is geworden. De Raad voor de Kinderbescherming vernietigt dossiers van een beschermingsonderzoek of een gezag- en omgangsonderzoek 100 jaar na de geboorte van het kind. Staat er alleen strafrechtelijke informatie in het dossier dan vernietigt de raad het dossier op het moment dat het kind 24 jaar is. Dossiers over een maatregel om het ouderlijk gezag te beëindigen, afstand of adoptie worden door de Raad voor de Kinderbescherming altijd bewaard. Het dossier wordt altijd in zijn geheel vernietigd of bewaard. Dit betekent dat de langste bewaartermijn in een dossier geldt. Ouders of jeugdigen vanaf 12 jaar mogen schriftelijk vragen om eerdere vernietiging van het dossier. Het is afhankelijk van de situatie en de wet of dit mogelijk is.
Organisaties in de jeugdbeschermingsketen hebben aandacht voor het voorkomen en herstellen van feitelijke onjuistheden in rapportages en verzoekschriften. In zowel het privacyreglement van de gecertificeerde instellingen, het privacyreglement van Veilig Thuis als het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming is het recht op rectificatie opgenomen. Als in een rapportage of verzoekschrift informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk zichtbaar zijn in het dossier en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt.
Daar waar het in dit wetsvoorstel gaat om de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens ten behoeve van het stelselonderzoek wordt bij ministeriële regeling vastgelegd welke gepseudonimiseerde gezondheidsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard mogen worden verwerkt. Deze ministeriële regeling wordt ook voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens. De gevoelige gegevens als benoemd in de vraag over de achtergronden van de ingezette hulp en ondersteuning maken hier geen onderdeel van uit. Daarnaast worden – naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens - maximale bewaartermijnen opgenomen in een ministeriële regeling. Na afloop van deze termijn dienen de gegevens te worden vernietigd.
De leden van de NSC-fractie delen de zorgen die de AP heeft geuit over de gegevensuitwisseling en privacy in het wetsvoorstel. Gegevensuitwisseling zou moeten zorgen voor verbetering van de aangeboden kwaliteit van jeugdzorg en de kwaliteit van toezicht. Echter geeft het huidige wetsvoorstel niet de benodigde waarborgen waardoor ouders en kinderen niet precies weten waar ze aan toe zijn en hoe hun rechtspositie is gewaarborgd. De AP benadrukt dat het wetsvoorstel niet verduidelijkt welke gezondheidsgegevens en strafrechtelijke gegevens worden verwerkt en gedeeld tussen betrokken instanties. Kan de regering in dit kader toelichten welke gezondheids- en strafrechtelijke gegevens betrokken worden in de verwerking? De afbakening van dergelijke gegevens is essentieel: ouders en kinderen moeten op de hoogte zijn welke gegevens worden gebruikt in data-uitwisseling. De AP noemt zelf voorbeelden voor minder ingrijpende manieren van onderzoek, zoals steekproefsgewijs onderzoek of het in het leven roepen van een
nieuwe statistiek. Kan de regering op de reactie van de AP reflecteren waarom voor de methode in het wetsvoorstel is gekozen en of andere methodes zijn onderzocht? Zo nee, waarom niet?
De regering onderschrijft het grote belang van een zorgvuldige invulling van de regels omtrent de verwerking van persoonsgegevens, zeker waar het gegevens over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard van jeugdigen betreft. Bij de vormgeving van de noodzakelijke gegevensuitwisseling in het kader van het stelselonderzoek (het voorgestelde artikel 71d Wmg) zijn dan ook verschillende alternatieven overwogen en is de mogelijkheid tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens met de noodzakelijke waarborgen omgeven om de privacy en rechtspositie van jeugdigen te waarborgen.
Bij deze overwegingen is steeds gekeken naar wat het doel is van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de gegevensverwerking past binnen de toepasselijke juridische kaders met het oog op de bescherming van de privacy van jeugdigen en hun ouders77. Uitgangspunt daarbij is dat het stelselonderzoek tot doel heeft om een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te krijgen en hierover belangrijke informatie op te leveren voor beleid waarmee de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden bevorderd, jeugdigen de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben en het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren.
Bij de vormgeving van het stelselonderzoek is allereerst gekeken of zou kunnen worden volstaan met volledig geanonimiseerde gegevens van jeugdigen. Aanvankelijk was dit ook het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Echter, bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel kwam naar voren dat voor een goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin het wenselijk en noodzakelijk is om bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld te kunnen brengen. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk om gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Waarom dit noodzakelijk is in het kader van het stelselonderzoek, kan het beste worden geïllustreerd met voorbeelden. Zo is het voor het onderzoek naar wachttijden – één van de aspecten van invloed op de vraag of jeugdzorg voldoende beschikbaar is – en meer in z’n algemeenheid de aansluiting van de vraag naar en het aanbod van een bepaalde jeugdhulpvoorziening van belang dat inzicht bestaat in de vraag of een jeugdige of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat en wat de wachttijd is. Daarnaast kan het zorgpad dat jeugdigen doorlopen aanleiding zijn voor een vermoeden van het ontbreken van een passende jeugdhulpvoorziening. Te denken valt aan het beeld dat jeugdigen met een bepaalde problematiek veel wisselen van jeugdhulpaanbieder en/of pas na meerdere korte(re) trajecten bij een jeugdhulpaanbieder een definitief passende jeugdhulpvoorziening lijken te hebben gevonden. Daarnaast is van belang dat de overlap en samenhang met zorg die wordt geleverd op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een eetstoornis) in beeld kan worden gebracht. Dit is relevant, bijvoorbeeld om knelpunten in de overgang van jeugdhulp naar volwassenzorg in beeld te brengen. Denk hierbij aan een gat in opvang en begeleiding of het onnodig lang verblijven in de jeugdhulp. Met geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk de voornoemde aspecten in beeld te brengen, omdat in dat geval gegevens uit verschillende bestanden of over
verschillende perioden niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Ook steekproefsgewijs onderzoek leidt niet altijd tot het noodzakelijk inzicht, omdat hiermee niet het totaalbeeld kan worden verkregen dat noodzakelijk is om alle (dreigende) beschikbaarheidsproblemen te kunnen signaleren.
Voor een doeltreffend stelselonderzoek zijn geen direct naar de jeugdige of diens ouders herleidbare gegevens noodzakelijk zoals een BSN-nummer of geboortedatum. Niet direct tot jeugdigen of ouders herleidbare gegevens – zogenoemde gepseudonimiseerde gegevens – zijn voldoende om een doeltreffend stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. Bij pseudonomisering bestaat immers al de mogelijkheid meerdere bestanden met elkaar in samenhang te lezen. De keuze voor pseudonimisering sluit daarmee aan bij de eis van dataminimalisatie. In het licht van voorgaande overwegingen is er in het wetsvoorstel voor gekozen ten behoeve van het stelselonderzoek een grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens (waaronder gezondheidsgegevens en strafrechtelijke gegevens) op te nemen. In dat kader is relevant dat het enkele feit dat jeugdzorg is ingezet reeds kwalificeert als een gegeven over de gezondheid (bij een jeugdhulpvoorziening of kinderbeschermingsmaatregel) of een gegeven van strafrechtelijke aard (bij jeugdreclassering).
Ter verdere borging wordt bij ministeriële regeling opgenomen welke gegevens de verwerking maximaal betreft. Deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en worden voorgelegd aan (onder meer) de NZa, Stichting Inlichtingenbureau en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het huidige beeld is dat in de ontwerpregeling als uitgangspunt zal worden opgenomen dat de volgende gepseudonimiseerde persoonsgegevens noodzakelijk kunnen zijn voor het stelselonderzoek: gegevens ter identificatie van de gemeente en jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling (GemeenteCode en AGB-code), gegevens om te bepalen hoe de verwijzing heeft plaatsgevonden (type verwijzer), gegevens die nodig zijn om verschillende gegevensstromen over één jeugdige/ouder met elkaar in verbinding te kunnen brengen (een gepseudonimiseerd BSN-nummer), gegevens die nodig zijn om eventuele problematiek rondom de overgang 18-/18+ in beeld te brengen (geboortejaar), gegevens die nodig zijn om de jeugdzorgvorm die is verleend en/of waarvoor iemand op de wachtlijst staat in beeld te brengen (product en prestatie), gegevens om wachttijden in beeld te kunnen brengen (toewijzingsdatum, ingangsdatum en begindatum levering), gegevens om de reden van beëindiging te kunnen duiden (reden beëindiging) en gegevens om de duur en omvang van een behandeling in beeld te kunnen brengen (einddatum levering, bedrag en volume). Steeds geldt dat in het kader van het stelselonderzoek alleen de gepseudonimiseerde persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor het betreffende onderzoek. Dat wil zeggen dat pér onderzoek dient te worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de in het betreffende jaar voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
Volledigheidshalve zij benadrukt dat voor de NZa de dataset die zij ontvangen voor het stelselonderzoek door de pseudonomisering nadrukkelijk níet direct herleidbaar is naar de naam of andere direct identificerende gegevens van een individuele jeugdige of diens ouders. De NZa beschikt immers niet over de aanvullende gegevens die nodig zijn ter identificatie van een persoon, omdat het de aanvullende gegevens om de pseudonimisering ongedaan te maken niet ontvangt. De privacy van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend is in het kader van het stelselonderzoek aldus met verschillende waarborgen omgeven.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de mogelijkheden die met deze wet worden gecreëerd om persoonlijke data over jongeren en hun zorgbehoeften te verzamelen. Zij zien hierin parallellen met de problematische dataverzameling door de NZa in de ggz, waar de Kamer zich onlangs tegen uitsprak via een motie van de leden Joseph, Dobbe en Westerveld.78 Ziet de regering deze parallel ook en zo ja, waarom kiest zij er dan toch voor om wederom in te zetten op grootschalige verzameling van gevoelige gepseudonimiseerde gegevens?
Er is sprake van een parallel in die zin dat er gepseudonimiseerde persoonsgegevens over onder andere gezondheid worden verstrekt aan de NZa. Een belangrijk verschil is de mate van diepgang van de informatie. In het geval van dit wetsvoorstel gaat het om vele malen minder gedetailleerde informatie dan in het geval waar de aangehaalde motie van de leden Joseph (NSC), Dobbe (SP) en Westerveld (PvdA/GL) op ziet. De HoNOS+ vragenlijsten bevatten informatie over de ernst van de problematiek en het historisch perspectief. Voor wat betreft de te verwerken gepseudonimiseerde persoonsgegevens op grond van het voorliggende wetsvoorstel voor het stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg is het huidige beeld dat bij ministeriële regeling zal worden uitgewerkt dat dat de volgende gepseudonimiseerde persoonsgegevens noodzakelijk kunnen zijn voor het stelselonderzoek: gegevens ter identificatie van de gemeente en jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling (GemeenteCode en AGB-code), gegevens om te bepalen hoe de verwijzing heeft plaatsgevonden (type verwijzer), gegevens die nodig zijn om verschillende gegevensstromen over één jeugdige/ouder met elkaar in verbinding te kunnen brengen (een gepseudonimiseerd BSN-nummer), gegevens die nodig zijn om eventuele problematiek rondom de overgang 18-/18+ in beeld te brengen (geboortejaar), gegevens die nodig zijn om de jeugdzorgvorm die is verleend en/of waarvoor iemand op de wachtlijst staat in beeld te brengen (product en prestatie), gegevens om wachttijden in beeld te kunnen brengen (toewijzingsdatum, ingangsdatum en begindatum levering), gegevens om de reden van beëindiging te kunnen duiden (reden beëindiging) en gegevens om de duur en omvang van een behandeling in beeld te kunnen brengen (einddatum levering, bedrag en volume). Gebruik van deze gepseudonimiseerde gegevens is noodzakelijk om informatie over het gebruik van “losse” voorzieningen aan een specifieke jeugdige of ouder te kunnen koppelen (zonder o.a. de naam, BSN en geboortedatum), waardoor stapeling van voorzieningen en doorstroom van jeugdigen of ouders in beeld kan worden gebracht. Dit is essentieel voor het kunnen uitvoeren van het stelselonderzoek, bijvoorbeeld bij het in kaart brengen van wachttijden. Bij geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk de gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Het is dan bijvoorbeeld niet inzichtelijk dat een jeugdige bij meerdere aanbieders tegelijk op een wachtlijst staat. Geanonimiseerde gegevens volstaan derhalve niet. Aanvullend op de eis van pseudonimisering in het voorgestelde artikel 71d Wmg worden op het gebied van dataminimalisatie, doelbinding en bescherming tegen onbevoegd gebruik aanvullende waarborgen getroffen om de risico’s voor jeugdigen en hun ouders in te perken. In alle gevallen geldt daarbij dat alleen de gepseudonimiseerde persoonsgegevens mogen worden verstrekt en verwerkt die noodzakelijk zijn voor een specifiek onderdeel van het stelselonderzoek. Dat wil zeggen dat per onderzoek moet worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of er ook is gekeken naar alternatieve manier om beter inzicht te krijgen in de beschikbaarheid van jeugdzorg, waarbij geen potentieel herleidbare gegevens op persoonsniveau zouden worden verzameld. Is er bijvoorbeeld overwogen om dit inzicht te verkrijgen via steekproefsgewijs onderzoek of door te kijken naar de verdeling van wachttijden bij verschillende vormen van jeugdzorg? Zo ja, waarom is er niet gekozen voor één van deze opties? Zo nee, waarom niet en is de regering bereid deze opties alsnog te onderzoeken?
Bij de vormgeving van de noodzakelijke gegevensuitwisseling voor het door de NZa te verrichten stelselonderzoek zijn verschillende alternatieven overwogen, waaronder de opties die de leden van de SP-fractie schetsen om geen potentieel herleidbare gegevens te verwerken dan wel steekproefsgewijs onderzoek te doen.
Bij de overwegingen is steeds gekeken naar wat het doel is van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de gegevensverwerking past binnen de toepasselijke juridische kaders met het oog op de bescherming van de privacy van jeugdigen en hun ouders79. Uitgangspunt daarbij is dat het stelselonderzoek tot doel heeft beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te krijgen en hierover belangrijke beleidsinformatie op te leveren, zodat de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden bevorderd, jeugdigen de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben en het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren.
Bij de vormgeving van het stelselonderzoek is allereerst gekeken of zou kunnen worden volstaan met volledig geanonimiseerde gegevens van jeugdigen. Aanvankelijk was dit ook het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Echter, bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel kwam naar voren dat voor een goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin het wenselijk en noodzakelijk is om bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld te kunnen brengen. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk om gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Waarom dit noodzakelijk is in het kader van het stelselonderzoek, kan het beste worden geïllustreerd met voorbeelden. Zo is het voor het onderzoek naar wachttijden – één van de aspecten van invloed op de vraag of jeugdzorg voldoende beschikbaar is – en meer in z’n algemeenheid de aansluiting van de vraag naar en het aanbod van een bepaalde jeugdhulpvoorziening van belang dat inzicht bestaat in de vraag of een jeugdige of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat en wat de wachttijd is. Daarnaast kan het zorgpad dat jeugdigen doorlopen aanleiding zijn voor een vermoeden van het ontbreken van een passende jeugdhulpvoorziening. Te denken valt aan het beeld dat jeugdigen met een bepaalde problematiek veel wisselen van jeugdhulpaanbieder en/of pas na meerdere korte(re) trajecten bij een jeugdhulpaanbieder een definitief passende jeugdhulpvoorziening lijken te hebben gevonden. Daarnaast is van belang dat de overlap en samenhang met zorg die wordt geleverd op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een eetstoornis) in beeld kan worden gebracht. Dit is relevant, bijvoorbeeld om knelpunten in de overgang van jeugdhulp naar volwassenzorg in beeld te brengen. Denk hierbij aan een gat in opvang en begeleiding of het onnodig lang verblijven in de jeugdhulp. Met geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk de voornoemde aspecten in beeld te brengen, omdat in dat geval gegevens uit verschillende bestanden of over verschillende perioden niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Ook steekproefsgewijs onderzoek leidt niet altijd tot het noodzakelijk inzicht, omdat hiermee niet het totaalbeeld kan worden verkregen dat noodzakelijk is om alle (dreigende) beschikbaarheidsproblemen te kunnen signaleren.
Voor een doeltreffend stelselonderzoek zijn evenwel ook geen direct naar de jeugdige of diens ouders herleidbare gegevens noodzakelijk zoals een BSN-nummer of geboortedatum. Niet direct tot jeugdigen of ouders herleidbare gegevens – zogenoemde gepseudonimiseerde gegevens – zijn voldoende om een doeltreffend stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. Bij pseudonomisering bestaat immers al de mogelijkheid meerdere bestanden met elkaar in samenhang te lezen. De keuze voor pseudonimisering sluit daarmee aan bij de eis van dataminimalisatie. In het licht van voorgaande overwegingen is er in het wetsvoorstel voor gekozen ten behoeve van het stelselonderzoek een grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens (waaronder gezondheidsgegevens en strafrechtelijke gegevens) op te nemen. In dat kader is relevant dat het enkele feit dat jeugdzorg is ingezet reeds kwalificeert als een gegeven over de gezondheid (bij een jeugdhulpvoorziening of kinderbeschermingsmaatregel) of een gegeven van strafrechtelijke aard (bij jeugdreclassering).
Ter verdere borging wordt bij ministeriële regeling opgenomen welke gegevens de verwerking maximaal betreft. Deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en worden voorgelegd aan (onder meer) de NZa, Stichting Inlichtingenbureau en de Autoriteit Persoonsgegevens. Tot slot zij benadrukt dat steeds geldt dat in het kader van het stelselonderzoek alleen de (gepseudonimiseerde) persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor het betreffende onderzoek. Dat wil zeggen dat pér onderzoek dient te worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de in het betreffende jaar voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
De leden van de SP-fractie hebben daarnaast ook nog een aantal feitelijke vragen over de verzameling van gepseudonimiseerde gegevens van jongeren. Hoe vaak kan de NZa deze gegevens bijvoorbeeld verzamelen? Om welke gegevens kan het daarbij precies gaan? Van hoeveel jeugdigen kunnen/zullen er persoonsgegevens gepseudonimiseerd worden verzameld?
Het voorgestelde artikel 71d Wmg heeft betrekking op de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens in het kader van het stelselonderzoek. Uitgangspunt is dat de colleges – via de Stichting Inlichtingenbureau – de NZa desgevraagd de gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en ouders verstrekken die noodzakelijk zijn voor het stelselonderzoek, waaronder bijzondere persoonsgegevens over gezondheid (inzet soort voorziening) en gegevens van strafrechtelijke aard (inzet jeugdreclassering) voor zover dat noodzakelijk is voor het stelselonderzoek. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welke gepseudonimiseerde persoonsgegevens voor de NZa (ten hoogste) noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het stelselonderzoek. Het huidige beeld is dat in de ontwerpregeling als uitgangspunt zal worden opgenomen dat de volgende gepseudonimiseerde persoonsgegevens noodzakelijk kunnen zijn voor het stelselonderzoek: gegevens ter identificatie van de gemeente en jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling (GemeenteCode en AGB-code), gegevens om te bepalen hoe de verwijzing heeft plaatsgevonden (type verwijzer), gegevens die nodig zijn om verschillende gegevensstromen over één jeugdige/ouder met elkaar in verbinding te kunnen brengen (een gepseudonimiseerd BSN-nummer), gegevens die nodig zijn om eventuele problematiek rondom de overgang 18-/18+ in beeld te brengen (geboortejaar), gegevens die nodig zijn om de jeugdzorgvorm die is verleend en/of waarvoor iemand op de wachtlijst staat in beeld te brengen (product en prestatie), gegevens om wachttijden in beeld te kunnen brengen (toewijzingsdatum, ingangsdatum en begindatum levering), gegevens om de reden van beëindiging te kunnen duiden (reden beëindiging) en gegevens om de duur en omvang van een behandeling in beeld te kunnen brengen (einddatum levering, bedrag en volume). Uitgangspunt is dat de NZa de noodzakelijke gegevens actief opvraagt. Hiervoor is gekozen, omdat de onderzoekswensen van de NZa – en in lijn daarmee de voor het onderzoek noodzakelijke gepseudonimiseerde persoonsgegevens – kunnen verschillen al naar gelang de concrete focus van het onderzoek. De frequentie waarmee de NZa de gegevens kan opvragen is niet wettelijk geregeld of beperkt. Vanzelfsprekend geldt in alle gevallen dat alleen gepseudonimiseerde persoonsgegevens mogen worden verstrekt die noodzakelijk zijn om het stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. De hoeveelheid jeugdigen en ouders waar de gepseudonimiseerde persoonsgegevens betrekking op hebben zal jaarlijks verschillen en is afhankelijk van de in- en uitstroom binnen de jeugdzorg.
De ministeriële regeling waarin de nadere uitwerking is opgenomen van de gepseudonimiseerde persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het stelselonderzoek gaat naar verwachting in Q1 van 2025 in internetconsultatie.
FINANCIËLE GEVOLGEN EN REGELDRUK
De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorgstelsel opleveren, zo constateren de leden van de PVV-fractie. Kan de regering uitleggen wat dit concreet betekent voor zorgaanbieders die in meerdere jeugdregio’s werkzaam zijn en nu nog vele contractafspraken moeten maken met meerdere gemeenten?
Het wetsvoorstel beoogt onder meer de regeldruk te verminderen. Zo zal regionale samenwerking bij de inkoop op zichzelf al vermindering van administratieve lasten teweegbrengen. Door voor specialistische jeugdzorg regionale samenwerking te verplichten wordt niet alleen de beschikbaarheid verbeterd, maar ook voorkomen dat jeugdhulpaanbieders door alle individuele gemeenten afzonderlijk worden gecontracteerd. In het wetsvoorstel is tevens nadrukkelijk opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio. Ook worden verschillende administratieve processen geharmoniseerd en uitgevoerd door de Jeugdhulpregio. Binnen een regio moet dit leiden tot een meer geharmoniseerde en efficiëntere werkwijze met minder administratieve lasten voor zowel individuele gemeenten als aanbieders.
Voorts is van belang dat het wetsvoorstel voorziet in verplichte bovenregionale afstemming door Jeugdregio’s als er voor de beschikbaarheid van een bepaalde vorm van specialistische jeugdzorg een onderlinge afhankelijkheid is tussen de regio’s. Dat geldt bijvoorbeeld voor maatregelen in kader van jeugdbescherming. Een bovenregionaal afgestemde koers moet er ook toe leiden dat de continuïteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de beter wordt geborgd omdat voor deze vormen van zorg vaak meerdere regio’s betrokken zijn.
Tot slot is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat er landelijke standaarden komen voor het contracteren, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden. Hierdoor worden niet alleen de verschillen binnen de regio kleiner, maar ook tussen de regio’s.
Hoe wordt voorzien in een voldoende dekkend zorglandschap, zodat er voldoende plekken beschikbaar zijn en de wachtlijsten afnemen? Hoe wordt de hooggespecialiseerde zorg geborgd? Immers, een collectief van gemeenten kan wel overstappen naar een andere jeugdzorgaanbieder.
Het overkoepelende doel van het wetsvoorstel is het bevorderen van een toereikend aanbod van (hoog)specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, zodat de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen kunnen worden voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid, op de juiste tijd en op de juiste plek. De verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten, de nieuwe taken van de NZa en de verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dragen daar allemaal op hun eigen manier aan bij. Met deze maatregelen wordt beoogd dat er beter zicht komt op het zorglandschap en risico’s (door bijvoorbeeld de vroegsignalering door de NZa) tijdig worden gesignaleerd. Het is de verwachting dat de lessen zoals geleerd in de regionale ‘Aanpak Wachttijden’ in het kielzog van dit wetsvoorstel ook zullen worden geborgd in de regio’s. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie.
De landelijke contractering van hoogspecialistische zorg zal blijven lopen via het Landelijk Transitiearrangement (LTA). In de zomer van 2024 heeft KPMG een onderzoek uitgevoerd wat er landelijk zal moeten worden gecontracteerd voor wat betreft de hoogspecialistische zorg. Dit rapport is in oktober 2024 opgeleverd. Op dit moment wordt – conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd – gewerkt aan het vastleggen van afspraken over deze landelijke contractering in een bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG. Hierbij is het – zoals de leden van de PVV-fractie benoemen – mogelijk dat een andere zorgaanbieder zal worden gecontracteerd dan thans het geval is. De regering acht het echter van belang om te benadrukken dat gemeenten niet verantwoordelijk zijn voor het voortbestaan van een jeugdhulpaanbieder. De gemeente is verantwoordelijk voor het creëren van een toereikend aanbod van hulp aan jeugdigen.
Welke benodigde investeringen tot en met 2027 voor regionale samenwerking, alsmede de benodigde investeringen voor standaardisatie van de uitvoering, zijn voorzien?
De verwachting is dat gemeenten in aanvang kosten zullen maken in verband met het versterken van de regionale samenwerking conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd. Daarom is bij de afspraken over maatregelen/middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd rekening gehouden met benodigde investeringen tot en met 2027 voor regionale samenwerking (per regio gemiddeld 2 ton aan ondersteuning), de transitiekosten voor het LTA, alsmede de benodigde investeringen voor standaardisatie van de uitvoering. Deze investeringen worden gecombineerd, aangezien de maatregelen in elkaars verlengde liggen. De investeringen zoals hieronder weergegeven omvatten ook de investeringen die (op termijn) nodig zijn voor de uitwerking van de voorgestelde maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel, alsmede de in het kader van deze maatregelen op termijn te verwachten besparingen van structureel 6 miljoen euro.
Financiële effecten in miljoenen euro’s |
2023 | 2024 | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Bruto besparing regionalisering | -2 | -3 | -5 | -6 | -6 | ||||||
Investeringen regionalisering en standaardisatie uitvoering | +12 | +12 | +13 | +16 | +10 | ||||||
Centraal* | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | Centraal* | +2 | |||
Decentraal | +12 | Decentraal | +10 | Decentraal | +11 | Decentraal | +14 | Decentraal | +8 | ||
Netto effect | +12 | +10 | +10 | +11 | +4 | -6 |
Wat wordt precies verstaan onder standaardisatie, betreft dit ook het standaardiseren van de ICT-systemen? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat er landelijke standaarden komen voor het contracteren, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Deze standaarden worden doorvertaald naar de eisen aan de ICT-systemen die nu worden gebruikt. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden en leidt daarmee tot een verlaging van de regeldruk voor deze aanbieders én zorgt gelijktijdig voor een beter (landelijk) inzicht in de beschikbare (uiteraard gepseudonimiseerde) data zoals bijvoorbeeld wachttijden. Omdat op dit moment de registratie op verschillende wijze gebeurt, zijn data onderling niet vergelijkbaar en ontbreekt dus dit inzicht.
Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) geeft aan dat het van groot belang om de huidige administratieve lasten rond inkoop van jeugdzorg daadwerkelijk sterk te verminderen, dat de AMvB, waarin de ten minste regionaal in te kopen zorgvormen worden beschreven, niet te smal wordt geformuleerd. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet?
In het wetsvoorstel zijn de criteria vastgelegd voor de jeugdhulpvormen waarvoor contractering of subsidiëring op ten minste regionaal niveau noodzakelijk is. Het betreft:
de schaarste van de vraag;
de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische expertise;
de schaarste van het aanbod; of
het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren.
In de ontwerp-amvb die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer ter voorhang is aangeboden zijn deze jeugdhulpvormen opgenomen. De partijen van de Vijfhoek – waaronder de BGJZ – zijn nauw betrokken bij het opstellen van de lijst. Hierbij is met elkaar gezocht naar een zo goed mogelijke balans tussen enerzijds het belang van beleidsvrijheid voor individuele gemeenten en lokaal maatwerk en anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking teneinde een toereikend aanbod te kunnen borgen. Hierbij zijn het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp en in navolging daarvan de in het wetsvoorstel opgenomen criteria steeds leidend geweest.
Wat is de bezoldiging van een interne toezichthouder? De meeste regeldruk wordt verwacht bij de middelgrote jeugdhulpaanbieders. Zij zullen meer tijd en geld moeten besteden aan het verkrijgen en hebben van een intern toezichthouder. Kunnen alle middelgrote jeugdhulpaanbieders hierin voorzien, gezien het feit dat veel jeugdhulpaanbieders er financieel niet goed voor staan?
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk en kosten die een dergelijke verplichting met zich brengt.
De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit de evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Net als onder de Wtza is er geen verplichting voor vergoedingen voor de leden van het interne toezicht. De leden van de interne toezichthouder kunnen hun toezichthoudende taak dus op vrijwillige basis uitvoeren. Er mag echter ook een passende vergoeding worden betaald voor de verrichte werkzaamheden. De maximale vergoeding voor toezichthouders in de zorg is geregeld in de Wet normering topinkomens.
De leden van de PVV-fractie delen de mening dat de informatieverzameling die nodig is voor de nieuwe jeugdwettaken van de NZa gepaard zal gaan met zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten, jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en GI’s. Hoe gaat de regering dit monitoren?
De NZa maakt bij de uitvoering van haar nieuwe taken op het terrein van de Jeugdwet gebruik van verschillende bronnen. Uitgangspunt hierbij is inderdaad steeds geweest om de administratieve lasten voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zoveel mogelijk te beperken.
Bij ministeriële regeling wordt zoveel mogelijk duidelijkheid gecreëerd over welke gegevens partijen periodiek moeten aanleveren. Hiernaast zijn partijen, op grond van het voorgestelde artikel 71c Wmg, verplicht de NZa desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die zij nodig heeft voor haar taken. Hierbij blijft het uitgangspunt: zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In het kader van het stelselonderzoek geldt bovendien dat de NZa jaarlijks op grond van een risicoanalyse en de actualiteiten de onderzoeksagenda met daarin de onderzoeken voor het volgende jaar vaststelt. Hierbij worden vanzelfsprekend betrokken partijen, zoals aanbieders en gemeenten, geconsulteerd en wordt rekening gehouden met eventuele administratieve lasten. Daarnaast is in de
Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat Rijk, gemeenten en aanbieders een zorglandschapstafel inrichten, die suggesties kan doen voor onderwerpen van het stelselonderzoek door de NZa.
De regeldruk kan gemonitord worden door het uitvoeren van een (periodiek) usability onderzoek naar de ervaren duidelijkheid en gebruiksvriendelijkheid, alsmede de tijdsinzet van het aanleverproces van gegevens aan de NZa Hierover zal de regering afspraken maken met de NZa. Vijf jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel volgt bovendien een wetsevaluatie. Hierin wordt gekeken of de doelen van het wetsvoorstel worden behaald. In de evaluatie zullen ook de administratieve lasten een plek krijgen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de tabel op bladzijde 74 van de memorie van toelichting gezien. In de tabel zijn de financiële afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd opgenomen voor het onderdeel regionale samenwerking. Kan de regering uitleggen waar deze getallen op gebaseerd zijn? Zijn het schattingen of daadwerkelijk ingeboekte bedragen? Zijn de bedragen voor 2023 en 2024 al daadwerkelijk ingezet? Zo ja, op welke manier? Wat hebben die middelen tot nu toe opgeleverd? Waar is de reeks ‘bruto besparing regionalisering’ voor 2023-2028 op gebaseerd? Heeft de regering de verwachting dat die besparing ook echt gehaald gaat worden? Wat is de onderbouwing van deze verwachting? Is al inzichtelijk of de besparing voor 2024 gaat worden gehaald? Op welke manier gaat deze tabel, en dus de investeringen en de te verwachte besparingen, aangepast worden als blijkt dat de bedragen niet kloppen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen een aantal keer dat wordt verwacht dat gemeenten enige extra investeringen moeten doen. Kunnen al die gemeenten deze investeringen doen, zeker gezien het ravijnjaar van 2026 wat opdoemt? Genoemde leden ontvangen graag een reflectie van de regering hierop.
De in de tabel opgenomen afspraken zijn afkomstig uit de financiële afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd die Rijk en gemeenten met elkaar hebben gemaakt. De verwachte besparingen en benodigde investeringen zijn zo goed als mogelijk kwantitatief gevalideerd op basis van de op dat moment beschikbare bronnen zoals het rapport ‘Stelsel in groei’ van AEF en het rapport ‘Maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet’. In de middelen die gemeenten ter beschikking gesteld krijgen wordt rekening gehouden met deze financiële afspraken.
De investeringsreeksen zijn een zo goed mogelijke inschatting van de investeringen die nodig zijn de maatregelen lokaal en regionaal uit te voeren. Maar in de praktijk kunnen de uitgaven anders uitvallen, zowel positief als negatief. Het is aan gemeenten hier zo goed mogelijk mee om te gaan en het zo in te zetten dat dit ten goede komt aan de lokale en regionale ontwikkeling binnen de beweging die we met elkaar willen maken zoals geschetst in de Hervormingsagenda Jeugd.
In de Hervormingsagenda Jeugd is ook afgesproken dat een Commissie van Deskundigen zwaarwegend advies zal geven aan het Rijk en de VNG ten aanzien van de uitvoering van de maatregelen en de gepleegde inspanningen, mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling. De commissie wordt gevraagd in januari 2025 een eerste advies te formuleren over het tijdvak 2023-2024. Op basis van dit advies, en andere monitoring van de uitvoering, zullen Rijk en VNG gezamenlijk bezien hoe de uitvoering van de agenda verloopt en of er aanvullende afspraken nodig zijn.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een toelichting op hoe het wetsvoorstel concreet bijdraagt aan het verminderen van de administratieve lasten door een vereenvoudigde uitvoering en inkoop. Heeft de regering specifieke doelstellingen op dit gebied en hoe zal de voortgang hiervan worden bewaakt?
Dit wetsvoorstel bevat de verplichting voor gemeenten de Jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiering van verschillende specialistische jeugdhulpvormen en gecertificeerde instellingen. Dit moet voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In dat kader is relevant dat in het wetsvoorstel ook nadrukkelijk is opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio. Voorts wordt überhaupt verwacht dat de bestuurlijke lasten en regeldruk afnemen doordat het wetsvoorstel leidt tot een stabiele en duurzame samenwerkingsrelatie tussen gemeenten in de regio én de mogelijkheid om duurzame samenwerkingsrelaties aan te gaan met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
In het wetsvoorstel is voorts vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. In het wetsvoorstel zijn als voorbeelden hiervan opgenomen monitoring, relatiemanagement en het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen over (kort gezegd) de aan te leveren verantwoordingsinformatie en de evaluatie van de gesloten contracten of verstrekte subsidies. Ook hiervoor geldt dat de uitvoering van deze administratieve processen door de Jeugdregio zorgen voor een verlaging van de bestuurlijke lasten voor gemeenten en een verlaging van de regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, omdat de werkzaamheden niet meer door individuele gemeenten hoeven te worden uitgevoerd, er een uniforme werkwijze in de regio ontstaat en de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met slechts één partij hoeven te schakelen.
De regering verwacht dat de bestuurlijke lasten voor gemeenten in aanvang (de implementatiefase) zullen toenemen. Gemeenten zullen, als zij nog niet in lijn met de uitgangspunten van het wetsvoorstel samenwerken, immers onder meer een regiovisie moeten opstellen en gemeenschappelijke regeling moeten treffen.
Er is geen concrete doelstelling voor vermindering van administratieve lasten aan dit wetsvoorstel gekoppeld. Wel wordt vanuit de Hervormingsagenda Jeugd gewerkt aan een het verbeteren van inzicht in het functioneren van het stelsel door data en monitoring. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid administratieve lasten te monitoren.
De leden van de VVD-fractie willen graag meer duidelijkheid over waarom de regering van mening is dat de administratieve lasten met betrekking tot governance-eisen in balans zijn met de beoogde voordelen. Welke concrete voordelen verwacht de regering als resultaat van deze eisen?
De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële jaarverantwoording dienen te deponeren. Uit verschillende onderzoeksrapporten en individuele casuïstiek van jeugdhulpaanbieders in financiële problemen blijkt dat er op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering van het bestuur en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet. Zo blijkt in de praktijk bijvoorbeeld dat jeugdhulpaanbieders een gebrek aan inzicht hebben in reële tarieven, achterstallige betalingen en omzet en liquidatie, hetgeen kan leiden tot een kwetsbare financiële positie en risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van de geleverde jeugdzorg.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld, in navolging van de Wtza en Wmg die gelden voor zorgaanbieders, in de Jeugdwet een aantal wettelijke eisen te stellen aan de bestuursstructuur en de transparantie van de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Met deze eisen in de Jeugdwet wordt beoogd bij te dragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, wat ook weer kan bijdragen aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg. Daarnaast wordt voorgesteld de in paragraaf 8.3 van de Jeugdwet opgenomen artikelen over de financiële verantwoording te vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat op de leest van artikel 40b Wmg is geschoeid. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt.
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen. Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het grootst zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.80 Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een interne toezichthouder veelal al onderdeel van de organisatie en uit onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector blijkt dat het risico op niet-integere bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere jeugdhulpaanbieders bestaat.81 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve effecten van de intern toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk van de verplichting.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is ook voor wat betreft de voorgestelde verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering een nadrukkelijke afweging gemaakt tussen het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd en de administratieve lasten die ermee gepaard gaan. Het voeren van een transparante en ordelijke financiële administratie door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is van belang om inzicht te hebben in de geldstromen binnen de organisatie. Een transparante en ordelijke financiële administratie betekent dat ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar zijn naar bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling is aangegaan. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden op grond van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering gehouden hierin te voorzien in hun financiële administratie. Door de financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden, derden en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere bedrijfsvoering, verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter inzichtelijk. Om recht te doen aan het principe dat iedere jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling transparant moet zijn over zijn financiële bedrijfsvoering geldt deze verplichting in beginsel voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De voornoemde risico’s spelen immers ook bij kleine jeugdhulpaanbieders, waardoor de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering ook voor deze jeugdhulpaanbieders een belangrijke toegevoegde waarde heeft.
Onderzoek van Sira Consulting wijst uit dat de regeldruk voor de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering naar verwachting beperkt is. De beperkte toename van de regeldruk wordt gerechtvaardigd door de noodzaak inzicht te hebben in financiële stromen.
De jaarverantwoordingsplicht is voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting. Ook kleine jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – zijn reeds verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Derhalve hebben alle aanbieders, die daartoe ook op grond van dit wetsvoorstel gehouden zullen zijn, al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. De inhoudelijke verschillen die zullen bestaan tussen de huidige en voorgestelde toekomstige regels over de openbare jaarverantwoording zijn bovendien niet van dien aard dat dit tot grote aanpassingen in de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hoeft te leiden. Met het voorgestelde artikel over de openbare jaarverantwoording wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt. Daarnaast zal de openbare jaarverantwoording naar verwachting resulteren in meer inzicht in de omzet en de liquiditeit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het doel van de openbare jaarverantwoording is dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich verantwoorden over de inzet van publiek geld. Daarmee is het een maatschappelijke verantwoording. Met het toegankelijk maken van verantwoordingsinformatie wordt de transparantie van de jeugdzorgsector bevorderd, zowel voor afnemers van jeugdzorg, toezichthouders als verantwoordelijke overheden. De informatie wordt bijvoorbeeld gebruikt door toezichthouders. Daarnaast worden de data uit de openbare jaarverantwoording door de NZa gebruikt in het kader van haar vroegsignaleringstaak en het stelselonderzoek. De openbare jaarverantwoording voorziet de IGJ en IJenV voorts van gegevens die helpen bij hun toezichtstaak op de kwaliteit van de jeugdzorg. Jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen kunnen de informatie zelf ook gebruiken om hun eigen prestaties te vergelijken met die van andere aanbieders of gecertificeerde instellingen. Maar ook bijvoorbeeld cliëntenorganisaties of onderzoeksjournalisten kunnen de informatie gebruiken voor doeleinden relevant voor hun werkzaamheden. De openbare jaarverantwoording is overigens ontstaan uit het samenbrengen van diverse informatie uitvragen door diverse partijen, zoals toezichthouders, brancheverenigingen en CBS. Op deze manier wordt voorkomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dezelfde informatie aan verschillende partijen moeten leveren en wordt bijgedragen aan regeldrukvermindering (‘eenmalige aanlevering, meervoudig gebruik’).
De leden van de VVD-fractie vragen of de verplichtingen uit de Wtza met betrekking tot governance volledig zijn overgenomen in het wetsvoorstel, of dat hier en daar afwijkingen zijn doorgevoerd. Indien er afwijkingen zijn, verzoeken zij de regering om deze te specificeren en te motiveren. Ook vragen zij of de regering voornemens is om in de lagere regelgeving af te wijken van de bestaande lagere regelgeving vanuit de Wtza.
De Wtza regelt aan welke eisen zorgaanbieders moeten voldoen voordat ze zorg mogen verlenen en bestaat uit drie onderdelen: de meldplicht, de vergunningplicht en de
de eis van een onafhankelijk intern toezichthouder. Deze onderdelen hebben ieder hun eigen doelgroep. De Wtza is, op de meldplicht na, niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De rol van de interne toezichthouder is vastgelegd in artikel 3 van de Wtza. Dit artikel heeft als voorbeeld gediend voor de eis tot het hebben van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in het voorliggende wetsvoorstel.
Met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding een interne toezichthouder moeten hebben. In de verkenning naar het interne toezicht op grond van de Wtza die uw Kamer juni 202482 heeft ontvangen is voorts aangegeven dat het voornemen is om deze grens te behouden, mede gelet op de grote gevolgen voor patiënten bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg. Er is derhalve geen sprake van een zwaarder regime voor jeugdhulpaanbieders dan voor zorgaanbieders.
In het Uitvoeringsbesluit Wtza zijn ambulante zorginstellingen die in de regel met 25 of minder zorgverleners zorg (doen) verlenen, uitgesloten van de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder, indien zij geen medisch specialistische zorg verlenen en geen verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding verlenen. Deze uitzonderingscategorie betreft (eerstelijns) instellingen, zoals huisartsenpraktijken, audiologische centra of fysiotherapiepraktijken. Deze uitzonderingscategorie zal niet worden overgenomen in de op de Jeugdwet gebaseerde regelgeving. In de jeugdhulp is namelijk altijd sprake van persoonlijke begeleiding. Een vergelijkbare uitzondering in de Jeugdwet voor jeugdhulpaanbieders die ambulante jeugdhulp bieden zonder verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding zou derhalve geen toegevoegde waarde hebben. Immers, geen enkele jeugdhulpaanbieder zou onder de reikwijdte van deze uitzondering vallen. Daarom wordt, ook in geval van ambulante jeugdhulp in het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving ten aanzien van de verplichting tot het aanstellen van een intern toezichthouder een
ondergrens van meer dan tien jeugdhulpverleners gehanteerd. Zoals hierboven toegelicht is daarmee materieel geen sprake van een onderscheid ten aanzien van de verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder op grond van de Wtza.
Een ander verschil is dat in de jeugdzorgsector, anders dan in de zorgsector, verder geen vergunningsplicht geldt. VNG, jeugdhulpaanbieders en het Rijk hebben in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken te onderzoeken of het in de rede ligt waar mogelijk aan te sluiten bij het systeem dat geldt voor de aanbieders van Zvw- en Wlz-zorg (vergunningsplicht op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders en plicht om aan kwaliteitstandaarden te voldoen op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Deze verkenning wordt thans uitgevoerd en is naar verwachting begin 2025 gereed.
Tot slot is het voorstel dat bij combinatie-instellingen – instellingen die zowel jeugdhulp als zorg verlenen – het aantal zorgverleners wordt opgeteld bij het aantal jeugdhulpverleners. Dit betekent dat het aantal zorgverleners meetelt voor de vraag of de lat van tien is gehaald en of de aanbieder een interne toezichthouder moet hebben of niet. Hierdoor hoeft bij het vaststellen van het totaal aantal jeugdhulpverleners niet te worden vastgesteld of de individuele hulpverlener werkt op grond van de Jeugdwet of enkel op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw)/Wet langdurige zorg (Wlz).
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een nadere toelichting op de stappen die worden ondernomen om ervoor te zorgen dat jeugdhulpaanbieders voldoende middelen en ondersteuning krijgen om aan de nieuwe eisen te voldoen zonder dat dit ten koste gaat van de directe zorg aan jongeren.
Ten behoeve van de implementatie van de voorgestelde verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder zal voorafgaand aan de inwerkingtreding goede voorlichting worden gestart. Dit kan voor nieuwe jeugdhulpaanbieders via de meldplicht die in de Jeugdwet is opgenomen en houdt in dat zij bij melding via het CIBG op de hoogte worden gebracht van de verplichtingen voordat zij aanvangen met jeugdhulp verlenen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen worden geïnformeerd via de voor hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de toezichthouder. Voorts zal, waar nodig, een passende ondersteuningsstructuur worden ingericht.
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering met onderhavig wetsvoorstel voornemens is om belangrijke stappen te zetten in het verminderen van de administratieve lasten. Kan de regering aangeven op welke wijze dit wetsvoorstel concreet bijdraagt aan deze intentie? Voorts vragen deze leden of de regering voornemens of en zo ja, op welke wijze de regering voornemens is om het verlagen van de administratieve lasten te monitoren.
Naar het oordeel van de regering richt de vermindering van administratieve lasten zich op twee onderdelen, namelijk door harmonisatie en standaardisatie bij de verplichte regionale samenwerking, en door uniforme eisen te stellen aan de openbare jaarverantwoording.
Dit wetsvoorstel bevat de verplichting voor gemeenten om de Jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiering van verschillende specialistische jeugdhulpvormen en gecertificeerde instellingen. Dit moet voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In dat kader is relevant dat in het wetsvoorstel ook nadrukkelijk is opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio. Voorts wordt überhaupt verwacht dat de bestuurlijke lasten en regeldruk afnemen doordat het wetsvoorstel leidt tot een stabiele en duurzame samenwerkingsrelatie tussen gemeenten in de regio én de mogelijkheid om duurzame samenwerkingsrelaties aan te gaan met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
In het wetsvoorstel is voorts vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. In het wetsvoorstel zijn als voorbeelden hiervan opgenomen monitoring, relatiemanagement en het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen over (kort gezegd) de aan te leveren verantwoordingsinformatie en de evaluatie van de gesloten contracten of verstrekte subsidies. Ook hiervoor geldt dat de uitvoering van deze administratieve processen door de Jeugdregio zorgen voor een verlaging van de bestuurlijke lasten voor gemeenten en een verlaging van de regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, omdat de werkzaamheden niet meer door individuele gemeenten hoeven te worden uitgevoerd, er een uniforme werkwijze in de regio ontstaat en de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met slechts één partij hoeven te schakelen.
In de Hervormingsagenda Jeugd is tot slot afgesproken dat er landelijke standaarden komen voor het contracteren, registreren, declareren en verantwoorden van de jeugdzorgvormen die ten minste op regionaal niveau worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Om dit mogelijk te maken komt er een uniforme set aan begrippen en een gelimiteerde set aan producten, die vertaald wordt in onder meer één productcodelijst, een gelimiteerde set aan registratie- en declaratieregels en een controleprotocol. Deze standaarden worden doorvertaald naar de eisen aan de ICT-systemen die nu worden gebruikt. Dit zorgt ervoor dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen deze zorg maar op één manier hoeven te registreren, declareren en verantwoorden en leidt daarmee tot een verlaging van de regeldruk én zorgt gelijktijdig voor een beter (landelijk) inzicht in de beschikbare (uiteraard gepseudonimiseerde) data zoals bijvoorbeeld wachttijden. Omdat op dit moment de registratie op verschillende wijze gebeurt is data onderling niet vergelijkbaar en ontbreekt dus dit inzicht.
De jaarverantwoordingsplicht is voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet. Ook kleine jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – zijn reeds verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Derhalve hebben alle aanbieders al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. Dit is anders dan in de zorgsector, waarbij met de komst van de Regeling openbare jaarverantwoording WMG sprake was van een uitbreiding van de doelgroep van de openbare jaarverantwoording met kleinere zorgaanbieders en van een verantwoordingsverplichting voor zorgaanbieders die enkel in onderaanneming werken.
Met het voorgestelde artikel over de openbare jaarverantwoording in het wetsvoorstel wordt zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 40b Wmg dat geldt voor zorgaanbieders, tenzij afwijken voor het jeugddomein noodzakelijk is gezien de specifieke karakteristieken daarvan. Het voornemen is om voornamelijk af te wijken met betrekking tot de in het kader van de jaarverantwoording te vermelden ‘andere informatie’ over de bedrijfsvoering van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Achtergrond hiervan is dat de basisindicatoren in de openbare vragenlijst in verband met afwijkende wettelijke bepalingen voor de jeugdsector van de zorgsector kunnen verschillen.
Bij uitwerking van de regels in lagere regelgeving zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Dit moet leiden tot een proportionele invulling van de verplichting. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek in de Regeling openbare jaarverantwoording WMG. Zo kan worden geregeld dat bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders in plaats van met een balans en een winst- en verliesrekening, kunnen volstaan met een balans en een staat van baten en lasten. Omdat een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep in Nederland uitoefent, reeds verplicht is tot het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (artikelen 3:15i, juncto 2:10, lid 2, BW), wordt met deze aanpassing een afname van de regeldruk verwacht ten opzichte van de huidige jaarverantwoording binnen het jeugdstelsel.
Een verschil tussen de regels voor zorgaanbieders enerzijds en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen anderzijds zit in de regels die (mogen) worden gesteld voor zogenoemde micro-aanbieders. Op dit moment geldt dat op grond van de Wmg in het kader van de openbare jaarverantwoording geen afzonderlijke regels mogen worden gesteld voor micro- zorgaanbieders. In de Jeugdwet kunnen wel afzonderlijke regels worden gesteld voor micro- jeugdhulpaanbieders en voor gecertificeerde instellingen. Dat uitgangspunt blijft met dit wetsvoorstel voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ongewijzigd.
Voorts is relevant dat op grond van de Verzamelwet VWS 2023 artikel 40b Wmg dusdanig wordt gewijzigd dat de mogelijkheid bestaat bij ministeriële regeling te bepalen dat de jaarverantwoording door micro-zorgaanbieders geheel of gedeeltelijk niet openbaar hoeft te worden gemaakt, maar slechts aan verschillende door de Minister van VWS aan te wijzen instanties hoeft te worden verstrekt.83 Dit vanuit de gedachte dat bij micro-zorgaanbieders het risico groter is dat de gegevens en informatie in de jaarverantwoording naar een individu herleidbaar zijn. In het voorliggende wetsvoorstel is voor micro-jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen niet de mogelijkheid opgenomen bij ministeriële regeling te bepalen dat de jaarverantwoording niet openbaar hoeft te worden gemaakt. Uitgangspunt voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is dat ook de micro-aanbieders een openbare jaarverantwoording hebben. Dit vanwege het belang van transparantie van de maatschappelijke verantwoording van micro-jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Nu is al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel als zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen. Overigens betreft de informatie die wordt uitgevraagd bedrijfsinformatie die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling sowieso paraat zou moeten hebben omdat dit bij een professionele bedrijfsvoering hoort.
en/of partijen reeds op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn een jaarrekening of staat van baten en lasten op te stellen.
De openbare jaarverantwoording is overigens ontstaan uit het samenbrengen van diverse informatie uitvragen door diverse partijen, zoals toezichthouders, brancheverenigingen en CBS. Op deze manier wordt voorkomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dezelfde informatie aan verschillende partijen moeten leveren en wordt bijgedragen aan regeldrukvermindering (‘eenmalige aanlevering, meervoudig gebruik’).
Tot slot werkt de regering - op basis van afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd - aan het verbeteren van het inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel. Dit betreft onder meer het opzetten van een centrale monitor en het verbeteren van de datakwaliteit en -beschikbaarheid. Het monitoren van de administratieve lasten maakt hier onderdeel van uit.
De leden van de BBB-fractie vragen de regering of deze paragraaf van de memorie van toelichting aangevuld kan worden met een nadere (en steviger) onderbouwing van de te verwachten gevolgen van de verplichting om een intern toezichthouder te hebben. De middelgrote jeugdhulpaanbieders krijgen namelijk te maken met eenmalige lasten voor statutenwijziging, werving en selectie van toezichthouders, structurele lasten voor de vergoeding en verzekering en kosten voor het periodiek werven van nieuwe leden voor de toezichthouder. Kan de regering dit toezeggen? En zo niet, kan de regering dan aangeven wat voor regeldruk zij verwacht voor deze middelgrote jeugdhulpaanbieders?
De verwachte regeldruk van de verplichte interne toezichthouder is, in opdracht van het ministerie van VWS, in beeld gebracht door Sira Consulting. Op basis van de interviews en andere bronnen schat Sira Consulting in dat de verplichting van een interne toezichthouder bij jeugdhulpaanbieders met tussen de 11 en 25 jeugdhulpverleners zorgt voor een eenmalige regeldruk (voor al deze jeugdhulpaanbieders gezamenlijk) van minimaal € 1.266.500 en maximaal € 2.106.500 en een structurele regeldruk van minimaal € 314.800 per jaar en maximaal € 649.900 per jaar. Voor een individuele aanbieder is de eenmalige regeldruk gemiddeld € 13.300 en de structurele regeldruk gemiddeld € 5.300 per jaar. Voor zover deze jeugdhulpaanbieders een administratieve lastenverzwaring ervaren door deze verplichting, wordt dit gerechtvaardigd door het belang van de intern toezichthouder. De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – juist ook voor jeugdhulpaanbieders met tussen de 11 en 25 jeugdhulpverleners – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding.
In de ontwerp-amvb ter wijziging van het Besluit Jeugdwet waarmee dit wetsvoorstel wordt uitgewerkt is ook de nadere uitwerking van de verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder uitgewerkt. In de regeldrukberekening bij het wetsvoorstel is Sira reeds uitgegaan van de uitwerking die in de ontwerp-amvb is opgenomen, waardoor met de ontwerp-amvb geen nieuwe lasten zullen zijn anders dan opgenomen in paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting. Het totale overzicht van regeldrukgevolgen van de intern toezichthouder voor middelgrote jeugdhulpaanbieders is dan ook opgenomen in paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting.
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering de regeldrukeffecten van dit wetsvoorstel in kaart heeft laten brengen door een externe consultant, terwijl het in kaart brengen van dit soort effecten geen uitzonderlijke activiteit is, maar bij zeer veel wetsvoorstellen noodzakelijk is. Waarom heeft het ministerie de capaciteit hiervoor niet zelf in huis en is de regering hiervoor afhankelijk van externe inhuur?
Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft in afstemming met andere ministeries, het Adviescollege Toetsing Regeldruk en het CBS het ‘Handboek Meting Regeldrukkosten’84 opgesteld, waarin handvatten staan voor het in kaart brengen en meten van regeldrukkosten die voortvloeien uit onder andere voorgenomen wet- en regelgeving. Aangezien de interne toezichthouder een nieuwe verplichting in het jeugdzorgveld is en het wegen van de proportionaliteit hierbij van groot belang is, achtte de regering het noodzakelijk om nauwkeurige berekeningen te maken én deze te toetsen bij diverse categorieën van jeugdhulpaanbieders. De regering is van mening dat een extern bureau hiertoe in dit specifieke geval het beste een onafhankelijk beeld kon schetsen.
De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting de geschatte effecten van de maatregelen op het gebied van administratieve lasten enkel worden gegeven voor individuele maatregelen. Is de regering bereid om ook de verwachte incidentele en structurele regeldrukeffecten van alle voorstellen in dit wetsvoorstel bij elkaar uiteen te zetten, zowel uitgedrukt in euro’s als in uren? Is de regering daarnaast ook bereid om de regeldrukeffecten van de individuele maatregelen ook uit te drukken in uren, aangezien de regeldruk voor werknemers meer zit in de tijd dan in de kosten?
In hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel heeft de regering de financiële gevolgen en regeldruk per onderdeel van het wetsvoorstel toegelicht. De wijze waarop dit per individueel onderdeel is gedaan is niet geheel vergelijkbaar, waardoor het niet mogelijk is om het totaal van de voorstellen in euro’s en/of uren uit te drukken.
Bij de berekening van een aantal individuele maatregelen is gekeken wat de impact in tijd is voor werknemers en is dit omgezet in kosten door het hanteren van een uurprijs voor werknemers, waarbij is gewerkt met een bandbreedte. Dit is in beeld gebracht door Sira Consulting voor de maatregelen die vallen onder de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en de maatregelen voor het versterken van inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van jeugdzorg.
In onderstaande tabellen worden per maatregel de eenmalige en structurele regeldrukkosten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in zowel euro’s als uren uiteengezet voor zover dit inzichtelijk is gemaakt door Sira Consulting. Het gaat hier alleen om regeldrukeffecten als gevolg van administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en niet om de bestuurlijke lasten bij gemeenten en jeugdregio’s.
Tijd (uren/jaar) | Uurtarief (in euro’s) | Omvang doelgroep | Regeldrukkosten | |
---|---|---|---|---|
Stelselonderzoek | n.v.t. | |||
Vroegsignalering | n.v.t. | |||
Toezichtstaken NZa | n.v.t. | |||
Interne toezichthouder (11-25 jeugdhulpverleners) |
26 | €77,- | 95-158 | Van €1.266.500,- tot €2.106.500,- |
Transparante financiële bedrijfsvoering (2-10 jeugdhulpverleners) |
4 | €77,- | 787-1.315 | Van €242.000,- tot 405.000,- |
Transparante financiële bedrijfsvoering (11-25 jeugdhulpverleners) |
4 | €77,- | 95-158 | Van €29.300,- tot €48.700,- |
Structurele kosten
Tijd (uren/jaar) | Uurtarief (in euro’s) | Omvang doelgroep | Regeldrukkosten | |
---|---|---|---|---|
Stelselonderzoek | Van €20.200,- tot €28.800,- | |||
Vroegsignalering | Van €117.900,- tot €483.600,- | |||
Toezichtstaken NZa | ||||
Intern toezichthouder (11-25 jeugdhulpverleners) | 22,7 | €77,- | 95-158 | Van €507.800,- tot €844.500,- |
Daarnaast bestaat het voornemen de regeldruk van de Regeling openbare jaarverantwoording Jeugd apart de regeldruk in beeld te brengen.
Met de vereisten over de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in de Jeugdwet wordt beoogd bij te dragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, wat naar de mening van de regering ook weer kan bijdragen aan het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg. Goed en effectief intern toezicht kan de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdzorg verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot efficiëntere besteding van middelen die jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instelling beschikbaar hebben.
Voor wat betreft het inzicht in de regeldrukeffecten voor het onderdeel inzicht en toezicht geldt dat Sira Consulting destijds in haar onderzoek is uitgegaan van een taakuitvoering conform de huidige scope en taakuitvoering van de Jeugdautoriteit. In de praktijk zullen echter wel verschillen zijn in de manier waarop invulling wordt gegeven aan de wettelijke taken. De belangrijkste in het kader van regeldrukeffecten betreft de scope voor vroegsignalering. Het onderzoek van Sira Consulting merkt als doelgroep voor vroegsignalering aan: alle aanbieders met meer dan € 2 miljoen aan omzet. Het wetsvoorstel gaat er echter vanuit dat alle jeugdhulpaanbieders van vormen van jeugdhulp als bedoeld in art. 2.19, eerste lid, onderdeel a, onder 1 en alle gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering vallen onder de scope van de vroegsignalering van de NZa. Het exacte aantal jeugdhulpaanbieders is nu nog niet bekend, maar de verwachting is dat deze in aantal jeugdhulpaanbieders een stuk hoger ligt dan het huidige aantal. Hiermee nemen de administratieve lasten voor vroegsignalering op totaalniveau toe.
Eerder opgehaalde ervaringen vanuit de pilots rondom het Early Warning System leerden dat aanpassingen in de informatiehuishouding van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten behoeve van het vullen van het Early Warning System niet nodig zijn. Ook is door aanbieders aangegeven dat de administratieve lasten in de praktijk in balans lijken te zijn met de doelstelling voor vroegsignalering. Deze redeneerlijn blijft staan ongeacht de scope van de vroegsignalering. Het is belangrijk in dit kader op te merken dat de wettelijke vroegsignaleringstaak niet zorgt voor meer administratieve lasten bij jeugdzorgprofessionals in de uitvoering.
De leden van de SP-fractie lezen daarnaast dat de bezoldiging van de interne toezichthouders niet is meegenomen bij de berekening van de effecten van dit wetsvoorstel. Waarom is hier niet voor gekozen?
Hier is niet voor gekozen, omdat er net als onder de Wtza geen verplichting is voor vergoedingen voor de leden van het interne toezicht. Er mag een passende vergoeding worden betaald voor de verrichte werkzaamheden. De leden van de interne toezichthouder kunnen hun toezichthoudende taak echter ook op vrijwillige basis uitvoeren.
De leden van de SP-fractie lezen dat de aanpassing en harmonisatie van de jaarverantwoordingsplicht naar verwachting zal leiden tot minder regeldruk. Kan de regering deze verwachting onderbouwen? Wat verandert er precies ten opzichte van de huidige situatie?
Vooropgesteld zij dat de jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet is. Jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – en gecertificeerde instellingen zijn reeds verplicht over elk kalenderjaar een jaarverantwoording op te stellen. Met dit wetsvoorstel worden de verplichtingen over de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat op de leest van artikel 40b Wmg is geschoeid. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van de verplichting. Zo kan worden geregeld dat bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders in plaats van met een balans en een winst- en verliesrekening, kunnen volstaan met een balans en een staat van baten en lasten. Omdat een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep in Nederland uitoefent, reeds verplicht is tot het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (artikelen 3:15i, juncto 2:10, lid 2, BW) kan deze mogelijkheid leiden tot lagere administratieve lasten.
Met het onderscheid tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt aangesloten bij de systematiek in de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, waarin ook onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van zorgaanbieders. Overigens is nu al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen.
Tot slot betreft de informatie die wordt uitgevraagd bedrijfsinformatie die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling sowieso paraat zou moeten hebben omdat dit bij een professionele bedrijfsvoering hoort en/of partijen reeds op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn een jaarrekening of staat van baten en lasten op te stellen.
De precieze omvang van de regeldruk zal in beeld worden gebracht bij de ministeriële regeling waarin de nadere regels omtrent de openbare jaarverantwoording worden neergelegd.
De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat de voorstellen in het wetsvoorstel een belangrijke stap beogen te zetten op het terrein van onder meer inkoop en administratieve lasten, zo lezen de leden van de SGP-fractie. Dit is in lijn met opgave 8 uit de Hervormingsagenda Jeugd met als doel minder administratieve lasten door eenvoudigere uitvoering en inkoop. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Raad van State en het Ketenbureau i-Sociaal Domein zijn kritisch op de administratieve lasten als gevolg van het wetsvoorstel en/of de proportionaliteit daarvan. De kritiek richt zich met name op de voorgestelde governance-eisen (instellen interne toezichthouder en eisen transparante bedrijfsvoering).
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het wetsvoorstel concreet bijdraagt aan het verminderen van administratieve lasten door eenvoudigere uitvoering en inkoop. Heeft de regering concrete doelstellingen en hoe wordt in de gaten gehouden of deze doelen worden behaald?
Het wetsvoorstel leidt op twee onderdelen tot vermindering van administratieve lasten, namelijk door harmonisatie bij de verplichte regionale samenwerking en door uniforme eisen te stellen aan de openbare jaarverantwoording.
Ten aanzien van verplichte regionale samenwerking brengt dit wetsvoorstel de verplichting voor gemeenten de Jeugdregio te belasten met de contractering of subsidiering van verschillende specialistische jeugdhulpvormen en gecertificeerde instellingen. Dit moet voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een vermindering van lasten en regeldruk opleveren. Immers, individuele gemeenten hoeven deze werkzaamheden niet meer zelf uit te voeren en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voeren met minder partijen gesprekken over af te sluiten contracten. In dat kader is relevant dat in het wetsvoorstel ook nadrukkelijk is opgenomen dat in de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio sluit géén andersluidende voorwaarden per gemeente mogen zijn opgenomen. Een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling heeft dus nog maar met één set voorwaarden te maken voor alle gemeenten in een regio en maakt de afspraken hierover met de Jeugdregio. Voorts wordt verwacht dat de bestuurlijke lasten en regeldruk ook anderszins afnemen doordat het wetsvoorstel leidt tot een stabiele en duurzame samenwerkingsrelatie tussen gemeenten in de regio én de mogelijkheid om duurzame samenwerkingsrelaties aan te gaan met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
In het wetsvoorstel is voorts vastgelegd dat de Jeugdregio moet worden belast met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen. In het wetsvoorstel zijn als voorbeelden hiervan opgenomen monitoring, relatiemanagement en het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen over (kort gezegd) de aan te leveren verantwoordingsinformatie en de evaluatie van de gesloten contracten of verstrekte subsidies. Ook hiervoor geldt dat de uitvoering van deze administratieve processen door de Jeugdregio zorgen voor een verlaging van de bestuurlijke lasten voor gemeenten en een verlaging van de regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, omdat de werkzaamheden niet meer door individuele gemeenten hoeven te worden uitgevoerd, er een uniforme werkwijze in de regio ontstaat en de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen met slechts één partij hoeven te schakelen.
De regering verwacht dat de bestuurlijke lasten voor gemeenten in aanvang (de implementatiefase) zullen toenemen. Gemeenten zullen immers, als zij nog niet in lijn met de uitgangspunten van het wetsvoorstel samenwerken, onder meer een regiovisie moeten opstellen en gemeenschappelijke regeling moeten treffen.
Ten aanzien van de openbare jaarverantwoording, acht de regering het van belang te benadrukken dat de jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet is. Jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – en gecertificeerde instellingen zijn reeds verplicht over elk kalenderjaar een jaarverantwoording op te stellen. Met dit wetsvoorstel worden de verplichtingen over de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat op de leest van artikel 40b Wmg is geschoeid. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van de verplichting. Zo kan worden geregeld dat bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders in plaats van met een balans en een winst- en verliesrekening, kunnen volstaan met een balans en een staat van baten en lasten. Omdat een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep in Nederland uitoefent, reeds verplicht is tot het opstellen van een balans en een staat van baten en lasten (artikelen 3:15i, juncto 2:10, lid 2, BW) kan deze mogelijkheid leiden tot lagere administratieve lasten.
Overigens is nu al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen.
Tot slot betreft de informatie die wordt uitgevraagd bedrijfsinformatie die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling sowieso paraat zou moeten hebben omdat dit bij een professionele bedrijfsvoering hoort en/of partijen reeds op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn een jaarrekening of staat van baten en lasten op te stellen.
Kan de regering nader toelichten waarom zij de administratieve lasten ten aanzien van governance-eisen proportioneel acht? Welke concrete baten staan hier naar inschatting van de regering tegenover?
De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ), casuïstiek van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in financiële problemen, onderzoeksrapporten van EY en rapporten van de Jeugdautoriteit laten zien dat er op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet. Vaak is onvoldoende sprake van een duurzame bedrijfsvoering of zijn er terugkerende factoren die zorgen voor een risico voor de continuïteit van de verlening van jeugdzorg.
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is voorts nogmaals goed gekeken naar de grens van meer dan tien jeugdhulpverleners voor het interne toezicht bij jeugdhulpaanbieders.
De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit de evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd. Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulp-aanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Naar verwachting zal het positieve effect van een verplichte interne toezichthouder op de professionaliteit van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp bovendien bij jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het grootst zal zijn. In de praktijk zijn er circa 400 jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners jeugdhulp (doen) verlenen.85 Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een interne toezichthouder veelal al onderdeel van de organisatie en uit onderzoek van EY naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector blijkt dat het risico op niet-integere bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere jeugdhulpaanbieders bestaat.86 Voorts staat tegenover de administratieve lastendruk die wordt veroorzaakt door de verplichting, dat goed en effectief intern toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdhulp kan verbeteren en daarmee ook tot besparingen kan leiden. De positieve effecten van de intern toezichthouder wegen daarmee op tegen de administratieve lastendruk van de verplichting. De regering acht de voorgestelde verplichting voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners dan ook proportioneel.
Met de eis van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza. Ook daar geldt dat zorgaanbieders die zorg (doen) verlenen met meer dan tien zorgverleners en waarbij sprake is van onder meer verblijf of persoonlijke begeleiding – bij ambulante jeugdhulp is altijd sprake van persoonlijke begeleiding – een interne toezichthouder moeten hebben. In de verkenning naar het interne toezicht op grond van de Wtza die uw Kamer juni 2024 heeft ontvangen87 is voorts aangegeven dat het voornemen is deze grens te behouden, mede gelet op de grote gevolgen voor patiënten bij niet afdoende kwaliteit van de betreffende zorg.
Anders dan bijvoorbeeld de Afdeling advisering van de Raad van State leek te veronderstellen in het advies, is dus geen sprake van een zwaarder regime voor jeugdhulpaanbieders dan voor zorgaanbieders.88
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is ook voor wat betreft de voorgestelde verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering een nadrukkelijke afweging gemaakt tussen het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd en de administratieve lasten die ermee gepaard gaan. Het voeren van een transparante en ordelijke financiële administratie door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is van belang om inzicht te hebben in de geldstromen binnen de organisatie. Een transparante en ordelijke financiële administratie betekent dat ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar zijn naar bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling is aangegaan. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden op grond van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering gehouden hierin te voorzien in hun financiële administratie. Door de financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden, derden en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere bedrijfsvoering, verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter inzichtelijk.
Om recht te doen aan het principe dat iedere jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling transparant moet zijn over zijn financiële bedrijfsvoering geldt deze verplichting in beginsel voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De voornoemde risico’s spelen immers ook bij kleine jeugdhulpaanbieders, waardoor de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering ook voor deze jeugdhulpaanbieders een belangrijke toegevoegde waarde heeft.
De regeldruk van de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering is, in opdracht van VWS, in kaart gebracht door Sira Consulting. Dit onderzoek wijst uit dat de regeldruk voor de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering naar verwachting beperkt is. Grote jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben, mede op basis van andere wet- en regelgeving, veelal reeds een transparante financiële bedrijfsvoering. Het onderzoek laat voorts zien dat bij middelgrote en kleine jeugdhulpaanbieders al sprake is van een eenduidige verdeling van taken met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering en dat er functieomschrijvingen beschikbaar zijn. De beperkte toename van de regeldruk bij deze groep wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om inzicht te hebben in financiële stromen.
Alles overwegende acht de regering - in het licht van het doel dat met de verplichting wordt nagestreefd, de beperkte administratieve lasten die ermee gepaard gaan en de wenselijkheid van aansluiting bij de vormgeving van deze verplichting voor zorgaanbieders (artikel 40a Wmg) - de verplichting tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering dan ook proportioneel.
De jaarverantwoordingsplicht is voor jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet. Ook kleine jeugdhulpaanbieders – met uitzondering van solistische werkende jeugdhulpverleners – zijn reeds verplicht over elk boekjaar een jaarverantwoording op te stellen. Derhalve hebben alle aanbieders al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht. De inhoudelijke verschillen die zullen bestaan tussen de huidige en voorgestelde toekomstige regels over de openbare jaarverantwoording zijn bovendien niet van dien aard dat dit tot grote aanpassingen in de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hoeft te leiden. Dit is anders dan in de zorgsector, waarbij met de komst van de Regeling openbare jaarverantwoording WMG sprake was van een uitbreiding van de doelgroep van de openbare jaarverantwoording met kleinere zorgaanbieders en van een verantwoordingsverplichting voor zorgaanbieders die enkel in onderaanneming werken.
De regels over de openbare jaarverantwoording door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Bij die uitwerking zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, tenzij afwijken voor het jeugddomein noodzakelijk is gezien de specifieke karakteristieken daarvan. Het voornemen is om voornamelijk af te wijken met betrekking tot de in het kader van de jaarverantwoording te vermelden ‘andere informatie’ over de bedrijfsvoering van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Achtergrond hiervan is dat de basisindicatoren in de openbare vragenlijst in verband met afwijkende wettelijke bepalingen voor de jeugdsector van de zorgsector kunnen verschillen.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving zal voorts onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van de verplichting. Hierbij wordt aangesloten bij de systematiek in de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, waarin ook onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van zorgaanbieders. Overigens is nu al geregeld dat combinatie-instellingen – instellingen die zowel als zorg als jeugdhulp verlenen – de financiële verantwoording volgens de Regeling openbare jaarverantwoording WMG moeten doen, zodat dubbele financiële verantwoording wordt voorkomen. Tot slot betreft de informatie die wordt uitgevraagd bedrijfsinformatie die de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling sowieso paraat zou moeten hebben omdat dit bij een professionele bedrijfsvoering hoort en/of partijen reeds op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn een jaarrekening of staat van baten en lasten op te stellen.
De leden van de SGP-fractie vragen verder of de regering inzichtelijk kan maken welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of eisen ten aanzien van de bestuursstructuur, financiële bedrijfsvoering en jaarverantwoording niet van toepassing zijn op bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders. Hoeveel jeugdhulpaanbieders zullen naar verwachting niet onder deze regelgeving vallen?
Vanwege de kwetsbare doelgroep (jeugdigen) en het grote belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zal terughoudend met het aanwijzen van uitzonderingscategorieën worden omgegaan.
Een reden om bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders uit te zonderen van de governance-vereisten is bijvoorbeeld wanneer het toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van deze instellingen al op andere wijze is geborgd of de eis disproportioneel wordt geacht, bijvoorbeeld omdat de aard van de werkzaamheden ver af staan van de inhoud van jeugdzorg.
In de ontwerp-amvb ter wijziging van het Besluit Jeugdwet waarmee het voorliggende wetsvoorstel wordt uitgewerkt, zijn thans twee uitzonderingscategorieën opgenomen op de eisen ten aanzien van de bestuursstructuur, transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Allereerst gemeenten die zelf jeugdhulp (doen) verlenen. Voorbeelden zijn wijkteams of Centra voor Jeugd en Gezin. Gemeenten hebben immers hun eigen (democratische) controlemechanismen, waardoor het interne toezicht op de verleende jeugdhulp voldoende gewaarborgd is en reeds op andere wijze is voorzien in waarborgen omtrent een transparante financiële bedrijfsvoering en jaarverantwoording. Daarnaast is als uitzonderingscategorie opgenomen aanbieders die uitsluitend vervoer van en naar een locatie waar jeugdhulp wordt verleend leveren. Deze aanbieders kwalificeren weliswaar als jeugdhulpaanbieder in de zin van de Jeugdwet maar hebben geen directe zorgrelatie met de jeugdige en vervullen slechts een ondersteunende rol ten behoeve van het zorgverleningsproces. De maatschappelijke belangen van bestuur en toezicht zijn niet zodanig aanwezig in het functioneren van deze aanbieders, dat de verplichting van een interne toezichthouder ook op hen van toepassing zou moeten zijn. Voor deze categorie aanbieders acht de regering een intern toezichthouder en de eisen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording disproportioneel en minder noodzakelijk. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat solistisch werkende jeugdhulpverleners reeds in het wetsvoorstel zijn uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een openbare jaarverantwoording en enkele verplichtingen in het kader van de transparante financiële bedrijfsvoering.
De verwachting is dat het aantal jeugdhulpaanbieders dat door voorgenomen uitzonderingscategorieën niet onder deze regelgeving vallen, beperkt zal zijn.
OVERIGE ASPECTEN VAN HET WETSVOORSEL
Waarom is er gekozen voor een evaluatie pas na vijf jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de PVV-fractie de regering.
Met de evaluatietermijn van vijf jaar is aangesloten bij de gebruikelijke werkwijze bij wetsevaluaties zoals opgenomen in Aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Een termijn van minder dan vijf jaar is vaak te kort voor een evaluatie, omdat er dan nog weinig ervaring met de wet in de praktijk zal zijn opgedaan. Dit komt mede doordat in de praktijk een zekere overgangsperiode zal gelden voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische jeugdzorg contracteert of subsidieert. Bovendien is tijd nodig om een goed beeld te krijgen van het effect dat nieuw beleid teweeg brengt. Overigens zal vooruitlopend op de brede wetsevaluatie binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, de in het Besluit Jeugdwet op te nemen regio-indeling al na twee jaar na inwerkingtreding van de betreffende bepaling worden geëvalueerd. Hierbij zal, in lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd, worden gekeken naar de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de evaluatie zich met name zal richten op het primaire doel van dit wetsvoorstel, namelijk het verbeteren van de beschikbaarheid van, met name, specialistische zorg. Deze leden zijn benieuwd of de regering hierbij ook een concreet doel stelt. Wanneer is deze beschikbaarheid volgens de regering echt verbeterd? Wanneer stelt de regering dat het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg echt is verbeterd? Stelt de regering een concreet doel voor dit inzicht?
Bij een evaluatie van een wetsvoorstel wordt gekeken naar: de mate van verwerkelijking van de doelstellingen en de neveneffecten als de evenredigheid, subsidiariteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De evaluatie van het voorliggende wetsvoorstel zal zich inderdaad meer specifiek richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is het functioneren van de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en de vraag of de regionale en landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal daarbij, onder meer, worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie typen gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast zal geëvalueerd worden of en hoe het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is verbeterd door het stelselonderzoek en de vroegsignalering door de NZa en of de bestuursstructuur en financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein. De precieze onderzoeksopzet van de evaluatie en daarbij toe te passen (kwalitatieve en/of kwantitatieve) criteria worden in een latere fase uitgewerkt. De regering heeft (nog) geen concrete doelstellingen geformuleerd.
De evaluatie vindt plaats binnen vijf jaar. Op welke manier zal de regering de koers van dit wetsvoorstel aanpassen als in die vijf jaar blijkt dat bepaalde onderdelen toch niet zo gaan zoals verwacht? Staat de regering open om die koers tussentijds aan te passen?
Vooropgesteld zij dat wet- en regelgeving tijd nodig heeft om een zichtbaar beleidseffect teweeg te brengen. Voorts zullen niet alle knelpunten die in de implementatiefase kunnen optreden, direct om een wijziging van de wet- en regelgeving vragen. Uiteraard zal in de implementatiefase, onder andere door het inrichten van een passende ondersteuningsstructuur en de noodzakelijke voorlichting, ook vanuit het Rijk een vinger aan de pols worden gehouden over eventuele knelpunten die in de eerste implementatiefase (kunnen) optreden.
Het tussentijds aanpassen van de koers kan nodig zijn, indien blijkt dat een onderdeel van het wetsvoorstel onverhoopt structureel evident onwenselijke effecten heeft. De manier waarop het wetsvoorstel in een voorkomend geval wordt aangepast, is afhankelijk van de dan bekende feiten en omstandigheden. Het zou daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om een aanpassing in de regio-indeling (wijziging van het Besluit Jeugdwet) of het alsnog verplicht landelijk inkopen van bepaalde hoog specialistische jeugdhulpvormen.
De leden van de D66-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de regering waarde hecht aan reguliere wetsevaluatie om de specialistische jeugdzorg te verbeteren. Echter, is er geen evaluatietermijn vastgelegd in de wettekst. Kan de regering toelichting of en zo ja, wanneer een invoeringstoets wordt uitgevoerd?
Het uitgangspunt is inderdaad dat een (reguliere) wetsevaluatie wordt uitgevoerd. In artikel VII van het wetsvoorstel is opgenomen dat de wet binnen vijf jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd.
De regering is niet voornemens een aparte invoeringstoets uit te voeren. Reden hiervoor is dat gedurende de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd zowel de verschillende monitors (structurele monitor en monitor Hervormingsagenda Jeugd) zicht en grip houden op de voortgang en effecten van de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd. Deze inzichten worden betrokken bij de jaarlijkse bespreking van de stand van zaken en bij de afgesproken vaste evaluatiemomenten door de deskundigencommissie. Daarnaast zullen de nieuwe taken van de NZa gaandeweg steeds meer inzicht gaan bieden in de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg. Tot slot is bij deze overweging betrokken dat voor verschillende verplichtingen een implementatietijd (zoals één jaar voor de verplichte regionale samenwerking) en een zekere overgangsperiode (vanwege de eerbiediging van lopende contracten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg) geldt. Een invoeringstoets, die in de regel plaatsvindt binnen één à twee jaar na inwerkingtreding van een wetsvoorstel, wordt ook in dat licht niet van toegevoegde waarde geacht bovenop de genoemde monitors en de reguliere wetsevaluatie na vijf jaar.
Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven op basis van welke criteria de regering voornemens is te evalueren of de doelen van onderhavig wetsvoorstel zijn behaald.
In het algemeen komen voor evaluatie in aanmerking de mate van verwerkelijking van de doelstellingen en de neveneffecten als de evenredigheid, subsidiariteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In het bijzonder zal de evaluatie van het voorliggende wetsvoorstel zich richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is het functioneren van de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en de vraag of de regionale en landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal, onder meer, ook worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie typen gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast zal in ieder geval geëvalueerd worden of en hoe het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is verbeterd door het stelselonderzoek en de vroegsignalering door de NZa en of de financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein.
Deze leden vragen in hoeverre dit wetsvoorstel leidt tot een beter inzicht in ontwikkeling van de wachtlijsten en wachttijden in de jeugdzorg en wanneer welke verbeteringen op dit punt naar verwachting worden gerealiseerd.
Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen is het nodig de onderliggende oorzaken aan te pakken. Knelpunten liggen namelijk vaak elders dan waar wachttijden tot uiting komen.
Met de lopende ‘Aanpak Wachttijden’ worden regio’s ondersteund zicht te krijgen waar zorg niet aansluit op de vraag, waar het aanbod ontbreekt, of waar vormen van zorg niet op elkaar aansluiten (bijvoorbeeld bij op- en afschaling van zorg). Data gedreven werken is onderdeel van de aanpak. Regio’s krijgen met behulp van het gemeentelijk dashboard steeds beter in beeld hoeveel jongeren nu wachten in hun regio en op wat voor hulp of ondersteuning. Op landelijk niveau hebben we dit inzicht nog niet. Dit komt onder andere door het ontbreken van eenduidig gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Door in te zetten op het verbeteren van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet werken we toe naar inzicht in wachttijden op landelijk niveau. Het is onderdeel van de bredere doelstelling in de Hervormingsagenda Jeugd met verbeterde data en monitoring het functioneren van het jeugdzorgstelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. Een beter inzicht in wachttijden is daar onderdeel van.
Het voorliggende wetsvoorstel richt zich primair op het beter organiseren van de (hoog) specialistische jeugdzorg met als doel de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg te verbeteren onder andere door de regio-indeling vast te leggen, de administratieve organisatie vast te leggen in een gemeenschappelijke regeling en een regiovisie op te stellen. Het is de verwachting dat de lessen zoals geleerd in de regionale ‘Aanpak Wachttijden’ in het kielzog van dit wetsvoorstel ook zullen worden geborgd in de regio’s. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de evaluatie van het wetsvoorstel precies vorm gaat krijgen. Op basis van welke concrete criteria gaat de regering evalueren of de doelen van het wetsvoorstel zijn behaald?
In het algemeen komen voor evaluatie in aanmerking de mate van verwerkelijking van de doelstellingen en de neveneffecten als de evenredigheid, subsidiariteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In het bijzonder zal de evaluatie van het voorliggende wetsvoorstel zich richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg, is verbeterd. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is het functioneren van de verschillende niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en de vraag of de regionale en landelijke contractering hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal, onder meer, ook worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie typen gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast zal in ieder geval geëvalueerd worden of en hoe het inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is verbeterd door het stelselonderzoek en de vroegsignalering door de NZa en of de financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein.
ADVIEZEN EN CONSULTATIE
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het ATR adviseert om in de memorie van toelichting inzichtelijk te maken waarom de in het wetsvoorstel voorgestelde institutionele maatregelen een adequate oplossing van de problemen bieden. Een antwoord op dit advies zien deze leden echter niet. Kan de regering hier alsnog antwoord op geven?
Het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk bij een eerder ontwerp van het voorliggende wetsvoorstel heeft ertoe geleid dat de memorie van toelichting – mede aan de hand van verschillende onderzoeken en rapportages – is aangevuld. Er is nadrukkelijker toegelicht op welke manier de voorgestelde maatregelen bijdragen aan een verbetering van de beschikbaarheid van (in het bijzonder) specialistische jeugdzorg, zodat jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties worden voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid, op de juiste tijd en op de juiste plek. Deze onderbouwing is terug te vinden in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van de memorie van toelichting. Hieruit volgt dat de verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten, de nieuwe taken van de NZa en de verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering op hun eigen manier bijdragen aan het realiseren van een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het overkoepelende doel van het wetsvoorstel is te bevorderen dat sprake is van een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, zodat de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen kunnen worden voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid, op de juiste tijd en op de juiste plek. De verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten, de nieuwe taken van de NZa en de verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering dragen daar allemaal op hun eigen manier aan bij.
Met de voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking wordt bevorderd dat:
een duidelijke verplichting tot samenwerking en een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat met een duurzame samenwerkingsrelatie;
de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd; en
(onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een passend schaalniveau wordt belegd.
De verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële verantwoording dragen bij aan professioneel opdrachtnemerschap van aanbieders en gecertificeerde instellingen, waardoor continuïteitsproblematiek vermindert. De onderzoekstaken van de NZa voorzien in het gebrek aan inzicht in beschikbaarheid van jeugdzorg en geeft gemeenten handvatten hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het realiseren van een toereikend aanbod beter waar te maken.
Het voorliggende wetsvoorstel ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp pretendeert niet een op zichzelf staande oplossing te zijn, maar vormt – als onderdeel van het geheel aan maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd - een belangrijke basis voor de beweging naar betere, passende jeugdzorg voor kinderen in de meest kwetsbare situaties.
Genoemde leden zijn ook benieuwd in hoeverre jeugdigen en ouders hebben meegedacht bij het opstellen van dit wetsvoorstel en op welke manier zij advies hebben kunnen geven. Welke adviezen hebben specifiek jeugdigen gegeven en wat is er met deze adviezen gedaan?
De regering vindt het van belang dat de verbetering van het jeugdhulpstelsel wordt ondersteund door jongeren en ervaringsdeskundigen. Zij zijn immers degenen voor wie wij dit doen. Cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers zijn daarom nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd, waar het voorliggende wetsvoorstel de (gedeeltelijke) uitwerking van betreft. Ook in de verdere uitwerking en implementatie van de Hervormingsagenda Jeugd wordt met jongeren afgestemd.
Naast de betrokkenheid van jongeren en ervaringsdeskundigen bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd, hebben respondenten vanuit cliënt- en beroepsverenigingen gereageerd bij de internetconsultatie van het wetsvoorstel. Daaruit bleek dat zij waarde hechten aan hun inspraak bij de totstandkoming van de regiovisie en de nadere uitwerking van de bovenregionale afstemming. Beide thema’s zijn onderdeel van (de toelichting op) de ontwerp-amvb waarmee nader invulling van dit wetsvoorstel en waarin onder meer de regiovisie en bovenregionale afstemming worden uitgewerkt. Bij de internetconsultatie van deze ontwerp-amvb
zijn jongeren en ervaringsdeskundigen in de gelegenheid geweest om te reageren op de uitwerking van deze thema’s.
De leden van de D66-fractie lezen in uitvoeringstoets op het concept wetsvoorstel door de NZa en IGJ, dat de NZa ter discussie stelt of zij in staat is om de taakstelling ‘bevorderen van voldoende beschikbaarheid van jeugdhulp’ waar te maken. Kan de regering aangeven op welke wijze deze opmerking is meegenomen en of het wetsvoorstel hierop is aangepast, zo vragen deze leden.
In juli 2020 is de NZa gevraagd een uitvoeringstoets te doen op het toenmalige wetsvoorstel ‘Wet verbeteren beschikbaarheid zorg voor jeugdigen’. Het wetsvoorstel zag er toen op onderdelen nog anders uit. Zo was onder andere een nalevingsonderzoek door de NZa, als onderdeel van het stelselonderzoek, onderdeel van het wetsvoorstel. Dit nalevingsonderzoek had betrekking op de naleving van diverse verplichtingen (normen) door gemeenten (colleges en gemeenteraden) en Jeugdregio’s. In haar uitvoeringstoets kaart de NZa ten aanzien van de taakomschrijving 'bevorderen van voldoende beschikbaarheid van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering’ aan dat het de NZa ontbreekt aan dwingende bevoegdheden om aanlevering van informatie en normnaleving af te dwingen.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de NZa, alsmede de reactie van de VNG over de rol van de NZa richting gemeenten, is het nalevingsonderzoek geschrapt. Dat betekent dat, net zoals dat voor alle uit de Jeugdwet voortvloeiende verplichtingen voor gemeenten geldt, alleen gemeenteraden toezicht houden op de wijze waarop de colleges invulling geven aan de plicht te zorgen voor voldoende beschikbaarheid van jeugdzorg en dat de gemeenten die een Jeugdregio in stand houden of een centrumgemeente hebben aangewezen erop toezien dat die Jeugdregio voldoende specialistische jeugdzorg inkoopt of subsidieert. In geval van taakverwaarlozing kunnen de bewindslieden van VWS of JenV optreden vanuit het interbestuurlijk toezicht.
Daarnaast is in de toelichting nader toegelicht waarom de NZa de voorgestelde informatieverplichting van gemeenten jegens de NZa niet kan handhaven. Aangezien het aanleveren van gegevens ook voor gemeenten/colleges en Jeugdregio’s een wettelijke plicht betreft gaat de regering ervan uitgaan dat gemeenten/colleges en Jeugdregio’s als overheidsinstanties genegen zijn zich aan de wet te houden. In het geval dat zich toch knelpunten voordoen in de aanlevering van gegevens kan de NZa als eerste een signaal afgeven aan de gemeenteraad als toezichthouder. Als de NZa van mening is dat gemeenten (colleges en gemeenteraden) of Jeugdregio’s onvoldoende meewerken aan de oplossing kan de NZa ook een signaal afgeven aan de betrokken bewindspersoon. De informatie vanuit de NZa stelt het Rijk in de gelegenheid om te bezien of het noodzakelijk is in gesprek te gaan met gemeenten of Jeugdregio’s en/of het interbestuurlijk toezicht in te zetten.
Op welke wijze wordt samenwerking en uitwisseling van gegevens en signalen tussen de verschillende toezichthouders gewaarborgd?
Met dit wetsvoorstel krijgt de NZa, naast de IGJ, de IJenV en de gemeenten (c.q. de gemeenteraden), ook een toezichthoudende rol in het jeugddomein. Een goede samenwerking tussen de NZa, IGJ en gemeenten is belangrijk om tot een sluitend systeem van toezicht te komen. Gemeenten, de NZa en de IGJ zullen, aansluitend bij de taakverdeling in het wetsvoorstel, nadere samenwerkingsafspraken maken over de verschillende toezichtstaken.
In het belang van een integrale benadering zal de NZa bij de uitvoering van haar nieuwe taak ook samenwerken met de andere toezichthouders in het sociaal domein, onder andere door gegevens en inlichtingen uit te wisselen. Het gaat daarbij naast de IGJ en de IJenV om de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse Arbeidsinspectie die is belast met de strafrechtelijke handhaving op het terrein van – onder andere – de Wmg en de Jeugdwet. In het nieuwe artikel 71f WMG worden de toezichthouders en instanties genoemd aan wie de NZa inlichtingen en gegevens mag verstrekken en/of van wie de NZa inlichtingen of gegevens mag ontvangen in het kader van de uitoefening van hun respectievelijke wettelijke taken.
Kan de regering aangeven of er een meldpunt komt bij de NZa en in hoeverre cliënten en ouders betrokken worden bij de opzet van dit meldpunt, zo vragen deze leden.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is inderdaad dat de NZa in het kader van haar vroegsignaleringstaak verplicht wordt een meldpunt in te richten. Via dit meldpunt kan iedereen aan de NZa ontwikkelingen bij gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen melden die de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdhulp of gecertificeerde instellingen in gevaar kunnen brengen of meldingen over een ontoereikend aanbod doen. Zie hiertoe het voorgestelde artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, van de Jeugdwet.
Het is niet aan de NZa als bemiddelende partij individuele casuïstiek op te lossen; de NZa richt zich op het bredere beschikbaarheidsvraagstuk. De verantwoordelijkheid te voorzien in een passende jeugdhulpvoorziening in een individueel geval blijft nadrukkelijk bij gemeenten liggen.
Bij de implementatie van het meldpunt zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor communicatie over het meldpunt richting de verschillende doelgroepen, waaronder jeugdigen. Hierbij zullen (vertegenwoordigers van) deze doelgroepen betrokken worden.
De BGJZ geven aan zich zorgen te maken over de vrijblijvendheid van de samenwerking en het gezamenlijk contracteren op regionaal niveau. Zij maken zich met name zorgen om de continuïteit en beschikbaarheid van de zorg. Kan de regering hier een reactie op geven, zo vragen deze leden.
De regering deelt het standpunt dat de regionale samenwerking momenteel te vrijblijvend is georganiseerd waardoor in de praktijk verschillende knelpunten optreden. Al bij de totstandkoming van de Jeugdwet in 2015 was voorzien dat regionale samenwerking tussen gemeenten nodig zou kunnen zijn ter verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. In de praktijk zijn diverse initiatieven ondernomen om de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen, zoals de Norm van Opdrachtgeverschap (NvO). Gezien de knelpunten in de praktijk en het niet-verplichtende en vormvrije karakter van de regionale samenwerking op dit moment, is besloten te komen met het voorstel tot een verplichte regionale samenwerking ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn door vijf partijen – waaronder de BGZJ – afspraken gemaakt over onder andere regionale samenwerking. Hierbij is onder andere met deze partijen gezocht naar een zo goed mogelijke balans tussen enerzijds het belang van beleidsvrijheid voor individuele gemeenten en lokaal maatwerk en anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking teneinde een toereikend aanbod te kunnen borgen. Met de voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking wordt bevorderd dat er een duidelijke verplichting tot samenwerking bestaat, er een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, met een duurzame samenwerkingsrelatie, de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een goed schaalniveau wordt belegd. Voorts bevat het wetsvoorstel, naast verplichte regionale samenwerking, ook andere instrumenten om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen. Te denken valt aan het stelselonderzoek en de vroegsignaleringstaak van de NZa waardoor meer inzicht in de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg ontstaat, zodat gemeenten en Jeugdregio’s hierop naar verwachting beter kunnen sturen. Het is dan ook de verwachting van de regering dat het voorliggende wetsvoorstel in belangrijke mate kan bijdragen aan de noodzakelijke verbetering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.
Verschillende organisaties adviseren om in de analyse en de oplossingen meer samenhang met het onderwijsdomein en de domeinen welzijn en sport aan te brengen, zo constateren de leden van de BBB-fractie. Sociale interactie of signalering op school of bij het sporten kan voorkomen dat jongeren belanden in de specialistische hulp. Dit wetsvoorstel kiest echter opnieuw voor institutionele maatregelen in plaats van het voorkomen van specialistische hulp. Hoe kijkt de regering hier naar? Wil zij meer samenhang met het onderwijsdomein en de domeinen welzijn en sport in de memorie van toelichting creëren? Kan de regering inzichtelijk maken of er geen alternatieven op de terreinen onderwijs, welzijn en sport zijn om het probleem van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdhulp te verminderen?
Dit wetsvoorstel beoogt bij te dragen aan het oplossen van de knelpunten ten aanzien van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdhulp en is één van de maatregelen onder de Hervormingsagenda Jeugd. Tegelijkertijd is meer nodig dan dat. Het goed zorgen voor onze jeugd is een brede maatschappelijke opgave.
Naast ouders en verzorgers, leerkrachten, jongerenwerkers of sportcoaches is het ook een kabinetsbrede opgave. Het vraagt om een brede gezinsgerichte aanpak. Die aanpak vereist inzet van volwassenen-ggz als ouders psychische of verslavingsproblematiek hebben. Het vereist goed inclusief onderwijs, zodat alle jeugdigen mee kunnen doen. Het vereist een gezamenlijke inspanning te zorgen voor bestaanszekerheid en voldoende goede huisvesting. Het vraagt om aanpassingen in onze manier van werken in plaats van dat jeugdigen zich aan het systeem moeten aanpassen.
Jeugdzorg is lang niet altijd een passend antwoord op een probleem dat zich voortdoet bij het opvoeden en opgroeien. Met de Hervormingsagenda Jeugd richten we ons daarom op drie doelen:
Jeugdigen groeien weerbaar op - we faciliteren en stimuleren een sterke, elkaar steunende samenleving met laagdrempelige algemene voorzieningen om jeugdzorg waar mogelijk te voorkomen;
Voor de meest kwetsbare jeugdigen is de zorg beschikbaar en passend – we versterken de organisatie en inkoop van goede specialistische jeugdzorg;
Het jeugdzorgstelsel moet houdbaar worden voor de toekomst.
Daarnaast vragen genoemde leden of de regering in beeld kan brengen wat de werkbaarheid van de maatregelen voor de professional is. Kan de regering toezeggen hier een plan voor te maken?
Eén van de beoogde doelen van dit wetsvoorstel is een vermindering van administratieve lasten, namelijk door harmonisatie bij de verplichte regionale samenwerking, en door uniforme eisen te stellen aan de openbare jaarverantwoording.
Door verplichte regionale contractering en subsidiëring van specialistische jeugdzorgvormen en het stellen van uniforme kaders daarvoor worden administratieve lasten voor gemeenten en aanbieders worden verminderd. Naar verwachting zullen professionals hier vervolgens ook van profiteren.
De leden van de SP-fractie lezen dat de AP in haar tweede advies heeft geadviseerd “om uitgebreider toe te lichten waarom specifiek de gepseudonimiseerde gezondheid- en strafrechtelijke gegevens nodig zijn voor inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en waarom alternatieven zoals het gebruik van steekproefsgewijs onderzoek of het beschikbaar maken van de
benodigde informatie bij het CBS”. Zij missen deze uitgebreide toelichting en bespreking van deze alternatieven echter in de memorie van toelichting. Is de regering bereid hier alsnog uitgebreid op in te gaan?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in haar tweede advies inderdaad geadviseerd om uitgebreider toe te lichten waarom specifiek de gepseudonimiseerde gezondheids- en strafrechtelijke gegevens nodig zijn voor inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en duidelijk te maken in de memorie van toelichting waarom minder vergaande inbreuken niet (voldoende) doeltreffend zouden kunnen zijn voor het stelselonderzoek. Dit punt van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft geleid tot een aanvulling van de memorie van toelichting. Hierbij is uitgebreider aandacht besteed aan de vraag wáárom gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders noodzakelijk zijn voor het goed kunnen uitvoeren van het stelselonderzoek door de NZa en waarom overwogen alternatieven niet voldoende doeltreffend zijn.
Bij de vormgeving van de noodzakelijke gegevensuitwisseling voor het door de NZa te verrichten stelselonderzoek zijn verschillende alternatieven overwogen. Bij de overwegingen is steeds gekeken naar wat het doel is van het stelselonderzoek, welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel en hoe de gegevensverwerking past binnen de toepasselijke juridische kaders met het oog op de bescherming van de privacy van jeugdigen en hun ouders89. Uitgangspunt daarbij is dat het stelselonderzoek tot doel heeft om een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg te krijgen en hierover belangrijke beleidsinformatie op te leveren, zodat de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden bevorderd, jeugdigen de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben en het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter gaat functioneren.
Bij de vormgeving van het stelselonderzoek is allereerst gekeken of zou kunnen worden volstaan met volledig geanonimiseerde gegevens van jeugdigen. Aanvankelijk was dit ook het uitgangspunt van het wetsvoorstel. Echter, bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel kwam naar voren dat voor een goed verdiepend onderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg en mogelijke knelpunten daarin het wenselijk en noodzakelijk is om bijvoorbeeld de verschillende vormen van jeugdzorg die een jeugdige ontvangt en de zorgpaden die een jeugdige doorloopt in beeld te kunnen brengen. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk om gegevens over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar in verband te brengen. Waarom dit noodzakelijk is in het kader van het stelselonderzoek, kan het beste worden geïllustreerd met voorbeelden. Zo is het voor het onderzoek naar wachttijden – één van de aspecten van invloed op de vraag of jeugdzorg voldoende beschikbaar is – en meer in z’n algemeenheid de aansluiting van de vraag naar en het aanbod van een bepaalde jeugdhulpvoorziening van belang dat inzicht bestaat in de vraag of een jeugdige of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat en wat de wachttijd is. Daarnaast kan het zorgpad dat jeugdigen doorlopen aanleiding zijn voor een vermoeden van het ontbreken van een passende jeugdhulpvoorziening. Te denken valt aan het beeld dat jeugdigen met een bepaalde problematiek veel wisselen van jeugdhulpaanbieder en/of pas na meerdere korte(re) trajecten bij een jeugdhulpaanbieder een definitief passende jeugdhulpvoorziening lijken te hebben gevonden. Daarnaast is van belang dat de overlap en samenhang met zorg die wordt geleverd op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een eetstoornis) in beeld kan worden gebracht. Dit is relevant, bijvoorbeeld om knelpunten in de overgang van jeugdhulp naar volwassenzorg in beeld te brengen. Denk hierbij aan een gat in opvang en begeleiding of het onnodig lang verblijven in de jeugdhulp. Met geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk de voornoemde aspecten in beeld te brengen, omdat in dat geval gegevens uit verschillende bestanden of over verschillende perioden niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Ook steekproefsgewijs onderzoek leidt niet altijd tot het noodzakelijk inzicht, omdat hiermee niet het totaalbeeld kan worden verkregen dat noodzakelijk is om alle (dreigende) beschikbaarheidsproblemen te kunnen signaleren.
Voor een doeltreffend stelselonderzoek zijn evenwel ook geen direct naar de jeugdige of diens ouders herleidbare gegevens noodzakelijk zoals een BSN-nummer of geboortedatum. Niet direct tot jeugdigen of ouders herleidbare gegevens – zogenoemde gepseudonimiseerde gegevens – zijn voldoende om een doeltreffend stelselonderzoek te kunnen uitvoeren. Bij pseudonomisering bestaat immers al de mogelijkheid om meerdere bestanden met elkaar in samenhang te lezen. De keuze voor pseudonimisering sluit daarmee aan bij de eis van dataminimalisatie. In het licht van voorgaande overwegingen is er in het wetsvoorstel voor gekozen om ten behoeve van het stelselonderzoek een grondslag voor de verwerking van gepseudonimiseerde persoonsgegevens (waaronder gezondheidsgegevens en strafrechtelijke gegevens) op te nemen. In dat kader is relevant dat het enkele feit dat jeugdzorg is ingezet reeds kwalificeert als een gegeven over de gezondheid (bij een jeugdhulpvoorziening of kinderbeschermingsmaatregel) of een gegeven van strafrechtelijke aard (bij jeugdreclassering).
Ter verdere borging wordt bij ministeriële regeling opgenomen welke gegevens de verwerking maximaal betreft. Deze ministeriële regeling zal naar verwachting in Q1 van 2025 voor internetconsultatie worden aangeboden en worden voorgelegd aan (onder meer) de Autoriteit Persoonsgegevens. Tot slot zij benadrukt dat steeds geldt dat in het kader van het stelselonderzoek alleen de (gepseudonimiseerde) persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor het betreffende onderzoek. Dat wil zeggen dat pér onderzoek dient te worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de in het betreffende jaar voorliggende onderzoeksvragen te beantwoorden.
De leden van de SP-fractie lezen dat de AP in haar twee adviezen vrij veel kritische vragen heeft gesteld over het wetsvoorstel. De AP heeft daarbij afgelopen december ook in het openbaar forse kritiek geleverd op dit wetsvoorstel.90 Heeft de regering nog contact gehad met de AP over het wetsvoorstel in de vorm waarin deze uiteindelijk is ingediend? Zo ja, wat was hun reactie daarop? Zo ja, heeft de AP daarbij nog een oordeel gegeven over het
huidige voorstel om gebruik te maken van gepseudonimiseerde (en daarmee potentieel herleidbare) gegevens van jongeren? Zo nee, is de regering bereid om de AP alsnog te vragen om een advies over de bij de Kamer ingediende versie van dit wetsvoorstel?
De regering onderschrijft het grote belang van een zorgvuldige invulling van de regels omtrent de verwerking van persoonsgegevens, zeker waar het gezondheids- en strafrechtelijke gegevens van jeugdigen betreft. Bij de vormgeving van de artikelen over de gegevensuitwisseling is de advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens dan ook nadrukkelijk betrokken.
Het verwerken van gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en ouders – waaronder gezondheids- en strafrechtelijke gegevens – is op grond van het wetsvoorstel alleen mogelijk in het kader van het door de NZa te verrichten stelselonderzoek. Deze mogelijkheid is later in het wetsvoorstel opgenomen en is de reden dat het wetsvoorstel voor een tweede keer aan de Autoriteit Persoonsgegevens is voorgelegd.
De advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens is aanleiding geweest om de memorie van toelichting én het betreffende artikel (het voorgestelde artikel 71d Wmg) aan te vullen en aan te scherpen. Zo is uitgebreider toegelicht waarom niet kan worden volstaan met geanonimiseerde persoonsgegevens of steekproefsgewijs onderzoek bij het stelselonderzoek en is nader ingegaan op de (verdere) doorbreking van de geheimhoudingsplicht van jeugdzorgverleners. Daarnaast is op nadrukkelijk advies van de Autoriteit Persoonsgegevens in de wettekst van het voorgestelde artikel 71d Wmg opgenomen welke gezondheidsgegevens en strafrechtelijke gegevens kunnen worden verwerkt, omdat de wettelijke grondslag zoals voorgelegd ruimer leek dan de memorie van toelichting. Voorts is een delegatiegrondslag in het wetsvoorstel opgenomen op grond waarvan de bewaartermijn van de in het kader van het stelselonderzoek verwerkte (gepseudonimiseerde) persoonsgegevens wordt vastgelegd in een ministeriële regeling
Zoals gebruikelijk zijn de aanpassingen naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens rechtstreeks verwerkt in de wettekst en memorie van toelichting en is in de memorie van toelichting in hoofdstuk 9 aangegeven wat met het advies is gedaan. Het wetsvoorstel is nadien niet nogmaals aan de Autoriteit Persoonsgegevens voorgelegd, maar is conform de gebruikelijke werkwijze bij wetsvoorstellen na het verwerken van alle adviezen, toetsen en de internetconsultatie ter advisering voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
De leden van de SP-fractie lezen dat het ATR in 2020 adviseerde om een eerdere versie van dit wetsvoorstel niet in te dienen. Wat was het dictum van de ATR bij diens advies in 2022?
Het dictum van het Adviescollege Toetsing Regeldruk was ook in 2022 ‘wetsvoorstel niet indienen’. Eén van de opmerkingen van het Adviescollege was dat onvoldoende duidelijk was waarom het wetsvoorstel al werd ingediend, terwijl gelijktijdig nog werd nagedacht over stelselbrede inhoudelijke wijzigingen (in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd). De regering is aan deze opmerking tegemoet gekomen, door het wetsvoorstel pas af te ronden en in te dienen bij uw Kamer na de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd. Voorts is de advisering door het Adviescollege Toetsing Regeldruk aanleiding geweest om de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan te vullen, onder meer voor wat betreft het doel van het wetsvoorstel en waarom de voorgestelde maatregelen noodzakelijk zijn.
De leden van de SP-fractie lezen dat de ATR geadviseerd heeft “om in de toelichting inzichtelijk te maken waarom de in het wetsvoorstel voorgestelde institutionele maatregelen een adequate oplossing van de problemen bieden”. Is de regering bereid nog expliciet op deze vraag in te gaan?
Het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk bij een eerder ontwerp van het voorliggende wetsvoorstel heeft ertoe geleid dat de memorie van toelichting – mede aan de hand van verschillende onderzoeken en rapportages – is aangevuld. Er is nadrukkelijker toegelicht op welke manier de voorgestelde maatregelen bijdragen aan een verbetering van de beschikbaarheid van (in het bijzonder) specialistische jeugdzorg, zodat jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties worden voorzien van passende hulp, met de juiste deskundigheid, op de juiste tijd en op de juiste plek. Deze onderbouwing is terug te vinden in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van de memorie van toelichting. Hieruit volgt dat de verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten, de nieuwe taken van de NZa en de verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering op hun eigen manier bijdragen aan het realiseren van een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Met de voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking wordt bevorderd dat er een duidelijke verplichting tot samenwerking bestaat, er een indeling in stabiele en robuuste regio’s bestaat, met een duurzame samenwerkingsrelatie, de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg beter wordt geïnventariseerd en (onder meer) het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg op een passend schaalniveau wordt belegd.
De verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële verantwoording dragen bij aan professioneel opdrachtnemerschap van aanbieders en gecertificeerde instellingen, waardoor continuïteitsproblematiek verminderd en de onderzoekstaken van de NZa voorzien in het gebrek aan inzicht in beschikbaarheid van jeugdzorg en geeft gemeenten handvatten om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het realiseren van een toereikend aanbod beter waar te maken.
Het voorliggende wetsvoorstel ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp pretendeert niet een op zichzelf staande oplossing te zijn, maar vormt – als onderdeel van het geheel aan maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd - een belangrijke basis voor de beweging naar betere, passende jeugdzorg voor kinderen in de meest kwetsbare situaties.
De leden van de SP-fractie lezen dat aanbieders bij de consultatie aangaven “het hebben van een intern toezicht van drie personen op een organisatie met niet veel meer dan tien jeugdhulpverleners” onevenredig achten. Hoe reageert de regering op deze kritiek? Hoe zal de verhouding van de noodzakelijke uren en kosten van dit interne toezicht zijn tot de totaal gewerkte uren en de totale omzet van aanbieders met iets meer dan tien jeugdhulpverleners?
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder – ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang – een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit de evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd.91
Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio’s en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen. Een aantal van drie natuurlijke personen is daarbij een goed uitgangspunt, omdat het belangrijk is dat er verschillende perspectieven zijn. Daarnaast moet goed worden nagedacht over wat voor profielen er minimaal nodig zijn voor een volwaardig toezicht: zorginhoudelijk, financieel, personeel, juridisch.
Vanwege de grote variaties in de aard, omvang en omzet van jeugdhulpaanbieders zal de verhouding tussen het interne toezicht en de bedrijfsvoering ook variëren. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen. Wel kan op basis van het onderzoek van Sira Consulting92 een schatting worden gemaakt. Op basis van de interviews en andere bronnen schat Sira Consulting in dat er tussen de 95 en 158 jeugdhulpaanbieders zijn met tussen de 11 en 25 jeugdhulpverleners. Per jeugdhulpaanbieder is de schatting dat de inzet van een interne toezichthouder eenmalig 26 uur per jaar en structureel 22,7 uur per jaar zal zijn. Dit komt per jeugdhulpaanbieder neer op eenmalige kosten van rond de € 13.332,- per jaar en structurele kosten van rond de € 5.345,- per jaar.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij bereid is te reageren op de zorgen die zijn geuit in de brief van de kinderombudsman over de mogelijke negatieve effecten van dit wetsvoorstel op de kinderen waar de wet op toeziet die nu al in zorg zijn en voor de kinderen waar deze wet níet op toe ziet en die een vorm van 'gewone' jeugdhulp nodig hebben.
De Kinderombudsman vreest dat het wetsvoorstel een aanzuigende werking zal hebben op zwaardere vormen van jeugdzorg, omdat zou worden gekozen voor wat beschikbaar is (zwaardere jeugdzorg) in plaats van wat nodig is (lichtere jeugdzorg). Daarnaast maakt zij zich zorgen dat jeugdhulpaanbieders door de overgangsperiode versneld in financiële problemen komen, hetgeen een negatieve impact zal hebben op kinderen die al zorg ontvangen.
In reactie hierop merkt de regering op dat van een aanzuigende
werking naar zwaardere zorg naar verwachting geen sprake zal zijn. De
toegang, en daarmee de beoordeling van de vraag welke vorm van jeugdhulp
het meest passend is voor de jeugdige of diens ouders, is en blijft een
verantwoordelijkheid van de gemeente. Het wetsvoorstel wijzigt dat
niet.
Daarnaast is van belang dat in het kader van de afspraken in de
Hervormingsagenda Jeugd wordt gewerkt aan de ontwikkeling van stevige
lokale teams. De professionals in die teams zullen inzetten op
laagdrempelige hulp en ondersteuning en het gebruik van algemene
voorzieningen, voor zover dat naar hun professionele oordeel passend is
bij de hulpvraag. Daarom wordt ook ingezet op de kwaliteit van de
professionals.
Voor het wetsvoorstel reikwijdte wordt nagedacht over de afbakening tussen algemene, (vrij toegankelijke) voorzieningen en niet-vrij toegankelijke voorzieningen, waarbij de inzet wordt mensen zoveel mogelijk te helpen met algemene voorzieningen. Dit wordt voorts gestimuleerd doordat in het wetsvoorstel ten aanzien van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht een afwegingsproces zal worden opgenomen en de begrippen eigen kracht en gebruikelijke zorg worden ingevuld.
Voor wat betreft de zorg rondom de continuïteit van jeugdhulpaanbieders wijst de regering op de voorgestelde taak van de NZa om eventuele risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp vroegtijdig te signaleren. Indien de situatie zoals geschetst door de Kinderombudsman zich voordoet en zulks risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg oplevert, dan zal de NZa in contact treden met de betrokken partijen (zoals de jeugdhulpaanbieder en Jeugdregio), om hen te bewegen tot een passende oplossing te komen.
Daarnaast zouden zij ook graag een reactie zien op haar kritiek dat de onderdelen van deze wet die gaan over participatie van jongeren te vrijblijvend zijn. Ziet de regering nog mogelijkheden om participatie beter en bindender te verankeren in dit wetsvoorstel?
Respondenten vanuit cliënt- en beroepsverenigingen hechten waarde aan inspraak bij de totstandkoming van de regiovisie en een nadere uitwerking van de bovenregionale afstemming. Beide thema’s zijn onderdeel van (de toelichting op) het ontwerpbesluit Jeugdwet, dat op 19 juli 2024 in consulatie is gegaan. In dit kader is – net als in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel - aangegeven dat het betrekken van jongeren bij de regiovisie voor de regering vanzelfsprekend is. Met het oog op de beleidsvrijheid van gemeenten heeft de regering in het ontwerpbesluit niet geregeld hoe gemeenten aan deze verantwoordelijkheid invulling moeten geven.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het ATR tweemaal om advies is gevraagd. In beide adviezen merkt het ATR op dat het nut, de noodzaak en het doelbereik van de maatregelen in de toelichting bij het wetsvoorstel onvoldoende zijn onderbouwd. Heeft het ATR ook advies uitgebracht over de laatste versie van het wetsvoorstel dat nu bij de Kamer is ingediend?
Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van wet- en regelgeving worden in de voorbereidende fase verschillende adviezen ingewonnen, alsmede uitvoeringstoetsen en toezicht- en handhaafbaarheidstoetsen uitgebracht. In deze fase is het Adviescollege Toetsing Regeldruk tweemaal om advies gevraagd, te weten in 2020 en in 2022. Deze adviezen hebben ertoe geleid dat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel op verschillende wijzen is aangevuld, onder meer voor wat betreft het doel van het wetsvoorstel en waarom de voorgestelde maatregelen noodzakelijk zijn. De finale versie zoals voorgelegd aan uw Kamer is niet nogmaals voorgelegd aan het ATR, maar omvat de eerder getoetste maatregelen door het Adviescollege Toetsing Regeldruk en de (aangevulde) memorie van toelichting waarin alle adviezen zijn verwerkt. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting wordt voorts inzicht geboden in de wijze waarop alle ontvangen adviezen en toetsen zijn verwerkt, waaronder die van het Adviescollege Toetsing Regeldruk.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de NZa een uitvoerbaarheidstoets heeft uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan is het voorstel gewijzigd. Is daarna opnieuw een uitvoeringstoets door de NZa gedaan? Zo nee, is de regering bereid om hier alsnog opdracht toe te geven?
De formele uitvoeringstoets door NZa op het wetsvoorstel heeft vier jaar geleden plaatsgevonden. Wijzigingen, onder andere naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen en de Afdeling advisering van de Raad van State, die raken aan de taken van de NZa zijn uitvoerig afgestemd met NZa mede met het oog op de uitvoerbaarheid ervan.
Ook bij de uitwerking van de lagere regelgeving bij wetsvoorstel wordt de NZa nauw betrokken. In het ontwerpbesluit ter wijziging van de Jeugdwet is onder meer opgenomen welke categorieën van jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd van de regels van een transparante financiële bedrijfsvoering en de verplichting tot openbare jaarverantwoording (de NZa houdt toezicht op deze verplichtingen) en wordt uitgewerkt welke jeugdhulpvormen ten minste regionaal moeten worden ingekocht (relevant voor de doelgroep van de vroegsignaleringstaak van de NZa). De NZa heeft een uitvoeringstoets gedaan op het ontwerpbesluit ter wijziging tot het Besluit Jeugdwet. In de ontwerpregeling ter wijziging van de regeling Jeugdwet wordt onder andere opgenomen welke gegevens de NZa ontvangt ten behoeve van de uitvoering van haar taken. Zodra de ontwerp regeling gereed is, wordt de NZa eveneens gevraagd een uitvoeringstoets te doen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de kritische inbreng van de VNG in de internetconsultatie. Hierna is het wetsvoorstel op een aantal punten gewijzigd. Is de VNG gevraagd om opnieuw advies uit te brengen over het gewijzigde voorstel?
De inbreng van de VNG waar de leden van de SGP-fractie naar verwijzen heeft plaatsgevonden bij een eerder ontwerp van het voorliggende wetsvoorstel. De VNG is daarna nog op verschillende wijzen actief betrokken bij het ontwerpen van dit wetsvoorstel. Zo is de VNG een van de vijf partners die actief betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd waarin de contouren van dit wetsvoorstel zijn omschreven. Daarnaast heeft de VNG meegelezen op verschillende versies van het wetsvoorstel en is (de uitwerking van) het wetsvoorstel besproken in diverse bestuurlijke overleggen. De VNG is voorts gevraagd een uitvoeringstoets te doen op het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit Jeugdwet waarin onder andere de regio-indeling wordt vastgesteld. De betrokkenheid van de VNG bij het wetsvoorstel is hiermee geborgd.
OVERGANGSRECHT EN INWERKINGTREDING
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat bestaande contracten, behoudens nog niet overeengekomen verlengingen daarvan, nog uitgediend kunnen worden. De ervaring van de laatste jaren laat zien dat als contracten aflopen of voorzien wordt dat geen nieuw contract wordt afgesloten, vaak al het een en ander veranderd in de hulp aan jeugdigen. Goede hulpverleners gaan weg, de zorg verschraald of wordt afgebouwd. Dit alles kan een negatief effect hebben op jeugdigen die op dit moment al hulp ontvangen. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat deze jeugdigen geen negatieve effecten van het wetsvoorstel zullen ondervinden?
Beoogd uitgangspunt is dat gemeenten één jaar implementatietijd krijgen om een gemeenschappelijke regeling en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de in het wetsvoorstel voorgeschreven werkzaamheden, waaronder de contractering en subsidiering van specialistische jeugdzorg. Daarnaast is in voorliggend wetsvoorstel een overgangsrecht opgenomen. Het overgangsrecht houdt in dat de in de wet- en regelgeving uitgewerkte kaders vanaf het moment van inwerkingtreding verplicht zijn voor alle nieuw af te sluiten contracten en nieuwe verlengingen. Op het moment waarop de verplichting om de Jeugdregio te belasten met de specialistische jeugdzorg in werking treedt zullen voor dezelfde jeugdzorgvormen hoogstwaarschijnlijk nog contracten of subsidies lopen die zijn afgesloten door individuele gemeenten. Mede met het oog op de rechtszekerheid voor de gecertificeerde instellingen en de desbetreffende jeugdhulpaanbieders is in het wetsvoorstel geregeld dat contracten, behoudens nog niet overeengekomen verlengingen daarvan, uitgediend kunnen worden respectievelijk dat de subsidie kan worden voortgezet totdat het subsidiërende college deze, gelet op de subsidiebeschikking en hetgeen in de Awb is geregeld, mag beëindigen. Dit betekent dat in de praktijk een zekere overgangsperiode zal gelden voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische jeugdzorg contracteert of subsidieert.
Ook in de implementatieperiode en de periode dat lopende contracten nog worden geëerbiedigd is het belangrijk dat de hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders onverkort is geborgd. Gemeenten zijn hiertoe ook gehouden op basis van de reeds geldende verplichtingen van de Jeugdwet. Ook als het contract over zou gaan van de ene naar een andere jeugdhulpaanbieder verandert die verplichting niet. Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen uiteraard te allen tijde gebonden aan de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de taken en verantwoordelijkheden van de Jeugdautoriteit overgaan in de nieuwe rol van de NZa. In hoeverre gaat ook de organisatie van de Jeugdautoriteit op in de NZa? Wat betekent dit voor continuïteit van toezicht en de voortgang van de implementatie van deze wet?
Met de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal de Jeugdautoriteit weliswaar ophouden te bestaan, maar de organisatie zal voor een (groot) deel opgaan in de NZa. De kennis en expertise van de Jeugdautoriteit zal daarom niet verloren gaan. In aanloop naar de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel intensiveren de Jeugdautoriteit en de NZa sinds vorig jaar reeds de samenwerking op het gebied van vroegsignalering en stelselonderzoek. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel gaan circa 20 medewerkers van de Jeugdautoriteit over naar de NZa. Hiermee worden kennis, expertise, netwerk, alsmede de continuïteit van de uitvoering geborgd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een risico ziet dat bestaande zorg in de overgangsperiode wordt verschraald, doordat bestaande contracten niet worden verlengd en jeugdhulpaanbieders in de problemen komen. Zo ja, op welke manier wil de regering dat risico ondervangen?
Beoogd uitgangspunt is dat gemeenten één jaar implementatietijd krijgen om een gemeenschappelijke regeling en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de in het wetsvoorstel voorgeschreven werkzaamheden, waaronder de contractering en subsidiering van specialistische jeugdzorg. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen specifiek naar de overgangsperiode, die mede samenhangt met het overgangsrecht dat in het wetsvoorstel is opgenomen. Het overgangsrecht houdt in dat de in de wet- en regelgeving uitgewerkte kaders vanaf het moment van inwerkingtreding verplicht zijn voor alle nieuw af te sluiten contracten en nieuwe verlengingen. Op het moment waarop de verplichting om de Jeugdregio te belasten met de specialistische jeugdzorg in werking treedt zullen voor dezelfde jeugdzorgvormen hoogstwaarschijnlijk nog contracten of subsidies lopen die zijn afgesloten door individuele gemeenten. Mede met het oog op de rechtszekerheid voor de gecertificeerde instellingen en desbetreffende jeugdhulpaanbieders is in het wetsvoorstel geregeld dat contracten, behoudens nog niet overeengekomen verlengingen daarvan, uitgediend kunnen worden respectievelijk dat de subsidie kan worden voortgezet totdat het subsidiërende college deze, gelet op de subsidiebeschikking en hetgeen in de Awb is geregeld, mag beëindigen. Dit betekent dat in de praktijk een zekere overgangsperiode zal gelden voordat de Jeugdregio voor alle gemeenten in de regio alle (voorgeschreven) vormen van specialistische jeugdzorg contracteert of subsidieert.
Ook in de implementatieperiode en de periode dat lopende contracten nog worden geëerbiedigd is het belangrijk dat de hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders onverkort is geborgd. Gemeenten zijn hiertoe ook gehouden op basis van de reeds geldende verplichtingen van de Jeugdwet. Ook als het contract over zou gaan van de ene naar de andere jeugdhulpaanbieder verandert die verplichting niet. Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen uiteraard te allen tijde gebonden aan de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet.
OVERIG
De leden van de BBB-fractie maken zich tot slot zorgen over de ongelijkheid die kan ontstaan tussen regio’s bij regionale samenwerking. Zij hebben tijdens de technische briefing in de Kamer gehoord dat het wetsvoorstel probeert te zorgen voor meer gelijkheid tussen regio’s als het gaat om de kwaliteit van zorg. Mochten er toch te grote ongelijkheden ontstaan tussen regio’s als het gaat om de kwaliteit van jeugdzorg dan heeft het rijk de mogelijkheid om in te grijpen. Genoemde leden zijn hier zeer positief over. Kan de regering het proces hiervan beschrijven? Wanneer constateert het Rijk ongelijkheden tussen regio’s in de kwaliteit van zorg en hoe grijpt het Rijk dan in?
Op dit moment zijn in de praktijk 42 jeugdzorgregio’s ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Dit leidt tot verschillende knelpunten. Zo bestaat weinig zicht op het zorglandschap als geheel en zien we dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg in regio’s onder druk staat. Dit leidt er in de praktijk toe dat een jeugdige niet altijd passende hulp krijgt of deze hulp pas na langere tijd beschikbaar omdat de benodigde specialistische jeugdzorg niet of ontoereikend was gecontracteerd. Dat is niet in het belang van de jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat tijdig passende hulp beschikbaar is, ook om te voorkomen dat problemen verergeren. Voorts zorgen verschillen in werkwijzen voor hoge administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten zelf.
Dit wetsvoorstel beoogt, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, de voornoemde knelpunten op te lossen door voor alle regio’s dezelfde kaders neer te leggen. In zoverre wordt inderdaad het verschil tussen regio’s verminderd.
Voor wat betreft de kwaliteit van de geleverde specialistische jeugdzorg door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt dat zij in alle gevallen gebonden zijn aan de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. De IGJ en IJenV houden in dat kader toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Daarnaast kunnen Jeugdregio’s, indien daartoe bevoegd op grond van de gemeenschappelijke regeling opgesteld door alle gemeenten in de regio, in de contracten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanvullende kwaliteitseisen opnemen. Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijft het uitgangspunt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend aanbod van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het Rijk heeft de mogelijkheid interbestuurlijk toezicht in te zetten indien gemeenten niet voldoen aan de gestelde verplichtingen op grond van de Jeugdwet.
De staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
V.P.G. Karremans
Volledigheidshalve: in dit wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting wordt eveneens gesproken van vroegsignalering, maar in een andere context. Hier wordt deze term gebruikt in het kader van de voorgestelde vroegsignaleringstaak van de NZa. Met deze nieuwe taak voor de NZa wordt beoogd vroegtijdig risico’s te signaleren voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg of een bestaand ontoereikend aanbod van specialistische jeugdzorg te signaleren.↩︎
In het Berichtenverkeer Jeugdwet wisselen gemeenten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen informatie uit in het kader van de Jeugdwet. Het Berichtenverkeer wordt beheerd door de Stichting Inlichtingenbureau.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 36295, nr. 2.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 31839, nr. 1024.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031.↩︎
Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3.↩︎
De RegioAtlas laat zien welke regionale samenwerkingsverbanden op de verschillende beleidsterreinen bestaan. Per oktober 2024 is de digitale RegioAtlas helaas tijdelijk niet beschikbaar, omdat het overzicht wordt geïntegreerd in het Register van Overheidsorganisaties (ROO). Deze komt in de loop van 2025 beschikbaar.↩︎
Zie: https://vng.nl/artikelen/contactgegevens-expertteams-jeugd.↩︎
Een beperkt aantal zorgvormen vraagt om organisatie op landelijke schaal, omdat deze zorg hoogspecialistisch is en zeer weinig voorkomt. Gemeenten dragen de inkoop van deze zorgvormen op aan een door hen in stand te houden, landelijk werkende instantie.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 33047, nr. 27.↩︎
Op grond van artikel 13, zesde lid, Wgr is het uitgangspunt dat het algemeen bestuur van een openbaar lichaam bestaat uit leden die per deelnemende gemeente door het college uit zijn midden worden aangewezen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het op grond van artikel 13, zesde lid, Wgr in combinatie met artikel 13, vijfde lid, Wgr evenwel mogelijk is dat in de gemeenschappelijke regeling – en dus met betrokkenheid van alle colleges – wordt afgesproken dat niet alle colleges een lid van het algemeen bestuur aanwijzen. Op grond van artikel 14a, eerste lid, Wgr geldt voor het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie hetzelfde.↩︎
Afdeling 10.1.1. van de Algemene wet bestuursrecht waar het gaat om het verlenen van mandaat en Titel 3 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek waar het gaat om het verlenen van volmacht.↩︎
In 2023 waren er 478.660 jongeren met jeugdhulp. Van deze groep kregen 436.145 (ca. 91%) jongeren jeugdhulp in het vrijwillig kader en 34.185 (ca. 9%) jeugdhulp in het gedwongen kader (in combinatie met een kinderbeschermingsmaateregel of jeugdreclassering). (bron: CBS).↩︎
Circa 35% van de 29.975 jongeren die jeugdhulp krijgen in combinatie met kinderbeschermingsmaatregel heeft jeugdhulp zonder verblijf. De kans is groot dat deze jeugdhulp niet op de zorgvormenlijst staan (zoals begeleiding). Circa 65% van de 4.210 jongeren die jeugdhulp krijgen in combinatie met jeugdreclassering, heeft jeugdhulp zonder verblijf. De kans is groot dat het jeugdhulp betreft die niet op de zorgvormenlijst staat. (bron: CBS).↩︎
General Comment 14 on the right of the child to have his or her best interests taken as primary consideration, UN Committee on the Rights of the Child, par. 39.↩︎
Position Paper Kinderombudsman op het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, 21 juni 2024.↩︎
Zie ook de reactie op de motie waarnaar dr. S. Stellaard verwijst: Kamerstukken II 2022/23, 31839, nr. 940; Kamerstukken II 2022/23, 31839 nr. 964.↩︎
Verslag plenair debat Hervormingsagenda Jeugd, gehouden op 27 juni 2023 https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/plenaire_verslagen/detail/2022-2023/98#5b1fca4b.↩︎
Onderzoeksrapport Inrichting Regionale Veiligheidsteams | Rapport | voor Jeugd & Gezin (voordejeugdenhetgezin.nl).↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031.↩︎
Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 31839, nr. 1024 (bijlage).↩︎
Zie: https://www.voordejeugdenhetgezin.nl/documenten/publicaties/2022/06/01/notitie-borgingsdocument-expertteams.↩︎
Zie: https://open.overheid.nl/documenten/78d22e3e-7c2c-4f25-abc2-255c1a71ed7a/file.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031.↩︎
NJI, ‘Betere zorg voor kinderen, jongeren en gezinnen in de meest kwetsbare omstandigheden en/of met de meest complexe problemen. Een bijdrage aan de dialoog over de ontwikkeling van essentiële functies en expertises in het jeugdzorglandschap’, 21 oktober 2020.↩︎
EHdK, ‘rapportage onderzoek cruciale vormen van zorg voor jeugdigen’, 8 juli 2021.↩︎
EHdK, ‘Advies zorgvormenlijst inclusiecriteria en spelregels’, 25 april 2023.↩︎
Onderzoeksrapport Inrichting Regionale Veiligheidsteams | Rapport | voor Jeugd & Gezin (voordejeugdenhetgezin.nl).↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 31839, nr. 1024.↩︎
Artikel 4.0.1 van de Jeugdwet.↩︎
Zie onder andere artikel 3.4 van de Jeugdwet.↩︎
Wel is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat wordt onderzocht of het voor wat betreft de vergunningplicht voor de jeugdzorg voor de hand ligt aan te sluiten bij het systeem dat geldt voor (kort gezegd) de zorgsector.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 33047, nr. 27.↩︎
Het voorgestelde artikel 2.21, eerste lid, van de Jeugdwet.↩︎
De RegioAtlas laat zien welke regionale samenwerkingsverbanden op de verschillende beleidsterreinen bestaan. Per oktober 2024 is de digitale RegioAtlas helaas tijdelijk niet beschikbaar, omdat het overzicht wordt geïntegreerd in het Register van Overheidsorganisaties (ROO). Deze komt in de loop van 2025 beschikbaar.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 33047, nr. 27.↩︎
Zie: Jeugdzorg: een onderwerp van aanhoudende zorg | Rapport | Rijksoverheid.nl.↩︎
Zo kan de amvb uitsluitend worden opgesteld indien de noodzakelijke regionale samenwerking ontbreekt en nadat de Minister van VWS en de Minister van JenV tevergeefs op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken gemeenten. Over het ontwerp van de amvb moet voorts overeenstemming zijn met de Minister van BZK, door publicatie van het ontwerp in de Staatscourant moet aan een ieder de gelegenheid worden geboden om er binnen een maandwensen en bedenkingen over te uiten en het ontwerp moet bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer worden voorgehangen.↩︎
De RegioAtlas laat zien welke regionale samenwerkingsverbanden op de verschillende beleidsterreinen bestaan. Per oktober 2024 is de digitale RegioAtlas helaas tijdelijk niet beschikbaar, omdat het overzicht wordt geïntegreerd in het Register van Overheidsorganisaties (ROO). Deze komt in de loop van 2025 beschikbaar.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031↩︎
Op grond van artikel 5:44 Awb kan de NZa alleen een bestuurlijke boete kan opleggen als de officier van justitie afziet van strafvervolging.↩︎
Deze verplichtingen gelden niet voor solistisch werkende jeugdhulpverleners. Daarnaast gelden de verplichtingen niet voor bij amvb te bepalen categorieën jeugdhulpaanbieders: in de ontwerp-amvb zijn bij beide verplichtingen thans als uitgezonderde categorieën opgenomen (a) jeugdhulpaanbieders die uitsluitend jeugdhulp leveren die bestaat uit het vervoer van een jeugdige en (b) gemeenten.↩︎
Tot inwerkingtreding van het wetsvoorstel houdt de IGJ toezicht op de jaarverantwoordingsverplichting.↩︎
NJI, ‘Betere zorg voor kinderen, jongeren en gezinnen in de meest kwetsbare omstandigheden en/of met de meest complexe problemen. Een bijdrage aan de dialoog over de ontwikkeling van essentiële functies en expertises in het jeugdzorglandschap’, 21 oktober 2020.↩︎
EHdK, ‘rapportage onderzoek cruciale vormen van zorg voor jeugdigen’, 8 juli 2021.↩︎
EHdK, ‘Advies zorgvormenlijst inclusiecriteria en spelregels’, 25 april 2023.↩︎
Zie ook het ‘Meerjarenbeleidsplan 2024-2027: toezicht op de zorg van nu en in de toekomst’ van de IGJ.↩︎
Onder meer Kamerstukken II 2015/16, 31839, nr. 524; Kamerstukken II 2016/17, 31839, nr. 572; Kamerstukken II 2017/18, 34880, nr. 3; Kamerstukken II 2018/19, 31839, nr. 630 (bijlage 2019D02846); Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
In tegenstelling tot hetgeen de SP-fractie in haar vraag stelt, vloeit de verplichting tot openbare jaarverantwoording voor zorgaanbieders niet voort uit de Wtza, maar uit de Wmg.↩︎
Dit is in de Verzamelwet VWS 2023 opgenomen naar aanleiding van een amendement van het lid Bushoff. Zie Kamerstukken II 2023/24, 36357, nr. 14.↩︎
Dit op een totaal van circa 8.000 jeugdhulpverleners, waarvan circa 6.000 solistisch werkende jeugdhulpverleners.↩︎
Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 34767, nr. 68.↩︎
In het Uitvoeringsbesluit Wtza zijn, in relatie tot de omvang van de zorgaanbieder, twee uitzonderingen opgenomen voor de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder voor zorgaanbieders. Een soortgelijke uitzondering is niet opgenomen voor de jeugdhulpsector, omdat geen enkele jeugdhulpaanbieder onder de reikwijdte van deze uitzondering zou vallen omdat bij ambulante jeugdhulp altijd sprake is van persoonlijke begeleiding.↩︎
Dit op een totaal van circa 8.000 jeugdhulpverleners, waarvan circa 6.000 solistisch werkende jeugdhulpverleners.↩︎
Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 34767, nr. 68.↩︎
In het Uitvoeringsbesluit Wtza zijn, in relatie tot de omvang van de zorgaanbieder, twee uitzonderingen opgenomen voor de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder voor zorgaanbieders. Een soortgelijke uitzondering is niet opgenomen voor de jeugdhulpsector, omdat geen enkele jeugdhulpaanbieder onder de reikwijdte van deze uitzondering zou vallen omdat bij ambulante jeugdhulp altijd sprake is van persoonlijke begeleiding.↩︎
Onder meer Kamerstukken II 2015/16, 31839, nr. 524; Kamerstukken II 2016/17, 31839, nr. 572; Kamerstukken II 2017/18, 34880, nr. 3; Kamerstukken II 2018/19, 31839, nr. 630 (bijlage 2019D02846)↩︎
Dit op een totaal van circa 8.000 jeugdhulpverleners, waarvan circa 6.000 solistisch werkende jeugdhulpverleners.↩︎
Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022.↩︎
Analyse is gebaseerd op de voorlopige dataset uit DigiMV.↩︎
Stb. 2024, 69.↩︎
Artikel 1a.1 van de Jeugdwet regelt de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS voor beschikbaarheid van de kindertelefoon en vertrouwenspersonen voor jeugdigen, ouders en pleegouders.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 35925 XVI, nr. 126.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1031 (bijlage).↩︎
Artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 10 van de Grondwet.↩︎
Artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 10 van de Grondwet.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 31839, nr. 985.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 31839, nr. 901.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 31839, nr. 1048.↩︎
In het Berichtenverkeer Jeugdwet wisselen gemeenten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen informatie uit in het kader van de Jeugdwet. Het Berichtenverkeer wordt beheerd door de Stichting Inlichtingenbureau.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36121, nr. 5.↩︎
Artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 10 van de Grondwet.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 25424, nr. 697.↩︎
Artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 10 van de Grondwet.↩︎
Dit op een totaal van circa 8.000 jeugdhulpverleners, waarvan circa 6.000 solistisch werkende jeugdhulpverleners.↩︎
Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 34767, nr. 68.↩︎
Dit is in de Verzamelwet VWS 2023 opgenomen naar aanleiding van een amendement van het lid Bushoff. Zie Kamerstukken II 2023/24, 36357 nr. 14.↩︎
Dit op een totaal van circa 8.000 jeugdhulpverleners, waarvan circa 6.000 solistisch werkende jeugdhulpverleners.↩︎
Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31839, AK, Bijlage 1121341.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 34767, nr. 68.↩︎
In het Uitvoeringsbesluit Wtza zijn, in relatie tot de omvang van de zorgaanbieder, twee uitzonderingen opgenomen voor de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder voor zorgaanbieders. Een soortgelijke uitzondering is niet opgenomen voor de jeugdhulpsector, omdat geen enkele jeugdhulpaanbieder onder de reikwijdte van deze uitzondering zou vallen omdat bij ambulante jeugdhulp altijd sprake is van persoonlijke begeleiding.↩︎
Artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Algemene verordening gegevensbescherming, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 10 van de Grondwet.↩︎
Autoriteit Persoonsgegevens, 14 december 2023 ‘Noodzaak van grootschalige dataverzameling in jeugdzorg niet aangetoond’ (Noodzaak van grootschalige dataverzameling in jeugdzorg niet aangetoond | Autoriteit Persoonsgegevens).↩︎
Onder meer Kamerstukken II 2015/16, 31839, nr. 524; Kamerstukken II 2016/17, 31839, nr. 572; Kamerstukken II 2017/18, 34880, nr. 3; Kamerstukken II 2018/19, 31839, nr. 630 (bijlage 2019D02846).↩︎
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022. Zie: blg-1139660.pdf (officielebekendmakingen.nl).↩︎