2
Onderzoek Rekenforfaits
Onderzoek naar het actualiseren van rekenforfaits voor de
schenk- en erfbelasting, inkomstenbelasting,
overdrachtsbelasting en omzetbelasting
19 november 2024
Onderzoek Rekenforfaits
1
Onderzoek Rekenforfaits
Onderzoek naar het actualiseren van rekenforfaits voor de schenk- en
erfbelasting, inkomstenbelasting, overdrachtsbelasting en omzetbelasting.
November 2024
Onderzoek Rekenforfaits
3
Onderzoek Rekenforfaits
4
7. Conclusies en aanbevelingen
56
Bijlage A – Leden Begeleidingscommissie
Bijlage B – Toelichting forfaitaire tabellen
Bijlage C - Forfaitaire tabellen
Bijlage D1 - Casuïstiek Schenk- en erfbelasting
Bijlage D2 - Casuïstiek Inkomstenbelasting
Bijlage D3 - Casuïstiek Overdrachtsbelasting
Bijlage D4 - Casuïstiek Omzetbelasting
Bijlage E - Budgettaire gevolgen
Onderzoek Rekenforfaits
5
Lijst met figuren en tabellen
Figuur 1 Aanpak onderzoek ................................................................................................................................................................15
Onderzoek Rekenforfaits
6
Onderzoek Rekenforfaits
7
Voorwoord
In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft Deloitte onderzoek gedaan naar het actualiseren van rekenforfaits voor de
schenk- en erfbelasting, de inkomstenbelasting, de overdrachtsbelasting en de omzetbelasting. Het belang van deze rekenforfaits
kan niet snel worden onderschat. Ze spelen een belangrijke rol bij de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van een recht van
erfpacht. Het rekenforfait bepaalt daarbij langs forfaitaire weg de waarde van het recht. Daarnaast zijn de rekenforfaits bepalend
voor de belastingheffing die plaatsvindt als een nalatenschap wordt afgewikkeld volgens de wettelijke verdeling dan wel volgens
een testament dat het genot over (een deel van) de nalatenschap aan de langstlevende echtgenoot toekent.
Het onderzoek is uitgevoerd door deskundigen vanuit verschillende disciplines, zodat de fiscaal-juridische, actuariële en
budgettaire aspecten van de onderzoeksvraag voldoende belicht konden worden. Het onderzoek is begeleid door een commissie,
deels bestaande uit ambtenaren van het Ministerie van Financiën en deels bestaande uit door het Ministerie aangestelde externe
deskundigen. Zij hebben op tal van onderdelen van het onderzoek intensief meegedacht en ons van hun waardevolle inbreng
voorzien. Niettemin zijn de inhoud van het onderzoeksrapport en de daarin opgenomen aanbevelingen volledig voor de
verantwoordelijkheid van Deloitte.
Forfaits zijn in het huidige fiscale debat een veelbesproken onderwerp. Dat geldt met name daar waar het gaat om regels die de
hoogte van het inkomen proberen te benaderen. Dit onderzoek gaat over forfaits die de waarde van vermogensrechten pogen
vast te stellen. Ook daar is het een goed streven zo veel mogelijk aan te sluiten bij de waarde die in het economische verkeer aan
dergelijke rechten toekomt. We hopen dat het rapport daaraan een bijdrage levert en de politieke gedachtevorming op dit gebied
verder mag helpen.
Amsterdam, 19 november 2024
Reinier Kooiman (onderzoeksleider)
Het onderzoeksteam bestaat uit:
Iris van Eijk
Tosca Baauw
Jeroen Linders
Swen Spee
Meindert Ras
Nicole Laan
Saskia Bot
Frank Deurvorst
Reinier Kooiman
Onderzoek Rekenforfaits
8
Onderzoek Rekenforfaits
9
Samenvatting
Rekenforfaits worden gebruikt bij het bepalen van de heffingsgrondslag van verschillende belastingen. De rekenforfaits benaderen
de waarde in het economische verkeer van een periodieke uitkering of een beperkt recht en kunnen deze waarde relatief snel en
eenvoudig benaderen. Omdat het gaat om toekomstige uitkeringen, spelen ontwikkelingen van financiële en demografische aard
een rol in het bepalen van de forfaits. De twee parameters die deze ontwikkelingen vatten zijn de rekenrente en de
levensverwachting. De huidige rekenforfaits zijn verouderd, soms al decennia geleden voor het laatst aangepast. Daarom wordt in
ons onderzoek een analyse gemaakt van de mogelijkheden voor het actualiseren van de rekenforfaits (in totaal tien forfaits) per
belastingmiddel (schenk- en erfbelasting, de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting).
Doel en uitgangspunten van het onderzoek
Dit rapport heeft de volgende drie doelen:
1. Actualisatie. Het schetsen van de mogelijkheden voor het actualiseren van de forfaits.
2. Gevolgen. Inzicht bieden in de concrete gevolgen van een aanpassing van de forfaits.
3. Periodieke actualisatie. Het schetsen van de mogelijkheden om de forfaits periodiek te actualiseren.
Wij hebben zes verschillende varianten onderzocht om te gebruiken voor de mogelijke aanpassingen van de forfaits. Bij het
beoordelen van de onderzochte opties voor de parameters hebben wij als uitgangspunten gekeken naar (i) de aansluiting bij de
waarde in het economische verkeer, (ii) consistentie, (iii) flexibele toepassing en beschikbaarheid en (iv) eenvoud. Onze
uiteindelijke voorkeur is ernaar uitgegaan om voor de aangepaste rekenforfaits aan te sluiten bij de Prognosetafel AG2022
gecombineerd met een 120-maandsmiddeling van de DNB UFR en aan te sluiten bij de rendementen van de Commissie
Parameters voor het rendement op vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid.
Hieronder hebben we per belastingmiddel beknopt onze conclusies en aanbevelingen opgenomen. Alleen voor de erf- en
schenkbelasting wordt een actualisering van de rekenrentes aanbevolen.
Erf- en schenkbelasting
Een actualisering van de rekenforfaits is essentieel om de heffing van de schenk- en erfbelasting beter te laten aansluiten bij de
waarde in het economische verkeer van de verkrijging. Wij bevelen aan om de rekenforfaits in de SW 1956 iedere tien jaar te
actualiseren en zo in lijn te houden met actuele economische en demografische ontwikkelingen. De aangepaste rekenforfaits
moeten namelijk gebaseerd zijn op recente gegevens om zo de daadwerkelijke waarde van het vermogen te benaderen.
De aanpassing van de rekenforfaits in de sfeer van de schenk- en erfbelasting zorgt naar verwachting voor verdelingseffecten en
gedragseffecten. Door een hogere waardering van vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid zal bij een
wettelijke verdeling de waarde van de verkrijging voor de langstlevende echtgenoot toenemen, terwijl de waarde van de kinderen
die erven afneemt. Omdat de verkrijging van de langstlevende echtgenoot bij kleine en middelgrote vermogens onder de grens
van de partnervrijstelling zal blijven, leidt de verschuiving in omvang van de verkrijgingen in dergelijke gevallen tot een lagere
belastingdruk. Deze uitkomst sluit ook beter aan bij de realiteit, omdat de langstlevende als gevolg van de wettelijke verdeling ook
daadwerkelijk over het volledig nagelaten vermogen kan beschikken, terwijl de schulden aan de kinderen nog niet direct op de
langstlevende drukken. Anderzijds leidt de aanpassing van de rekenforfaits voor de schenk- en erfbelasting tot een verhoging van
de belastingdruk voor (zeer) grote vermogens die gebruikmaken van rentebijschrijving op schulden die krachtens erfrecht of
schenking zijn ontstaan. Het hierboven genoemde voordeel speelt niet bij (zeer) grote vermogens, omdat de vrijstellingen al
volledig worden benut.
De verwachting is dat aanpassing van de forfaits de volgende structurele budgettaire opbrengst zal genereren: tussen € 171M en €
211M1 afhankelijk van de gekozen variant en de gekozen rekenrente voor vruchtgebruik met of zonder vervreemdings- en
verteringsbevoegdheid. Bij het bepalen van dit budgettair effect is geen rekening gehouden met eventuele gedragseffecten. Indien
er overgangsrecht wordt ingevoerd, zal de budgettaire opbrengst in eerste instantie lager uitvallen, of zelfs tijdelijk negatief zijn
1 De budgettaire effecten zijn gebaseerd op geaggregeerde gegevens uit de aangiften schenk- en erfbelasting en beschikbaar gesteld door het Ministerie van
Financiën.
Onderzoek Rekenforfaits
10
door de betere benutting van de partnervrijstelling bij kleine en middelgrote vermogens, en pas op termijn gerealiseerd worden.
De budgettaire opbrengst wordt met name veroorzaakt doordat een verlaging van de rekenrente voor vruchtgebruik de
mogelijkheid beperkt om op niet-opeisbare schulden een fiscaal aftrekbare rente te vergoeden.
Omdat de aanpassing van de rekenforfaits dus ook van belang is voor reguliere gevallen waarin de nalatenschap volgens de
wettelijke verdeling wordt afgewikkeld, moet bij aanpassing bijzondere aandacht uitgaan naar de gevolgen voor de praktijk. Uit het
onderzoek blijkt dat notarissen en andere stakeholders in de praktijk over het algemeen voldoende toegerust zijn om de
aanpassing van de rekenforfaits te implementeren. Mogelijk zou zich alleen een probleem kunnen voordoen als in testamenten
voor niet-opeisbare vorderingen een vaste rente is voorgeschreven die hoger is dan de nieuwe rekenrente voor vruchtgebruik.
Voor dergelijke gevallen kan een overgangsregeling worden getroffen. Een overgangsregeling kan ook gewenst zijn om te regelen
dat voor bestaande schuldverhoudingen de fiscaal maximaal toegestane rentebijschrijving wordt gebaseerd op de oude
rekenrente.
Inkomstenbelasting
Een aanpassing van de rekenforfaits in de inkomstenbelasting leidt niet in alle gevallen direct tot een betere benadering van de
waarde in het economische verkeer. Daarom is er niet direct noodzaak voor een aanpassing van de rekenforfaits. Onze
aanbeveling is om eventuele aanpassingen achterwege te laten vanwege de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Bij
invoering van die wet kan de reikwijdte van de rekenforfaits worden ingeperkt. Voor periodieke uitkeringen kan dan worden
aangesloten bij het jaarlijks daadwerkelijk ontvangen bedrag. Voor in de familiesfeer ontstane genotsrechten kan de
defiscaliseringsregeling worden gebruikt die nu al voor de meeste genotsrechten geldt. Voor de waardering van erfpachtcanon
krijgt het rekenforfait vanzelf een beperktere rol door de aansluiting bij het werkelijke rendement, maar zien wij overigens ook
geen reden voor actualisering omdat de nieuwe rekenforfaits in geval van een recht van erfpacht niet beter aansluiten bij de
waarde in het economische verkeer.
Overdrachtsbelasting
De aangepaste rekenforfaits leiden tot een hogere overdrachtsbelasting bij overdracht van een recht van erfpacht of ander
beperkt recht. Uit de interviews is gebleken dat stakeholders verwachten dat de hogere overdrachtsbelasting een negatief effect
zal hebben op de vastgoedmarkt. Daarnaast blijkt uit de interviews dat de erfpachtpercentages sterk variëren per plaats en per
type object, waardoor het doorvoeren van een uniforme aanpassing niet in elke situatie tot een betere benadering van de waarde
in het economische verkeer leidt. In veel gevallen is het plafond van de waarde in het economische verkeer van de onderliggende
onroerende zaak zelfs benodigd om te voorkomen dat een erfpachtrecht veel hoger wordt gewaardeerd dan de volle eigendom.
Uit het onderzoek is ook naar voren gekomen dat de huidige forfaits op dit moment in de praktijk niet tot problemen of klachten
leiden. Wel merken wij hierbij op dat dit mogelijk verklaard kan worden doordat de huidige forfaits relatief voordelig uitwerken
voor de belastingplichtige die een beperkt recht verkrijgt.
Alles welbeschouwd, lijkt het ons op dit moment niet opportuun om de rekenforfaits voor de overdrachtsbelasting aan te passen.
De rekenforfaits in de overdrachtsbelasting ongewijzigd laten is de meest eenvoudige optie, biedt zekerheid en zal geen
verstorend effect hebben op de vastgoedmarkt. Ten slotte lijkt het ons wel mogelijk om de waarde in het economische verkeer in
de overdrachtsbelasting beter te benaderen. Dit vergt echter additioneel onderzoek naar een aanpak die specifiek op de
overdrachtsbelasting is toegesneden. Er moet onderzoek gedaan worden naar welke types erfpachtcanon in de vastgoedmarkt
voorkomen en de daarbij gehanteerde percentages. Aan de hand van die data kunnen rekenforfaits worden bepaald die door aan
te sluiten bij de rentes in de vastgoedmarkt een betere schatting van de grondwaarde kunnen geven.
Onderzoek Rekenforfaits
11
Omzetbelasting
Naar ons idee is het niet logisch de rekenforfaits in de omzetbelasting te wijzigen als de rekenforfaits in de overdrachtsbelasting
niet aangepast worden. De aanpassing van de rekenforfaits in de omzetbelasting zou dan namelijk een onwenselijk verschil
veroorzaken tussen vastgoed dat belast is met btw en vastgoed dat belast is met overdrachtsbelasting. Verder blijkt uit ons
onderzoek dat aanpassing van de forfaits niet leidt tot een wijziging in de maatstaf van heffing bij beperkte rechten voor
onbepaalde tijd. De maatstaf van heffing bij beperkte rechten voor bepaalde tijd valt wel hoger uit door aanpassing van de forfaits,
maar omdat de gekapitaliseerde waarde van de schuldplichtigheid normaliter nog steeds minder bedraagt dan de actuele kostprijs
van de onroerende zaak, blijft sprake van een verhuurdienst. Deze verhuurdienst is in beginsel btw-vrijgesteld. Door deze
vrijstelling leidt de hogere maatstaf van heffing niet tot een hogere belastingdruk. Wij bevelen daarom aan om ook de
rekenforfaits in de omzetbelasting ongewijzigd te laten.
Algemene conclusies en aanbevelingen
Tabel 1 hieronder toont de aanbevelingen over het aanpassen en periodiek actualiseren van de forfaits per belastingmiddel.
Aanbeveling
Belastingmiddel
Aanpassing forfait
Actualisatie
Erfbelasting
Ja
Eens in de tien jaar
Schenkbelasting
Ja
Eens in de tien jaar
Inkomstenbelasting
Nee, vanwege de geplande invoering van de
Wet werkelijk rendement kunnen de (meeste)
rekenforfaits vervallen
Niet van toepassing
Overdrachtsbelasting
Nee, aanpassing van de rekenforfaits leidt niet
tot een betere aansluiting bij de waarde in het
economische verkeer dan de huidige
rekenforfaits
Vervolgonderzoek is mogelijk naar een op
maat gesneden benadering, die recht doet aan
de gehanteerde rentes in de vastgoedmarkt
Omzetbelasting
Nee, aanpassing van de rekenforfaits leidt niet
tot een betere aansluiting bij de waarde in het
economische verkeer dan de huidige
rekenforfaits
Vervolgonderzoek is mogelijk naar een op
maat gesneden benadering, die recht doet aan
de gehanteerde rentes in de vastgoedmarkt
Tabel 1 Algemene conclusies en aanbevelingen
Onderzoek Rekenforfaits
12
Onderzoek Rekenforfaits
13
1. Introductie
1.1 Achtergrond
Bij het heffen van belasting wordt de verschuldigde belasting in beginsel bepaald door de heffingsgrondslag en het belastingtarief.
Voor belastingen die aansluiten bij de waarde van het vermogen of de waarde van een bepaald vermogensbestanddeel, wordt bij
het bepalen van de heffingsgrondslag in beginsel uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Dat is de waarde die op
het moment van waardering door de meestbiedende gegadigde onder optimale marktomstandigheden voor het betreffende
vermogensbestanddeel zou worden betaald. Bij bepaalde (genots)rechten is het bepalen van deze waarde complex en
tijdintensief. Daarom wordt binnen het belastingstelsel gebruikgemaakt van forfaits om deze waarde relatief snel en eenvoudig te
benaderen. Dit onderzoek ziet op de rekenforfaits die gebruikt worden voor de waardebepaling van genotsrechten, andere
beperkte rechten en periodieke uitkeringen:
• Genotsrecht. Een voorbeeld is het vruchtgebruik, waarbij gebruikgemaakt mag worden van de opbrengst van vermogen dat
geen eigendom is. Een woning kan bijvoorbeeld op naam gezet worden van de kinderen, terwijl de ouders het recht bedingen
in het huis te blijven wonen zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn aan de kinderen. Bij het vestigen van het
vruchtgebruik kan schenkbelasting zijn verschuldigd en bij het overlijden van de ouders moeten de kinderen over de waarde
van de woning erfbelasting betalen.
• Ander beperkt recht. Naast vruchtgebruik bestaan andere rechten waarbij iemand anders dan de juridische eigenaar het recht
heeft om een zaak te gebruiken en er over te beschikken. Een voorbeeld is het recht van opstal, waarbij iemand het recht heeft
een gebouw te hebben op andermans grond. De verkrijging van een dergelijk recht is in principe belast met
overdrachtsbelasting.
• Periodieke uitkering. Dit is een reeks regelmatige betalingen, uitgekeerd over een bepaalde periode. Een voorbeeld is een
lijfrente. Dit is een financieel product waarbij een bedrag wordt gestort bij een verzekeraar of bank, die in ruil daarvoor
gedurende een bepaalde periode regelmatige uitkeringen doet aan de begunstigde, vaak van zijn leven afhankelijk. Voor
sommige lijfrentes geldt dat ze worden belast in box 3 van de inkomstenbelasting.
Bovenstaande voorbeelden worden allen gewaardeerd gebruik makend van rekenforfaits. De betreffende forfaits houden rekening
met het rentepercentage en de levensverwachting om een redelijke schatting te maken van de waarde.
Forfaits worden gebruikt in het kader van verschillende belastingmiddelen. De rekenforfaits die in dit onderzoek aan de orde
komen, hebben betrekking op de schenk- en erfbelasting, de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting.
De hoogte van deze forfaits is al lange tijd niet aangepast. De forfaits zijn niet aangepast sinds 1980 voor de erf- en
schenkbelasting, de overdrachtsbelasting en de omzetbelasting. Voor de inkomstenbelasting is het forfait aangepast per 2001.
Ondertussen is de levensverwachting, die momenteel is gebaseerd op de cijfers van 1979 of 1990-1995, toegenomen en is de
rente gedaald ten opzichte van 1980 en 2001.
In het licht van het bovenstaande heeft het Ministerie van Financiën als opdrachtgever een onderzoek uitgeschreven met als doel
inzicht te verkrijgen in de mogelijkheden om de forfaits te herzien en in de toekomst actueel te houden; onderdeel van het
onderzoek is ook het in kaart brengen van de mogelijke gevolgen mochten de forfaits aangepast worden. De mogelijke gevolgen
kunnen leiden tot de conclusie om (een deel van) de forfaits niet of pas op een later moment te herzien.
Het belang van herziening wordt onderstreept door de Algemene Rekenkamer in haar rapport "Forfaits in het belastingstelsel" van
juni 20192. Dit rapport geeft aan dat de huidige forfaits niet meer aansluiten bij de huidige economische realiteit. Daarnaast
worden deze verouderde forfaits ook genoemd in de Prinsjesdagbrief van 21 september 20213, onder de noemer 'Actualisatie
forfaits op basis van rekenrente en levensverwachting'. De brief plaatst het bovengenoemde onderzoek in een bredere context
waarin gekeken wordt naar het mogelijk actualiseren van in totaal 28 forfaits.
2 Rekenkamer.nl
3 Open.overheid.nl
Onderzoek Rekenforfaits
14
Dit rapport beschrijft het onafhankelijke onderzoek dat is uitgevoerd door Deloitte in opdracht van het Ministerie van Financiën.
Het onderzoek heeft drie doelen:
1. Actualisatie. Het schetsen van de mogelijkheden voor het actualiseren van de forfaits.
2. Gevolgen. Inzicht bieden in de concrete gevolgen van een aanpassing van de forfaits.
3. Periodieke actualisatie. Het schetsen van de mogelijkheden om de forfaits periodiek te actualiseren.
1.2 Aanpak van het onderzoek
Dit rapport geeft antwoord op de onderstaande onderzoeksvragen, geformuleerd door het Ministerie van Financiën en door ons
als volgt samengevat:
1. (Financiële) gevolgen. Deze vraag bestaat uit twee subvragen:
a. Welke (financiële) gevolgen kunnen er voor burgers en/of bedrijven ontstaan bij een wijziging van de forfaits? Welke
verdelingseffecten ontstaan er onder belastingplichtigen?
b. Wat zijn voor de overheid de te verwachten budgettaire gevolgen?
2. Gedragseffecten. Welke gedragseffecten zijn te verwachten, en wat is het handelingsperspectief van de betrokken groepen?
3. Overgangsrecht. In welke situaties en op welke wijze kan overgangsrecht worden ingezet om de (financiële) gevolgen voor
burgers en bedrijven te beperken?
4. Algemene gevolgen. Welke gevolgen heeft het aanpassen van de forfaits in den brede? Moeten er bijvoorbeeld wetten
worden aangepast?
5. Samenhang tussen wetten. Hoe moet bij het actualiseren naar de samenhang gekeken worden tussen de Successiewet 1956
(SW 1956) en de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) enerzijds, en de Wet op de omzetbelasting (Wet OB 1968) en de
Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) anderzijds?
6. Forfaitaire waardebepaling. De rekenforfaits zijn gebaseerd op de rente en de levensverwachting. Is het voor alle forfaits nog
logisch om de waarde op deze manier vast te stellen?
7. Varianten voor actualisatie. Welke varianten zijn er voor het actualiseren van de forfaits, en wat zijn de belangrijkste voor- en
nadelen? En wat zijn de voor- en nadelen van niet-actualiseren?
8. Overige aandachtspunten. Zijn er verdere aandachtspunten bij het actualiseren van de forfaits volgens de voorliggende
methode?
9. Indexatie. Hoe moet bij de waardering in de overdrachtsbelasting worden omgegaan met een geïndexeerde canon?
10. Periodieke actualisatie. Wat zijn de mogelijkheden om de forfaits na actualisatie ook in de toekomst doorlopend actueel te
houden? Wat is een geschikte frequentie? En wat zijn de voor- en nadelen per mogelijkheid?
Om de bovenstaande onderzoeksvragen methodisch te beantwoorden is de aanpak gehanteerd zoals versimpeld weergegeven in
Figuur 1.
Onderzoek Rekenforfaits
15
Figuur 1 Aanpak onderzoek
Zoals weergegeven in Figuur 1 bestaat dit onderzoek uit grofweg drie onderdelen:
1.
Forfaitaire tabellen. In dit onderdeel is gekeken naar de mogelijkheden voor het actualiseren van de forfaitaire tabellen. Dit is
gedaan op basis van de ontwikkelingen met betrekking tot het rentepercentage en de levensverwachting. Uiteindelijk is
gekozen voor 12 varianten, toegepast op 5 type forfaits. Meer hierover in Hoofdstuk 2.
2.
Casuïstiek. In dit onderdeel zijn casus opgesteld om voor veelvoorkomende en representatieve situaties aan te geven wat de
(financiële) gevolgen zijn voor belastingplichtigen. Uiteindelijk zijn er 21 casussen opgesteld, die elk zijn doorgerekend voor de
verschillende forfaitaire tabellen. De volledige casuïstiek is te vinden in Bijlages B1-B4. De resultaten en inzichten vanuit de
casuïstiek zijn verwerkt in Hoofdstuk 3-6.
3.
Budgettaire gevolgen. In dit onderdeel is gekeken wat de gevolgen zijn van het aanpassen van de forfaits op de
belastinginkomsten. Een volledig overzicht van de budgettaire gevolgen is te vinden in Bijlage C. De resultaten en inzichten
vanuit de budgettaire gevolgen zijn waar mogelijk en relevant verwerkt in Hoofdstuk 3-6.
De bevindingen vanuit de drie onderdelen zoals hierboven omschreven, zijn gebaseerd op gesprekken met experts,
rekenmodellen, data-analyse en literatuuronderzoek. In totaal zijn er 14 interviews georganiseerd met 32 experts. De volgende
experts en organisaties waren betrokken bij de interviews:
• Verschillende afdelingen van het Ministerie van Financiën (o.a. Rowin van Loon)
• Diverse onderdelen van de Belastingdienst (o.a. Jeroen Fijen en Paolo Seijsener)
• Tilburg University
• Koninklijk Actuarieel Genootschap
• Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (Jacco Sjerps)
• Verbond van Verzekeraars (Ralph Wissink en Hans Rietveld)
• Staatsbosbeheer
• Gemeente Amsterdam
• Gemeente Rotterdam (Ruud Rijkers)
• Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (Gerben Gramser en Marieke Görtemöller)
• Rijksuniversiteit Groningen (Wouter Burgerhart)
Het onderzoek is begeleid door een Begeleidingscommissie van 14 personen, voornamelijk vanuit het Ministerie van Financiën (zie
Bijlage A, Tabel 2). Er zijn drie bijeenkomsten georganiseerd met de Begeleidingscommissie (zie Figuur 1).
Onderzoek Rekenforfaits
16
1.3 Scope van het onderzoek
De scope van het onderzoek omvat tien forfaits, verdeeld over de schenk-, erf-, inkomsten-, overdrachts- en omzetbelasting (zie
Figuur 2).
Figuur 2 Scope van het onderzoek
Onderzoek Rekenforfaits
17
Onderzoek Rekenforfaits
18
2. Doelstelling en uitgangspunten
2. Doelstelling en uitgangspunten
2.1 Introductie
Rekenforfaits worden gebruikt bij het bepalen van de heffingsgrondslag van verschillende belastingen, met name als het gaat om
de waardering van een recht op een periodieke uitkering of een beperkt recht. De bepaalde (periodieke) uitkering of jaarlijkse
opbrengst wordt vermenigvuldigd met de rekenforfaits. Het doel van de rekenforfaits is om op een relatief eenvoudige wijze de
waarde in het economische verkeer van het betreffende recht te kunnen benaderen.
Ter volledigheid merken wij op dat rekenforfaits slechts een benadering van de werkelijkheid zijn en van de werkelijkheid kunnen
afwijken doordat de statische levensverwachting en marktrente, waarop de rekenforfaits gebaseerd zijn, niet altijd representatief
zijn. Zo kan iemands levensverwachting door ernstige ziekte veel korter zijn dan statistisch en kan het rendement op een
vermogensbestanddeel hoger liggen dan de marktrente. Dat zou mogelijk ook juridische discussie kunnen opleveren over de
geldigheid van de forfaits. Zo blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad dat de leegwaarderatio, een forfait dat is opgenomen in
lagere regelgeving, opzij kan worden gezet als de waardering op basis van dit forfait te veel afwijkt van de werkelijkheid.4
Daarnaast is er in de literatuur discussie ontstaan over de richtlijnconformiteit van de rekenforfaits met betrekking tot de
omzetbelasting. 5 In dit rapport worden dergelijke aspecten verder buiten beschouwing gelaten.
We onderscheiden de volgende type rekenforfaits:
• Periodieke uitkering, levenslang, afhankelijk van één leven
• Periodieke uitkering, voor bepaalde tijd, afhankelijk van één leven
• Periodieke uitkering, voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van één leven
• Eeuwigdurende uitkering (perpetuïteit)
• Genotsrechten/vruchtgebruik
De huidige rekenforfaits zijn verouderd, soms al decennia geleden voor het laatst aangepast. Daarom wordt in ons onderzoek een
analyse gemaakt van de mogelijkheden voor het actualiseren van de rekenforfaits. In dit hoofdstuk behandelen we de technische
kant van de rekenforfaits: de uitgangspunten van onze analyse, een toelichting bij de belangrijkste parameters, de onderzochte
opties en onze conclusies.
2.2 Toelichting parameters
De waarde in het economische verkeer wordt benaderd door per type uitkering een factor te bepalen, de rekenforfaits. Omdat het
gaat om toekomstige uitkeringen, spelen ontwikkelingen van financiële en demografische aard een rol in het bepalen van de
forfaits. De twee parameters die deze ontwikkelingen vatten zijn de rekenrente en de levensverwachting. De levensverwachting, in
combinatie met een rentepercentage is verdisconteerd in de vermenigvuldigingsfactoren. We geven hieronder een toelichting op
beide parameters.
2.2.1 Rekenrente
De rekenrente is van belang om de contante waarde van de uitkeringen te kunnen bepalen: een uitkering tien jaar in de toekomst
is op dit moment minder waard dan eenzelfde uitkering die direct wordt ontvangen. De rekenrente bepaalt hoe groot de
tijdswaarde van geld is om te komen tot de waarde op dit moment. Deze parameter speelt een rol bij alle forfaits die zien op
toekomstige uitkeringen.
4 Arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, nr. 13/04247, BNB 2015/174.
5 Zie o.a. B.G. van Zadelhoff, ‘Beperkte rechten voor onbepaalde tijd en BTW’, WFR 2015/212.
Onderzoek Rekenforfaits
19
Bij de rekenrente kan gebruik worden gemaakt van een vaste rente of een rentecurve. Bij een vaste rente wordt verondersteld dat
de rente gelijk blijft, ongeacht hoe ver in de toekomst de tijdswaarde van geld wordt bekeken. Bijvoorbeeld: bij een vaste rente
van 4% wordt verondersteld dat geld jaarlijks met 4% in waarde toeneemt. De vaste rekenrente houdt geen rekening met het
financieel-economisch fenomeen dat voor langere looptijden (uitkeringen tot ver in de toekomst) andere rentes gelden dan voor
kortere looptijden (uitkeringen tot minder ver in de toekomst). De rentecurve houdt hier wel rekening mee en geeft voor iedere
looptijd (vaak in jaren) een rentepercentage.
2.2.2 Levensverwachting
De levensverwachting van een individu is van belang als de uitkering (of het genotsrecht) afhankelijk is van het in leven zijn van een
persoon. De waarde in het economische verkeer zal rekening moeten houden met de kans dat iedere verwachte uitkering
daadwerkelijk wordt genoten door het individu. Uitkeringen bij leven voor een 25-jarige persoon zullen met relatief hogere kans
realiteit worden dan uitkeringen bij leven voor een 80-jarige persoon. De levensverwachting speelt een rol in de kansen dat een
uitkering wel of niet tot uiting komt. Deze parameter speelt alleen een rol bij de forfaits waarbij de uitkering (mede) afhankelijk is
van het in leven zijn van een persoon en bij de vruchtgebruikwaardering.
De levensverwachting is dus afhankelijk van de leeftijd van een persoon en wordt afgeleid van de sterftekansen die voor iedere
leeftijd gelden. Deze sterftekansen worden in tabellen (of tafels) gecommuniceerd: per leeftijd (in hele jaren) wordt een
sterftekans gegeven, de kans dat een persoon van die leeftijd komt te overlijden in de komende 12 maanden. Deze sterftekansen
kunnen worden bepaald door te kijken naar de sterfgevallen in, bijvoorbeeld, de afgelopen vijf jaar en deze sterftekansen voor de
toekomst constant te veronderstellen. Sterftetafels of overlevingstafels gebaseerd op dergelijke constante sterftekansen zijn de
zogenoemde periodetafels. Deze tafels houden geen rekening met een verwachte ontwikkeling van de sterftekansen: mensen zijn
immers steeds langer gaan leven en verwacht wordt dat die ontwikkeling naar de toekomst toe doorzet. Wanneer wel rekening
wordt gehouden met de sterfteontwikkeling, wordt gesproken over prognosetafels. Dit zijn tabellen waar de sterftekans niet
alleen per leeftijd is gegeven, maar waarin ook de ontwikkeling van de sterftekans voor die leeftijd is opgenomen. Bijvoorbeeld: in
een prognosetafel is de sterftekans voor een 65-jarige voor komend jaar hoger dan de sterftekans over 20 jaar van iemand die op
dat moment 65 jaar is. Dit resulteert veelal in een hogere levensverwachting dan wanneer de sterfteontwikkeling niet wordt
meegenomen.
2.3 Uitgangspunten
In ons onderzoek hanteren we een aantal uitgangspunten bij het beoordelen van de onderzochte opties voor de parameters. Deze
uitgangspunten zijn:
• Aansluiting bij de waarde in het economische verkeer. De gebruikte parameters moeten zo worden gekozen, dat de forfaits de
waarde in het economische verkeer van de uitkering of het vruchtgebruik kunnen benaderen.
• Consistentie. De verschillende rekenforfaits moeten zoveel mogelijk op een consistente wijze zijn bepaald, bijvoorbeeld op
basis van dezelfde of vergelijkbare onderliggende parameters. Wanneer er voldoende reden is af te wijken, lichten we dat toe.
• Flexibele toepassing en beschikbaarheid. De rekenforfaits moeten duurzaam kunnen worden bijgewerkt en daartoe is vrije
beschikbaarheid van de onderliggende parameters essentieel. Dit verhoogt ook de transparantie van de rekenforfaits.
• Eenvoud. Voor het voldoen aan de wens om de parameters en forfaits periodiek te kunnen actualiseren is eenvoud in de
methodiek van parameters wenselijk. Des te eenvoudiger de methodiek en parameters, des te makkelijker is de reproductie en
actualisatie van de rekenforfaits en de communicatie over die forfaits.
2.4 Onderzochte opties en gemaakte keuzes
2.4.1 Rekenrente
De huidige rekenforfaits zijn gebaseerd op een vaste rente (4% of 6%). Wij opteren in onze analyse niet voor een vaste rente, maar
kiezen voor het gebruik van een rentecurve (of rentetermijnstructuur, ook wel RTS genoemd). Het gebruik van een
rentetermijnstructuur sluit beter aan bij de looptijd van de uitkering en is op die manier flexibeler en een betere benadering van
de waarde in het economische verkeer.
Omwille van beschikbaarheid en eenvoud, is gekozen om aan te sluiten bij de rentecurve die maandelijks door DNB wordt
gepubliceerd. Deze rentecurve moet door pensioenfondsen worden gebruikt om pensioenvoorzieningen te waarderen. De DNB-
UFR curve (‘Ultimate Forward Rate’) wordt periodiek tegen het licht gehouden door de Commissie Parameters en, waar nodig,
aangepast door DNB. De Commissie Parameters kan door de regering worden ingeschakeld voor advies over de grenswaarden
Onderzoek Rekenforfaits
20
voor bepaalde parameters, waarbij het een belangrijke rol speelt in nieuwe wetgeving. Bij de bespreking van de methodiek,
minstens iedere vijf jaar, worden relevante wetenschappelijke inzichten en nieuwe wettelijke toepassingen meegenomen. De
Commissie heeft meerdere criteria opgesteld waaraan de rentecurve moet voldoen, zoals het aan moeten sluiten bij financiële
markten en wetenschappelijke literatuur. De criteria die worden gehanteerd zijn in lijn met de hiervoor geformuleerde
uitgangspunten voor de vaststelling van de forfaits. Om die redenen vinden wij de keuze voor de DNB UFR curve passend.
Het voorkomen van al te veel fluctuaties in de rekenforfaits wordt gerealiseerd door maar eens in de zoveel tijd te actualiseren.
Om die reden, hebben we drie varianten in onze analyse meegenomen: een 12-maands, 60-maands en 120-maands gemiddelde
van de curve (peildatum 31 december 2023). Wij zouden willen voorstellen bij de keuze voor één van de varianten te kijken naar
de beoogde termijn van actualiseren. Dat wil zeggen, om de hoeveel jaar er moet worden geactualiseerd. Bijvoorbeeld, bij een
actualisatietermijn van 10 jaar, zou kunnen worden aangesloten bij het 120-maands gemiddelde. Voordeel is dat deze waarde niet
zomaar door marktschokken zal wijzigen, maar nadeel is dat de waarde rekening houdt met een lange historie aan rentes en
daarmee minder dicht aansluit bij de actuele waarde in economische verkeer op een dagelijkse basis. Een actualisatietermijn van 5
jaar zou dichter aansluiten bij de actuele waarde in economische verkeer, maar sneller wijzigen door marktschokken dan bij een
actualisatietermijn van 10 jaar.
Alternatieven voor deze rentecurve, zoals het u-rendement of het toch hanteren van een vaste rente, hebben wij niet
meegenomen in de analyse omdat deze, onzes inziens, niet voldoende de waarde in het economische verkeer dekken en
onvoldoende flexibiliteit geven bij het toepassen op de verschillende uitkeringen. Het u-rendement is namelijk enkel gebaseerd op
basis van de effectieve rendementen van alle doorlopend genoteerde staatsobligaties met een resterende looptijd tussen de 2 en
10 jaar, en een vaste rente maakt geen onderscheid tussen verschillende looptijden.
Enkele keuzes die we hebben gemaakt zijn technische keuzes met zeer beperkte impact op de onderliggende forfaits, maar
noemen we volledigheidshalve hieronder:
• Voor het toepassen van de rekenrente maken wij gebruik van post-numerando contantmaking. Dat wil zeggen dat de aanname
is dat de uitkering aan het einde van een periode (een jaar) plaatsvindt. Alternatieven zijn te werken met een gemiddelde of
prenumerando, maar de impact daarvan is zeer beperkt.
• Voor toepassing bij de perpetuïteit (een eeuwigdurende uitkering), baseren wij ons op een gelijkwaardig equivalent van de
rentecurve toegepast op een uitkering die 1000 jaar loopt. Met andere woorden, wat is de rekenrente voor een 1000-jarige
uitkering indien de rentecurve van DNB wordt gehanteerd.
2.4.2 Levensverwachting
De rekenforfaits afhankelijk van één leven zijn op dit moment gebaseerd op sterk verouderde sterftekansen (bijvoorbeeld uit
1980). De levensverwachting is, door sterfteontwikkeling (de ontwikkeling dat mensen sterven op een latere leeftijd), sterk
toegenomen en daarmee zal ook de rol van de levensverwachting bij actualisatie een verhogend effect hebben op de forfaits,
ongeacht welke keuze wordt gemaakt.
In ons onderzoek hebben we gekozen twee varianten mee te nemen: de Periodetafel 2016-2021 zoals gepubliceerd door het CBS
en de Prognosetafel AG2022 zoals gepubliceerd door het Koninklijk Actuarieel Genootschap. Beide tafels zijn publiekelijk
beschikbaar en worden regelmatig geactualiseerd, waardoor de sterftetabellen aansluiten bij de laatste inzichten en meest
recente cijfers. Zoals eerder beschreven kijkt de periodetafel naar de historische, gerealiseerde sterfte over een periode en neemt
de prognosetafel de ontwikkeling van de sterfte naar de toekomst toe mee. Daarbij zorgt een verwachte verbetering van de
gezondheidszorg voor een daling van de sterftekansen, maar kan een toename van welvaartsziekten tegelijkertijd zorgen voor een
stijging van de sterftekansen.
Beide tafels zien we als een reële optie bij de toepassing voor de rekenforfaits, met daarbij de volgende opmerkingen:
• Beide tafels laten het rekenforfait in onze optiek voldoende aansluiten bij de waarde in het economische verkeer. De
prognosetafel neemt daarbij ook toekomstige ontwikkelingen mee, waarmee die aansluiting (naar verwachting) beter is voor
met name de langer lopende uitkeringen.
• Het Ministerie heeft aangegeven te willen werken met de sekseneutrale levensverwachting, waarbij geen onderscheid wordt
gemaakt tussen mannen en vrouwen. De periodetafel van CBS wordt gepubliceerd in een sekseneutrale variant, terwijl de
prognosetafel enkel sterftekansen voor man en vrouw beschikbaar heeft. Bij gebruik van de prognosetafel zal eerst een
sekseneutrale variant moeten worden berekend. Voor dit onderzoek hebben we daarbij gekozen voor een vereenvoudigde
Onderzoek Rekenforfaits
21
omzetting, waarbij een gemiddelde op alle sterftekansen wordt toegepast. Een complexere en completere methode kan bij
een keuze voor de ub worden uitgewerkt. Dit leidt naar verwachting echter tot beperkte verschillen ten opzichte van de in deze
analyse gehanteerde methodiek, zeker voor het doel van dit onderzoek.
• Het verschil tussen periodetafel of prognosetafel is fors. Ter vergelijking: bij de periodetafel is de geschatte levensverwachting
bij geboorte 81,7 jaar, bij de prognosetafel 91,5 jaar. Overigens uit dit verschil zich beperkt in de budgettaire gevolgen bij
aanpassing van de rekenforfaits, mede omdat op latere leeftijd dit verschil kleiner is. Bij een persoon van 40 jaar is het verschil
tussen de periodetafel en de prognosetafel bijvoorbeeld ongeveer 4 jaar. Zoals blijkt uit Bijlage E zijn er slechts kleine
verschillen in geschat budgettair effect tussen tabellen gebaseerd op een periodetafel of een prognosetafel (maximaal ~14%).
Op basis van de uitgangspunten kennen beide opties, prognosetafel en periodetafel, voor- en nadelen. De prognosetafel sluit,
door het meenemen van de sterfteontwikkeling, beter aan bij de waarde in het economische verkeer en is publiek inzichtelijk. De
prognosetafel zelf is echter alleen beschikbaar in een mannen- en vrouwenvariant en dient bewerkt te worden om tot een
levensverwachting te komen die sekseneutraal is. De periodetafel sluit door het terugkijkende karakter minder aan bij de waarde
in het economische verkeer op de langere termijn, maar heeft als voordeel dat door de beschikbaarheid van sekseneutrale
sterftekansen en levensverwachting het relatief eenvoudig en transparant is.
In onze ogen is in het kader van dit onderzoek de waarde in het economische verkeer het belangrijkste uitgangspunt, wat leidt tot
een lichte voorkeur voor de prognosetafel . Wij gaan daarom in het vervolg van dit rapport als voorkeursvariant uit van de
prognosetafel. Vanuit eenvoud en reproduceerbaarheid zien wij echter in de periodetafel een goed alternatief.
De huidige forfaittabellen maken gebruik van leeftijdscohorten voor het bepalen van de levensverwachting. Wij hebben in ons
onderzoek ervoor gekozen om per leeftijdscohort te rekenen met de gemiddelde levensverwachting voor een cohort. Daarnaast is
de huidige indeling van leeftijdscohorten niet consistent tussen forfaits. We hebben daarom gekozen voor aansluiting bij de
leeftijdscohorten zoals gehanteerd in de huidige IB-tabellen.6 De huidige IB-tabellen werken consistent met leeftijdscohorten van 5
jaar, waardoor dezelfde leeftijdscohorten worden gebruikt over de verschillende forfaittabellen.
2.4.3 Rendement vruchtgebruik
Naast de actualisatie van de rekenforfaits, die als doel hebben de heffingsgrondslag te bepalen bij een (periodieke) uitkering, is in
ons onderzoek gekeken naar het rendement op vruchtgebruik. Dat rendement is bedoeld om de waarde van de jaarlijkse vruchten
(het jaarlijkse genot) te bepalen, voordat dit vermenigvuldigd wordt met een forfait. Ook het rendement op vruchtgebruik wordt
forfaitair bepaald, op dit moment volgens dezelfde rekenrente als wordt gebruikt voor de andere rekenforfaits (4% of 6%).
De actualisatie van het rendement van vruchtgebruik hebben wij in twee stappen onderzocht. Ten eerste stellen we een
alternatieve opzet voor, waarbij rendement op vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid wordt
onderscheiden van rendement op vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. De reden voor dit onderscheid is
dat beide typen vruchtgebruik economisch niet vergelijkbaar zijn. De vruchtgebruiker die het recht heeft om het
vruchtgebruikvermogen te verkopen en op te maken, heeft immers een positie die economisch vergelijkbaar is met een eigenaar.
Het zou daarom niet in lijn zijn met de waarde in het economische verkeer om voor beide typen hetzelfde
vruchtgebruikpercentage te hanteren.
Ten tweede hebben we aan de hand van dit onderscheid de bepaling van het vruchtgebruikpercentage opnieuw bekeken. Per type
vruchtgebruik is hieronder uitgewerkt welke grondslag hiervoor naar ons idee gebruikt moet worden.
2.4.3.1 Zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid
Voor het rendement van vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid stellen we voor aan te sluiten bij de
rente die wordt gehanteerd voor de perpetuïteit. Vanuit consistentie met de forfaits en omdat de looptijd van het vruchtgebruik
onbekend is, vinden we dit een passende oplossing.
2.4.3.2 Met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid
Omdat de variant met volledige vervreemdings- en verteringsbevoegdheid economisch sterk overeenkomt met een
eigendomsrecht (zij het tijdelijk), wordt voor de jaarlijkse opbrengst aangesloten bij het rendement op volle eigendom. Daarbij
hebben we twee alternatieven onderzocht:
6 Zie artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
Onderzoek Rekenforfaits
22
1. Het rendement gebaseerd op het advies van de Commissie Parameters.7
2. Het rendement gebaseerd op de huidige rendementspercentages in box 3 voor de categorie ‘overige bezittingen’ en voor de
categorie ‘banktegoeden’.
De vermogensmix is in beide varianten gelijk, te weten een fictieve mix gebaseerd op de door CBS gepubliceerde cijfers over het
totaal nagelaten vermogen in 2021, verdeeld over de categorieën: bank- en spaartegoeden (30%), effecten (15%) en onroerende
zaken (55%). De vermogensmix is gebaseerd op de door CBS gepubliceerde cijfers over het totaal nagelaten vermogen, aangezien
deze beter aansluit bij de schenk- en erfbelasting dan de box-3-cijfers die uitgaan van een mix op basis van het vermogen dat in
box 3 wordt aangegeven. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de samenstelling van de effectenportefeuilles in
nalatenschappen en dus hebben we de categorie effecten niet verder uitgesplitst, maar de aanname gedaan dat deze volledig uit
aandelen bestaat.
Voordelen van het gebruik van de Commissie Parameters is dat deze gegevens wetenschappelijk onderbouwd zijn en door experts
zijn vastgesteld. Daarnaast worden ze goed gedocumenteerd en periodiek vernieuwd. Verder is de Commissie Parameters ook
sturend in de methodiek van de DNB UFR rentecurve, waardoor een consistente bron wordt gehanteerd. Voordelen van het
gebruik van de box-3-rendementspercentages is dat er consistentie binnen de fiscale wetgeving ontstaat en dat de bronnen van de
gebruikte gegevens goed zijn terug te herleiden. Voor het vaststellen van de rendementspercentages voor een langere periode
sluit de Commissie Parameters beter aan, omdat de box-3-rendementspercentages vooral gebaseerd zijn op de actuele standen en
het idee is dat in box 3 de toekomst juist wordt afgestapt van de forfaitaire percentages.
Nadeel van beide methodes is dat, hoewel de achterliggende gegevens en bronnen duidelijk zijn, er ook subjectiviteit en/of
recursiviteit8 in de rendementspercentages zit die voor het reproduceren een mogelijk obstakel kunnen vormen. Verder is het doel
van de box-3-rendementen beperkt tot het vaststellen van de heffingsgrondslag voor box 3, terwijl het voor de schenk- en
erfbelasting gaat om het totaal nagelaten vermogen. Derhalve vinden wij dat de Commissie Parameters logischer aansluit op de
totale vermogensmix die als basis dient voor het rendement op vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid.
2.5 Conclusie
Concluderend komen wij tot de volgende zes varianten die in ons onderzoek zijn meegenomen voor de forfaits voor periodieke
uitkeringen al dan niet afhankelijk van een leven, aangevuld met twee varianten voor de berekening van het rendement op
vruchtgebruik.
1. Prognosetafel AG2022 en 12-maandsmiddeling op de DNB UFR
2. Prognosetafel AG2022 en 60-maandsmiddeling op de DNB UFR
3. Prognosetafel AG2022 en 120-maandsmiddeling op de DNB UFR
4. CBS Periodetafel 2016-2021 en 12-maandsmiddeling op de DNB UFR
5. CBS Periodetafel 2016-2021 en 60-maandsmiddeling op de DNB UFR
6. CBS Periodetafel 2016-2021 en 120-maandsmiddeling op de DNB UFR
Rendement vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid:
7. Op basis van de rendementen van de Commissie Parameters
8. Op basis van de rendementen van box 3
Op basis van de hiervoor genoemde argumenten hebben de varianten 3 en 7 de voorkeur: gebruik van de Prognosetafel AG2022
gecombineerd met een 120-maandsmiddeling op de DNB UFR en het aansluiten bij de rendementen van de Commissie
Parameters voor het rendement op vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid.
7 Zie Rijksoverheid, 2022, Advies Commissie Parameters: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/11/29/bijlage-rapport-advies-commissie-parameters-2022.
8 Zo wordt voor de box-3-rendementspercentages ieder jaar voortgebouwd op de percentages van de jaren daarvoor, waardoor recursiviteit ontstaat.
Onderzoek Rekenforfaits
23
Onderzoek Rekenforfaits
24
3. Schenk- en erfbelasting
3. Schenk-en erfbelasting
3.1 Context
3.1.1 Waarderingsregels
Op basis van de huidige Successiewet 1956 (SW 1956) worden schenk- en erfbelasting geheven. De erfbelasting stamt uit 1591
(destijds als ‘collaterale successie’ geheven in de verschillende gewesten van de Republiek), de schenkbelasting uit 1917.9
Schenkbelasting wordt geheven over de waarde van alles wat door schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van die
schenking in Nederland woonde. Erfbelasting is verschuldigd wanneer een erfenis wordt verkregen door het overlijden van iemand
die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde.
Het belangrijkste motief voor het heffen van deze belastingen is het draagkrachtbeginsel. De verkrijger wordt belast voor de
draagkrachtvermeerdering die zich voordoet als gevolg van de erfenis of de schenking.10 Daarnaast speelt het zogenoemde
buitenkansbeginsel een rol. De vermogenstoename door een erfenis of schenking is in meer of mindere mate als een buitenkans
aan te merken, afhankelijk van het verwachtingspatroon van de verkrijger.11 Het buitenkansbeginsel rechtvaardigt ook de
progressieve tariefstructuur van de schenk- en erfbelasting.12 Een verkrijging wordt belast tegen een hoger tarief naarmate de
omvang toeneemt, en de tarieven zijn lager als de verwantschap tussen de erflater/schenker en de verkrijger nauwer is. Ook zijn er
hogere vrijstellingen bij een nauwere verwantschap.
De schenk- en erfbelasting zijn tijdstipbelastingen. De erfbelasting sluit aan bij het tijdstip van overlijden en de schenkbelasting bij
het tijdstip van de schenking. Vanwege deze eenmalige heffing op een bepaald tijdstip is het zaak de waarde van de verkrijging op
dat moment zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Om de belastingheffing eerlijk te laten plaatsvinden is het van belang dat de
werkelijke waarde van een verkrijging belast wordt bij de daadwerkelijke verkrijger.13 Of de verkrijging direct genot oplevert, is niet
relevant. Sinds 1869 wordt ook de bloot eigenaar direct belast, ook al kan hij nog niet de vruchten van zijn eigendom genieten.14
Wel wordt met het gebrek aan genot rekening gehouden bij de vaststelling van de waarde.
De waarde van een verkregen vermogensbestanddeel wordt bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer
(artikel 21 lid 1 SW 1956). Daarnaast gelden verschillende waarderingsregels waarbij gebruik wordt gemaakt van forfaits. Dit
onderzoek gaat over de rekenforfaits die betrekking hebben op de waardering van vruchtgebruik en periodieke uitkeringen en die
zijn opgenomen in een uitvoeringsbesluit. De reden voor de wetgever om deze forfaits niet in de wet op te nemen was dat het
opnemen van bindende tabellen in de wet zelf tot een te stroeve wetstoepassing zou leiden. Wanneer economische factoren zoals
rentevoeten en verzekeringspremies veranderen, kunnen de oorspronkelijk vastgestelde forfaits een onjuist beeld van de
werkelijke waarde van de periodieke uitkeringen geven waardoor de wetgeving verouderd is en frequente wetswijzigingen
noodzakelijk zijn om de tabellen bij te werken.
Door de regeling buiten de wet te houden en op te nemen in het uitvoeringsbesluit,
kan de regelgeving gemakkelijker aan het verloop van de conjunctuur worden aangepast.15
De forfaits zijn voor het laatst geactualiseerd in 1979. De belangrijkste reden om deze rekenforfaits te herzien is gelegen in het feit
dat sindsdien de rente is gedaald en de gemiddelde levensverwachting is gestegen. Door die ontwikkelingen zijn de rekenforfaits
minder goed in staat de werkelijke waarde te benaderen.
9 De eerste invoering betreft de collaterale successie van het gewest Utrecht: Placaat van 14 mei 1591, Groot Placaatboek Utrecht (tweede deel), Utrecht 1729, p. 599-601. De
schenkbelasting is ingevoerd bij de Wet van 20 januari 1917, Stb. 1917, 189.
10 Deze rechtsgrond is sinds het begin van de twintigste eeuw leidend in de wetsgeschiedenis. Zo wordt het draagkrachtbeginsel naar voren gebracht bij de invoering van de
schenkbelasting in 1917: Kamerstukken II 1915/16, 210, nr. 7, p. 71, en Handelingen II 1915/16, 90, p. 2384. Ook bij latere wetswijzigingen komt zij geregeld ter sprake, zie: Kamerstukken I
1926/27, 31, p. 35; Handelingen I 1926/27, 8, p. 93-94; Kamerstukken II 1949/50, 915, nr. 4, p. 33; Kamerstukken II 1979/80, 16 016, nr. 3, p. 17; Kamerstukken II 1979/80, 15 905, nr. 3, p.
37, en
Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 3, p. 2.
11 Kamerstukken II 2000/01, 27 789, nr. 1, p. 4. Deze gedachte komt al eerder in de wetsgeschiedenis naar voren, maar was niet als rechtsgrond naar voren gebracht, zie Kamerstukken II
1816/17, XVI, nr. 3, p. 248; Kamerstukken II 1831/32, IV L, nr. 4, p. 301, en Kamerstukken II 1858/59, XV, nr. 26, p. 838-839.
12 Kamerstukken II 1979/80, 16 016, nr. 3, p. 10.
13 Zie expliciet: Kamerstukken II 1868/69, 59, nr. 3, p. 186.
14 Kamerstukken II 1868/69, 59, nr. 6, p. 763, en Kamerstukken II 1868/69, 59, nr. 7, p. 845.
15 Vgl. Kamerstukken II 1948, 915, nr. 3, p. 22.
Onderzoek Rekenforfaits
25
3.1.2 Rekenforfaits in uitvoeringsbesluit
De onderzochte rekenforfaits betreffen de waarderingsregels voor de waardering van een periodieke uitkering, vruchtgebruik en
andere beperkte rechten (en spiegelbeeldig van dat wat onder de last daarvan wordt verkregen), opgenomen in de artikelen 5 tot
en met 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UB SW 1956). De waarde van de periodieke uitkeringen en
genotsrechten wordt bepaald door de jaarlijkse opbrengst te vermenigvuldigen met een (leeftijdsafhankelijke) factor.
Voor
vruchtgebruik is de jaarlijkse opbrengst sinds 1980 forfaitair bepaald op 6% van het vermogen waarop het vruchtgebruik rust.16
In artikel 18 SW 1956 is omschreven wanneer er sprake is van een vruchtgebruik of periodieke uitkering waarop de rekenforfaits
van toepassing zijn. Vruchtgebruik houdt in dat de vruchtgebruiker gebruik mag maken van (de opbrengst van) vermogen dat niet
eigendom van de vruchtgebruiker is. Een persoon heeft bijvoorbeeld zijn woning geschonken aan zijn kinderen, maar blijft zelf nog
in de woning wonen zonder dat de kinderen daar een vergoeding voor krijgen. Vruchtgebruik is niet beperkt tot een vruchtgebruik
in civielrechtelijke zin, maar omvat bijvoorbeeld ook vruchtgenot, een recht van gebruik en bewoning en andere rechten op de
jaarlijkse opbrengst uit goederen. Typisch voor vruchtgebruik is dat het van het leven van de vruchtgebruiker(s) afhankelijk is.
De blote eigendom heeft iemand als diegene eigenaar is van het vermogen, maar er geen gebruik van mag maken, ook niet van de
opbrengsten ervan. De kinderen zijn in het voorbeeld door een schenking eigenaar geworden van een woning, maar mogen er zelf
(nog) niet in wonen en ontvangen geen vergoeding. De blote eigendom wordt gewaardeerd door de waarde van de onbezwaarde
eigendom van het vermogen te verminderen met de waarde van het vruchtgebruik. Ook daarvoor zijn de rekenforfaits dus van
belang.
Blijkens de jurisprudentie valt ook een zogenoemd fictief vruchtgebruik onder de reikwijdte van artikel 18 SW 1956.17 Een fictief
vruchtgebruik doet zich voor bij een schuld die een lagere rente draagt dan 6% (de rekenrente uit het UB SW 1956) en niet binnen
een jaar opeisbaar is. Het fictief vruchtgebruik beoogt op forfaitaire wijze te bepalen wat het verschil is tussen de nominale en de
contante waarde van deze schuld. Het fictief vruchtgebruik wordt berekend door 6% te verminderen met de overeengekomen
rente (zo nodig omgerekend naar een samengestelde rente). Het verschil tussen beide is de jaarlijkse opbrengst, waarop
vervolgens de vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast. Het fictief vruchtgebruik wordt toegevoegd aan de verkrijging van de
schuldenaar en komt bij de schuldeiser op zijn verkrijging in mindering. Zie voor een voorbeeld van deze systematiek ‘3.2.4
Voorbeeld nieuwe rekenmethode’.
3.1.3 Wettelijke verdeling
De waardering van fictief vruchtgebruik speelt een belangrijke rol als een nalatenschap wordt afgewikkeld volgens de wettelijke
verdeling. Als iemand overlijdt met achterlating van een echtgenoot en een of meer kinderen, is de wettelijke verdeling van
toepassing, tenzij de erflater daarvan in een testament is afgeweken (artikel 4:13 Burgerlijk Wetboek). Bij een wettelijke verdeling
gaan alle bezittingen en schulden van de nalatenschap over op de langstlevende echtgenoot. De kinderen erven een vordering op
de langstlevende, die in beginsel pas bij overlijden van de langstlevende opeisbaar is. In beginsel wordt op de vordering van de
kinderen een enkelvoudig rente bijgeschreven voor zover de wettelijke rente hoger is dan 6%. De erflater kan in zijn testament
echter een rentebepaling hebben opgenomen. Ook kunnen de nabestaanden een renteovereenkomst sluiten. Die afwijkende
rente wordt voor de erfbelasting onder voorwaarden gevolgd (artikel 1 lid 3 SW 1956).
Voor de erfbelasting worden de kinderen belast voor de waarde van hun onderbedelingsvordering op de langstlevende
echtgenoot, terwijl bij de langstlevende de waarde van de daarmee corresponderende overbedelingsschuld in mindering komt op
de verkrijging. De waarde wordt bepaald door op de nominale waarde van de vordering de waarde van het fictief vruchtgebruik in
mindering te brengen. De waarde van het fictief vruchtgebruik hangt af van de rente op de vordering en de leeftijd van de
langstlevende. Hoe jonger de langstlevende, des te lager is de waarde van de vordering van het kind. Dit is logisch aangezien het
kind dan statistisch gezien langer moet wachten op zijn geld, waardoor de waarde van de vordering daalt. Daarnaast is de
vordering van een kind meer waard als een rente wordt bijgeschreven. Als de bijgeschreven rente ten minste 6% samengesteld
bedraagt, wordt de vordering van een kind gewaardeerd op het nominale bedrag.
3.1.4 Doorwerking naar andere bepalingen
In de SW 1956 is een aantal bepalingen opgenomen dat aansluit bij het rentepercentage van 6% uit het UB SW 1956.
16 Besluit van 28 december 1979 tot wijziging van de Uitvoeringsbesluiten Successiewet 1956, vermogensbelasting 1964, omzetbelasting 1968 en belastingen van rechtsverkeer, Stb.
1979, 758.
17 Arrest van de Hoge Raad van 11 juli 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4084, nr. 25 735, BNB 1989/260.
Onderzoek Rekenforfaits
26
Voor de schenkbelasting wordt dit rentepercentage gebruikt om te bepalen wat de omvang is van de schenking bij het verstrekken
van een direct opeisbare geldlening. Voor zover de rente op een dergelijke lening lager is dan 6% wordt een fictieve schenking in
aanmerking genomen (artikel 15 SW 1956).
Voor de erfbelasting is het rentepercentage van 6% van belang voor de vraag in hoeverre rentebijschrijving is toegestaan op
papieren schulden. Als tijdens leven een nog niet opeisbare geldvordering wordt gecreëerd door middel van een
schuldigerkenning, moet jaarlijks ten minste een vergoeding van 6% worden betaald. Als een lagere vergoeding in rekening wordt
gebracht of de rente wordt niet daadwerkelijk betaald, komt de schuld niet in mindering op de nalatenschap van de schuldenaar
(artikel 10 lid 3 SW 1956).
Als bij overlijden een nog niet opeisbare geldvordering ontstaat, zijn de regels van artikel 9 SW 1956 van toepassing. Voor zover
een hogere rente dan 6% samengestelde interest wordt vergoed op een geldvordering die is ontstaan krachtens erfrecht, wordt
het surplus belast als verkrijging krachtens erfrecht of schenking. Hierdoor wordt niet zonder meer aangesloten bij de rente die is
verschuldigd op basis van een testament of een rentevaststelling na overlijden. Een enkelvoudige rente die omgerekend naar een
samengestelde rente hoger is dan 6% samengesteld, wordt voor zover deze uitkomt boven de 6% samengesteld eveneens belast
als een fictieve verkrijging. De heffing over de bovenmatige rente vindt plaats op het moment waarop de vordering opeisbaar
wordt door het overlijden van de schuldenaar of op het moment waarop de vordering tijdens het leven van de schuldenaar
opeisbaar wordt of wordt afgelost. Het bovenmatige deel van de rente wordt bij overlijden van de schuldenaar in de heffing van
erfbelasting betrokken en bij betaling tijdens leven in de heffing van schenkbelasting.
Een enkelvoudige rente van 6% wordt gehanteerd om voor de toepassing van een aantal fictiebepalingen vast te stellen welk
bedrag in mindering komt op de fictieve verkrijging (artikel 7 lid 3 SW 1956). Ook voor dit rentepercentage wordt verwezen naar
het UB SW 1956.
Tot slot zijn de rekenforfaits uit het UB SW 1956 relevant voor de regeling van pensioenimputatie (artikel 32 lid 2 SW 1956). Op
basis van die regeling komt een deel van de waarde van het nabestaandenpensioen in mindering op de partnervrijstelling. De
waardering van het nabestaandenpensioen is afhankelijk van de rekenforfaits die gelden voor een periodieke uitkering afhankelijk
van het leven. Door pensioenimputatie kan de partnervrijstelling niet lager worden dan € 205.420 (cijfers 2024).
3.2 Huidige en nieuwe rekenmethodes
3.2.1 Achtergrond huidige rekenforfaits
De uitgangspunten waarop de huidige rekenforfaits zijn gebaseerd, zijn niet exact te achterhalen. Voor de hand ligt dat de huidige
wijze van waardering van vruchtgebruik en andere forfaits is gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in
combinatie met een rentepercentage van 6%. Vermoedelijk is dit rentepercentage gekozen om aan te sluiten bij de toenmalige
wettelijke rente. Wegens de veroudering van deze uitgangspunten sluit de waardering in sommige gevallen niet goed aan bij de
waarde in het economische verkeer.
3.2.2 Uitgangspunten nieuwe rekenmethode
In paragraaf 3.1.1 is uitgelegd wat de uitgangspunten zijn van de nieuwe rekenmethode. Het voornaamste punt is dat de huidige
levensverwachting is veranderd ten opzichte van de levensverwachting in 1979 en dat de huidige rekenrente lager is. In het
onderzoek zijn zes varianten (twee verschillende tabellen sterftekansen en drie variaties op de rentetermijnstructuur)
uitgewerkt:18
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
18 Zie Bijlage C voor de uitgewerkte forfaitaire tabellen voor alle 6 varianten.
Onderzoek Rekenforfaits
27
3.2.3 Toespitsing schenk- en erfbelasting
Voor de heffing van schenk- en erfbelasting wordt ook een rekenforfait gebruikt voor het schatten van de jaarlijkse opbrengst uit
een recht van vruchtgebruik. Bij de nieuwe rekenmethode is van belang dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen een
vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid van een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en
verteringsbevoegdheid. Bij een vruchtgebruik met volledige vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is de vruchtgebruiker niet
alleen gerechtigd tot de jaarlijkse opbrengst uit het vruchtgebruikvermogen, maar mag hij dat vermogen ook verkopen en tijdens
leven opmaken. De hoofdgerechtigde kan bij het einde van het vruchtgebruik afgifte vorderen van de in vruchtgebruik gegeven
goederen of hetgeen daarvoor in de plaats getreden is, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat
die goederen verteerd of door toeval tenietgegaan zijn.19
Bij een vruchtgebruik met volledige vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is gerekend met twee varianten:
1. Aansluiting bij de rendementen op vermogen die zijn vastgesteld door de Commissie Parameters. In deze variant wordt de
jaarlijkse opbrengst van het vruchtgebruik gesteld op 3.83% van de waarde van het vruchtgebruikvermogen.
2. Aansluiting bij de rendementen op vermogen die worden gehanteerd in het kader van de vaststelling van de
rendementspercentages in box 3 voor de categorie ‘overige bezittingen’ en ‘banktegoeden’. In deze variant wordt de jaarlijkse
opbrengst van het vruchtgebruik gesteld op 4.68% van de waarde van het vruchtgebruikvermogen.
Voor een nadere toelichting op de totstandkoming van deze percentages verwijzen wij naar Hoofdstuk 2.
De rekenrente voor een vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid geldt ook voor het fictief vruchtgebruik op
een schuld die in beginsel pas bij overlijden opeisbaar is. Ook in dat geval heeft de schuldenaar het volledige genot van het
verkregen vermogen. De schuld die daartegenover staat, bestaat alleen ‘op papier’. Met een papieren schuld bedoelen we een
schuld die niet wordt gevoeld, omdat de schuld pas bij het overlijden van de langstlevende (de schuldenaar) opeisbaar wordt.
De rekenrente voor een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid wordt gelijkgesteld aan de rente voor
een perpetuïteit. Dit is in overeenstemming met de bestaande systematiek van de waarderingstabellen. Daarnaast wordt hiermee
het probleem ondervangen dat de jaarlijkse opbrengst bij een recht van vruchtgebruik zonder vervreemdings- en
verteringsbevoegdheid afhankelijk is van de aard van het verkregen vermogen en van de vruchten die op dat vermogen worden
ontvangen. Dit verschilt van geval tot geval. Bovendien zijn er onvoldoende cijfers beschikbaar die het rendement op een bepaald
type vermogen uitsplitsen tussen de vruchten en de waardestijgingen. Daarom heeft het de voorkeur aan te sluiten bij een
risicovrije langjarige marktrente, zoals die ook voor eeuwigdurende rechten wordt gebruikt. Dit percentage werkt ook door naar
andere bepalingen in de wet die aansluiten bij het rekenforfait voor vruchtgebruik, zoals die zijn opgesomd in paragraaf 3.1.4.
3.2.4 Voorbeeld nieuwe rekenmethode
De effecten van de aanpassing van de rekenmethode op de waardering zijn in de bijlage uiteengezet voor acht casus. De
belangrijkste bevindingen naar aanleiding van deze casuïstiek komen in het volgende onderdeel aan bod. Ter illustratie van de
nieuwe rekenmethode geven we hierna een voorbeeld van hoe de nieuwe rekenmethode uitwerkt in geval van een wettelijke
verdeling. Daarnaast hebben we gerekend met onze voorkeursvariant (120-maandsmiddeling DNB UFR curve, Prognosetafel
AG2022 en aansluiting bij rendementen op vermogen zoals vastgesteld door de Commissie Parameters).
Voorbeeld. Vader en moeder zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Vader overlijdt in 2024. Op de overlijdensdatum
bedraagt de netto omvang van de huwelijksgemeenschap € 1.500.000. De nalatenschap bedraagt de helft daarvan. Er is één kind.
De nalatenschap van vader bedraagt dus € 750.000: € 375.000 voor moeder en € 375.000 voor het kind. De nalatenschap wordt
afgewikkeld volgens de wettelijke verdeling. Het kind krijgt zijn erfdeel in de vorm van een vordering op moeder, die in beginsel
pas opeisbaar is bij haar overlijden. Moeder is 80 jaar, de vordering is (voor de erfbelasting) renteloos. (zie Bijlage D1, Waardering
vruchtgebruik, Scenario 1).
Omdat moeder tijdens haar leven de schuld aan het kind niet hoeft af te lossen en evenmin rente is verschuldigd, heeft zij het
fictief vruchtgebruik van deze schuld. Bij zo’n fictief vruchtgebruik wordt net als bij een vruchtgebruik met verterings- en
vervreemdingsbevoegdheid de jaarlijkse opbrengst gesteld op 3.83% van de waarde van het vermogen waarop het vruchtgebruik
ziet. De waarde van het fictief vruchtgebruik wordt bij de verkrijging van moeder opgeteld. Bij het kind komt dit bedrag op zijn
verkrijging in mindering. Dat resulteert in de volgende berekening:
19 Artikel 3:215 lid 1 Burgerlijk Wetboek
Onderzoek Rekenforfaits
28
• Waarde fictief vruchtgebruik: 3.83% x 7 x € 375.000 = € 100.538.
• Fiscale verkrijging moeder: € 375.000 + € 100.538 = € 475.538.
• Belaste verkrijging moeder: nihil, want de verkrijging is lager dan de vrijstelling van € 795.156.20
• Te betalen erfbelasting moeder bedraagt € 0.
• Fiscale verkrijging kind: € 375.000 – € 100.538 = € 274.462.
• Belaste verkrijging kind: € 274.462 – € 25.187 = € 249.276.
• Te betalen erfbelasting kind: € 152.368 x 10% + (€ 249.276 – € 152.368) x 20% = € 34.618.
Onder de huidige rekenforfaits wordt de jaarlijkse opbrengst van het vruchtgebruik gesteld op 6% en wordt bij een leeftijd van de
langstlevende van 80 gerekend met een factor van 4 (onder de nieuwe rekenmethode 7). De waarde van het fictief vruchtgebruik
is daardoor lager. Dit resulteert in een lagere verkrijging voor moeder en een hogere verkrijging voor kind. De erfbelasting voor het
kind bedraagt onder de huidige rekenforfaits daarom € 36.726.
Stel dat moeder vijf jaar later overlijdt. De schuld aan het kind komt in mindering op haar nalatenschap. Die schuld bedraagt €
375.000.
3.3 Bevindingen
3.3.1 Inleiding
Onze bevindingen zijn gebaseerd op de uitwerking van de casuïstiek, de interviews met de stakeholders (zie Bijlage D1 Schenk- en
erfbelasting), en de berekening van de geschatte budgettaire gevolgen van de nieuwe rekenmethodes (zie Bijlage E). De
budgettaire gevolgen zijn geraamd op basis van geaggregeerde cijfers uit de aangiften schenk- en erfbelasting.21 In deze paragraaf
vatten we de belangrijkste bevindingen samen. Deze onderscheiden wij in algemene bevindingen met betrekking tot de invoering
van nieuwe rekenforfaits en bevindingen die specifiek zien op een bepaalde casus of een bepaald rekenforfait.
3.3.2 Algemene bevindingen
• Uit de interviews met verschillende stakeholders volgt dat er een breed draagvlak is voor het actualiseren van de rekenforfaits.
De noodzaak voor een aanpassing vloeit voort uit het feit dat de achterliggende parameters van de huidige rekenforfaits zijn
gebaseerd op achterhaalde statistieken en cijfers, waardoor de waardering van verkrijgingen niet meer overeenkomt met de
waarde in het economische verkeer.
• Vanuit de notariële praktijk wordt aangegeven dat aanpassing van de rekenforfaits tot weinig uitvoeringsbezwaren hoeft te
leiden. De aanpassing vraagt wel aandacht en voorbereiding in de communicatie, omdat het een grote omslag is. Indien
periodieke actualisaties geïntroduceerd gaan worden, zullen ook systemen en softwarepakketten aangepast moeten worden.
De verwachting is dat de praktijk zich snel genoeg zal aanpassen aan het (eventueel periodiek) actualiseren van het forfait.
Verder blijkt uit de interviews dat het voor de uitvoerbaarheid wenselijk is om voor reeds opengevallen nalatenschappen het
oude systeem te laten gelden en nieuwe rentes alleen te laten gelden voor nieuw opengevallen nalatenschappen (zie hierna
paragraaf 3.4.3.3). Voorlichting vanuit het notariaat richting de klanten is belangrijk indien testamenten waarin is uitgegaan van
de huidige systematiek aangepast dienen te worden. Mogelijk zijn vanuit het perspectief van de besluitgever of de
Belastingdienst wel uitvoeringsmoeilijkheden verbonden aan de aanpassing van de rekenforfaits. Dergelijke aspecten vallen
buiten het bereik van het onderzoek en zijn daarom niet verder onderzocht.
• Uit de casuïstiek blijkt dat aanpassing van de rekenforfaits over het algemeen zal leiden tot een verlaging van de
erfbelastingdruk voor kleine en middelgrote vermogens (zie bijvoorbeeld scenario 5 in Bijlage D1 – Casuïstiek Schenk- en
erfbelasting, waarin de nalatenschap een omvang heeft van € 1.000.000) en een verhoging van de erfbelastingdruk voor (zeer)
grote vermogens (zie bijvoorbeeld scenario 2 variant C en D van Bijlage D1 - Casuïstiek Schenk- en erfbelasting, waarin de
nalatenschap een omvang heeft van € 3.750.000). Bij een wettelijke verdeling zal de verkrijging van de langstlevende partner
stijgen en de verkrijging van de kinderen dalen, met uitzondering van situaties waarbij op de vordering van de kinderen een
(hoge) rente wordt bijgeschreven. De te betalen belasting voor kleine en middelgrote vermogens zal afnemen omdat de
partner een hogere vrijstelling heeft dan de kinderen. Bij (zeer) grote vermogens speelt dat voordeel niet, omdat de
vrijstellingen reeds volledig worden benut. De oorzaak van de stijging van de belastingdruk is in dat geval het fiscaal minder
gunstig behandelen van rentebijschrijving op (papieren) schulden.
20 Onder voorbehoud dat een eventuele pensioenimputatie buiten beschouwing wordt gelaten.
21 De geaggregeerde aangiftegegevens zijn verstrekt door het Ministerie van Financiën. Door het aggregeren zijn de gegevens niet herleidbaar naar individuele
belastingplichtigen.
Onderzoek Rekenforfaits
29
3.3.3 Specifieke bevindingen
• Indien de wettelijke verdeling van toepassing is, zal ten tijde van het eerste overlijden van een ouder bij aanpassing van de
rekenforfaits de verkrijging van de langstlevende partner stijgen en de verkrijging van de kinderen dalen. Dit effect wordt
veroorzaakt door een hogere waardering van het fictief vruchtgebruik als gevolg van een hogere vermenigvuldigingsfactor. Er is
geen budgettair effect bij het eerste overlijden wanneer op de vordering van de kinderen op de langstlevende een rente van
6% of hoger wordt bijgeschreven. In dat geval blijft onder zowel de oude als de nieuwe rekenmethode de waarde van het
fictief vruchtgebruik nihil. Bij een rente tussen de 0% en 6% kan zich ook het omgekeerde effect voordoen dat de verkrijging
van de langstlevende juist lager wordt en de verkrijging van de kinderen hoger ten opzichte van de huidige rekenforfaits. Dit is
een gevolg van het feit dat de nieuwe rekenrente 3.83% (dan wel 4.68%) in plaats van 6% bedraagt. Wanneer bijvoorbeeld een
rente van 3.5% wordt bijgeschreven op de vordering van de kinderen op de langstlevende, daalt de waarde van de verkrijging
van de langstlevende en neemt de verkrijging van de kinderen in waarde toe.
• Figuur 3 hieronder toont de budgettaire gevolgen binnen de erfbelasting voor forfait 1 ‘Waardering van vruchtgebruik’. De
berekening is opgesplitst in renteloze vorderingen en rentedragende vorderingen. Beide zijn vervolgens weer opgesplitst in de
te betalen belasting voor het kind en voor de langstlevende partner. Een negatief budgettair gevolg betekent dat de
belastingplichtige minder belasting is verschuldigd ten opzichte van de huidige situatie waarin het forfait niet is aangepast
(vruchtgebruikpercentage is 6%). De resultaten zijn weergegeven voor zowel een aangepast vruchtgebruikpercentage van
4.68% als ook voor 3.83% (voorkeursvariant).
Figuur 3 Budgettaire gevolg erfbelasting forfait 1 voorkeursvariant
• Voor kleine en middelgrote vermogens zal de te betalen belasting bij het eerste overlijden door de aanpassing van de
vruchtgebruikwaardering afnemen. Dit effect ontstaat doordat de partner een hogere vrijstelling heeft dan de kinderen, zoals
hiervoor beschreven onder de algemene bevindingen. Dit effect is waarneembaar bij de ‘Renteloze vordering’ in Figuur 3
(Prognosetafel AG; looptijd DNB-rentecurve 10 jaar). Het negatieve budgettaire effect bij het kind, opgeteld bij het positieve
budgettaire effect van de partner toont een verschil van € -41M voor een vruchtgebruikpercentage van 4.68%, en € -21M voor
een percentage van 3.83% (voorkeursvariant).22
• Voor zeer grote vermogens, waarbij de verkrijgingen van de langstlevende partner en de kinderen sowieso al belast worden
tegen het hoogste tarief van de erfbelasting, heeft de aanpassing van de rekenforfaits geen directe gevolgen voor de te betalen
belasting. Bij een lage of renteloze vordering voor de kinderen zal de omvang van de verkrijging van de langstlevende
toenemen en van de kinderen afnemen, maar omdat hun marginale druk gelijk is, zal de totaal verschuldigde erfbelasting niet
wijzigen. Echter, in dit geval kan door de verlaging van het rentepercentage van 6% (naar 1.99%, 1.40% of 1.86% afhankelijk
van de geselecteerde looptijd op de DNB-rentecurve) dat geldt voor de maximaal bij te schrijven rente (artikel 9 SW 1956) bij
22 De reden dat het budgettaire effect ongeveer 2 keer zo groot is terwijl de percentages geen factor 2 verschillen, is dat vergeleken wordt met het huidige percentage van 6% en in de
nieuwe berekening behalve dit percentage ook de vermenigvuldigingsfactoren wijzigen.
Onderzoek Rekenforfaits
30
het overlijden van de langstlevende partner minder fiscaal aftrekbare rente worden bijgeschreven op de vordering van de
kinderen. Dit resulteert in een budgettair effect van € 142M (zie Figuur 3, ‘Rentedragende vordering; Kind, 2e overlijden’).23
Deze opbrengst zal pas later in de tijd optreden als er voor reeds opengevallen nalatenschappen nog met de huidige rente
gerekend mag worden. Of het wenselijk is voor die gevallen eerbiedigende werking te treffen, wordt besproken in paragraaf
3.4.3.3.
• Hetzelfde effect als bij de wettelijke verdeling doet zich voor bij waardering van een vruchtgebruik met vervreemdings- en
verteringsbevoegdheid. Door de hogere vermenigvuldigingsfactor in de nieuwe rekenmethode stijgt de waarde van de
verkrijging van de vruchtgebruiker en daalt de waarde van de verkrijging van de bloot eigenaar. Bij een vruchtgebruik zonder
verteringsbevoegdheid (een klassiek vruchtgebruik) vindt een tegenovergesteld effect plaats. De huidige rekenmethode gaat
weliswaar uit van een hogere vermenigvuldigingsfactor, maar ook van een veel lagere rente, waardoor in veel gevallen de
waarde van het vruchtgebruik juist daalt en de waarde van de blote eigendom stijgt.
• Als gevolg van de aanpassing van de rekenforfaits stijgt de waarde van het vruchtgebruik voor de langstlevende voor de
erfbelasting. Dat kan er in combinatie met de pensioenimputatieregeling toe leiden dat het belastbaar bedrag voor de
langstlevende uitkomt boven de partnervrijstelling. Dit effect wordt enigszins verzacht doordat de partnervrijstelling niet lager
kan zijn dan € 205.420.
• Het verdelingseffect dat (zeer) grote vermogens meer erfbelasting zijn verschuldigd, blijkt ook uit Figuur 4. De figuur toont de
budgettaire gevolgen voor de schenking onder schuldigerkenning (schenkingen op papier), voor verschillende DNB-
rentecurves, en voor twee verschillende gewogen gemiddelde tariefschijven (er is rekening gehouden met drie tariefgroepen,
hoewel 97% van de gevallen in de eerste tariefgroep vallen). Voor de berekening zijn de percentages voor vruchtgebruik
zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid gebruikt van 1.99%, 1.40% en 1.86% voor respectievelijk de 1, 5 en 10-jaars
gemiddelde DNB-rentecurves. Bij een aanpassing van het forfait zouden de budgettaire opbrengsten toenemen met € 45M tot
€ 103M afhankelijk van voor welke variant gekozen wordt. De oorzaak dat de budgettaire opbrengsten toenemen is dat de
fiscaal toegestane rentebetaling op (papieren) schulden afneemt, omdat die gerelateerd is aan de rekenrente voor
vruchtgebruik (1.40%, 1.86% of 1.99% ten opzichte van 6%). Doordat de jaarlijks toegestane rentebetaling lager is, wordt de
nalatenschap van de schenker groter. Dit betekent dat er meer erfbelasting betaald wordt (voor een beschrijving van de
berekening zie Tabel 4 in Bijlage E). Kanttekening bij deze budgettaire raming is dat het wettelijk niet verboden is om meer
rente op een schuldig erkend bedrag te betalen dan het percentage dat vermeld is in artikel 10 lid 3 SW 1956. De verwachting
is echter dat verlaging van dit percentage tot gevolg zal hebben dat geen hogere rente wordt betaald, omdat dat tot
aanvullende heffing van schenkbelasting kan leiden over de looptijd van de schuldigerkenning.
• De budgettaire gevolgen zijn berekend op basis van geaggregeerde aangiftedata uit 2021. In dat jaar bedroeg het totale bedrag
aan schuldigerkenningen € 808M, verdeeld over 8.938 schenkingen. Dit resulteert in een gemiddelde schuldigerkenning van €
90.421 per schenking. Het is van belang op te merken dat de weergegeven budgettaire opbrengst niet direct wordt
gerealiseerd, maar pas op termijn optreedt naarmate nieuwe schenkingen onder schuldigerkenning van de lagere rekenrente
uitgaan dan wel van een dergelijke schenking wordt afgezien vanwege het kleinere fiscale voordeel. Er is dus sprake van een
ingroeieffect waarbij het fiscale voordeel dat belastingplichtigen kunnen behalen met de rentebetaling op een schuldig erkend
bedrag in de loop van de tijd afneemt.
23 Dit lijkt in de meeste gevallen realistisch, omdat vermogens in waarde toenemen naarmate de tijd vordert.
Onderzoek Rekenforfaits
31
Figuur 4 Budgettaire gevolgen schuldigerkenning (resultaten gebaseerd op geaggregeerde data uit de aangiftes schenkbelasting,
hoewel het budgettaire effect ziet op de te betalen erfbelasting)
Onderzoek Rekenforfaits
32
3.4 Aandachtspunten en alternatieven
3.4.1 Inleiding
Uit het onderzoek zijn verschillende aandachtspunten naar voren gekomen. In deze paragraaf worden deze aandachtspunten
besproken en wordt ingegaan op mogelijke alternatieven/oplossingsrichtingen.
3.4.2 Afbakeningsproblemen
3.4.2.1 Aandachtspunt
Een juridisch aandachtspunt is dat in de nieuwe rekenmethode een onderscheid wordt gemaakt tussen een vruchtgebruik met
vervreemdings- en verteringsbevoegdheid en een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. Het afbakenen
van verschillende varianten van vruchtgebruik zou tot problemen kunnen leiden. Er zijn namelijk ook tussenvarianten denkbaar
waarin de vruchtgebruiker slechts gedeeltelijke vervreemdings- of verteringsbevoegdheid heeft, bijvoorbeeld de situatie dat
vertering van het vermogen pas mag plaatsvinden als de vruchten uit het vermogen eerst zijn opgemaakt. Dergelijke
tussenvarianten zijn lastig in te delen in één van beide categorieën.
Een tweede aandachtspunt betreft de rentebijschrijving op papieren schulden. Om de mate van complexiteit te beperken hebben
we gekozen om voor alle soorten vruchtgebruik één rentepercentage te hanteren voor de rente die fiscaal maximaal mag worden
bijgeschreven. Afgevraagd kan worden waarom hierbij niet ook het onderscheid wordt gevolgd dat bij de waardering van
vruchtgebruik wordt gehanteerd.
3.4.2.2 Alternatief 1: onderscheid laten vervallen
Een alternatief is om – conform de huidige systematiek – geen onderscheid te maken tussen een vruchtgebruik met
vervreemdings- en verteringsbevoegdheid en een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid.
Het voordeel hiervan is eenvoud, juridische afbakeningsproblemen worden zodoende opgelost. Dit kan op twee manieren, ofwel
door elk vruchtgebruik te waarderen als een vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid, ofwel door elk
vruchtgebruik te waarderen als een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. Elk vruchtgebruik aanmerken
als een vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is onwenselijk, omdat de klassieke vruchtgebruiken op deze
manier te hoog gewaardeerd worden. De vruchtgebruiker zou in zo’n geval belast worden voor het volledige rendement op het
vermogen, terwijl alleen recht bestaat op de jaarlijkse inkomsten (de vruchten) en niet op de waardestijgingen. Als elk
vruchtgebruik worden gewaardeerd als een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid, is het gevolg dat –
door de lagere rente – het vruchtgebruik lager wordt gewaardeerd en daardoor de blote eigendom hoger dan onder de huidige
rekenforfaits. Dat leidt tot een hogere verkrijging voor de kinderen die een onderbedelingsvordering hebben, terwijl die vordering
in het economische verkeer niet of nauwelijks waarde heeft.
Door geen onderscheid te maken tussen de verschillende typen vruchtgebruik wordt het doel van het onderzoek om beter aan te
sluiten bij de waarde in het economische verkeer dus niet behaald, maar komt de forfaitaire waardering van de
onderbedelingsvordering juist verder af te staan van de werkelijke waarde. Ook maatschappelijk is het lastig uit te leggen dat de
belastingdruk op een onderbedelingsvordering juist wordt verhoogd, terwijl voor het kind nog geen zekerheid bestaat dat het
daadwerkelijk iets verkrijgt.
3.4.2.3 Alternatief 2: defiscalisering
Een tweede denkrichting is het volledig defiscaliseren van de wettelijke verdeling en testamentvormen waarin de langstlevende
feitelijk als eigenaar over het vererfde vermogen kan beschikken. Het vermogen wordt dan volledig belast bij de langstlevende
echtgenoot en bij de kinderen wordt fiscaal nog geen verkrijging in aanmerking genomen. Defiscalisering is al vergaand
doorgevoerd in de sfeer van box 3 van de inkomstenbelasting (artikel 5.4 Wet IB 2001) en werd door een aantal geïnterviewde
stakeholders naar voren gebracht als alternatief.
Het voordeel van defiscalisering is dat het aansluit bij de economische realiteit dat in veel gevallen de langstlevende de
vermogenspositie van de erflater voortzet en de kinderen slechts op papier een erfenis verkrijgen. Het nadeel van defiscalisering is
dat de SW 1956 sterk op het civiele recht is geënt en dat die koppeling door defiscalisering wordt losgelaten. Waar de kinderen in
het erfrecht als erfgenaam worden aangemerkt (ze verkrijgen daadwerkelijk iets, al is het een nog niet-opeisbare geldvordering),
worden ze dat ingeval van defiscalisering fiscaal niet. Dat zal bovendien niet altijd in overeenstemming zijn met de economische
realiteit. Zo is in de interviews met stakeholders erop gewezen dat het in de praktijk voorkomt dat kinderen proberen beslag te
Onderzoek Rekenforfaits
33
leggen wanneer het vermogen van de langstlevende zodanig daalt dat de uitbetaling van hun onderbedelingsvordering in gevaar
komt.
Mede vanwege dergelijke complicaties is in het verleden weliswaar onderzoek gedaan naar defiscalisering, maar is door de
staatssecretaris niet voor deze optie gekozen.24 Hoe dan ook zal defiscalisering diepgaand ingrijpen in de wettelijke regeling en is
daarom geen geschikt alternatief gelet op het bereik van dit onderzoek, dat slechts ziet op de aanpassing van de rekenforfaits in
het uitvoeringsbesluit. Bovendien kan het doel om beter aan te sluiten bij de economische realiteit ook reeds behaald worden
door de voorgestelde wijziging van de rekenforfaits.
3.4.2.4 Afweging
Gelet op het voorgaande lijken de alternatieven meer nadelen dan voordelen te hebben. Daarom lijkt ons de differentiatie naar
gelang het type vruchtgebruik het meest wenselijk. Wel is het van belang om bij de wijziging van het uitvoeringsbesluit in de
toelichting het gemaakte onderscheid nader toe te lichten. De hogere rekenrente geldt voor fictief vruchtgebruik op schulden die
pas bij overlijden opeisbaar zijn en daarnaast alleen voor een civielrechtelijk recht van vruchtgebruik waarbij het
vruchtgebruikvermogen door de vruchtgebruiker zowel vervreemd als verteerd mag worden. De volgorde in vertering van het
vermogen (eerst de vruchten, dan het stamvermogen) doet aan die kwalificatie niet af. Dit is anders als vertering van het
vermogen alleen mag plaatsvinden als aan andere voorwaarden is voldaan, bijvoorbeeld alleen als de vruchtgebruiker geen ander
inkomen heeft.
Tijdens de interviews met de stakeholders is de suggestie gedaan om het hogere rentepercentage alleen voor fictief vruchtgebruik
te laten gelden, zodat in elk geval bij een wettelijke verdeling de heffing meer in overeenstemming is met de economische realiteit
en als gevolg daarvan de belastingdruk voor kleinere en middelgrote vermogens afneemt. Hoewel er geen principiële redenen zijn
om een civielrechtelijk vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid anders te behandelen dan een fictief
vruchtgebruik – economisch zijn ze vergelijkbaar – zou een dergelijke benadering wel een oplossing bieden voor eventuele
afbakeningsproblemen, omdat beide typen vruchtgebruik relatief eenvoudig zijn te scheiden. Als het uitvoeringstechnisch als
bewerkelijk wordt gezien de vervreemdings- en verteringsbevoegdheid te toetsen, zou deze oplossingsrichting als alternatief
kunnen dienen.
Ten slotte zien we wel reden om voor de maximale rentebijschrijving op onderbedelingsvorderingen en andere papieren
vorderingen een uniform rentepercentage te hanteren. Omdat dergelijke vorderingen tijdens leven in de regel niet worden
afgelost, dient het bijschrijven of betalen van rente hoofdzakelijk een fiscaal doel. Uit de aangiftegegevens blijkt dat met name bij
grotere vermogens, in afwijking van de wettelijke hoofdregel, rente wordt bijgeschreven op de onderbedelingsvordering. Dat de
kinderen worden vergoed voor het waardeverlies op de vordering dat zich door tijdsverloop voordoet, is begrijpelijk, maar er is
geen reden daarvoor een andere rente te hanteren dan in het kader van de nieuw voorgestelde tabellen wordt gebruikt om een
periodieke uitkering contant te maken.
3.4.3 Uitvoeringstechnische problemen en gedragseffecten
3.4.3.1 Aandachtspunt
De nieuwe regels kunnen burgers raken die niet vaak hun testament herzien en/of voor hun estate planning zijn uitgegaan van de
oude regels. De vraag rijst in hoeverre rekening gehouden dient te worden met bestaande verwachtingen. Het bieden van
zekerheid aan de belastingplichtigen speelt een grote rol bij de vorming en de uitvoering van nieuwe wetgeving.
Zodra de forfaits zijn geactualiseerd, zijn met name gedragseffecten te verwachten in gevallen waarin in het kader van estate
planning rekening is gehouden met de huidige rekenforfaits. Hierbij kan worden gedacht aan het aanpassen van de rente die op
basis van het testament moet worden bijgeschreven op niet-opeisbare vorderingen. Daarnaast worden schenkingen onder
schuldigerkenningen mogelijk achterwege gelaten of gedaan met inachtneming van de lagere rekenrente. Door het afnemen van
de mogelijkheden voor besparing van erfbelasting door rentevergoeding aan de volgende generatie, is ook denkbaar dat
particulieren met (zeer) grote vermogen zoeken naar andere mogelijkheden voor estate planning om de erfbelastingdruk te
reduceren.
Veelal is het mogelijk om testamenten aan te passen om zo rekening te houden met de nieuwe rekenforfaits. Dat is anders als een
nalatenschap reeds is opengevallen of een transactie is verricht. Voor deze gevallen lijkt overgangsrecht nodig. Wellicht dat na
24 Kamerstukken II 2008/09, 27 789, nr. 17, p. 8-9.
Onderzoek Rekenforfaits
34
aanpassing van de forfaits ook schenkingstrajecten binnen familieverband anders worden vormgegeven of worden versneld. Dit
heeft ermee te maken dat door een verlaging van de rekenrente er bij een tweede overlijden mogelijk meer belastingheffing
betaald zal moeten worden.
Zowel bij de gedragseffecten als bij de invulling van overgangsrecht speelt de doorwerking van de rekenrente in de maximaal te
vergoeden rente op niet-opeisbare vorderingen een belangrijke rol. Daardoor zullen bestaande mogelijkheden voor estate
planning, door oprenting van schulden die krachtens schenking of erfrecht zijn ontstaan, minder fiscaal voordeel opleveren. Zo
werd in 2021 in totaal voor € 808M aan schenkingen onder schuldigerkenning gedaan; het ging hier om 8.938 gevallen met een
gemiddelde schenking van € 90k per schenking. Daarnaast ontstaan er jaarlijks gemiddeld voor minimaal € 629M25
onderbedelingsvorderingen waarop een rente wordt bijgeschreven die door de aanpassing van het rekenforfait wordt geraakt.
Overigens zijn er niet direct andere manieren denkbaar waarmee eenzelfde fiscaal voordeel kan worden behaald als met de
oprenting van dit soort papieren schulden. Om die reden is bij de schatting van de budgettaire effecten geen rekening gehouden
met eventuele gedragseffecten.
3.4.3.2 Oplossingsrichting 1: frequentie actualiseren
Uit de interviews met stakeholders kwam naar voren dat het wenselijk is om de rekenforfaits niet vaker te actualiseren dan eens in
de tien jaar. De tabellen vaker aanpassen leidt tot betere overeenstemming met de werkelijkheid, maar is bewerkelijk en wordt
daarom niet als wenselijk gezien. Bovendien wordt daarmee voorkomen dat een aanpassing tot grote schokeffecten in de
waardering leidt, omdat de rente over een periode van tien jaar over het algemeen gelijkmatiger is dan over een kortere periode.
Minder vaak dan eens in de tien jaar aanpassen, is evenmin wenselijk gelet op de wens om de tabellen vaker te actualiseren dan
de afgelopen decennia is gebeurd.
3.4.3.3 Oplossingsrichting 2: overgangsrecht
In het kader van het overgangsrecht moet onderscheid worden gemaakt tussen twee situaties:
1.
De directe heffing ter zake van schenkingen en erfenissen die zijn verkregen vóór invoering van de nieuwe rekenforfaits.
2.
De heffing die plaatsvindt na invoering van de nieuwe rekenforfaits, maar ziet op schenkingen of erfenissen die vóór invoering
zijn gedaan.
Voor de eerste situatie is geen overgangsrecht nodig, omdat de nieuwe rekenforfaits sowieso niet van toepassing zijn. Voor de
tweede situatie zouden de nieuwe rekenforfaits zonder nadere regeling van toepassing zijn. Hierbij gaat het met name om de
rentebijschrijving op schuldverhoudingen die zijn ontstaan door een schenking onder schuldigerkenning of het openvallen van een
nalatenschap. Recht kan worden gedaan aan bestaande verwachtingen door voor die situaties rekening te blijven houden met de
oude rekenrente van 6%. Anderzijds kan dat ook uitvoeringstechnische problemen geven, omdat dan voor een zeer lange periode
nog met zowel de oude als de nieuw rekenrente moet worden gerekend. Principieel is er ook geen bezwaar tegen onmiddellijke
werking, want het gaat om de aftrek van schulden in een nog open te vallen nalatenschap. Wel is het raadzaam om in dat geval te
regelen dat ook voor lopende schenkingen onder schuldigerkenning de fiscaal aftrekbare rentebetaling gelimiteerd is tot de
nieuwe rekenrente. Anders ontstaat een moeilijk te verdedigen onderscheid tussen niet-opeisbare schulden die bij overlijden zijn
ontstaan en niet-opeisbare schulden die tijdens leven zijn ontstaan door middel van een schenking.
De wijziging van de rekenrente voor vruchtgebruik kan ook reden geven voor een flankerende maatregel voor bestaande
testamenten. Hoewel in de meeste gevallen testamenten voorzien in een flexibele renteclausule, waardoor de rente op niet-
opeisbare vorderingen kan worden aangepast aan de nieuwe rekenrente, valt niet uit te sluiten dat er testamenten zijn die alleen
een vaste rente voorschrijven. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen wijziging van de rekenrente aanleiding geeft voor
aanpassing van het testament, lijkt het ons raadzaam te regelen dat afwijking van een dergelijke vaste rente onder de reikwijdte
van artikel 1 lid 3 SW 1956 valt, zodat de renteaanpassing niet door de heffing van schenkbelasting kan worden getroffen. Op die
manier hoeft geen aanpassing van het testament plaats te vinden vanwege veroudering van de daarin opgenomen renteclausule.
3.4.3.4 Afweging
Vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt van de praktijk lijkt het ons geschikt en realistisch om de tabellen eens in de tien jaar te
actualiseren. Het niet direct toepassen van de nieuwe rekenforfaits op rentevergoedingen op reeds geschonken of vererfde niet-
opeisbare vorderingen lijkt de minst conflicterende aanpak, die ook in de interviews met verschillende stakeholders op het meeste
draagvlak kan rekenen. Dat pleit ervoor overgangsrecht in te voeren voor de omschreven situaties. Het alternatief van
25 Data uit 2021, aangeleverd door het Ministerie van Financiën.
Onderzoek Rekenforfaits
35
onmiddellijke werking is ook goed te verdedigen. De wenselijkheid daarvan hangt samen met de vraag in hoeverre politiek de
wens bestaat om belastingbesparing voor grote vermogens tegen te gaan. Door het treffen van overgangsrecht zal de budgettaire
opbrengst als gevolg van het beperken van voor de erfbelasting aftrekbare rentebetalingen zich pas op termijn voordoen.
3.4.4 Publieke reactie
3.4.4.1 Aandachtspunt
Bij de heffing van erfbelasting spelen emoties bij de belastingbetaler een belangrijke rol. Daarom liggen wijzigingen gevoelig, zeker
als die leiden tot een verhoging van de belastingdruk. Uit het onderzoek blijkt dat aanpassing van de rekenmethode zal kunnen
leiden tot een verlaging van de belastingdruk voor kleine en middelgrote vermogens die via een wettelijke verdeling vererven,
maar tot een verhoging van de belastingdruk voor zeer grote vermogens die gebruikmaken van rentebijschrijving op schulden die
krachtens erfrecht of schenking zijn ontstaan (zoals blijkt uit paragraaf 3.3.2). Hoewel verreweg de meeste huishoudens niet door
deze verhoogde belastingdruk getroffen zullen worden, werd in de interviews met de stakeholders erop gewezen dat wel breder
het idee kan ontstaan dat de erfbelasting verhoogd wordt, zeker gelet op de geschatte budgettaire opbrengst.
3.4.4.2 Oplossingsrichting
Vanwege deze maatschappelijke gevoeligheid is het essentieel dat de aanpassing van de rekenforfaits gepaard gaat met heldere
communicatie over welke verdelingseffecten de wijziging van de rekenforfaits heeft. Dat kan het beste door voor de verschillende
groepen huishoudens de heffingsgevolgen in kaart te brengen. Hierbij is met name van belang te benadrukken wat de gevolgen
zijn voor een huishouden met een gemiddeld vermogen, waarbij de wettelijke verdeling of de quasi-wettelijke verdeling van
toepassing is. Zoals blijkt uit het voorbeeld dat is opgenomen in paragraaf 3.2.4 zal in zo’n geval de belastingdruk doorgaans
afnemen als gevolg van de wijziging van de rekenforfaits. Ook kan concreet worden gemaakt welke mogelijkheden van estate
planning door de aanpassing van de rekenforfaits minder lucratief zullen zijn.
Enkele voorbeelden van communicatiestrategieën zijn:
• Informatie via belastingadviseurs en notarissen
Zorg dat belastingadviseurs en notarissen goed geïnformeerd zijn over de wijzigingen, zodat zij hun cliënten correct en duidelijk
kunnen adviseren over de impact van de nieuwe regels.
• Webinars en informatiesessies
Organiseer webinars en informatiesessies waarin experts de wijzigingen uitleggen en vragen van het publiek beantwoorden.
Deze sessies kunnen zowel online als op locatie worden gegeven om een breder publiek te bereiken.
• Website van de Belastingdienst
Publiceer een uitgebreide FAQ-sectie (veelgestelde vragen) op de website van de Belastingdienst waarin alle mogelijke vragen
over de wijzigingen worden behandeld. Zorg dat deze sectie makkelijk vindbaar is en regelmatig wordt bijgewerkt met nieuwe
vragen en antwoorden.
• Overige mediaplatformen
Werk samen met de media om persberichten en artikelen te verspreiden die de wijzigingen in de schenk- en erfbelasting
uitleggen. Focus hierbij op de positieve effecten, zoals de verlaging van de belastingdruk voor kleine en middelgrote
vermogens.
3.5 Aanbeveling Deloitte
Onze aanbeveling is om de rekenforfaits in de SW 1956 te actualiseren. Een actualisering van de rekenforfaits is essentieel om de
heffing van de schenk- en erfbelasting beter te laten aansluiten bij de waarde in het economische verkeer van de verkrijging. De
aangepaste rekenforfaits moeten gebaseerd zijn op recente gegevens. Tegelijkertijd blijkt aanpassing van de rekenforfaits te leiden
tot verdelingseffecten en zijn gedragseffecten te verwachten. Daarom raden wij aan om de rekenforfaits iedere tien jaar te
actualiseren en deze zo in lijn te houden met actuele economische en demografische ontwikkelingen.
Het implementeren van deze nieuwe rekenforfaits zou weloverwogen moeten gebeuren. Hierbij dient onder andere gedacht te
worden aan de doorwerking naar andere bepalingen. In de SW 1956 is een aantal bepalingen opgenomen waarin wordt
aangesloten bij het rentepercentage van 6% uit het UB SW 1956. Doorwerking naar andere bepalingen speelt bij het verstrekken
van een direct opeisbare geldlening, bij het bepalen van de toegestane rentebijschrijving op papieren schulden en bij de
toepassing van een aantal fictiebepalingen om vast te stellen welk bedrag in mindering komt op de fictieve verkrijging. Juist
vanwege de doorwerking in deze bepalingen zal een aanpassing van de rekenforfaits naar verwachting op termijn de volgende
Onderzoek Rekenforfaits
36
structurele budgettaire opbrengst genereren: tussen € 171M en € 190M bij een vruchtgebruikpercentage van 4.68%, en tussen de
€ 191M en € 211M bij een vruchtgebruikpercentage van 3.83%. De bandbreedte in de budgettaire opbrengsten wordt veroorzaakt
door de verschillende varianten als het gaat om het uitgangspunt voor de levensverwachting (Periodetafel CBS of Prognosetafel
AG) en de looptijd op de DNB-rentecurve (1 jaar, 5 jaar, 10 jaar). De budgettaire opbrengst voor de voorkeursvariant bedraag naar
schatting € 191M; de verschillende onderdelen waaruit dit bedrag is opgebouwd, zijn in Figuur 5 weergegeven. Voor een verder
uitsplitsing zie Bijlage E.
Figuur 5 Budgettaire gevolg schenk- en erfbelasting voorkeursvariant
Voor de heffing van schenk- en erfbelasting over opbrengsten uit een vruchtgebruik raden wij aan om bij de nieuwe
rekenmethode een onderscheid te maken tussen een vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid en een
vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. Omdat een vruchtgebruik met vervreemdings- en
verteringsbevoegdheid economisch sterk overeenkomt met een eigendomsrecht (zij het tijdelijk), wordt voor de jaarlijkse
opbrengst aangesloten bij het rendement op volle eigendom. Dit geldt ook voor een fictief vruchtgebruik, omdat ook in dat geval
de schuldenaar in de regel het volledige genot heeft van zijn vermogen. De schuld waarvan het genot is verkregen, bestaat alleen
‘op papier’. Om afbakeningsproblemen te ondervangen kan overwogen worden om het hogere rentepercentage alleen voor fictief
vruchtgebruik te laten gelden, zodat in elk geval bij een wettelijke verdeling de heffing meer in overeenstemming is met de
economische realiteit en als gevolg daarvan de belastingdruk voor kleinere en middelgrote vermogens afneemt.
Uiteraard zijn de nieuwe rekenforfaits alleen van toepassing op verkrijgingen die plaatsvinden na de invoering. Om bestaande
verwachtingen van belastingplichtigen niet te schaden, kan overgangsrecht geïntroduceerd worden voor gevallen waarbij een
nalatenschap reeds is opengevallen of een transactie is verricht en er sprake is van een rentebijschrijving die hoger is dan het
nieuwe maximum. Voor die gevallen blijft dan de huidige rekenrente van 6% de norm. Echter, het alternatief van onmiddellijke
werking is ook goed te verdedigen en zou kunnen aansluiten bij de wens belastingbesparing voor grote vermogens tegen te gaan.
Communicatie speelt ook een sleutelrol in dit proces. Het is cruciaal dat er helder en transparant gecommuniceerd wordt naar
zowel burgers als professionals over wat deze wijzigingen inhouden en welke gevolgen zij hebben. Dit zal niet alleen helpen bij het
managen van verwachtingen maar ook eventuele verwarring bij vermogenden minimaliseren.
Tot slot zou een mechanisme voor regelmatige evaluatie van de effecten van de nieuwe rekenmethode moeten worden ingesteld.
Dit zou ervoor zorgen dat de doelstellingen worden bereikt en biedt de mogelijkheid om bij te sturen waar nodig. Door het
actualiseren van de rekenforfaits zal de waardering van verkrijgingen voor de schenk- en erfbelasting nauwkeuriger aansluiten bij
de waarde in het economische verkeer. Dat zorgt niet alleen voor eerlijker belastingheffing, maar ook voor een verbetering in de
begrijpelijkheid van deze belastingen voor burgers.
Onderzoek Rekenforfaits
37
Onderzoek Rekenforfaits
38
4. Inkomstenbelasting
4. Inkomstenbelasting
4.1 Context
4.1.1 Waarderingsregels
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt de belastingheffing over het inkomen van natuurlijke personen. De Wet IB
2001 maakte deel uit van de meeromvattende belastingherziening in 2001 die was gericht op het creëren van een robuust
belastingstelsel voor de volgende eeuw met bredere grondslagen en lagere tarieven in de loon- en inkomstenbelasting. De heffing
van inkomstenbelasting is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel.26
De Wet IB 2001 kent een gesloten systeem van drie inkomensboxen met elk een eigen tarief. Tussen de drie boxen kan geen
verrekening van inkomen plaatsvinden. Negatieve inkomsten in een box kunnen uitsluitend met positieve inkomsten binnen
diezelfde box worden gecompenseerd. Box 1 ziet met name op inkomen uit arbeid en heeft een progressief schijventarief. Box 2
ziet op inkomen uit aanmerkelijk belang en heeft twee tariefschijven. Inkomen uit vermogen dat niet in een eerdere box in
aanmerking is genomen, wordt belast in box 3. Anders dan box 1 en box 2 wordt in box 3 het inkomen op forfaitaire wijze bepaald
aan de hand van de vermogensmix van de belastingplichtige en de bijbehorende forfaitaire rendementen.
De inkomstenbelasting is een tijdvakbelasting, geheven over het kalenderjaar. Daardoor heeft de belasting direct invloed op het
besteedbaar inkomen van personen. Omdat in box 3 niet het werkelijke inkomen uit overig vermogen wordt belast, maar het
forfaitair bepaalde inkomen, ontmoet dit systeem kritiek sinds het werkelijke rendement in sommige gevallen lager uitvalt dan het
forfaitaire rendement. Vanwege de spanning tussen de forfaitaire inkomensbepaling en het draagkrachtbeginsel en door arresten
van de Hoge Raad waarin de heffing in strijd met het eigendomsrecht is geoordeeld, moet box 3 op termijn vervangen worden
door een systeem van heffing naar werkelijk rendement.
De onderzochte rekenforfaits in het kader van de inkomstenbelasting hebben betrekking op de waardering in box 3. Het
uitgangspunt in box 3 is dat de bezittingen en schulden in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische
verkeer (artikel 5.19 lid 1 Wet IB 2001). Voor de waardering van periodieke rechten en verplichtingen alsmede voor de waardering
van genotsrechten zijn rekenforfaits opgenomen in een uitvoeringsbesluit.27 De reikwijdte van deze regels is beperkt, omdat
veelvoorkomende situaties van vruchtgebruik en blote eigendom zijn gedefiscaliseerd (artikel 5.4 Wet IB 2001). Daarnaast geldt in
een aantal gevallen een nihilwaardering (Artikel 5.19 lid 4 Wet IB 2001). De rekenforfaits zijn vastgesteld bij invoering van de wet
in 2001.28 De belangrijkste reden om onderzoek te doen naar het herzien van deze rekenforfaits is gelegen in het feit dat sindsdien
de rente is gedaald en de gemiddelde levensverwachting is gestegen. Door die ontwikkelingen zijn de rekenforfaits minder goed in
staat de werkelijke waarde te benaderen.
4.1.2 Rekenforfaits in uitvoeringsbesluit
De onderzochte rekenforfaits betreffen de waarderingsregels voor de waardering van een erfpachtcanon, genotsrecht of
periodieke uitkering, opgenomen in de artikelen 17b tot en met 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UB IB
2001).
De waarde van een erfpachtcanon wordt gesteld op de factor zoals weergegeven in artikel 17b UB IB 2001 vermenigvuldigd met
de gemiddelde canon. Voor de wijze waarop de gemiddelde canon kan worden berekend, verwijzen we naar paragraaf 5.1.3.
De waarde van een periodieke uitkering in geld die in box 3 valt en die na een bepaalde tijd vervalt en niet van het leven
afhankelijk is, wordt bepaald door de jaarlijkse opbrengst te vermenigvuldigen met de looptijd van de uitkering (in jaren) en een
vermenigvuldigingsfactor waarmee de contante waarde van toekomstige uitkeringen wordt bepaald.
26 Kamerstukken II 1998/99, 96 727, nr. 3, p. 3 -4.
27 Dit is gebaseerd op de delegatiebepalingen in artikel 5.20 lid 4, artikel 5.22 lid 1 en artikel 5.23 Wet IB 2001.
28 Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, Stb. 2000, 641.
Onderzoek Rekenforfaits
39
De waarde van een periodieke uitkering die in box 3 valt en die wel afhankelijk is van het leven van degene die de uitkering
ontvangt, wordt bepaald door de jaarlijkse opbrengst te vermenigvuldigen met een (leeftijdsafhankelijke) factor. De factor is
afhankelijk van de leeftijd van degene die de uitkering ontvangt, afhankelijk van of de uitkering na een bepaalde tijd vervalt en – in
het geval van een uitkering die na een bepaalde tijd vervalt – afhankelijk van het aantal jaren dat de uitkering loopt. Daarnaast
wordt onderscheid gemaakt naar geslacht.
Voor waardering van een genotsrecht, zoals vruchtgebruik, wordt aangesloten bij de waarderingsregels voor levensafhankelijke
periodieke uitkeringen. De waarde van genotsrechten wordt bepaald door de jaarlijkse opbrengst te vermenigvuldigen met een
(leeftijdsafhankelijke) factor. De factor is afhankelijk van de looptijd van het genotsrecht en van de leeftijd van de persoon van
wiens leven het vruchtgebruik afhankelijk is. Voor genotsrechten is de jaarlijkse opbrengst forfaitair bepaald op 4% van de waarde
van het vermogen waar het genotsrecht op ziet. Het vermogen waarop het genotsrecht is gevestigd (de blote eigendom), wordt
gewaardeerd door de waarde in onbezwaarde staat te verminderen met de waarde van het genotsrecht (artikel 5.22 lid 2 Wet IB
2001). De volle-eigendomswaarde van het vermogen wordt op deze manier verdeeld over de (bloot) eigenaar en de
genotsgerechtigde.
In artikel 5.22 lid 3 Wet IB 2001 is omschreven wanneer er sprake is van een genotsrecht waarop de rekenforfaits van toepassing
zijn. Daaronder wordt begrepen elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen. Het meest voorkomende voorbeeld is
vruchtgebruik, maar er kan ook gedacht worden aan een recht van gebruik en bewoning. Ondanks de andere formulering lijkt het
begrip genotsrecht niet af te wijken van het begrip vruchtgebruik dat in het kader van de schenk- en erfbelasting wordt gebruikt.29
4.2 Huidige en nieuwe rekenmethodes
4.2.1 Achtergrond huidige rekenforfaits
De uitgangspunten waarop de huidige rekenforfaits zijn gebaseerd, zijn niet exact te achterhalen en verschillen van de erf- en
schenkbelasting. Vermoedelijk is de huidige wijze van waardering van vruchtgebruik en andere forfaits gebaseerd op de
levensverwachting van mannen in de jaren 1990-1995 in combinatie met een rentepercentage van 4%. Dit rentepercentage is
waarschijnlijk gekozen om aan te sluiten bij de toenmalige wettelijke rente. Wegens de veroudering van deze uitgangspunten sluit
de waardering in sommige gevallen niet goed aan bij de waarde in het economische verkeer.
4.2.2 Uitgangspunten nieuwe rekenmethode
In Hoofdstuk 2 is uitgelegd wat de uitgangspunten zijn van de nieuwe rekenmethode. Het voornaamste punt is dat de huidige
levensverwachting is veranderd ten opzichte van de levensverwachting van mannen in de jaren 1990-1995 en dat de huidige
rekenrente lager is. In het onderzoek zijn zes varianten (2 verschillende tabellen sterftekansen en 3 variaties op de
rentetermijnstructuur) uitgewerkt:
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
Uitgangspunt van het onderzoek is dat bij de levensverwachting geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. In
de huidige rekenforfaits wordt een periodieke uitkering in geld afhankelijk van het leven van een vrouw, gelijkgesteld met een
periodieke uitkering afhankelijk van het leven van een man die vijf jaar jonger is dan die vrouw. In de nieuwe rekenmethode zal
deze leeftijdsterugstelling bij vrouwen niet meer nodig zijn wegens de sekseneutraal bepaalde overlevingskansen. Dit betekent dat
het huidige artikel 19 lid 7 UB IB 2001 uit het uitvoeringsbesluit geschrapt kan worden.
4.2.3 Toespitsing inkomstenbelasting
Voor de heffing van inkomstenbelasting wordt ook een rekenforfait gebruikt voor het schatten van de jaarlijkse opbrengst uit een
genotsrecht. Bij de nieuwe rekenmethode is van belang dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen een vruchtgebruik met
29 Het vruchtgebruikbegrip voor de schenk- en erfbelasting is gedefinieerd in artikel 18 lid 1 SW 1956 en heeft een brede, economische betekenis. Blijkens de
wetsgeschiedenis had het voor de heffing van het successierecht geen functie om onderscheid te maken naar gelang de precieze juridische vormgeving (zie
Kamerstukken II 1856/57, CXXIII, nr. 3, p. 1134).
Onderzoek Rekenforfaits
40
vervreemdings- en verteringsbevoegdheid van een vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. De jaarlijkse
opbrengst uit een vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid bepalen we aan de hand van twee varianten, zoals
voor de schenk- en erfbelasting omschreven in paragraaf 3.2.3. Ditzelfde onderscheid wordt gehanteerd voor de
inkomstenbelasting, omdat het begrip genotsrecht inhoudelijk niet lijkt af te wijken van het voor de schenk- en erfbelasting
gehanteerde begrip vruchtgebruik.
4.3 Bevindingen
4.3.1 Inleiding
Onze bevindingen zijn gebaseerd op de uitwerking van de casuïstiek en de interviews met de stakeholders (zie Bijlage D2
Inkomstenbelasting). In deze paragraaf vatten we de belangrijkste bevindingen samen. Deze onderscheiden wij in algemene
bevindingen met betrekking tot de invoering van nieuwe rekenforfaits en bevindingen die specifiek zien op een bepaalde casus of
een bepaald rekenforfait.
4.3.2 Algemene bevindingen
• Uit de interviews met verschillende stakeholders volgt dat er draagvlak is voor het actualiseren van de rekenforfaits, zij het dat
het de stakeholders logisch lijkt een aanpassing samen te laten lopen met de invoering van de Wet werkelijk rendement (zie
paragraaf 4.4.3).
• Vanuit de praktijk wordt aangegeven dat aanpassing van de rekenforfaits tot weinig uitvoeringsbezwaren hoeft te leiden. De
praktijk zal zich snel genoeg aanpassen aan het (eventueel periodiek) actualiseren van het forfait. Mogelijk zijn vanuit het
perspectief van de besluitgever of de Belastingdienst wel uitvoeringsmoeilijkheden verbonden aan de aanpassing van de
rekenforfaits. Dergelijke aspecten vallen buiten het bereik van het onderzoek en zijn daarom niet verder onderzocht.
• Tijdens de interviews met de stakeholders kwam naar voren dat de rekenforfaits in box 3 van de inkomstenbelasting een zeer
beperkte rol spelen. Dat kan verklaard worden doordat de meeste periodieke uitkeringen in box 1 worden belast en
vruchtgebruik dat krachtens erfrecht is verkregen in de meeste gevallen is gedefiscaliseerd. Er zijn overigens geen
geaggregeerde aangiftedata beschikbaar om dit beeld te bevestigen. Daardoor is het evenmin mogelijk om eventuele
budgettaire gevolgen van een aanpassing te berekenen.
4.3.3 Specifieke bevindingen
• Door aanpassing van de rekenforfaits wordt de vermenigvuldigingsfactor bij een eeuwigdurend erfpachtrecht fors verhoogd.
Dit heeft een groot waardedrukkend effect op de waardering van een erfpachtrecht ter zake van een woning (zie Bijlage D2,
Waardering woning bij erfpacht, Scenario 1). Dat lijkt in veel gevallen geen recht te doen aan de waarde in het economische
verkeer. De verklaring hiervoor is dat de DNB-rekencurve niet overeenkomt met de rentes die in de vastgoedmarkt worden
gehanteerd voor een recht van erfpacht. In Hoofdstuk 5 inzake de overdrachtsbelasting wordt dit punt nader uitgewerkt.
• Door de hogere vermenigvuldigingsfactoren in de nieuwe rekenmethode stijgt de waarde van het recht op een periodieke
uitkering en neemt de belastingdruk in de inkomstenbelasting toe (zie Bijlage D2, Waardering (tijdelijke) periodieke
uitkeringen). In combinatie met de forfaitaire inkomensbepaling in box 3 kan dit tot gevolg hebben dat het in aanmerking
genomen jaarlijkse inkomen hoger is dan de feitelijk ontvangen jaarlijkse uitkering.
• Bij de waardering van een genotsrecht stijgt door de hogere vermenigvuldigingsfactoren in de meeste gevallen de waarde voor
de vruchtgebruiker en daalt de waarde voor de bloot eigenaar (zie Bijlage D2, Waardering genotsrecht, Scenario 1). Dit speelt
met name bij vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. Gedacht kan worden aan de situatie dat een
grootouder of ouder schulden heeft aan kleinkinderen of kinderen die zijn ontstaan als gevolg van een legaat of een
schuldigerkenning tijdens leven. Dergelijke schuldverhoudingen vallen buiten de defiscaliseringsregeling. Voor ‘klassiek
vruchtgebruik’, dus zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid, zal de waarde van het vruchtgebruik juist dalen als
gevolg van het lagere percentage ter bepaling van de jaarlijkse opbrengst. In de interviews gaven de stakeholders aan dat zulke
gevallen weinig voorkomen in de praktijk, buiten de gevallen die gedefiscaliseerd zijn en daardoor niet geraakt worden door de
aanpassing van de forfaits.
4.4 Aandachtspunten en oplossingsrichtingen
4.4.1 Inleiding
Uit het onderzoek zijn verschillende aandachtspunten naar voren gekomen. In deze paragraaf worden deze aandachtspunten
besproken en wordt ingegaan op mogelijke oplossingsrichtingen. Het aandachtspunt met betrekking tot de waardering van
erfpachtcanon wordt besproken in paragraaf 5.4 inzake de overdrachtsbelasting.
Onderzoek Rekenforfaits
41
4.4.2 Periodieke uitkering in box 3
Hiervoor is naar voren gekomen dat een effect van de nieuwe rekenforfaits is dat bij een periodieke uitkering de jaarlijks te
belasten uitkering fors hoger is dan de daadwerkelijk ontvangen uitkering (zie Bijlage D2, Waardering (tijdelijke) periodieke
uitkeringen, van het leven afhankelijk, Scenario 1). Dat kan met name vervelende effecten hebben voor mensen die voor hun
inkomensvoorziening van een periodieke uitkering afhankelijk zijn en zich door aanpassing van de rekenforfaits van het ene op het
andere jaar geconfronteerd zien met een forse afname van hun netto-inkomen.
Hoewel dit op zichzelf een logisch gevolg is van de combinatie van de rekenforfaits met de forfaitaire rendementsbepaling in box
3, is uit de interviews met de stakeholders gebleken dat een ander benadering denkbaar is. Voor dergelijke verzekeringsproducten
kan de forfaitaire waardering vervangen voor een actuariële waardering, gebaseerd op renseignering van de reservewaarde door
de verzekeraar. Door aansluiting te zoeken bij de reservewaarde die is afgegeven door de verzekeraar is het hanteren van een
rekenforfait overbodig. Daarnaast blijkt uit de interviews met de stakeholders dat op die manier de reële waarde dichter wordt
benaderd.
4.4.3 Invoering Wet werkelijk rendement box 3
De Wet werkelijk rendement box 3 bevat een nieuw stelsel waarin inkomstenbelasting wordt geheven op basis van het werkelijke
rendement uit sparen en beleggen. Daarbij is de hoofdregel dat het werkelijke rendement wordt bepaald op basis van de
vermogensaanwas. Hierbij worden de werkelijke inkomsten uit vermogen en de (positieve of negatieve) waardeontwikkeling
belast en zijn kosten aftrekbaar. Voor onroerende zaken en aandelen in startende ondernemingen geldt als uitzondering op de
hoofdregel een vermogenswinstbelasting. De waardeontwikkeling van deze vermogensbestanddelen wordt daardoor pas belast bij
realisatie, bijvoorbeeld bij verkoop. Wordt een onroerende zaak voor meer dan 90% van het jaar verhuurd, dan gelden de
werkelijke inkomsten. Er geldt een kostenaftrek voor onderhoudskosten en andere kosten. Voor de eerste woning in box 3 die het
gehele jaar niet wordt verhuurd, gaat een vastgoedbijtelling gelden (een vast percentage van de WOZ-waarde). Hierbij is al
rekening gehouden met de onderhoudskosten. Tot slot wordt bij gemengd gebruik gekeken naar zowel de hoogte van de
huurinkomsten als naar de hoogte van de vastgoedbijtelling. Het hoogste van deze twee bedragen wordt belast.30
De invoering van het nieuwe systeem levert in relatie tot de onderzochte rekenforfaits een tweetal complicaties op:
1. Het aanpassen van de rekenforfaits vóór invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 kan – afhankelijk van de vormgeving
van de nieuwe wet – effect hebben op de beginwaarde van de betrokken vermogensbestanddelen bij invoering van het
nieuwe stelsel. Bij een hogere waardering zal in de toekomt een lagere vermogensaanwas of vermogenswinst belast kunnen
worden. Bij een lagere waardering doet zich juist het tegengestelde effect voor.
2. Onder het nieuwe stelsel kan het periodiek actualiseren van de forfaits leiden tot waardemutaties die direct belast dan wel
aftrekbaar zijn, omdat de vermogensaanwas daardoor wordt gewijzigd. De vraag rijst of directe heffing als gevolg van het
actualiseren van rekenforfaits wenselijk wordt geacht.
Vanwege het eerste punt stellen wij voor om het eventueel actualiseren van de rekenforfaits te laten samenvallen met de
invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Daarmee wordt ook aangesloten bij de wens van de stakeholders om niet voor
slechts één of twee jaar wijzigingen in de bestaande waardering aan te brengen.
Met betrekking tot het tweede punt is het naar ons idee van belang de reikwijdte van de rekenforfaits zo veel mogelijk te
beperken. Het idee van een forfait staat namelijk haaks op de gedachte achter de Wet werkelijk rendement box 3 om juist af te
stappen van de forfaitaire inkomensbepaling en naar het werkelijke rendement te kijken. Hoewel de rekenforfaits ook onder het
huidige systeem al op een beperkt aantal gevallen van toepassing zijn, zou dat als volgt verder beperkt kunnen worden:
• Voor onroerende zaken gaat een vermogenswinstbelasting gelden. Dit betekent voor erfpachtrechten op woningen dat in
beginsel kan worden aangesloten bij de daadwerkelijk ontvangen huur en de daadwerkelijk gerealiseerde waardestijgingen.
Alleen bij de vaststelling van de beginwaarde is het nodig het drukkende effect van de erfpachtverplichting te waarderen,
waarvoor een forfait van belang kan blijven.
• Voor periodieke uitkeringen is het eenvoudiger om aan te sluiten bij de daadwerkelijk ontvangen jaarlijkse uitkering. Die sluit
exact aan bij het werkelijke rendement. Dergelijke rechten kunnen daarom beter worden ondergebracht bij de
vermogenswinstbelasting in plaats van een vermogensaanwasbelasting. Vanuit de interviews met de stakeholders bleek dat er
30 Kamerstukken II 2023/24, 32 140, nr. 200.
Onderzoek Rekenforfaits
42
draagvlak is voor deze optie, maar uiteindelijk is het uiteraard aan de politiek om te beslissen welke inkomensbestanddelen onder
het nieuwe stelsel onder een vermogenswinstbelasting gaan vallen en welke onder een vermogensaanwasbelasting.
• Bij de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 kan de defiscaliseringsregeling verder worden uitgebreid waardoor ook
bij andere genotsrechten die krachtens schenking of erfrecht zijn ontstaan de heffing van inkomstenbelasting plaatsvindt bij de
genotsgerechtigde. Omdat box 3 reeds voorziet in een defiscaliseringsregeling vergt dit – anders dan voor de schenk- en
erfbelasting – geen aanpassing van de wettelijke systematiek. Dit zou voor schuldig gebleven schenkingen en legaten
betekenen dat niet langer een schuld wordt opgenomen bij degene die tot uitbetaling verplicht is en dat bij de begiftigde of
legataris pas heffing plaatsvindt als de schenking dan wel het legaat daadwerkelijk is uitbetaald.
4.5 Aanbeveling Deloitte
Gelet op het voorgaande is onze aanbeveling om de rekenforfaits in de Wet IB 2001 nog niet te actualiseren, maar eventuele
aanpassingen samen te laten gaan met de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Gelet op het doel van die wet is het
naar ons idee wenselijk om de reikwijdte van de rekenforfaits in te perken. Voor periodieke uitkeringen en voor in de familiesfeer
ontstane genotsrechten is er geen reden om met een rekenforfait te werken. Voor de waardering van erfpachtcanon krijgt het
rekenforfait vanzelf een beperktere rol door de aansluiting bij het werkelijke rendement. Voor zover de waardering van
erfpachtcanon relevant blijft, bijvoorbeeld bij de beginwaardering van een erfpachtrecht, zien we geen reden om de huidige
forfaits aan te passen. Zoals in Hoofdstuk 5 is uitgewerkt, leidt een aanpassing namelijk niet tot een betere benadering van de
waarde in het economische verkeer.
Onderzoek Rekenforfaits
43
Onderzoek Rekenforfaits
44
5. Overdrachtsbelasting
5. Overdrachtsbelasting
5.1 Context
5.1.1 Waarderingsregels
Op basis van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR) wordt overdrachtsbelasting geheven. Overdrachtsbelasting is
verschuldigd bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of beperkte rechten die gevestigd zijn op deze
onroerende zaken, zoals erfpacht, opstal, beklemming en erfdienstbaarheden. De overdrachtsbelasting wordt geheven van de
verkrijgende partij.31
In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgenomen met betrekking tot de vestiging, de overdracht en het afstand doen
van een zakelijk recht:32
“Deze rechtsfeiten worden in het ontwerp aan de heffing van overdrachtsbelasting onderworpen in die zin, dat de gekapitaliseerde
canon niet wordt afgetrokken. Het gaat ook in laatstbedoelde gevallen - dus bij overdrachten - immers om een aan het zakelijke
recht verbonden verplichting. De verkrijger van die rechten neemt als ware op zich een tegenprestatie welke bestaat in het
periodiek betalen van een geldsom. Bij overdracht bijv. van het erfpachtsrecht wordt van de verkrijger van dat recht dan ook
overdrachtsbelasting geheven over de waarde welke gewoonlijk in het economische verkeer aan het genot van het onroerend goed
wordt toegekend.”
Uit bovenstaande parlementaire geschiedenis blijkt dat de periodieke erfpachtcanon als het ware onderdeel uitmaakt van de
tegenprestatie en daarmee de waarde van het beperkt recht verhoogt. Artikel 11 lid 1 WBR sluit hierbij aan. Uit die bepaling volgt
dat bij de verkrijging van een beperkt recht, zoals bijvoorbeeld een erfpachtrecht of opstalrecht, de maatstaf van heffing wordt
bepaald door de waarde van het recht te vermeerderen met de waarde van de gekapitaliseerde canon/retributie/huur (de
schuldplichtigheid). De waarde van het recht zelf is op grond van artikel 9 lid 1 WBR tenminste gelijk aan de waarde van de
tegenprestatie (de koopsom). Artikel 11 lid 1 WBR bepaalt dat de som van beide waarden niet hoger mag zijn dan de waarde in het
economische verkeer van de onderliggende onroerende zaak (indien het zou gaan om volle eigendom) op het moment van de
verkrijging.
Bij de verkrijging van de blote eigendom van een onroerende zaak (het eigendom bezwaard met een beperkt recht zoals het recht
van opstal), wordt ter bepaling van de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak
verminderd met de waarde van de schuldplichtigheid (artikel 11 lid 2 WBR).
Zoals hierboven uiteengezet, bestaat de maatstaf van heffing uit de waarde van het periodieke canonbedrag en, eventueel, een
vast bedrag dat toe te rekenen is aan het erfpachtrecht (ten minste de koopsom). De jaarlijkse canon hangt af van de
grondwaarde, het gehanteerde canonpercentage en eventueel de jaarlijkse indexatie. Het vaste bedrag in de maatstaf van heffing
hangt af van een eventueel opstal (bijvoorbeeld een eigen woning die op een perceel grond staat dat uitgegeven is in erfpacht) en
de hoogte van de periodiek verschuldigde canon. Indien het periodieke canonbedrag laag is in verhouding tot het gebruiksrecht
dat de verkrijger ontleent aan het erfpachtrecht, zal het erfpachtrecht meer waard zijn, wat resulteert in een hogere koopsom. Dat
de betalingen van de canonbedragen in de toekomst liggen, maakt voor de wetgever niet uit. Voor de overdrachtsbelasting is het
van belang dat op het moment van de verkrijging belasting geheven wordt over de economische waarde van het recht op de
onroerende zaak. Naarmate een erfpachtrecht een langere looptijd heeft of zelfs eeuwigdurend is, zal de maatstaf van heffing
voor de overdrachtsbelasting min of meer gelijk zijn aan de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende
zaak.
Voor de verkrijging van een beperkt recht dat gevestigd is op een woning waarin de verkrijger de woning anders dan tijdelijk als
hoofdverblijf gaat gebruiken, geldt een overdrachtsbelastingtarief van 2% (tarief in 2024) of – onder voorwaarden – de
zogenoemde startersvrijstelling. De verkrijging van een beperkt recht dat gevestigd is op alle overige onroerende zaken (niet-
woningen of woningen waarbij niet voldaan wordt aan het hoofdverblijfcriterium), wordt belast tegen het
31 Artikel 16 WBR.
32 Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 3, p. 18.
Onderzoek Rekenforfaits
45
overdrachtsbelastingtarief van 10,4% (tarief in 2024).33 De waarde van de gekapitaliseerde canon/retributie/huur wordt bepaald
aan de hand van verschillende waarderingsregels, waarbij gebruik wordt gemaakt van rekenforfaits. Deze rekenforfaits zijn
opgenomen in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (UB BRV). Sinds 1980 zijn de rekenforfaits niet meer
geactualiseerd. De belangrijkste reden om deze rekenforfaits te herzien is gelegen in het feit dat sindsdien de rente is gedaald en
de gemiddelde levensverwachting is gestegen. Die ontwikkelingen roepen de vraag op in hoeverre de huidige rekenforfaits nog in
staat zijn de werkelijke waarde te benaderen.
5.1.2 Rekenforfaits in uitvoeringsbesluit
Bij de invoering van de WBR is besloten voor wat betreft de forfaits aan te haken bij de rekenforfaits uit het Uitvoeringsbesluit
omzetbelasting 1968, het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 en het Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting.34 Artikel 2 en de
Bijlage van het UB BRV geven uitvoering aan de waarderingsregels voor de waardering van een canon, retributie of huur. De
waarde van de schuldplichtigheid wordt vastgesteld aan de hand van vermenigvuldigingsfactoren, afhankelijk van de looptijd van
de schuldplichtigheid (bepaalde of onbepaalde tijd) en/of afhankelijk van het leven van één persoon of meer personen. Deze
vermenigvuldigingsfactoren zijn opgenomen in de Bijlage bij het UB BRV. De waarde van de canon/retributie/huur die na bepaalde
tijd vervalt, wordt vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in onderdeel b van de Bijlage. De waarde van de
canon/retributie/huur voor onbepaalde tijd die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het zeventienvoud van het
jaarlijkse bedrag (onderdeel c van de Bijlage bij het UB BRV).
5.1.3 Toespitsing overdrachtsbelasting
Voor de overdrachtsbelasting is in het bijzonder van belang hoe moet worden omgegaan met de indexatie van de erfpachtcanon.
In de praktijk vindt namelijk meestal indexatie plaats van de jaarlijkse erfpachtcanon. Het UB BRV geeft daarover geen expliciete
regels. Hierbij zijn twee varianten denkbaar.
In de eerste variant (variant A) wordt de waarde van de gemiddelde canon berekend door de som van alle verwachte
canonwaarden te delen door de looptijd. Stel dat de aanvangscanon € 30.000 bedraagt, de jaarlijkse indexatie 2% is en de looptijd
30 jaar, dan wordt de gemiddelde canon als volgt berekend:
• Canon jaar 1: € 30.000
• Canon jaar 2: € 30.000 x 1,02 = € 30.600
• Canon jaar 3: € 30.600 x 1,02 = € 31.212
• Etc.
• (Canon jaar 1 + … + Canon jaar 30) / 30 = € 40.568.
Vervolgens wordt de gemiddelde canon vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in de Bijlage bij het UB BRV.
In de tweede variant (variant B) wordt de gekapitaliseerde canon berekend door de factor zoals weergegeven in de Bijlage van het
UB BRV te vermenigvuldigen met de geïndexeerde canonwaarden voor de specifieke jaren die bij die factor horen.
Variant A zal leiden tot een hogere en minder precieze maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting. Er wordt namelijk geen
rekening gehouden met de exponentiële toename van de canon als gevolg van de indexatie. Het voordeel is echter dat deze
variant een eenvoudiger berekening heeft. Variant B doet meer recht aan het feit dat de canon die in latere jaren betaald moet
worden een lagere contante waarde heeft, omdat in deze variant de factoren uit het UB BRV vermenigvuldigd worden met de
canonwaarden die bij die specifieke jaren horen (zie voor een voorbeeld van het verschil van beide varianten Bijlage D3,
Waardebepaling bij verkrijging van een recht op onroerende zaken, Scenario 1).
Behalve indexatie kunnen er ook nog andere redenen zijn dat de jaarlijks verschuldigde canon niet elk jaar hetzelfde bedrag is.
Gedacht kan worden aan de situatie dat (een al dan niet voortdurende) canon voor een bepaalde periode is afgekocht en daarna
opnieuw zal worden vastgesteld. Ook kan het zijn dat de canon op enig moment wordt herzien. In het onderzoek is met dergelijke
varianten geen rekening gehouden.
33 Artikel 14 WBR.
34 Vgl. Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 7, p. 10.
Onderzoek Rekenforfaits
46
5.1.4 Maatschappelijke context
De waardering van de gekapitaliseerde erfpachtcanon is met name relevant bij de overdracht van rechten van erfpacht. Door
aanpassing van de rekenforfaits zal de waarde van het erfpachtrecht wijzigen en daarmee ook de verschuldigde
overdrachtsbelasting. Dit kan zowel bij de overdracht van woningen als bij de overdracht van niet-woningen spelen. Wel zal het
effect groter zijn bij de overdracht van niet-woningen en bij woningen die niet voor zelfbewoning zijn bestemd, omdat in die
gevallen het hogere tarief van 10,4% van toepassing is.
Om een idee te geven van het aantal transacties dat door een aanpassing geraakt kan worden, zijn onderstaand (zie Figuur 6)
enkele cijfers weergegeven. Het betreft data verzameld door het Kadaster met betrekking tot nieuw gevestigde en overgedragen
erfpachtrechten in de jaren 2020-2023.
Figuur 6 Aantal erfpachttransacties voor woningen en niet-woningen; data verkregen van het Kadaster
5.2 Huidige en nieuwe rekenmethodes
5.2.1 Achtergrond huidige rekenforfaits
De uitgangspunten waarop de huidige rekenforfaits zijn gebaseerd, zijn niet exact te achterhalen. Voor de hand ligt dat de huidige
wijze van waardering van de forfaits is gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in combinatie met een
rentepercentage van 6%. Vermoedelijk is dit rentepercentage gekozen om aan te sluiten bij de toenmalige wettelijke rente.
Wegens de veroudering van deze uitgangspunten rijst de vraag of de waardering nog goed aansluit bij de waarde in het
economische verkeer.
5.2.2 Uitgangspunten nieuwe rekenmethode
In Hoofdstuk 2 is uitgelegd wat de uitgangspunten zijn van de nieuwe rekenforfaits. Het voornaamste punt is dat de huidige
levensverwachting is veranderd ten opzichte van de levensverwachting in 1979 en dat de huidige rekenrente lager is. In het
onderzoek zijn de volgende zes varianten (2 verschillende tabellen sterftekansen en 3 variaties op de rentetermijnstructuur)
uitgewerkt:
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
5.2.3 Voorbeeld nieuwe rekenmethode
De effecten van de aanpassing van de rekenmethode op de heffing van overdrachtsbelasting zijn in de Bijlage uiteengezet voor zes
casussen. De belangrijkste bevindingen naar aanleiding van deze casuïstiek komen in het volgende onderdeel aan bod. Ter
illustratie geven we hierna een voorbeeld van hoe de nieuwe rekenmethode uitwerkt in de situatie waarin een particulier het
voortdurend recht van erfpacht koopt met betrekking tot een perceel grond met daarop een eigen woning (zie Bijlage D3,
Waardebepaling bij verkrijging van een recht op onroerende zaken, Scenario 5). Daarbij gaan we uit van onze voorkeursvariant
(120-maandsmiddeling DNB UFR curve + Prognosetafel AG2022).
Onderzoek Rekenforfaits
47
Voorbeeld. Het perceel grond heeft een grondwaarde van € 250.000. Voor de canon geldt een canonpercentage van 4% dat
jaarlijks wordt geïndexeerd met 2%. De koopprijs bedraagt € 600.000. De gemiddelde canonwaarde kan als volgt worden berekend
(conform variant A in paragraaf 5.1.3).
• De aanvangscanon in 2024 bedraagt € 10.000 (4% maal € 250.000).
• De vermenigvuldigingsfactor = 54.
• Het canonbedrag in 2078 bedraagt € 28.563.
• De gemiddelde canon bedraagt circa € 17.717 (alle geïndexeerde canonwaarden van jaar 1-jaar 54 gedeeld door 54).
Aan de hand van de gemiddelde canon kan de grondslag voor de overdrachtsbelasting als svolgt worden berekend:
• De gekapitaliseerde waarde van de canon bedraagt 54 x € 17.717 = € 956.731.
• De maatstaf van heffing is daardoor in beginsel € 600.000 + € 956.731 = € 1.556.731.
• Echter, deze waarde is gemaximeerd op de waarde van de onderliggende onroerende zaak en bedraagt daardoor maximaal €
600.000 (de waarde van de opstal) + € 250.000 (de waarde van de grond) = € 850.000.
• De te betalen overdrachtsbelasting bedraagt € 850.000 x 2% = € 17.000.
Onder de huidige rekenforfaits wordt gerekend met een factor van 17. De gekapitaliseerde waarde van de canon bedraagt
daardoor € 200.121 en de maatstaf van heffing € 800.121.
5.3 Bevindingen
5.3.1 Inleiding
Onze bevindingen zijn gebaseerd op de uitwerking van de casuïstiek, de interviews met de stakeholders (zie Bijlage D3
Overdrachtsbelasting) en de berekening van de geschatte budgettaire gevolgen van de nieuwe rekenmethodes (zie Bijlage E). In
deze paragraaf vatten we de belangrijkste bevindingen samen. Deze onderscheiden wij in algemene bevindingen met betrekking
tot de invoering van nieuwe rekenforfaits en bevindingen die specifiek zien op de casuïstiek.
5.3.2 Algemene bevindingen
• Uit de gesprekken met verschillende stakeholders blijkt dat er weinig draagvlak is voor het actualiseren van de rekenforfaits in
de overdrachtsbelasting. Ondanks het feit dat de achterliggende parameters van de huidige rekenforfaits zijn gebaseerd op
achterhaalde statistieken en cijfers, leiden de waarderingen van verkrijgingen in de praktijk niet tot problemen of klachten.
Mogelijk kan het beperkte draagvlak voor het actualiseren van de rekenforfaits verklaard worden doordat de huidige forfaits
relatief voordelig uitwerken voor de belastingplichtige die een beperkt recht verkrijgt.
• Mochten de rekenforfaits wel geactualiseerd worden, dan zal dat tot weinig uitvoeringsbezwaren leiden voor notarissen en
partijen die grond in erfpacht uitgeven, zoals gemeentes. De praktijk zal zich over het algemeen snel genoeg aanpassen aan het
periodiek actualiseren van het forfait. Dat zou alleen anders zijn wanneer bij een projectplanning is uitgegaan van de huidige
rekenforfaits en deze forfaits vervolgens wijzigen. Dat probleem zou (deels) ondervangen kunnen worden door de forfaits
slechts één keer per tien jaar te actualiseren, zodat dergelijke overgangseffecten minder frequent voorkomen. Mogelijk zijn
vanuit het perspectief van de besluitgever of de Belastingdienst wel uitvoeringsmoeilijkheden verbonden aan de aanpassing
van de rekenforfaits. Dergelijke aspecten vallen buiten het bereik van het onderzoek en zijn daarom niet verder onderzocht.
• Een aanpassing van de forfaits in de overdrachtsbelastingsfeer zal over het algemeen tot een hogere belastingdruk leiden. Een
logisch gevolg hiervan is dat het minder aantrekkelijk wordt om een op een onroerende zaak gevestigd beperkt recht te
verkrijgen. De fiscale waarde van erfpachtrechten zal stijgen, terwijl de fiscale waarde van de blote eigendom daalt. Omdat de
blote eigendom van grond veelal in dezelfde handen blijft (meestal een gemeente die de grond in erfpacht heeft uitgegeven), is
er met name extra belastingheffing te verwachten bij de overdracht van erfpachtrechten. Het budgettaire effect van een
aanpassing van het rekenforfait, ligt tussen de € 72M en € 117M afhankelijk van de gekozen variant (zie Bijlage E, forfait 9). Bij
de voorkeursvariant (looptijd DNB-curve 10 jaar; AG prognosetafel) bedraagt de geschatte budgettaire opbrengst € 80M.35
35 Het nauwkeurig bepalen van de budgettaire gevolgen is lastig omdat de benodigde data niet op één plek beschikbaar is. Om deze reden is een schatting gemaakt door aangiftegegevens
te combineren met gegevens van het Kadaster. Verder hebben we daarbij als uitgangspunt genomen dat alle woningen belast worden tegen een tarief van 2%, hoewel dit in de praktijk
niet altijd het geval is. Nieuwe erfpachtcontracten (zie Figuur 6) zijn niet meegenomen omdat er voor die gevallen geen (indicatie van een) koopsom bekend is. Geen rekening is gehouden
met indexatie van de canon en evenmin met de regel binnen de overdrachtsbelasting dat de waarde van het erfpachtrecht begrensd is op de waarde van de onderliggende onroerende
zaak. Vanwege de veel hogere vermenigvuldigingsfactor van de nieuwe rekenforfaits zou laatstgenoemde regel in veel gevallen tot een lagere heffing kunnen leiden en daarmee tot een
lagere budgettaire opbrengst.
Onderzoek Rekenforfaits
48
5.3.3 Specifieke bevindingen
• Uit de opgestelde casuïstiek blijkt dat het actualiseren van de rekenforfaits niet per se tot het beter benaderen van de waarde
in het economische verkeer leidt. De oorzaak is dat de rentes in de vastgoedsector hoger zijn dan de rekenrentes waarvan in de
nieuwe rekenforfaits wordt uitgegaan. Zo bedraagt de rente voor commercieel vastgoed ongeveer 6% en die voor niet-
commercieel vastgoed op dit moment zo rond de 3%. De rentes op de DNB-rentecurve die voor de rekenforfaits wordt
gebruikt, liggen fors lager dan deze rentes. Daarnaast valt door rekening te houden met indexatie de gemiddelde
erfpachtcanon nog hoger uit. Het nominale erfpachtpercentage benadert daardoor in veel gevallen de rekenrente van 6%,
zoals die nu aan de tabellen ten grondslag ligt.
• Door de hogere vermenigvuldigingsfactoren in de nieuwe rekenforfaits stijgt de gekapitaliseerde waarde van de
canon/retributie/huur, waardoor het erfpachtrecht voor een hogere waarde in aanmerking wordt genomen. Als gevolg hiervan
zal bij de verkrijging van een beperkt recht de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting hoger zijn. Zoals uitgelegd in
paragraaf 5.1.1 is deze maatstaf gelimiteerd op de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende zaak
(indien het zou gaan om vol eigendom) op het moment van de verkrijging. In veel gevallen is de berekende waarde van het
erfpachtrecht dusdanig hoog dat dit maximum wordt toegepast. Bij niet-eeuwigdurende erfpachtrechten is dat een opvallend
effect, omdat in zo’n geval de erfpachter duidelijk een minder waardevol recht verkrijgt dan iemand die de onroerende zaak in
volle eigendom zou verkrijgen.
• Bij verkrijging van de blote eigendom van een onroerende zaak wordt de maatstaf van heffing juist lager. Het eigendom wordt
immers verkregen bezwaard met een beperkt recht en voor de berekening van de maatstaf van heffing zal de waarde van dit
beperkte recht in mindering worden gebracht (zie Bijlage D3, Waardebepaling bij verkrijging van een recht op onroerende
zaken, Scenario 6). Naar de inschatting van de stakeholders komen dit soort situaties minder vaak voor in de praktijk.
5.4 Aandachtspunten en oplossingsrichtingen
5.4.1 Inleiding
Uit het onderzoek zijn verschillende aandachtspunten naar voren gekomen. In deze paragraaf worden deze aandachtspunten
besproken en wordt ingegaan op mogelijke oplossingsrichtingen.
5.4.2 Effect op de vastgoedmarkt
Uit de casuïstiek blijkt dat de vermenigvuldigingsfactoren op basis van de aangepaste rekenmethode leiden tot een hogere
maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting bij verkrijging van een erfpachtrecht. Dit komt doordat het rentepercentage van
de huidige forfaits (6%) hoger is dan het rentepercentage gebruikt in de aangepaste forfaits (120-maandsgemiddelde op de
rentecurve van de DNB). De te betalen overdrachtsbelasting bij verkrijging van een erfpachtrecht zal hierdoor toenemen, zij het
gelimiteerd tot de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende zaak in vol eigendom op het moment van
de verkrijging. De overdrachtsbelasting is een transactiebelasting en kan daardoor verstorend werken op de vastgoedmarkt.36 De
toename in de verschuldigde overdrachtsbelasting op basis van de aangepaste rekenmethode zal worden geheven van de
verkrijger van het erfpachtrecht. Hierdoor is de verwachting dat het duurder zal worden (en dus minder aantrekkelijk) om te
investeren in Nederlands vastgoed dat wordt of is uitgegeven in erfpacht. Daarnaast kan de aankondiging van een aanpassing in de
overdrachtsbelasting waardoor de belastingdruk toe zal nemen als gevolg hebben dat transacties in de vastgoedmarkt naar voren
gehaald worden.37
In de afgelopen drie jaar zijn er 12.272 (in 2021), 11.499 (in 2022) en 9.080 (in 2023) erfpachten gevestigd of overgedragen (zie
Figuur 6). Tijdens de interviews met verschillende stakeholders is aangegeven dat de hogere belastingdruk negatieve effecten kan
hebben op de vastgoedmarkt, met name in steden met veel erfpachtgrond, zoals de gemeente Amsterdam en de gemeente
Rotterdam. In de interviews kwam bijvoorbeeld naar voren dat het gevolg kan zijn dat de gemeente feitelijk een deel van de
hogere belasting voor haar rekening moet nemen, omdat woningcorporaties anders niet investeren. Daarnaast zou de hogere
overdrachtsbelasting het moeilijker kunnen maken om een woning in erfpacht te financieren.
Een oplossing zou kunnen zijn om specifiek voor de overdrachtsbelasting andere rekenforfaits te hanteren gebaseerd op de
gehanteerde rentes in de vastgoedsector. In dat geval zullen de rekenforfaits in de overdrachtsbelasting afwijken ten opzichte van
de rekenforfaits in andere belastingmiddelen (zoals de erf- en schenkbelasting). Het gebruikte rentepercentage (1,86% op basis
van het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB) in de aangepaste berekening van dit onderzoek wordt dan vervangen
36 Zie CPB, Moving behavior in the Dutch owner occupied housing market, Den Haag: Centraal Planbureau 2012, p. 20.
37 Zie bijvoorbeeld
F. van Solinge en C. Fiedler, ‘Aanpassing overdrachtsbelasting lokt gedragseffecten uit’, CPB, 21 december 2020, te vinden op: https://www.cpb.nl/aanpassing-
overdrachtsbelasting-lokt-gedragseffecten-uit.
Onderzoek Rekenforfaits
49
door een hogere rente die aansluit bij de rente in de vastgoedmarkt (ongeveer 6% in de commerciële vastgoedmarkt). Het gevolg
van deze hogere rente zou zijn dat de berekening van de gekapitaliseerde erfpachtcanon beter aansluit bij de waarde in het
economische verkeer en de stijging van de belastingdruk binnen de perken blijft.
5.4.3 Erfpachtpercentages
De in de markt gehanteerde canonpercentages variëren sterk per plaats en per type vastgoedobject. Zo dient bijvoorbeeld
onderscheid gemaakt te worden tussen het type onroerende zaak en tussen stedelijke en buitenstedelijke erfpacht. Uit de input
van de geïnterviewden blijkt bijvoorbeeld dat Staatsbosbeheer voor woningen op dit moment een canonpercentage hanteert van
2,5%, terwijl voor niet-woningen de erfpachtpercentages variëren tussen de 4% en 5,5% afhankelijk van de categorie. De
erfpachtpercentages van de gemeentes Rotterdam en Amsterdam schommelen tussen de 2% en 3% en worden per kwartaal
geactualiseerd. Wegens het feit dat de gehanteerde erfpachtpercentages sterk variëren is het lastig om uniform aanpassingen
door te voeren. Het uitgangspunt van de rekenforfaits is echter wel dat de contantmaking van de verschuldigde erfpachtcanon
gebeurt tegen rentes die niet afhankelijk zijn van het type object. Voor het doel van de rekenforfaits om de waarde in het
economische verkeer te benaderen, is eigenlijk een andere opzet benodigd waarbij wel differentiatie plaatsvindt.
5.4.4 Afweging
De aangepaste forfaits in de overdrachtsbelasting leiden ertoe dat de belastingdruk toeneemt in de vastgoedsector. In beginsel is
het ontstaan van zo’n effect door aanpassing van de forfaits niet erg, mits de waardering door de aanpassing meer reëel wordt. Dit
is hier echter niet het geval omdat de gebruikte rente aansluit bij de rentecurve van de DNB en die wijkt af van de rente in de
vastgoedmarkt. Door de forfaits in de overdrachtsbelastingsfeer af te stemmen op de rente in de vastgoedmarkt kan dit effect
worden vermeden. Complicatie daarbij is dat die rente per plaats en type vastgoed sterk verschilt. Binnen de huidige opzet van de
rekenforfaits is een gedifferentieerde benadering echter niet mogelijk. Bovendien geven de huidige rekenforfaits een relatief
goede, zij het soms wat voorzichtige, benadering van de waarde in het economische verkeer. Hierdoor lijkt het ons op dit moment
niet opportuun om de rekenforfaits voor de overdrachtsbelasting aan te passen.
5.5 Aanbeveling Deloitte
Uit de casuïstiek blijkt dat aanpassing van de rekenforfaits leidt tot een hogere overdrachtsbelasting bij overdracht van een recht
van erfpacht of ander beperkt recht. Uit de interviews blijkt dat sommige stakeholders verwachten dat de hogere
overdrachtsbelasting een negatief effect zal hebben op de vastgoedmarkt. Dat effect kan haaks staan op het overheidsbeleid om
de vastgoedsector juist te willen stimuleren. Verder valt op dat de erfpachtpercentages sterk variëren per plaats en per type
object, waardoor het doorvoeren van een uniforme aanpassing niet in elke situatie tot een betere benadering van de waarde in
het economische verkeer leidt. Sterker nog, de casus laten zien dat in veel gevallen het plafond van de waarde in het economische
verkeer van de onderliggende onroerende zaak benodigd is om te voorkomen dat een erfpachtrecht veel hoger wordt
gewaardeerd dan de volle eigendom.
Daarom is ons advies om de rekenforfaits in de overdrachtsbelasting voorlopig niet aan te passen. Daarbij is ook van belang dat
deze forfaits op dit moment in de praktijk niet tot problemen of klachten leiden. De rekenforfaits in de overdrachtsbelasting
ongewijzigd laten is de meest eenvoudige optie, biedt zekerheid en zal geen verstorend effect hebben op de vastgoedmarkt.
Een betere benadering van de waarde in het economische verkeer is naar ons idee wel mogelijk, maar vergt een aanpak die
specifiek op de overdrachtsbelasting is toegesneden. Deze aanpak kan complex zijn. Hiervoor is additioneel onderzoek nodig naar
de erfpachtcanons die in de markt voorkomen en de daarbij gehanteerde percentages. Aan de hand van die data kunnen
rekenforfaits worden bepaald die door aan te sluiten bij de rentes in de vastgoedmarkt een betere schatting van de grondwaarde
kunnen geven.
Onderzoek Rekenforfaits
50
Onderzoek Rekenforfaits
51
6. Omzetbelasting
6. Omzetbelasting
6.1 Context
6.1.1 Waarderingsregels
Op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt btw geheven. Op grond van artikel 11 lid 1 sub a Wet OB
1968 is de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze onderworpen zijn vrijgesteld voor de heffing van
omzetbelasting. In de volgende drie gevallen is de levering van een onroerende zaak en van rechten waaraan deze onderworpen
zijn wel belast voor de omzetbelasting:
• de levering van een gebouw of een gedeelte daarvan en het erbij behorende terrein vindt plaats vóór, op of uiterlijk twee jaren
na het tijdstip van eerste ingebruikneming van die onroerende zaak;
• er wordt een bouwterrein geleverd;
• er wordt onder voorwaarden geopteerd voor een btw-belaste levering.
De vestiging, overdracht, wijziging of beëindiging van beperkte rechten op onroerende zaken kan voor de omzetbelasting
kwalificeren als levering of dienst op grond van artikel 3 lid 2 Wet OB 1968. In beginsel is er sprake van een levering voor de btw,
maar indien de vergoeding (inclusief omzetbelasting) minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van het
beperkte recht, zal er sprake zijn van een dienst. De waarde in het economische verkeer van het beperkte recht bedraagt minimaal
de actuele kostprijs van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft. Indien de vestiging van het erfpachtrecht
kwalificeert als een dienst voor de omzetbelasting, zal de vestiging doorgaans vrijgesteld zijn van omzetbelasting (tenzij er onder
voorwaarden geopteerd wordt voor btw-belaste verhuur).
Als geen vrijstelling van toepassing is, wordt bij de vestiging, overdracht, wijziging of beëindiging van een beperkt recht, zoals
bijvoorbeeld een erfpachtrecht of opstalrecht, omzetbelasting geheven over de vergoeding. De vergoeding van het recht wordt
bepaald door het totale bedrag dat ter zake van de prestatie in rekening wordt gebracht (artikel 8 lid 2 Wet OB 1968). De waarde
van de gekapitaliseerde canon/retributie/huur/uitkering (de schuldplichtigheid) behoort ook tot de vergoeding en de waarde
hiervan wordt bepaald op grond van Bijlage A van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (UB OB). De vergoeding in de
omzetbelasting kan niet hoger zijn dan de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak waarop het recht
betrekking heeft, welke, zoals hierboven vermeld, ten minste de kostprijs bedraagt die zou ontstaan bij de voortbrenging door een
onafhankelijke derde op het tijdstip van de handeling. Bij de verkrijging van de blote eigendom van een onroerende zaak wordt de
waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak verminderd met de waarde van de schuldplichtigheid.
De waarde van het beperkte recht wordt bepaald aan de hand van verschillende waarderingsregels, waarbij gebruik wordt
gemaakt van rekenforfaits. De rekenforfaits zijn sinds 1980 niet meer geactualiseerd in het UB OB. De belangrijkste reden om deze
rekenforfaits te herzien is gelegen in het feit dat sindsdien de rente is gedaald en de gemiddelde levensverwachting is gestegen.
Die ontwikkelingen roepen de vraag op in hoeverre de huidige rekenforfaits nog in staat zijn de werkelijke waarde te benaderen.
6.1.2 Rekenforfaits in uitvoeringsbesluit
Artikel 5 en Bijlage A van het UB OB geven uitvoering aan de waarderingsregels voor de waardering van een beperkt recht. De
waarde van de schuldplichtigheid wordt vastgesteld aan de hand van vermenigvuldigingsfactoren, afhankelijk van de looptijd van
het recht (bepaalde- of onbepaalde tijd) en/of het leven van één of meer personen. Deze vermenigvuldigingsfactoren zijn
opgenomen in Bijlage A van het UB OB. De waarde van de canon/retributie/huur/uitkering die van het leven afhankelijk is, wordt
vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in de tabel van Bijlage A, onderdeel A. De waarde van de
canon/retributie/huur/uitkering die na bepaalde tijd vervalt, wordt vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in de tabel
van Bijlage A, onderdeel B.
De waarde van de canon/retributie/huur/uitkering voor onbepaalde tijd wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer
van de onderliggende onroerende zaak, zoals blijkt uit Bijlage A onderdeel C. Per 1 januari 2015 is de wetgeving op dit punt
gewijzigd. Vóór 2015 was in de Bijlage van het UB OB opgenomen dat de waarde van de canon/retributie/huur voor onbepaalde
tijd gesteld was op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag (net zoals in het huidige UB BRV). Sinds 2015 is dit aangepast in het
Onderzoek Rekenforfaits
52
UB OB en wordt de waarde van een beperkt recht voor onbepaalde tijd gesteld op de waarde in het economische verkeer van de
onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft.
6.1.3 Maatschappelijke context
Voor de maatschappelijke context verwijzen wij naar paragraaf 5.1.4.
6.2 Huidige en nieuwe rekenmethodes
6.2.1 Achtergrond huidige rekenforfaits
De uitgangspunten waarop de huidige rekenforfaits zijn gebaseerd, zijn niet exact te achterhalen. Voor de hand ligt dat de huidige
wijze van waardering van de forfaits is gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in combinatie met een
rentepercentage van 6%. Vermoedelijk is dit rentepercentage gekozen om aan te sluiten bij de toenmalige wettelijke rente.
Wegens de veroudering van deze uitgangspunten rijst de vraag of de waardering nog goed aansluit bij de waarde in het
economische verkeer.
6.2.2. Uitgangspunten nieuwe rekenmethode
In paragraaf 1.1 is uitgelegd wat de uitgangspunten zijn van de nieuwe rekenmethode. Het voornaamste punt is dat de huidige
levensverwachting is veranderd ten opzichte van de levensverwachting in 1979 en dat de huidige rekenrente lager is. In het
onderzoek zijn zes varianten (2 verschillende tabellen sterftekansen en 3 variaties op de rentetermijnstructuur) uitgewerkt:
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 12-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 60-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Prognosetafel AG2022
• 120-maandsmiddeling DNB UFR curve en Periodetafel CBS
6.2.3 Voorbeeld nieuwe rekenmethode
De effecten van de aanpassing van de rekenmethode op de waardering zijn in de bijlage uiteengezet voor drie verschillende
scenario’s. De belangrijkste bevindingen naar aanleiding van deze casuïstiek komen in het volgende onderdeel aan bod. Ter
illustratie van de nieuwe rekenmethode geven we hierna een voorbeeld van hoe de nieuwe rekenmethode uitwerkt in de situatie
waarin de gemeente Amsterdam een recht van erfpacht uitgeeft betreffende een stuk bouwgrond, tegen een jaarlijkse canon van
€ 100.000 (zie Bijlage D4, Vergoeding rechten onroerende zaken, Scenario 2). De waarde in het economische verkeer van de
grond bedraagt € 5.000.000 en de looptijd van het erfpachtrecht is 15 jaar. Daarbij gaan we uit van onze voorkeursvariant (120-
maandsmiddeling DNB UFR curve + Prognosetafel AG2022).
De gekapitaliseerde waarde van de canon is als volgt te berekenen:
• € 100.000 x 5 x 0,99 = € 495.000.
• € 100.000 x 5 x 0,95 = € 475.000.
• € 100.000 x 5 x 0,87 = € 435.000.
• € 495.000 + € 475.000 + € 435.000 = € 1.405.000.
In dit scenario bedraagt de vergoeding minder dan de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende zaak
(€ 5.000.000). Hierdoor is er sprake van een dienst voor de omzetbelasting en zal de vestiging van het erfpachtrecht doorgaans
vrijgesteld zijn van omzetbelasting (tenzij er geopteerd wordt voor belaste verhuur).
6.3 Bevindingen
6.3.1 Inleiding
Onze bevindingen zijn gebaseerd op de uitwerking van de casuïstiek en interviews met de stakeholders (zie Bijlage D4
Omzetbelasting). In deze paragraaf vatten we de belangrijkste bevindingen samen. Deze onderscheiden wij in algemene
bevindingen met betrekking tot de invoering van nieuwe rekenforfaits en bevindingen die specifiek zien op een bepaalde casus of
een bepaald rekenforfait.
Onderzoek Rekenforfaits
53
6.3.2 Algemene bevindingen
Voor onze algemene bevindingen verwijzen wij naar paragraaf. 5.3.2 inzake de overdrachtsbelasting. De algemene bevindingen
voor de overdrachtsbelasting zijn van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting, omdat ook voor de omzetbelasting het
belang van de rekenforfaits met name ziet op de overdracht en de vestiging van een beperkt recht op een onroerende zaak. Een
verschil is wel dat van aanpassing van de rekenforfaits voor de omzetbelasting niet direct een budgettaire opbrengst valt te
verwachten, omdat de btw-vrijstelling ervoor zorgt dat een hogere maatstaf van heffing niet leidt tot hogere heffing (zie Bijlage E,
Tabel 3).
6.3.3 Specifieke bevindingen
• Door de hogere vermenigvuldigingsfactoren in de nieuwe rekenforfaits stijgt de gekapitaliseerde waarde van de
canon/retributie/huur bij een erfpachtrecht dat gevestigd is voor bepaalde tijd. Hierdoor wordt het erfpachtrecht meer waard.
Doordat de factoren in de aangepaste rekenmethode hoger liggen, kan de aanpassing van de rekenforfaits ertoe leiden dat de
vestiging van een erfpacht sneller kwalificeert als een levering voor de btw. De waarde van de canon/retributie/huur/uitkering
voor bepaalde tijd wordt namelijk vermenigvuldigd met een hogere factor en hierdoor zal de waarde in het economische
verkeer van de onderliggende onroerende zaak eerder benaderd worden. Op het moment dat er wel sprake is van een dienst
voor de btw, zal de vestiging van het erfpachtrecht voor bepaalde tijd doorgaans vrijgesteld zijn van omzetbelasting (zie Bijlage
D4, Waardering vergoeding rechten op onroerende zaken, Scenario 2).
• Voor een erfpachtrecht dat gevestigd wordt voor onbepaalde tijd wordt voor de waarde van het erfpachtrecht aangesloten bij
de waarde in het economische verkeer van de onderliggende onroerende zaak. Hierdoor zien wij in de casuïstiek dat de waarde
van het erfpachtrecht in de aangepaste rekenmethode gelijk is aan de waarde van het erfpachtrecht in de huidige
rekenmethode (zie Bijlage D4, Waardering vergoeding rechten op onroerende zaken, Scenario 1 en 3). Een aanpassing van de
rekenforfaits heeft in deze situaties geen effect.
6.4 Aandachtspunten en oplossingsrichtingen
6.4.1 Inleiding
Uit het onderzoek zijn verschillende aandachtspunten naar voren gekomen. In deze paragraaf worden deze aandachtspunten
besproken en wordt ingegaan op mogelijke oplossingsrichtingen.
6.4.2 Effect op de vastgoedmarkt
De vermenigvuldigingsfactoren op basis van de aangepaste rekenmethode kunnen leiden tot een hogere gekapitaliseerde waarde
van de canon (en dus een hogere maatstaf van heffing) voor de omzetbelasting. Uit de casuïstiek blijkt dat dit effect beperkt zal
zijn (in vergelijking met de overdrachtsbelastingsfeer), omdat zich de volgende situaties kunnen voordoen:
• In gevallen waarin het gaat om een voortdurend recht van erfpacht wordt voor de maatstaf van heffing aangesloten bij de
waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft. Hierdoor blijft de te betalen
omzetbelasting onder de nieuwe rekenforfaits gelijk aan de te betalen omzetbelasting in de huidige situatie (zie Bijlage D4,
Waardering vergoeding rechten op onroerende zaken, Scenario 1 en 3).
• Bij een erfpachtrecht uitgegeven voor bepaalde tijd (waarin de gekapitaliseerde waarde van de canon hoger is onder de
aangepaste rekenmethode dan onder de huidige rekenmethode), kan de uitgifte van de erfpacht sneller kwalificeren als een
levering (in plaats van dienst) voor de btw. De aangepaste rekenmethode zou dus een heffingsgevolg kunnen hebben. Echter,
in de casuïstiek zien wij dit heffingsgevolg niet terugkomen. Wij hebben in scenario 2 gerekend met cijfers waarvan uit de
interviews met de stakeholders blijkt dat ze reëel zijn, maar zien dat ook na aanpassing van de rekenforfaits de vestiging van
het erfpachtrecht niet kwalificeert als een levering voor de omzetbelasting (maar blijft kwalificeren als een dienst). Als gevolg
hiervan is de uitgifte van dit erfpachtrecht in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting (zie Bijlage D4, Waardering vergoeding
rechten op onroerende zaken, Scenario 2).
6.4.3 Erfpachtpercentages
Wij verwijzen voor het tweede aandachtspunt naar paragraaf 5.4.3 inzake de overdrachtsbelasting. Het aandachtspunt dat de
gehanteerde erfpachtpercentages sterk variëren per plaats en type vastgoedobject is van overeenkomstige toepassing op de
omzetbelasting.
Onderzoek Rekenforfaits
54
6.4.4 Afweging
De aangepaste forfaits in de omzetbelasting kunnen ertoe leiden dat de belastingdruk toeneemt in de vastgoedsector. Uit onze
casuïstiek is echter gebleken dat dit effect relatief beperkt is. In alle uitgewerkte scenario’s blijft de te betalen omzetbelasting
onder de aangepaste rekenmethode en huidige rekenmethode gelijk.
6.5 Aanbeveling Deloitte
Zoals uit het hoofdstuk over de overdrachtsbelasting blijkt, is onze aanbeveling om de huidige rekenforfaits in de
overdrachtsbelasting ongewijzigd te laten. Vanwege deze aanbeveling is het naar ons idee evenmin logisch om de rekenforfaits in
de omzetbelasting te wijzigen. Dit zou namelijk een onwenselijk verschil veroorzaken tussen vastgoed dat belast is met btw en
vastgoed dat belast is met overdrachtsbelasting. Daarnaast blijkt uit ons onderzoek dat aanpassing van de forfaits niet leidt tot een
wijziging in de maatstaf van heffing bij beperkte rechten voor onbepaalde tijd. De maatstaf van heffing bij beperkte rechten voor
bepaalde tijd valt wel hoger uit door aanpassing van de forfaits, maar omdat de gekapitaliseerde waarde van de schuldplichtigheid
normaliter nog steeds minder bedraagt dan de actuele kostprijs van de onroerende zaak, blijft sprake van een verhuurdienst. Deze
verhuurdienst is in beginsel btw-vrijgesteld. De toepassing van de vrijstelling zorgt ervoor dat de hogere maatstaf van heffing niet
tot een hogere belastingdruk leidt.
Onderzoek Rekenforfaits
55
Onderzoek Rekenforfaits
56
7. Conclusies en aanbevelingen
Dit hoofdstuk biedt een synthese van de conclusies en aanbevelingen uit voorgaande hoofdstukken van dit rapport. Dit doen we
door antwoord te geven op de onderzoeksvragen, zoals die zijn opgesomd in paragraaf 1.2.
Vraag 1: (financiële) gevolgen. Deze vraag bestaat uit twee subvragen:
• Welke (financiële) gevolgen kunnen er voor burgers en/of bedrijven ontstaan bij een wijziging van de forfaits? Welke
verdelingseffecten ontstaan er onder belastingplichtigen?
• Wat zijn voor de overheid de te verwachten budgettaire gevolgen?
Antwoord:
• Door de rekenforfaits in de SW 1956 te wijzigen, zullen de waarderingen nauwkeuriger aansluiten bij de waarde in het
economische verkeer. Dit zorgt voor een eerlijker belastingheffing en voor een verbetering in de begrijpelijkheid van deze
belastingen voor burgers.
• Uit het onderzoek blijkt dat aanpassing van de rekenmethode zal kunnen leiden tot een verlaging van de belastingdruk voor
kleine en middelgrote vermogens die via een wettelijke verdeling vererven, maar tot een verhoging van de belastingdruk voor
zeer grote vermogens die gebruikmaken van rentebijschrijving op schulden die krachtens erfrecht of schenking zijn ontstaan.
Hoewel verreweg de meeste huishoudens niet door deze verhoogde belastingdruk getroffen zullen worden, werd in de
interviews met de stakeholders erop gewezen dat wel breder het idee kan ontstaan dat de erfbelasting verhoogd wordt, zeker
gelet op de hoge geschatte budgettaire opbrengst. Dit vergt heldere communicatie over de precieze wijzigingen en de impact
daarvan op de burger.
• De aanpassing van de rekenforfaits in de SW 1956 zal volgens onze schattingen tussen de € 171M en € 190M (bij een
vruchtgebruikpercentage van 4.68%) en tussen de € 191M en € 211M (bij een vruchtgebruikpercentage van 3.83%) aan
structurele budgettaire opbrengst generen. De bandbreedte is een gevolg van de verschillende varianten die mogelijk zijn wat
betreft de rekenmethode voor levensverwachting en de looptijd op de DNB-rentecurve. Indien er overgangsrecht voor
bestaande schuldverhoudingen wordt ingevoerd (zie vraag 3), zal de budgettaire opbrengst in eerste instantie lager zijn.
• Aangezien wij alleen aanraden om de forfaits te wijzigen voor de SW 1956, verwijzen wij voor de financiële gevolgen voor
burgers en/of bedrijven van aanpassing van de forfaits in de overige belastingmiddelen naar de geraamde budgettaire
gevolgen in Bijlage E.
Vraag 2: gedragseffecten. Welke gedragseffecten zijn te verwachten, en wat is het handelingsperspectief van de betrokken
groepen?
Antwoord:
• Zodra de forfaits in de SW 1956 zijn geactualiseerd, zijn met name gedragseffecten te verwachten in gevallen waarin in het
kader van estate planning rekening is gehouden met de huidige rekenforfaits. Hierbij kan worden gedacht aan het aanpassen
van de rente die op basis van het testament moet worden bijgeschreven op niet-opeisbare vorderingen. Daarnaast worden
schenkingen onder schuldigerkenningen mogelijk achterwege gelaten of gedaan met inachtneming van de lagere rekenrente.
Door het afnemen van de mogelijkheden voor besparing van erfbelasting door rentevergoeding aan de volgende generatie, is
ook denkbaar dat particulieren met (zeer) grote vermogen zoeken naar andere mogelijkheden voor estate planning om de
erfbelastingdruk te reduceren. De nieuwe regels in de SW 1956 kunnen met name burgers raken die niet vaak hun testament
herzien en/of voor hun estate planning zijn uitgegaan van de oude regels. Dit effect is echter beperkt en de verwachting
bestaat dat de praktijk zich makkelijk aanpast aan de nieuwe situatie. Voor testamenten waarin een vaste rente is
voorgeschreven kan in het overgangsrecht geregeld worden dat aanpassing van de rente mag plaatsvinden zonder heffing van
schenkbelasting.
• Voor de heffing van overdrachtsbelasting leidt de aanpassing van de rekenforfaits tot een hogere belastingdruk bij de
overdracht van een erfpachtrecht op een onroerende zaak. Mogelijk heeft dit effect op de vastgoedmarkt. Omdat de wijziging
van de rekenforfaits in de overdrachtsbelasting niet beter aansluit bij de waarde in het economische verkeer dan de huidige
Onderzoek Rekenforfaits
57
rekenforfaits, is ons advies niet tot wijziging over te gaan. Wel zou nader onderzoek gedaan kunnen worden naar een geschikte
rekenrente gelet op de specifieke aard van de vastgoedmarkt.
Vraag 3: overgangsrecht. In welke situaties en op welke wijze kan overgangsrecht worden ingezet om de (financiële) gevolgen
voor burgers en bedrijven te beperken?
Antwoord:
Overgangsrecht kan worden geïntroduceerd voor gevallen waarbij een nalatenschap reeds is opengevallen of een schenking onder
schuldigerkenning is verricht en er sprake is van een rentevergoeding die hoger is dan de nieuwe rekenrente voor vruchtgebruik.
Daarmee kan recht worden gedaan aan bestaande verwachtingen van belastingplichtigen. Voor die gevallen blijft dan de huidige
rekenrente van 6% de norm. Echter, ook het alternatief van onmiddellijke werking van verlaging van de rekenrente is goed te
verdedigen en zou kunnen aansluiten bij de wens om belastingbesparing voor grote vermogens tegen te gaan.
Vraag 4: algemene gevolgen. Welke gevolgen heeft het aanpassen van de forfaits in den brede? Moeten er bijvoorbeeld wetten
worden aangepast?
Antwoord:
Onze aanbeveling is om alleen de rekenforfaits in de schenk- en erfbelasting te wijzigen. Dat vergt aanpassing van het
Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Deze aanpassing werkt automatisch door in de wet zelf, waarin geregeld naar de
rekenforfaits uit het besluit wordt verwezen. Aanpassing van de SW 1956 zelf is dus niet noodzakelijk. Wel zou in het
Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 overgangsrecht getroffen kunnen worden om voor bestaande schuldverhoudingen uit te
gaan van de oude rekenrente van 6% (eerbiedigende werking). Ook raden we aan om een regeling te treffen voor testamenten
waarin een vaste rente is voorgeschreven, zodat het niet nodig is voor burgers om een dergelijk testament aan te passen vanwege
de wijziging van het besluit.
Vraag 5: samenhang tussen wetten. Hoe moet bij het actualiseren naar de samenhang gekeken worden tussen de Successiewet
1956 (SW 1956) en de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) enerzijds, en de Wet op de omzetbelasting (Wet OB 1968) en
de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) anderzijds?
Antwoord:
• Voor nu is onze aanbeveling om alleen de rekenforfaits in de SW 1956 te actualiseren. Onzes inziens kunnen deze rekenforfaits
geactualiseerd worden zonder hierbij ook aanpassingen door te voeren in de Wet IB 2001. Hoewel er wel samenhang tussen
beide heffingswetten bestaat, wordt de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting vervangen door een heffing naar
werkelijk rendement, waarbij nauwelijks nog met forfaits gewerkt hoeft te worden.
• Voor de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting geldt dat de aard van de vastgoedmarkt maakt dat de forfaits voor deze
belastingen niet goed vergelijkbaar zijn met die in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Met betrekking tot de
samenhang tussen de Wet OB 1968 en de WBR kan er een onwenselijk verschil ontstaan tussen vastgoed dat belast is met btw
en vastgoed dat is belast met overdrachtsbelasting indien de rekenforfaits in de Wet OB 1968 wel zouden worden
geactualiseerd, maar de rekenforfaits in de WBR gelijk zouden blijven. Bij een mogelijk toekomstig onderzoek waarin specifiek
naar de actualisatie van de rekenforfaits in de overdrachtsbelasting gekeken wordt, moet de samenhang met de Wet OB 1968
voldoende in acht worden genomen.
Vraag 6: forfaitaire waardebepaling. De rekenforfaits zijn gebaseerd op de rente en de levensverwachting. Is het voor alle forfaits
nog logisch om de waarde op deze manier vast te stellen?
Antwoord:
• Voor de SW 1956 achten wij het logisch om de forfaits vast te stellen op basis van rente en levensverwachting. Het gaat
namelijk om toekomstige uitkeringen, die contant gemaakt moeten worden. Specifiek voor vruchtgebruik geldt dat een
rekenrente behulpzaam is om de jaarlijkse opbrengst te bepalen. Wat betreft de Wet IB 2001 is het onze aanbeveling om de
gebruikte rekenforfaits nog niet te actualiseren, maar eventuele aanpassingen samen te laten gaan met de invoering van de
Wet werkelijk rendement box 3. Het is naar ons idee wenselijk om daarbij de reikwijdte van de rekenforfaits in te perken. Voor
periodieke uitkeringen kan worden aangesloten bij het jaarlijks daadwerkelijk ontvangen bedrag. Voor in de familiesfeer
ontstane genotsrechten kan de defiscaliseringsregeling worden gebruikt die nu al voor de meeste genotsrechten geldt. Voor de
Onderzoek Rekenforfaits
58
waardering van erfpachtcanon krijgt het rekenforfait vanzelf een beperktere rol door de aansluiting bij het werkelijke
rendement.
• Met betrekking tot de WBR en Wet OB 1968 kan er mogelijk vervolgonderzoek gedaan worden om specifiek voor de
vastgoedmarkt te bepalen welke rekenrente of rekenmethode het beste gebruikt kan worden om de waarde in het
economische verkeer van een beperkt recht te benaderen.
Vraag 7: varianten voor actualisatie. Welke varianten zijn er voor het actualiseren van de forfaits, en wat zijn de belangrijkste
voor- en nadelen? En wat zijn de voor- en nadelen van niet-actualiseren?
Antwoord:
• In ons onderzoek hebben wij onderscheid gemaakt tussen de zes varianten voor de forfaits voor periodieke uitkeringen al dan
niet afhankelijk van een leven, aangevuld met twee varianten voor de berekening van het rendement op vruchtgebruik.
• De varianten 3 en 7 hebben onze voorkeur: gebruik van de Prognosetafel AG2022 gecombineerd met een 120-
maandsmiddeling op de DNB UFR en het aansluiten bij de rendementen van de Commissie Parameters voor het rendement op
vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid. Het voordeel van de 120-maandsmiddeling op de DNB UFR is dat
deze waarde niet zomaar door marktschokken zal wijzigen, maar het nadeel is dat de waarde rekening houdt met een lange
historie aan rentes en daarmee minder dicht aansluit bij de actuele waarde in economische verkeer op een dagelijkse basis.
• De prognosetafel sluit, door het meenemen van de sterfteontwikkeling, beter aan bij de waarde in het economische verkeer en
is publiek inzichtelijk. De prognosetafel zelf is echter alleen beschikbaar in een mannen- en vrouwenvariant en dient bewerkt te
worden om tot een levensverwachting te komen die sekseneutraal is. De periodetafel sluit door het terugkijkende karakter
minder aan bij de waarde in het economische verkeer op de langere termijn, maar heeft als voordeel dat door de
beschikbaarheid van sekseneutrale sterftekansen en levensverwachting het relatief eenvoudig en transparant is.
• Voor het rendement van vruchtgebruik met verterings- en vervreemdingsbevoegdheid geldt dat voordelen van het gebruik van
de Commissie Parameters is dat deze gegevens wetenschappelijk onderbouwd zijn en door experts zijn vastgesteld. Daarnaast
worden ze goed gedocumenteerd en periodiek vernieuwd. Verder is de Commissie Parameters ook sturend in de methodiek
van de DNB UFR rentecurve, waardoor een consistente bron wordt gehanteerd. Voordelen van het gebruik van de box-3-
rendementspercentages is dat er consistentie binnen de fiscale wetgeving ontstaat en dat de bronnen van de gebruikte
gegevens goed zijn terug te herleiden. Voor het vaststellen van de rendementspercentages voor een langere periode sluit de
Commissie Parameters beter aan, omdat de box-3-rendementspercentages vooral gebaseerd zijn op de actuele standen en het
idee is dat in box 3 de toekomst juist wordt afgestapt van de forfaitaire percentages.
• Nadeel van beide methodes is dat, hoewel de achterliggende gegevens en bronnen duidelijk zijn, er ook subjectiviteit en/of
recursiviteit in de rendementspercentages zit die voor het reproduceren een mogelijk obstakel kunnen vormen. Verder is het
doel van de box-3-rendementen beperkt tot het vaststellen van de heffingsgrondslag voor box 3, terwijl het voor de schenk- en
erfbelasting gaat om het totale nagelaten vermogen.
• Onze aanbeveling is de nieuwe rekenmethode alleen te gebruiken voor de schenk- en erfbelasting. Voor die belastingmiddelen
sluit de nieuwe methode beter aan bij de werkelijkheid en vallen de gevolgen voor de burger en betrokken professionals te
overzien. Bovendien wordt door het actualiseren voorkomen dat belasting kan worden bespaard door gebruik te maken van de
huidige, te hoge rekenrente van 6%. Bij de andere belastingmiddelen kleven aan het actualiseren van de rekenforfaits meer
nadelen dan voordelen:
‒ Voor de inkomstenbelasting is het geen geschikt moment om tot actualiseren over te gaan, omdat de rekenforfaits daar
alleen worden toegepast in box 3 en die heffing juist vervangen wordt door een heffing op basis van werkelijk rendement.
In een stelsel op basis van werkelijk rendement is er minder noodzaak om te werken met rekenforfaits.
‒ Voor de overdrachtsbelasting leidt de nieuwe rekenmethode niet tot een betere aansluiting bij de waarde in het
economische verkeer. De reden is dat de rentes in de vastgoedmarkt over het algemeen een stuk hoger liggen dan de
algemene marktrente waarvan de nieuwe rekenmethode uitgaat. Voor de omzetbelasting ligt het voor de hand aan te
sluiten bij de overdrachtsbelasting en dus evenmin tot actualisering over te gaan.
Vraag 8: overige aandachtspunten. Zijn er verdere aandachtspunten bij het actualiseren van de forfaits volgens de voorliggende
methode?
Antwoord:
• Bij het actualiseren van de rekenforfaits in de schenk- en erfbelasting dient er rekening gehouden te worden met de juiste
communicatie in dit proces. Het is cruciaal dat er helder en transparant gecommuniceerd wordt naar zowel burgers als
professionals over wat deze wijzigingen inhouden en welke gevolgen zij hebben. Dit zal niet alleen helpen bij het managen van
Onderzoek Rekenforfaits
59
verwachtingen maar ook eventuele verwarring bij vermogenden minimaliseren over de vraag of ze wel of niet hun testament
moeten wijzigen en wat de aanpassing inhoudt voor de belastingdruk bij overlijden.
• Daarnaast zou een mechanisme voor regelmatige evaluatie van de effecten van de nieuwe rekenmethode moeten worden
ingesteld. Dit zorgt ervoor dat de doelstellingen worden bereikt en biedt de mogelijkheid om bij te sturen waar nodig.
Vraag 9: indexatie. Hoe moet bij de waardering in de overdrachtsbelasting worden omgegaan met een geïndexeerde canon?
Antwoord:
Momenteel geeft het UB BRV geen expliciete regels over hoe moet worden omgegaan met de indexatie van de erfpachtcanon. In
dit onderzoek is met twee varianten gerekend. Variant A (de berekening op basis van gemiddelde canonwaarde) zal leiden tot een
hogere, maar minder precieze maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met
de exponentiële toename van de canon als gevolg van de indexatie. Het voordeel is echter dat deze variant een eenvoudiger
berekening heeft. Variant B doet meer recht aan het feit dat de canon die in latere jaren betaald moet worden een lagere
contante waarde heeft, doordat de factoren uit het UB BRV vermenigvuldigd worden met de canonwaarden die bij die specifieke
jaren horen. Om discussie in de praktijk te voorkomen, is het naar ons idee raadzaam om in het UB BRV expliciet te regelen welke
van beide varianten moet worden toegepast.
Vraag 10: periodieke actualisatie. Wat zijn de mogelijkheden om de forfaits na actualisatie ook in de toekomst doorlopend
actueel te houden? Wat is een geschikte frequentie? En wat zijn de voor- en nadelen per mogelijkheid?
Antwoord: Om aan te sluiten bij de werkelijkheid moeten aangepaste rekenforfaits in de SW 1956 gebaseerd zijn op actuele
gegevens. Toch raden wij om de rekenforfaits (slechts) iedere tien jaar te actualiseren omdat de aanpassing van de rekenforfaits
naar verwachting leidt tot verdelingseffecten en gedragseffecten. Bij een tienjaarlijkse aanpassing zullen die effecten beperkt zijn.
Hierbij kan worden aangesloten bij de tienjaarsrente op de DNB UFR, zodat kortstondige pieken of dalen in de rentestand geen rol
spelen bij de vaststelling van de rekenforfaits. Voor de overige belastingmiddelen (Wet IB 2001, Wet OB 1968 en WBR) hebben wij
de periodieke actualisatie niet specifiek onderzocht, omdat onze aanbeveling is voor die belastingen (nog) geen actualisatie van de
huidige rekenforfaits toe te passen.
Onderzoek Rekenforfaits
60
Bijlage A – Leden
Begeleidingscommissie
Onderzoek Rekenforfaits
61
Naam
Organisatie
Iris Boukris
Ministerie van Financiën
Ruben Dirks
Ministerie van Financiën
Esther Groenendijk
Ministerie van Financiën
Inge Groot
Ministerie van Financiën
Annemarie van den Heuvel
Ministerie van Financiën
Eric van Loon
Ministerie van Financiën
Marguerite Marinc-Voll
Ministerie van Financiën
Serap Öztürk
Ministerie van Financiën
Björn Rappange
Ministerie van Financiën
Scott Smeets
Ministerie van Financiën
Jeanine de Visser
Ministerie van Financiën
Martin Schoenmaker
Radboud Universiteit en Universiteit Utrecht
Corné van Iersel
Koninklijk Actuarieel Genootschap
Matthijs van der Wulp
BTW-INSTITUUT/ Tilburg University
Tabel 2 Leden Begeleidingscommissie
Onderzoek Rekenforfaits
62
Bijlage B – Toelichting forfaitaire
tabellen
Onderzoek Rekenforfaits
63
Introductie
Deze bijlage bevat een toelichting op het tot stand komen van de verschillende forfaits, inclusief een praktische uitleg bij de
waardes van de forfaits. Ten eerste worden de algemene formules besproken die zijn gebruikt voor de berekening van de
verschillende forfaits. Vervolgens worden de bronnen en assumpties toegelicht die zijn gebruikt bij het opstellen van deze forfaits.
Ten slotte worden de forfaits voor elk type uitkering specifieker toegelicht aan de hand van een voorbeeld.
Algemene formules
Forfaits worden gebruikt om de heffingsgrondslag voor bepaalde belastingen te bepalen. Het betreft factoren die bedoeld zijn om
de werkelijke situatie te benaderen, maar wel algemeen toegepast kunnen worden: zo wordt de heffingsgrondslag de beste
schatting van de te belasten uitkering, rekening houdend met de huidige marktomstandigheden.
Netto contante waarde
Om de waarde van een periodieke uitkering te schatten, speelt de tijdwaarde van geld een belangrijke rol: het ontvangen van één
euro op dit moment heeft een andere waarde dan het ontvangen van één euro over tien jaar. Om te komen tot een vergelijkbare
waarde op dit moment, worden de toekomstig te ontvangen uitkeringen verdisconteerd. Dit leidt tot een netto contante waarde
(NCW).
Voor een enkele uitkering in de toekomst, wordt de NCW berekend met de formule:
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
, waarbij i de rente is voor een looptijd
t. De NCW van een uitkering van 1 euro over tien jaar zou dan
1
(1+𝑖10)10
zijn.
Voor een reeks van gelijkblijvende, periodieke uitkeringen, wordt de NCW berekend door de netto contante waardes van de
individuele uitkeringen (zie hierboven) op te tellen. Dit leidt tot de formule: ∑
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
𝑛
𝑡=1
, waarbij n het aantal periodieke
uitkeringen is. In de bepaling van de forfaits wordt een maximum van 120 gehanteerd, voor uitkeringen die geen einddatum
kennen. Daarnaast is het startpunt in deze formule t=1, maar dit kan voor bepaalde tijd uitkeringen ook op een ander moment zijn.
Voor een uitkering tussen jaar 6 en 8 vanaf nu, wordt het startpunt t=6 en n=2.
Overlevingskansen
In bepaalde gevallen wordt een periodieke uitkering alleen verstrekt als een betreffende persoon in leven is. In dit rapport is dit
relevant voor de Periodieke uitkering, afhankelijk van één leven en Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, afhankelijk van één
leven. Hiertoe wordt bepaald hoe groot de kans is dat er daadwerkelijk een uitkering is in enig jaar en dat wordt verrekend met de
verdisconteerde waarde (NCW) van de uitkering.
De kans dat een persoon met huidige leeftijd 𝑥 nog in leven is op moment 𝑡, wordt aangeduid met 𝑃𝑡
𝑥
. Daarmee wordt de formule
voor een enkele uitkering in de toekomst die afhankelijk is van het in leven zijn van een persoon met leeftijd 𝑥:
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
∗ 𝑃𝑡
𝑥
. De
netto contante waarde wordt vermenigvuldigd met de kans dat het bedrag tot uitkering komt.
Voor een reeks van gelijkblijvende, periodieke uitkeringen die afhankelijk zijn van één leven wordt de formule dan ook:
∑
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
∗ 𝑃𝑡
𝑥
.
𝑛
𝑡=1
Aannames en informatiebronnen
Voor het praktisch toepassen van de algemene formules zijn rentes en overlevingskansen nodig. Voor de rente is de UFR curve van
DNB gebruikt, waarbij drie varianten zijn gebruikt die de laatste 12, 60 en 120 maanden middelen. Voor de overlevingskansen is
gebruikgemaakt van de CBS Periodetafel 2016-2021 en de AG Prognosetafel 2022.
Daarnaast is een aantal aannames en uitgangspunten gehanteerd:
• Er wordt uitgegaan van jaarlijkse uitkeringen die aan het eind van het jaar tot uitkering komen. Dit wordt ook wel post-
numerando genoemd.
• De opzet van de leeftijds- en looptijdcohorten van de huidige IB-tabellen wordt gevolgd.
Onderzoek Rekenforfaits
64
• Er wordt voor looptijden alsook leeftijden een maximum aangehouden van 120 jaar. Omdat zowel de DNB UFR curve alsook de
CBS Periodetafel waardes beschikbaar zijn tot 100 jaar, wordt die waarde constant gehouden voor de looptijden en leeftijden
daarna.
De cijfers die horen bij de onderstaande voorbeelden komen voort uit het gebruiken van het 120-maands gemiddelde van de DNB
UFR curve (31-01-2014 t/m 31-12-2023) en de AG Prognosetafel 2022 met als startjaar 2024.
Behandeling per forfait
Hieronder volgt een toelichting op de forfaits per type uitkering. Voor elk type uitkering wordt eerst uitgelegd hoe het forfait
geïnterpreteerd kan worden. Vervolgens worden de algemene formules toegepast om de totstandkoming van het forfait met een
voorbeeld verder toe te lichten.
Periodieke uitkering, afhankelijk van één leven
Een Periodieke uitkering, afhankelijk van één leven betreft een (jaarlijkse) uitkering die doorloopt totdat de betreffende persoon
komt te overlijden. Het bijbehorende forfait wordt vermenigvuldigd met de jaarlijkse uitkering om tot de netto contante waarde te
komen. Er is één forfaitwaarde voor ieder leeftijdscohort.
Voorbeeld
Het forfait voor de periodieke uitkering, afhankelijk van één leven voor het leeftijdscohort “van 20 tot 25 jaar” bedraagt 40. Voor
een persoon die op dit moment 22 jaar is, wordt de periodieke uitkering met 40 vermenigvuldigd om te komen tot de
heffingsgrondslag.
De volgende stappen zijn gevolgd om tot deze waarde te komen:
1.
De waarde van een periodieke uitkering, afhankelijk van één leven wordt bepaald voor een specifieke leeftijd. Hierbij
wordt de volgende formule gebruikt: ∑
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
∗ 𝑃𝑡
𝑥
120
𝑡=1
.
Ter illustratie wordt voor een 20-jarige de waarde als volgt berekend:
a.
De rente voor looptijd 1 is 0,0034296.
b.
De kans dat een nu 20-jarige over 1 jaar nog leeft is 99,978%.
c.
De waarde voor looptijd is daarmee:
1
(1+0,0034296)1
∗ 0,99978 = 0,99636
d.
Stap a t/m c worden herhaald voor looptijden 2 t/m 120 jaar, met de bijbehorende rentes en overlevingskansen.
De totale waarde voor een 20-jarige persoon is 41,02850.
2.
De berekening in stap 1 wordt uitgevoerd voor alle leeftijden in het leeftijdscohort. In dit voorbeeld dus 20, 21, 22, 23 en
24.
De resultaten zijn als volgt:
o
20 jaar: 41,02850
o
21 jaar: 40,72459
o
22 jaar: 40,41299
o
23 jaar: 40,09330
o
24 jaar: 39,76577
3.
Het forfait van het leeftijdscohort “van 20 tot 25 jaar” is het gemiddelde van de waardes uit stap 2, te weten: 40,40503.
Afgerond is dit 40.
Onderzoek Rekenforfaits
65
Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van één leven
Een Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van één leven houdt in dat de uitkering doorloopt tot een vastgestelde
tijd, zonder dat dit afhankelijk is van het in leven zijn van een persoon.
Er is één forfait per periode van 5 jaar: “1e 5 jaar”, “2e 5 jaar”, “3e 5 jaar” etc. Voor een uitkering die 7 jaar loopt, worden de eerste
5 (jaarlijkse) uitkeringen vermenigvuldigd met het forfait behorende bij “1e 5 jaar” en de 6e en 7e uitkering worden
vermenigvuldigd met het forfait behorende bij “2e 5 jaar”. Deze vermenigvuldigde waardes worden vervolgens opgeteld om te
komen tot de waarde voor de heffingsgrondslag.
De waarde van een forfait voor de “1e 5 jaar” is dus de verwachte jaarlijkse netto contante waarde van de uitkeringen die in jaar 1,
2, 3, 4 of 5 jaar vallen. De waarde van een forfait voor de “2e 5 jaar” is de verwachte jaarlijkse netto contante waarde van een
uitkering die valt in jaar 6, 7, 8, 9 of 10.
Voorbeeld
Het forfait voor de “2e 5 jaar” is 0,95. Alle jaarlijkse uitkeringen die in de 2e 5 jaar vallen, moeten worden vermenigvuldigd met
deze waarde.
De volgende stappen zijn gevolgd om tot deze waarde te komen:
1. De waarde van een periodieke uitkering voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van één leven wordt bepaald voor een
uitkering die 1 jaar duurt, startend in jaar 6 (omdat het cohort begint bij de 2e 5 jaar). Daartoe wordt de formule gebruikt:
∑
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
𝑛
𝑡=𝑠
, waarbij het startpunt s = 6 en n=1. De formule is dan uitgeschreven:
1
(1+𝑖6)6
.
Voor de waarde van een periodieke uitkering die 2 jaar duurt, startend in jaar 6 (omdat het cohort begin bij de 2e 5 jaar),
wordt de formule uitgeschreven:
1
(1+𝑖6)6
+
1
(1+𝑖7)7
.
Dit wordt op een vergelijkbare manier toegepast op de periodieke uitkeringen die 3, 4 en 5 jaar duren (startend vanaf jaar
6). Dit resulteert in vijf separate netto contante waarde van de periodieke uitkeringen met bepaalde tijd.
De resultaten zijn als volgt:
o Jaar 6 t/m jaar 6 (1 jaar): 0,96155
o Jaar 6 t/m jaar 7 (2 jaar): 1,91114
o Jaar 6 t/m jaar 8 (3 jaar): 2,84728
o Jaar 6 t/m jaar 9 (4 jaar): 3,76881
o Jaar 6 t/m jaar 10 (5 jaar): 4,67465
2. De vijf separate waarden worden gemiddeld door deze te delen door respectievelijk 1, 2, 3, 4 en 5. Hiermee wordt de
gemiddelde jaarlijkse rentefactor bepaald.
De resultaten zijn als volgt:
o Jaar 6 t/m jaar 6 (1 jaar): 0,96155 / 1 = 0,96155
o Jaar 6 t/m jaar 7 (2 jaar): 1,91114 / 2 = 0,95557
o Jaar 6 t/m jaar 8 (3 jaar): 2,84728 / 3 = 0,94909
o Jaar 6 t/m jaar 9 (4 jaar): 3,76881 / 4 = 0,94220
o Jaar 6 t/m jaar 10 (5 jaar): 4,67465 / 5 = 0,93493
3. De resultaten uit stap 2 worden gemiddeld om te komen tot het forfait voor de uitkeringen in de “2e 5 jaar”. Te weten,
0,94867. Afgerond is dit 0,95.
Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, afhankelijk van één leven
Een Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, afhankelijk van één leven houdt in dat de uitkering doorloopt tot een vastgestelde tijd,
maar stopt als de betreffende persoon komt te overlijden.
Onderzoek Rekenforfaits
66
Hierbij wordt eenzelfde indeling gevolgd als voor het forfait voor de periodieke uitkering voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van
één leven, waarbij de forfaits corresponderen met de “1e 5 jaar”, “2e 5 jaar”, etc. Deze worden echter verder uitgesplitst naar
verschillende startleeftijden, in leeftijdscohorten van 5 jaar. Zo ontstaat een matrix van forfaitwaarden.
Ook hier geldt dat de juiste forfaitwaardes moeten worden vermenigvuldigd met de jaarlijkse uitkeringen, waarna deze bij elkaar
opgeteld moeten worden om te komen tot de heffingsgrondslag.
Voorbeeld
Het forfait voor de “2e 5 jaar” is 0,95 voor de leeftijden tussen 20 en 24 jaar. Alle jaarlijkse uitkeringen die in de 2e 5 jaar vallen,
moeten worden vermenigvuldigd met deze waarde voor uitkeringen afhankelijk van het leven van een persoon die op dit moment
tussen de 20 en 24 jaar is.
De berekening doorloopt dezelfde stappen als bij de Periodieke uitkering voor bepaalde tijd, niet afhankelijk van één leven, maar
verschilt op twee punten:
• De formule die wordt gehanteerd in stap 1 is ∑
1
(1+𝑖𝑡)𝑡
𝑛
𝑡=𝑠
∗ 𝑃𝑡
𝑥
. Hierbij wordt de verdisconteerde waarde van de verschillende
periodieke uitkeringen voor bepaalde tijd vermenigvuldigd met de kans dat een persoon van leeftijd x leeft tot het moment van
die jaarlijkse uitkering. Dit is vergelijkbaar met de berekening voor de Periodieke uitkering, afhankelijk van één leven.
• Alle stappen worden vijfmaal doorlopen, voor personen van leeftijden 20, 21, 22, 23 en 24. Vervolgens worden de vijf
resulterende waardes gemiddeld om te komen tot het uiteindelijke forfait.
Perpetuïteit
Voor toepassing bij de perpetuïteit (een eeuwigdurende uitkering), baseren wij ons op een gelijkwaardig equivalent van de
rentecurve toegepast op een uitkering die 1000 jaar loopt. Met andere woorden, wat is de rekenrente voor een 1000-jarige
uitkering indien de rentecurve van DNB wordt gehanteerd.
Onderzoek Rekenforfaits
67
Bijlage C - Forfaitaire tabellen
2
Onderzoek Rekenforfaits
69
Onderzoek Rekenforfaits
70
Onderzoek Rekenforfaits
71
Onderzoek Rekenforfaits
72
Onderzoek Rekenforfaits
73
2
Bijlage D1 - Casuïstiek Schenk- en
erfbelasting
Onderzoek Rekenforfaits
75
Forfait Successiewet 1956 – Waardering van vruchtgebruik of beperkte rechten en waardering van wat onder last van
vruchtgebruik of beperkte rechten wordt verkregen (blote eigendom)
Inleiding
• Wettelijk kader Successiewet 1956
‒ Artikel 21 lid 11 SW 1956
De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht of van een periodieke uitkering wordt
verkregen, wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die last. Met elkaar
opvolgende vruchtgebruiken, beperkte rechten en periodieke uitkeringen wordt bij de waardebepaling van de daarmee
bezwaarde goederen terstond rekening gehouden.
‒ Artikel 21 lid 14 SW 1956
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van
beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken
percentage.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
‒ Artikel 5 UB SW 1956
De waarde van een periodieke uitkering in geld van het leven van één persoon afhankelijk, wordt gesteld op het jaarlijkse
bedrag, vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in artikel 5 UB SW 1956.
‒ Artikel 10 UB SW 1956
Het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de Successiewet 1956, wordt gesteld op 6.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in combinatie met een
rentepercentage van 6%.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Het rentepercentage van 1,86% wordt
gehanteerd voor een ‘klassiek’ vruchtgebruik, waarbij de vruchtgebruiker enkel gerechtigd is tot de vruchten van het
vermogen. Voor een vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is het rentepercentage ontleend aan het
langjarig rendement op vermogen en wordt gesteld op 3,83%.
‒ Rentepercentage vruchtgebruik zonder vervreemdings- en verteringsbevoegdheid = 1,86%
‒ Rentepercentage vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid = 3,83%
Scenario #1
• Vader en moeder zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Vader overlijdt in 2024. Op de overlijdensdatum
bedraagt de netto omvang van de huwelijksgemeenschap € 1.500.000. De nalatenschap bedraagt de helft daarvan. Er is één
kind. De nalatenschap van vader bedraagt € 750.000: € 375.000 voor moeder en € 375.000 voor het kind. De nalatenschap
wordt afgewikkeld volgens de wettelijke verdeling. Het kind krijgt zijn erfdeel in de vorm van een vordering op moeder, die
in beginsel pas opeisbaar is bij haar overlijden.
‒ Variant A: moeder is 80 jaar, de vordering is renteloos.
‒ Variant B: moeder is 60 jaar, de vordering is renteloos.
‒ Variant C: moeder is 80 jaar, de rente op de vordering bedraagt 6%.
‒ Variant D: moeder is 60 jaar, de rente op de vordering bedraagt 6%.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Erfdeel moeder en kind = € 375.000
Variabelen:
•
Erfdeel moeder en kind = € 375.000
Onderzoek Rekenforfaits
76
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige = 4
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage = 6%
•
Partnervrijstelling = € 795.156*
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige = 7
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage = 3,83%
•
Partnervrijstelling = € 795.156*
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
2
Waarde vruchtgebruik = 6% x 4 x € 375.000 = €
90.000
Waarde vruchtgebruik = 3,83% x 7 x € 375.000 = €
100.538
3
Grondslag erfbelasting moeder = € 375.000 + €
90.000 – € 795.156 = nihil
Grondslag erfbelasting moeder = € 375.000 + €
100.538 – € 795.156 = nihil
4
Te betalen erfbelasting moeder is € 0
Te betalen erfbelasting moeder is € 0
5
Grondslag erfbelasting kind = € 375.000 - € 90.000 -
€ 25.187 = € 259.813
Grondslag erfbelasting kind = € 375.000 – € 100.538
- € 25.187 = € 249.276
6
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
259.813 – € 152.368) x 20% = € 36.726
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
249.276 – € 152.368) x 20% = € 34.618
7
Te betalen erfbelasting totaal = € 0 + € 36.726 = €
36.726
Te betalen erfbelasting totaal = € 0 + € 34.618 = €
34.618
*Onder voorbehoud dat een eventuele pensioenimputatie buiten beschouwing wordt gelaten.
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de te betalen belasting in variant A, B, C en D aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 36.726
Totaal: € 36.726
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 34.618
Totaal: € 34.618
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: - € 2.108 (-6%)
Totaal: - € 2.108 (-6%)
B
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 12.481
Totaal: € 12.481
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 6.256
Totaal: € 6.256
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: - € 6.225 (-50%)
•
Totaal: - € 6.225 (-50%)
C
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 54.726
Totaal: € 54.726
•
Moeder: € 0
•
Kind: € 54.726
Totaal: € 54.726
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: € 0 (0%)
Totaal: € 0 (0%)
D
•
Moeder: € 0
•
Moeder: € 0
Onderzoek Rekenforfaits
77
•
Kind: € 54.726
Totaal: € 54.726
•
Kind: € 54.726
Totaal: € 54.726
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: € 0 (0%)
Totaal: € 0 (0%)
• Stel dat moeder 5 jaar later overlijdt. Op haar nalatenschap komt in mindering de schuld aan het kind. Die schuld bedraagt
in zowel de huidige als de aangepaste situatie in variant A en B € 375.000. In de huidige situatie in variant C en D bedraagt
de schuld € 375.000 + rente ter hoogte van 1,06^5. In de aangepaste situatie in variant C en D bedraagt de schuld €
375.0000 + rente ter hoogte van 1,0186^5. Rentebijschrijving is namelijk fiscaal aftrekbaar tot het rentepercentage van
1,86% dat voor een klassiek vruchtgebruik wordt gehanteerd.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Variant A
€ 36.726
€ 37.491
€ 37.491
€ 34.618
€ 34.618
€ 34.618
€ 34.618
Variant B
€ 12.481
€ 10.565
€ 12.001
€ 4.820
€ 7.693
€ 6.256
€ 7.693
Variant C
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
Variant D
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
€ 54.726
Scenario #2
• Vader en moeder zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Vader overlijdt in 2024. Op de overlijdensdatum
bedraagt de netto omvang van de huwelijksgemeenschap € 7.500.000. De nalatenschap bedraagt de helft daarvan. Er is één
kind. De nalatenschap van vader bedraagt € 3.750.000: € 1.875.000 voor moeder en € 1.875.000 voor het kind. Het kind
krijgt zijn erfdeel in de vorm van een vordering op moeder, die in beginsel pas opeisbaar is bij haar overlijden.
‒ Variant A: moeder is 80 jaar, de vordering is renteloos.
‒ Variant B: moeder is 60 jaar, de vordering is renteloos.
‒ Variant C: moeder is 80 jaar, de rente op de vordering bedraagt 6%.
‒ Variant D: moeder is 60 jaar, de rente op de vordering bedraagt 6%.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Erfdeel kind en moeder = € 1.875.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige = 4
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage = 6%
•
Partnervrijstelling = € 795.156
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
Variabelen:
•
Erfdeel kind en moeder = € 1.875.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige = 7
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage = 3,83%
•
Partnervrijstelling = € 795.156
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
Onderzoek Rekenforfaits
78
2
Waarde vruchtgebruik = 6% x 4 x € 1.875.000 = €
450.000
Waarde vruchtgebruik = 3,83% x 7 x € 1.875.000 = €
502.688
3
Grondslag erfbelasting moeder = € 1.875.000 + €
450.000 – € 795.156 = € 1.529.844
Grondslag erfbelasting moeder = € 1.875.000 + €
502.688 – € 795.156 = € 1.582.532
4
Te betalen erfbelasting moeder = € 152.368 x 10% +
(€ 1.529.844 – € 152.368) x 20% = € 290.732
Te betalen erfbelasting moeder = € 152.368 x 10% +
(€ 1.582.532 – € 152.368) x 20% = € 301.270
5
Grondslag erfbelasting kind = € 1.875.000 - €
450.000 - € 25.187 = € 1.399.813
Grondslag erfbelasting kind = € 1.875.000 – €
502.688 - € 25.187 = € 1.347.126
6
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
1.399.813 – € 152.368) x 20% = € 264.726
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
1.347.126 – € 152.368) x 20% = € 254.188
7
Te betalen erfbelasting totaal = € 290.732 + €
264.726 = € 555.458
Te betalen erfbelasting totaal = € 301.270 + €
254.188 = € 555.458
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de te betalen belasting in variant A, B, C en D aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
•
Moeder: € 290.732
•
Kind: € 264.726
Totaal: € 555.458
•
Moeder: € 301.270
•
Kind: € 254.188
Totaal: € 555.458
Verschil:
•
Moeder: € 10.538 (4%)
•
Kind: - € 10.538 (-4%)
Totaal: € 0 (0%)
B
•
Moeder: € 425.732
•
Kind: € 129.726
Totaal: € 555.458
•
Moeder: € 487.982
•
Kind: € 67.476
Totaal: € 555.458
Verschil:
•
Moeder: € 62.250 (15%)
•
Kind: - € 62.250 (-48%)
•
Totaal: € 0 (0%)
C
•
Moeder: € 200.732
•
Kind: € 354.726
Totaal: € 555.458
•
Moeder: € 200.732
•
Kind: € 354.726
Totaal: € 555.458
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: € 0 (0%)
•
Totaal: € 0 (0%)
D
•
Moeder: € 200.732
•
Kind: € 354.726
Totaal: € 555.458
•
Moeder: € 200.732
•
Kind: € 354.726
Totaal: € 555.458
Verschil:
•
Moeder: € 0 (0%)
•
Kind: € 0 (0%)
Totaal: € 0 (0%)
Onderzoek Rekenforfaits
79
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de aftrek in de nalatenschap bij moeder bij haar overlijden in variant A, B, C en
D aan de hand van de huidige en aangepaste rekenmethode. De aftrek bestaat uit de nominale schuld aan het kind plus
maximaal 1,86% bijgeschreven rente. Het meerdere aan rente wordt belast op basis van artikel 9 SW 1965. Daarbij wordt
voor het overlijden uitgegaan van de statistische levensverwachting van moeder, gebaseerd op de prognosetafels, en een
belastingtarief van 20%. Oftewel, het belastingvoordeel bedraagt 20% x de aftrekbare schuld.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000
•
Belastingvoordeel: € 375.000
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000
•
Belastingvoordeel: € 375.000
B
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000
•
Belastingvoordeel: € 375.000
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000
•
Belastingvoordeel: € 375.000
C
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000 + €
1.875.000 x 1,06^9
•
Belastingvoordeel: € 1.008.555
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000 + €
1.875.000 x 1,0186^9
•
Belastingvoordeel: € 817.654
D
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000 + €
1.875.000 x 1,06^26
•
Belastingvoordeel: € 2.081.019
•
Aftrekbare schuld: € 1.875.000 + €
1.875.000 x 1,0186^26
•
Belastingvoordeel: € 980.518
Overzicht rekenmethoden scenario #2
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 2 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Variant A
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
Variant B
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458 € 555.458
€ 555.458
Variant C
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
Variant D
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458 € 555.458
€ 555.458
€ 555.458
€ 555.458
Scenario #3
• Opa is in 2024 overleden en heeft in zijn testament bepaald dat zijn kind (60 jaar) recht heeft op het vruchtgebruik van alle
aandelen in BV X. Kleinkind heeft recht op de blote eigendom van de aandelen. De aandelen in BV X hebben een waarde in
het economische verkeer van € 5.000.000.
‒ Variant A: Klassiek vruchtgebruik, rentepercentage van 1,86%.
‒ Variant B: Vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid, rentepercentage van 3,83%.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Onderzoek Rekenforfaits
80
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Waarde economisch verkeer aandelen BV X
= € 5.000.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 60-jarige = 10
•
Rentepercentage = 6%
•
Vrijstelling (klein)kinderen = € 25.187
Variabelen:
•
Waarde economisch verkeer aandelen BV X
= € 5.000.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 60-jarige = 20
•
Rentepercentage = 1,86%
•
Vrijstelling (klein)kinderen = € 25.187
2
Jaarlijkse opbrengst vruchtgebruik = 6% x €
5.000.000 = € 300.000
Jaarlijkse opbrengst vruchtgebruik = 1,86% x €
5.000.000 = € 93.000
3
Waarde vruchtgebruik = € 300.000 x 10 = €
3.000.000
Waarde vruchtgebruik = € 93.000 x 20 = € 1.860.000
4
Waarde blote eigendom = € 5.000.000 - € 3.000.000
= € 2.000.000
Waarde blote eigendom = € 5.000.000 - € 1.860.000
= € 3.140.000
5
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
3.000.000 - € 152.368 - € 25.187) x 20% = € 610.199
Te betalen erfbelasting kind = € 152.368 x 10% + (€
1.860.000 - € 152.368 - € 25.187) x 20% = € 351.726
6
Te betalen erfbelasting kleinkind = € 152.368 x 18%
+ (€ 2.000.000 - € 152.368 - € 25.187) x 36% = €
683.506
Te betalen erfbelasting kleinkind = € 152.368 x 18%
+ (€ 3.140.000 - € 152.368 - € 25.187) x 36% = €
1.093.906
7
Te betalen erfbelasting totaal = € 610.199 + €
683.506 = € 1.293.706
Te betalen erfbelasting totaal = € 351.726 + €
1.093.906 = € 1.445.632
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de te betalen belasting in variant A en B aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
•
Kind: € 610.199
•
Kleinkind: € 683.506
Totaal: € 1.293.706
•
Kind: € 351.726
•
Kleinkind: € 1.093.906
Totaal: € 1.445.632
Verschil:
•
Kind: - € 258.474 (-42%)
•
Kleinkind: € 410.400 (60%)
Totaal: € 151.926 (12%)
B
•
Kind: € 610.199
•
Kleinkind: € 683.506
Totaal: € 1.293.706
•
Kind: € 745.726
•
Kleinkind: € 384.706
Totaal: € 1.130.432
Verschil:
•
Kind: € 135.526 (22%)
•
Kleinkind: - € 298.800 (-44%)
Totaal: - € 163.274 (-13%)
Onderzoek Rekenforfaits
81
Overzicht rekenmethoden scenario #3
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 3 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling DNB
UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Variant A
€ 1.293.706
€ 1.490.272
€ 1.505.152
€ 1.430.752
€ 1.460.512 € 1.445.632
€ 1.460.512
Variant B
€ 1.293.706
€ 1.222.352
€ 1.252.992
€ 1.099.792
€ 1.161.072 € 1.130.432
€ 1.161.072
Scenario #4
• Ouder heeft een overeenkomst van een geldlening gesloten met kind. De looptijd van de lening is 5 jaar en niet eerder
opeisbaar. De marktrente is 3%. De overeengekomen rente bedraagt 0%.38
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Waarde geldlening = € 1.000.000
•
Looptijd lening = 5 jaar
•
Marktrente = 3%
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,85
•
Rentepercentage = 6%
•
Vrijstelling kinderen = € 6.633
Variabelen:
•
Waarde geldlening = € 1.000.000
•
Looptijd lening = 5 jaar
•
Marktrente = 3%
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,99
•
Rentepercentage = 1,86%
•
Vrijstelling kinderen = € 6.633
2
Schenking ouder aan kind wordt gewaardeerd als
een vijfjarig vruchtgebruik op een geldsom van €
1.000.000. Jaarlijkse voordeel = € 1.000.000 x 6% = €
60.000
Schenking ouder aan kind wordt gewaardeerd als
een vijfjarig vruchtgebruik op een geldsom van €
1.000.000. Jaarlijkse voordeel = € 1.000.000 x 1,86%
= € 18.600
3
Waarde vruchtgebruik = € 60.000 x 5 x 0,85 = €
255.000
Waarde vruchtgebruik = € 18.600 x 5 x 0,99 = €
92.070
4
Grondslag schenkbelasting kind = € 255.000 - €
6.633 = € 248.367
Grondslag schenkbelasting kind = € 92.070 - € 6.633
= € 85.437
5
Te betalen schenkbelasting kind = € 152.368 x 10% +
(€ 248.367 - € 152.368) x 20% = € 34.437
Te betalen schenkbelasting kind = € 85.437 x 10% = €
8.544
• De te betalen schenkbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 25.893 lager (-75%) t.o.v. huidig te betalen
schenkbelasting.39
38 Eerst toetsen of er sprake is van een schenking, vervolgens pas de vermenigvuldigingsfactoren uit de tabellen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet toepassen.
Indien de overeengekomen rente gelijk is aan de marktrente is er geen sprake van een schenking.
39 Dit verschil wordt in dit scenario niet alleen veroorzaakt door een wijziging van het forfait, maar ook doordat bij de aangepaste rekenmethode, de volledige
verkrijging in de eerste tariefschijf valt.
Onderzoek Rekenforfaits
82
Overzicht rekenmethoden scenario #4
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 4 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 34.437
€ 8.079
€ 8.079
€ 8.451 € 8.451
€ 8.544
€ 8.544
Scenario #5
• Vader en moeder zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij geen gemeenschap van goederen is. Zowel vader als
moeder bezit alleen eigen vermogen. Moeder is in 2024 overleden en heeft in haar testament bepaald dat vader (70 jaar)
recht heeft op het vruchtgebruik van haar volledige nalatenschap. Het betreft een vruchtgebruik met vervreemdings-
/verteringsbevoegdheid. Hun twee kinderen hebben recht op de blote eigendom van haar volledige nalatenschap. De
nalatenschap heeft een waarde van € 1.000.000.
‒ Vruchtgebruik met vervreemdings-/verteringsbevoegdheid, rentepercentage van 3,83%.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Waarde nalatenschap = € 1.000.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 70-jarige = 7
•
Rentepercentage = 6%
•
Partnervrijstelling = € 795.156
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
Variabelen:
•
Waarde nalatenschap = € 1.000.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 70-jarige = 14
•
Rentepercentage = 3,83%
•
Partnervrijstelling = € 795.156
•
Vrijstelling kinderen = € 25.187
2
Jaarlijkse opbrengst vruchtgebruik = 6% x € 1.000.000 =
€ 60.000
Jaarlijkse opbrengst vruchtgebruik = 3,83% x €
1.000.000 = € 38.300
3
Waarde vruchtgebruik vader = € 60.000 x 7 = € 420.000 Waarde vruchtgebruik vader = € 38.300 x 14 = €
536.200
4
Waarde blote eigendom kinderen = € 1.000.000 - €
420.000 = € 580.000
Waarde blote eigendom kinderen = € 1.000.000 - €
536.200 = € 463.800
5
Waarde blote eigendom per kind = € 580.000 / 2 = €
290.000
Waarde blote eigendom per kind = € 463.800 / 2 = €
231.900
6
Grondslag erfbelasting vader = € 420.000 – € 795.156 =
nihil
Grondslag erfbelasting vader = € 536.200 – € 795.156
= nihil
7
Te betalen erfbelasting vader is € 0
Te betalen erfbelasting vader is € 0
8
Te betalen erfbelasting per kind = € 152.368 x 10% + (€
290.0000 - € 152.368 - € 25.187) x 20% = € 37.726
Te betalen erfbelasting per kind = € 152.368 x 10% + (€
231.900 - € 152.368 - € 25.187) x 20% = € 26.106
9
Te betalen erfbelasting totaal = € 0 + 2 x € 37.726 = €
75.452
Te betalen erfbelasting totaal = € 0 + 2 x € 26.106 = €
52.212
Onderzoek Rekenforfaits
83
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is voor vader gelijk gebleven t.o.v. huidig te betalen
erfbelasting.
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is per kind € 11.620 lager (-31%) t.o.v. huidig te betalen
erfbelasting.
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is in totaal € 23.240 lager (-31%) t.o.v. huidig te betalen
erfbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #5
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 5 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 75.452
€ 75.192
€ 75.192
€ 52.212
€ 59.872
€ 52.212
€ 59.872
Input geïnterviewden
• Aanpassing van testamenten is mogelijk geboden, hoewel een passend overgangsrecht zorgen en lasten op dit terrein kan
wegnemen.
• Politiek gezien zullen de gevolgen voor de wettelijke verdeling en de quasi-wettelijke verdeling bij een gemiddeld vermogen
het meest interessant zijn.
• Meenemen in het onderzoek hoe de verdeling is van de opbrengst van de erfbelasting over de verschillende
vermogensgroepen, om zo beter de gevolgen voor de verschillende groepen huishoudens in kaart te kunnen brengen.
• Goed om mee te nemen welke tussenvarianten (bv: wel vervreemdings- maar geen verteringsbevoegdheid, of je komt pas
aan verteringsbevoegdheid toe als je eerst je eigen vermogen verteerd hebt, etc.) er zijn voor vruchtgebruik en welk
percentage voor deze gevallen zou moeten gelden.
• Een juridisch aandachtspunt is dat het in de praktijk gebeurt dat kinderen beslag proberen te leggen als ze zien dat het
vermogen van moeder dusdanig daalt waardoor de uitbetaling van hun onderbedelingsvordering in gevaar komt.
• Een probleem van de waardering van vruchtgebruik is dat omstandigheden zoals de gezondheid van de vruchtgebruiker
geen rol spelen. In de communicatie is het daarom belangrijk om te benoemen dat een zekere starheid en het abstraheren
van concrete feiten en omstandigheden altijd als het ware ingebakken zitten in het forfait.
• Bij veranderingen spelen altijd emoties; mensen kunnen het idee hebben dat je iets van ze afpakt bij het aanpassen van de
forfaits.
• Als je de uitvoerbaarheid wilt vergroten, moet je een robuust systeem bouwen, en niet te vaak periodiek actualiseren omdat
dit haaks op de uitvoerbaarheid staat. Eens per jaar zou het beste aansluiten bij de werkelijke waarde, maar of dit
uitvoerbaar is, is de vraag. Eens per vijf jaar is dan misschien weer te lang omdat bijvoorbeeld de medische wetenschap elk
jaar flinke resultaten boekt.
• De praktijk, zoals notarissen zal zich snel genoeg aanpassen bij periodiek actualiseren van het forfait. Het probleem zit met
name in de uitvoering op wetgevings- of besluitvormingsniveau.
• Het liefst maak je de tabellen zo verfijnd mogelijk, maar om regelmatige actualisatie mogelijk te maken moet je een robuust
systeem hebben, en dat gaat in tegen verdere verfijning.
• Onderscheid tussen klassiek vruchtgebruik en vruchtgebruik met verteringsbevoegdheid is lastig en een tegenstelling die er
niet is, want welke varianten houd je dan aan en hoe ga je al die varianten waarderen?
• Het is misschien makkelijker en robuuster om vast te houden aan het etiket 'vruchtgebruik', en op de koop toe nemen dat
een vruchtgebruiker mag vervreemden en verteren. Dit is anders bij een fictief vruchtgebruik. Daarvoor is een hoger
vruchtgebruik percentage wel logisch.
• Het is vaker tegen de wettelijke verdeling ingebracht dat we ervan uit blijven gaan dat de kinderen de nominale vordering in
de heffing betrokken zien worden, terwijl de vraag is of ze daar ooit iets van gaan zien. Dit werkt fiscaal niet goed. Misschien
Onderzoek Rekenforfaits
84
moet je de wettelijke verdeling voor de erfbelasting acceptabeler maken via een fundamentelere oplossing (bijvoorbeeld
een defiscaliseringsregeling in de Successiewet 1956) dan het aanpassen van percentages en tabellen.
• Een aandachtspunt zijn oude testamenten van voor de invoering van het nieuwe erfrecht. Daarin komt nog vaak een hoge
enkelvoudige rente voor.
• Mensen maken meestal maar één of twee keer in hun leven een testament, zodat te vaak actualiseren van de forfaits niet
voor de hand ligt.
• Het onderscheid tussen klassiek vruchtgebruik en vruchtgebruik met verteringsbevoegdheid is wenselijk; wel belangrijk om
te kijken wat de praktische gevolgen zijn voor bestaande testamenten.
• Erfbelasting vinden mensen vervelend, ze hebben er snel een negatieve associatie mee. Daarom van belang concreet te
maken wat het omslagpunt is bij welke vermogens de aanpassingen tot een hogere in plaats van lagere belastingdruk
kunnen leiden.
• Voor het notariaat zullen aanpassingen in erf- en schenkbelasting geen groot probleem zijn. Voor estate planners is een
complicatie dat adviezen beperkter houdbaar zijn als de tabellen elke tien jaar aangepast worden. Hiermee moet dan
rekening worden gehouden in de advisering.
• De aanpassingen nu doorvoeren is een bijzonder moment omdat de wettelijke rente nu juist op 7% staat, wat hoog is
vergeleken met de afgelopen tien jaar.
• Goed om iemand te spreken bij de Belastingdienst die meer kennis heeft van de benodigde veranderingen in het IT-systeem
mochten de rekenforfaits geregeld geactualiseerd worden.
• Jaarlijks de tabellen aanpassen is bewerkelijk; eens in de tien jaar is daarom al frequent genoeg.
• Als je de werkelijkheid wilt benaderen, ontkom je er niet aan om te differentiëren naar het vermogen waarop het
vruchtgebruik is gevestigd, zij het dat dit uitvoeringstechnisch zeer complex kan worden en bij een tijdstipheffing ook niet
altijd eerlijk hoeft uit te pakken.
Waardering van periodieke uitkering afhankelijk van één of meer levens
Forfait Successiewet 1956 – Waardering van periodieke uitkering afhankelijk van één of meer levens
Inleiding
• Wettelijk kader Successiewet 1956
‒ Artikel 21 lid 14 SW 1956
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van
beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken
percentage.
‒ Artikel 32 lid 2 SW 1956
De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en
de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke
door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge
het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering
van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling
niet minder bedraagt dan € 205.420.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
‒ Artikel 5 UB SW 1956
De waarde van een periodieke uitkering in geld van het leven van één persoon afhankelijk, wordt gesteld op het jaarlijkse
bedrag, vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in artikel 5 UB SW 1956.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in combinatie met een
rentepercentage van 6%.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB.
Onderzoek Rekenforfaits
85
Scenario #1
• Mevrouw Y (70 jaar) krijgt bij overlijden van haar man X recht op een nabestaandenpensioen van € 25.000 per jaar.
Daarnaast bedraagt de nalatenschap van de heer X € 1.000.000. Mevrouw Y is enig erfgenaam.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Nalatenschap heer X = € 1.000.000
•
Jaarlijkse uitkering nabestaandenpensioen = €
25.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 70-jarige = 7
•
Partnervrijstelling = € 795.156
Variabelen:
•
Nalatenschap heer X = € 1.000.000
•
Jaarlijkse uitkering nabestaandenpensioen = €
25.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 70-jarige = 14
•
Partnervrijstelling = € 795.156
2
Waardering nabestaandenpensioen = € 25.000 x 7 = €
175.000
Waardering nabestaandenpensioen = € 25.000 x 14 = €
350.000
3
Toepassing pensioenimputatieregeling:
Halve waarde nabestaandenpensioen = 0,5 x 7 x €
25.000 = € 87.500
Latente inkomstenbelasting = 30% x € 87.500 = €
26.250
Partnervrijstelling na imputatieregeling = € 795.156 - €
61.250 = € 733.906
Toepassing pensioenimputatieregeling:
Halve waarde nabestaandenpensioen = 0,5 x 14 x €
25.000 = € 175.000
Latente inkomstenbelasting = 30% x € 175.000 = €
52.500
Partnervrijstelling na imputatieregeling = € 795.156 - €
122.500 = € 672.656
4
Grondslag erfbelasting = € 1.000.000 - € 733.906 = €
266.094
Grondslag erfbelasting = € 1.000.000 - € 672.656 = €
327.344
5
Te betalen erfbelasting = € 152.368 x 10% + (€ 266.094
- € 152.368) x 20% = € 37.982
Te betalen erfbelasting = € 152.368 x 10% + (€ 327.344
- € 152.368) x 20% = € 50.232
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 12.250 hoger (32%) t.o.v. huidig te betalen erfbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
•
De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose
sluit aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A
– Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognosetafel Periodetafel Prognosetafel Periodetafel Prognosetafel Periodetafel
€ 37.982
€ 44.982
€ 44.982
€ 50.232
€ 48.482
€ 50.232
€ 48.482
Input geïnterviewden
Geen input van geïnterviewden ontvangen
Onderzoek Rekenforfaits
86
Waardering van periodieke uitkering afhankelijk van één of meer levens
Forfait Successiewet 1956 – Waardering van periodieke uitkering voor een bepaalde periode, eventueel levensafhankelijk
Inleiding
• Wettelijk kader Successiewet 1956
‒ Artikel 21 lid 14 SW 1956
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van
beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken
percentage.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
‒ Artikel 6 UB SW 1956
De waarde van een periodieke uitkering in geld welke na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse
bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke zij moet plaatshebben, iedere euro berekend tegen de
bedragen zoals weergegeven in artikel 6 lid 1 UB SW 1956.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de levensverwachting van mannen uit 1979 in combinatie met een
rentepercentage van 6%.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB.
Scenario #1
• Opa is overleden en heeft in zijn testament een legaat opgenomen aan zijn minderjarige kleinzoon (6 jaar), dat bestaat uit
een jaarlijkse periodieke uitkering van € 20.000 gedurende tien jaar. Dochter is erfgenaam en daarom verschuldigd deze
periodieke uitkering aan kleinzoon te betalen. Als kleinzoon binnen deze tien jaar overlijdt, eindigt de periodieke uitkering.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,84
o
Jaar 5 – 10 = 0,62
•
Jaarlijkse periodieke uitkering = € 20.000
•
Bepaalde periode = 10 jaar
•
Vrijstelling kleinkinderen = € 25.187
Variabelen:
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,99
o
Jaar 5 – 10 = 0,95
•
Jaarlijkse periodieke uitkering = € 20.000
•
Bepaalde periode = 10 jaar
•
Vrijstelling kleinkinderen = € 25.187
2
Waarde jaar 1 – 5 = 5 x € 20.000 x 0,84 = € 84.000
Waarde jaar 5 – 10 = 5 x € 20.000 x 0,62 = € 62.000
Totale waarde = € 146.000
Waarde jaar 1 – 5 = 5 x € 20.000 x 0,99 = € 99.000
Waarde jaar 5 – 10 = 5 x € 20.000 x 0,95 = € 95.000
Totale waarde = € 194.000
3
Grondslag erfbelasting = € 146.000 - € 25.187 = € 120.813 Grondslag erfbelasting = € 194.000 - € 25.187 = €
168.813
4
Te betalen erfbelasting = € 120.813 x 10% = € 12.081
Te betalen erfbelasting = € 152.368 x 10% + (€ 168.813
– € 152.368) x 20% = € 18.526
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 6.445 hoger (53%) t.o.v. huidig te betalen erfbelasting.40
40 Dit verschil wordt in dit scenario niet alleen veroorzaakt door een wijziging van het forfait, maar ook door een wijziging van de tariefschijf.
Onderzoek Rekenforfaits
87
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognosetafel Periodetafel Prognosetafel Periodetafel Prognosetafel Periodetafel
€ 12.081
€ 15.237
€ 15.237
€ 18.126
€ 18.126
€ 18.526
€ 18.526
Input geïnterviewden
Geen input van geïnterviewden ontvangen
Waardering erfpachtcanon
Forfait Successiewet 1956 – Waardering erfpachtcanon
Inleiding
• Wettelijk kader Successiewet 1956
‒ Artikel 21 lid 9 SW 1956
De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde
van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde of zesde lid, verminderd met de overeenkomstig het veertiende lid
bepaalde waarde van de canon.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
‒ Artikel 10b UB SW 1956
De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956 wordt gesteld op het
zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan
worden toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het
jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met
inachtneming van artikel 10a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de onderscheiden zelfstandige onderdelen van
het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.
• Huidige rekenmethode
De factor 17 is gebaseerd op het rentepercentage van 6% dat geldt voor waarderingen in de Successiewet 1956 op grond
van artikel 10 UB SW 1956. De factor voor een eeuwigdurend recht volgt door 6% in de formule voor een zogenaamde
‘perpetuity‘ in te vullen: 1 / 0,06 ≈ 17. De historische onderbouwing van het rentepercentage van 6% is niet meer volledig te
achterhalen, maar zal zijn ontleend aan de wettelijke rentepercentages destijds.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Voor
een eeuwigdurend recht is uitgegaan van een rentepercentage van 1,86% (de uitkomst van de rentecurve bij een extreem
lange looptijd). De aangepaste rekenmethode leidt voor dat geval tot een factor van 53,64. Afgerond zal de waarde van een
eeuwigdurend erfpacht berekend worden door de jaarlijkse erfpachtcanon te vermenigvuldigen met een factor van 54.
Scenario #1
• Een particulier heeft het voortdurend recht van erfpacht met betrekking tot een perceel grond met daarop een
vakantiewoning. De grondwaarde bedraagt € 250.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 4% en
wordt jaarlijks geïndexeerd. De koopprijs bedraagt € 600.000.
Onderzoek Rekenforfaits
88
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2041 = € 13.728
•
Gemiddelde canon = c. € 11.772
•
Vermenigvuldigingsfactor = 17
•
Grondwaarde = € 250.000
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2078 = € 28.563
•
Gemiddelde canon = c. € 17.717
•
Vermenigvuldigingsfactor = 54
•
Grondwaarde = € 250.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 17 x € 11.772 =
€ 200.121
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 54 x € 17.717 = €
956.731
3
Grondslag erfbelasting = € 600.000 - € 200.121 - €
25.187 = € 374.689
Grondslag erfbelasting = € 600.000 - € 956.731 - € 25.187 =
nihil
4
Te betalen erfbelasting = € 152.368 x 10% + (€ 374.689 -
€ 152.368) x 20% = € 59.701
Te betalen erfbelasting = nihil
• De te betalen erfbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 59.701 lager (-100%) t.o.v. huidig te betalen erfbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 59.701
€ 0
€ 0
€ 0
Input geïnterviewden
Geen input van geïnterviewden ontvangen
Onderzoek Rekenforfaits
89
Bijlage D2 - Casuïstiek
Inkomstenbelasting
Onderzoek Rekenforfaits
90
Forfait Inkomstenbelasting 2001 – Waardering woning bij erfpacht
Inleiding
• Wettelijk kader Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 5.20 lid 4 Wet IB 2001
In geval van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen het in het eerste of
tweede lid bedoelde waarde gegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen waarde
van de erfpachtcanon.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 17b UB IB 2001
De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, van de wet wordt gesteld op het zeventienvoud
van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden
toegerekend aan een verhuurde woning als bedoeld in artikel 17a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het
jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met
inachtneming van artikel 17a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de te onderscheiden zelfstandige onderdelen van
het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op een rentepercentage van 6%. De factor voor een eeuwigdurend
recht volgt door 6% in de formule voor een zogenaamde perpetuïteit in te vullen: 1 / 0,06 ≈ 17. De historische
onderbouwing van het rentepercentage van 6% is niet meer volledig te achterhalen, maar zal zijn ontleend aan de wettelijke
rentepercentages destijds.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Voor
een eeuwigdurend recht is uitgegaan van een rentepercentage van 1,86% (de uitkomst van de rentecurve bij een extreem
lange looptijd). De aangepaste rekenmethode leidt voor dat geval tot een factor van 53,64. Afgerond zal de waarde van een
eeuwigdurend erfpacht berekend worden door de jaarlijkse erfpachtcanon te vermenigvuldigen met een factor van 54.
Scenario #1
• Een particulier heeft het voortdurend recht van erfpacht met betrekking tot een perceel grond met daarop een
vakantiewoning. De grondwaarde bedraagt € 250.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 4% en
wordt jaarlijks geïndexeerd. De koopprijs bedraagt € 600.000.
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2041 = € 13.728
•
Gemiddelde canon = c. € 11.772
•
Vermenigvuldigingsfactor = 17
•
Grondwaarde = € 250.000
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2078 = € 28.563
•
Gemiddelde canon = c. € 17.717
•
Vermenigvuldigingsfactor = 54
•
Grondwaarde = € 250.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 17 x € 11.772
= € 200.121
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 54 x € 17.717
= € 956.731
3
Grondslag inkomstenbelasting = € 600.000 - € 200.121
= € 399.876
Grondslag inkomstenbelasting = € 600.000 - € 956.731
= nihil
Onderzoek Rekenforfaits
91
4
Te belasten rendement inkomstenbelasting = €
399.876 x 6,04% = € 24.153
Te belasten rendement inkomstenbelasting = nihil
5
Te betalen inkomstenbelasting = € 24.153 x 36% = €
8.695
Te betalen inkomstenbelasting = nihil
• De te betalen inkomstenbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 8.695 lager (-100%) t.o.v. huidig te betalen
inkomstenbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 8.695
€ 0
€ 0
€ 0
Input geïnterviewden
• Factor 54 wordt als hoog gezien ten opzichte van 17, en dat roept de vraag op of dit wel een wenselijke manier is om het
waardedrukkend effect van erfpacht te benaderen.
• In het nieuwe scenario kom je op een groot waardedrukkend effect voor erfpacht, omdat er in de markt met hogere
percentages wordt gerekend. De indruk bestaat dat dit in de praktijk helemaal niet speelt. Er zijn bijvoorbeeld geen
procedures over de huidige factor van 17.
• Het is misschien niet het beste moment om te sleutelen aan de factor vanwege de invoering van de Wet werkelijk
rendement box 3. Aanpassen van de factor zou invloed hebben op de vermogenswinst of vermogensaanwas die straks
onder die wet belast zal worden.
Forfait Inkomstenbelasting 2001 – Waardering genotsrechten
Inleiding
• Wettelijk kader Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 5.22 lid 1 Wet IB 2001
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van
genotsrechten.
‒ Artikel 5.22 lid 2 Wet IB 2001
Bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd, worden gewaardeerd op het verschil van de waarde van de
onbezwaarde bezitting en de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde waarde van het genotsrecht. De eerste volzin is
van overeenkomstige toepassing op schulden waarvan een genotsgerechtigde de rente moet voldoen.
‒ Artikel 5.22 lid 3 Wet IB 2001
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder genotsrecht: elke gerechtigdheid tot voordelen
uit goederen.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 18 lid 1 UB IB 2001
De waarde van een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van de wet wordt gesteld op het
overeenkomstig artikel 19 tot kapitaal gebrachte bedrag van de jaarlijkse voordelen uit de gerechtigdheid.
‒ Artikel 18 lid 2 UB IB 2001
Onderzoek Rekenforfaits
92
Voor de toepassing van het eerste lid worden de jaarlijkse voordelen gesteld op 4% van de waarde van hetgeen aan het
genotsrecht is onderworpen, naar het tijdstip waarop de waardering van het genotsrecht plaatsvindt.
‒ Artikel 19 lid 1 UB IB 2001
De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het leven van één mannelijke
persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in artikel 19 lid 1 UB
IB 2001.
‒ Artikel 19 lid 7 UB IB 2001
Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een
periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan vorenbedoeld
vrouwelijk persoon.
• Huidige rekenmethode
De huidige overlevingstafels zijn gebaseerd op de levensverwachting in de jaren 1990-1995. Per 1 januari 2006 zijn enkele
aanpassingen gedaan in de tabel van artikel 19 lid 2 UB IB 2001. Daarnaast bedraagt de rekenrente in artikel 19 UB IB 2001
4%. Hiermee is aansluiting gezocht bij de waarderingssystematiek van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 en het
(vervallen) Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting 1964.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Voor een vruchtgebruik met
vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is het rentepercentage ontleend aan het langjarig rendement op vermogen en
wordt gesteld op 3,83%.
‒ Rentepercentage vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid = 3,83%.
‒ Artikel 19 lid 7 UB IB 2001 is niet van toepassing in de aangepaste rekenmethode.
Scenario #1
• Kleinkind X krijgt bij overlijden van opa recht op een legaat van € 20.000. Dit legaat bestaat uit een vorderingsrecht van €
20.000 op oma, afhankelijk van het leven van oma.
‒ Variant A: oma is 80 jaar, de vordering is renteloos.
‒ Variant B: oma is 60 jaar, de vordering is renteloos.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Vorderingsrecht = € 20.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige vrouw
(levensafhankelijk) = 6
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage vruchtgebruik = 4%
•
Rendementspercentage 2024 beleggingen
en andere bezittingen = 6,04%
•
Tarief 2024 box 3 = 36%
Variabelen:
•
Vorderingsrecht = € 20.000
•
Vermenigvuldigingsfactor 80-jarige
(levensafhankelijk) = 7
•
Rente op vordering = 0%
•
Rentepercentage vruchtgebruik = 3,83%
•
Rendementspercentage 2024 beleggingen en
andere bezittingen = 6,04%
•
Tarief 2024 box 3 = 36%
2
Waarde (fictief) vruchtgebruik = 4% x 6 x € 20.000 = €
4.800
Waarde (fictief) vruchtgebruik = 3,83% x 7 x € 20.000 =
€ 5.362
3
Waarde vorderingsrecht kleinkind = € 20.000 – €
4.800 = € 15.200
Waarde vorderingsrecht kleinkind = € 20.000 – € 5.362
= € 14.638
4
Belastbaar rendement = € 4.800 x 6,04% = € 290
Belastbaar rendement = € 5.362 x 6,04% = € 324
Onderzoek Rekenforfaits
93
5
Te betalen inkomstenbelasting = € 290 x 36% = € 104
Te betalen inkomstenbelasting = € 324 x 36% = € 117
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de te betalen belasting in variant A en B aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
•
Inkomstenbelasting oma: € 104
•
Inkomstenbelasting oma: € 117
Verschil inkomstenbelasting oma: € 12 (12%)
B
•
Inkomstenbelasting oma: € 226
•
Inkomstenbelasting oma: € 333
Verschil inkomstenbelasting oma: € 107 (47%)
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Variant A
€ 104
€ 100
€ 100
€ 117
€ 117 € 117
€ 117
Variant B
€ 226 € 283
€ 266 € 350
€ 316
€ 333
€ 316
Input geïnterviewden
• Goed om rekening te houden met schommelingen in de waardering van het genotsrecht als periodiek de tabellen worden
geactualiseerd. Dat kan een direct heffingseffect hebben bij het belasten van het werkelijke rendement. Dit is overigens
afhankelijk van de vormgeving van de Wet werkelijk rendement box 3.
Forfait Inkomstenbelasting 2001 – Waardering (tijdelijke) periodieke uitkeringen, niet van het leven afhankelijk
Inleiding
• Wettelijk kader Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 5.23 Wet IB 2001
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten
behoeve van de waardering van bezittingen en schulden.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 19 lid 2 UB IB 2001
De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en
die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat
minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf
onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de
factor zoals in de tabel die is opgenomen in artikel 19 lid 2 UB IB 2001.
• Huidige rekenmethode
De huidige overlevingstafels zijn gebaseerd op de levensverwachting in de jaren 1990-1995. Per 1 januari 2006 zijn enkele
aanpassingen gedaan in de tabel van artikel 19 lid 2 UB IB 2001. Daarnaast bedraagt de rekenrente in artikel 19 UB IB 2001
4%, hiermee is aansluiting gezocht bij de waarderingssystematiek van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 en het
(vervallen) Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting 1964.
Onderzoek Rekenforfaits
94
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB.
Scenario #1
• Opa is overleden en heeft in zijn testament een legaat opgenomen aan zijn minderjarige kleinzoon (6 jaar), dat bestaat uit
een jaarlijkse periodieke uitkering van € 20.000 gedurende tien jaar. Dochter is erfgenaam en daarom verschuldigd deze
periodieke uitkering aan kleinzoon te betalen. Als de kleinzoon binnen deze tien jaar overlijdt, eindigt de periodieke
uitkering.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,91
o
Jaar 5 – 10 = 0,74
•
Jaarlijkse periodieke uitkering = € 20.000
•
Bepaalde periode = 10 jaar
Variabelen:
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,99
o
Jaar 5 – 10 = 0,95
•
Jaarlijkse periodieke uitkering = € 20.000
•
Bepaalde periode = 10 jaar
2
Waarde jaar 1 – 5 = 5 x € 20.000 x 0,91 = € 91.000
Waarde jaar 5 – 10 = 5 x € 20.000 x 0,74 = € 74.000
Totale waarde = € 165.000
Waarde jaar 1 – 5 = 5 x € 20.000 x 0,99 = € 99.000
Waarde jaar 5 – 10 = 5 x € 20.000 x 0,95 = € 95.000
Totale waarde = € 194.000
3
Belastbaar rendement = € 165.000 x 6,04% = € 9.966
Belastbaar rendement = € 194.000 x 6,04% = € 11.718
4
Te betalen inkomstenbelasting = € 9.966 x 36% = €
3.588
Te betalen inkomstenbelasting = € 11.718 x 36% = €
4.218
• De te betalen inkomstenbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 631 hoger (18%) t.o.v. huidig te betalen
inkomstenbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 3.588
€ 3.805
€ 3.805
€ 4.175
€ 4.175
€ 4.218
€ 4.218
Input geïnterviewden
Geen input van geïnterviewden ontvangen
Onderzoek Rekenforfaits
95
Forfait Inkomstenbelasting 2001 – Waardering (tijdelijke) periodieke uitkeringen, van het leven afhankelijk
Inleiding
• Wettelijk kader Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 5.23 Wet IB 2001
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten
behoeve van de waardering van bezittingen en schulden.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001
‒ Artikel 19 lid 1 UB IB 2001
De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het leven van één mannelijke
persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in artikel 19 lid 1 UB
IB 2001.
• Huidige rekenmethode
De huidige overlevingstafels zijn gebaseerd op de levensverwachting in de jaren 1990-1995. Per 1 januari 2006 zijn enkele
aanpassingen gedaan in de tabel van artikel 19 lid 2 UB IB 2001. Daarnaast bedraagt de rekenrente in artikel 19 UB IB 2001
4%. Hiermee is aansluiting gezocht bij de waarderingssystematiek van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 en het
(vervallen) Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting 1964.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op de Prognosetafel AG2022 in combinatie met een
rentepercentage gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB.
Scenario #1
• Mevrouw Y en meneer X hebben ieder recht op een periodieke uitkering van € 10.000 per jaar uit hoofde van een
particuliere levensverzekering, gezamenlijk bedraagt de periodieke uitkering € 20.000 per jaar. Deze periodieke uitkering is
levensafhankelijk. Mevrouw Y (60 jaar) heeft bij overlijden van haar man X recht op 70% van de totale periodieke uitkering,
deze uitkering bedraagt dan € 14.000 per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Jaarlijkse uitkering particuliere
levensverzekering = € 14.000
• Vermenigvuldigingsfactor 60-jarige vrouw
(levensafhankelijk) = 13
• Rendementspercentage 2024 beleggingen
en andere bezittingen = 6,04%
• Tarief 2024 box 3 = 36%
Variabelen:
• Jaarlijkse uitkering particuliere
levensverzekering = € 14.000
• Vermenigvuldigingsfactor 60-jarige
(levensafhankelijk) = 20
• Rendementspercentage 2024 beleggingen en
andere bezittingen = 6,04%
• Tarief 2024 box 3 = 36%
2
Waardering levensverzekering = € 14.000 x 13 = €
182.000
Waardering levensverzekering = € 14.000 x 20 = €
280.000
3
Belastbaar rendement = € 182.000 x 6,04% = €
10.993
Belastbaar rendement = € 280.000 x 6,04% = € 16.912
4
Te betalen inkomstenbelasting = € 10.993 x 36% = €
3.957
Te betalen inkomstenbelasting = € 16.912 x 36% = €
6.088
• De te betalen inkomstenbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 2.131 hoger (54%) t.o.v. huidig te betalen
inkomstenbelasting.
Onderzoek Rekenforfaits
96
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 3.957
€ 5.175
€ 4.871
€ 6.393
€ 5.784
€ 6.088
€ 5.784
Input geïnterviewden
• Een box-3-lijfrente is niet een product wat vaak afgesloten wordt, dus aanpassing zal daar weinig effect op hebben. Wel zal
in bestaande gevallen de individuele belastingplichtige meer belasting gaan betalen over de ontvangen uitkering.
• Problematisch is als de forfaitaire waarde hoger is dan de reservewaarde van de verzekering zelf.
• Het is reëler om aan te sluiten bij de reservewaarde die de verzekeraar zelf afgeeft. Dat ligt het dichtste bij de realiteit en is
ook het plan onder de Wet werkelijk rendement.
• Het elke tien jaar actualiseren van de tabellen geeft geen uitvoeringsproblemen.
• De waardering van periodieke uitkeringen (artikel 19 UB IB 2001) is voor het behandelen van pensioenen van internationale
organisaties belangrijk. Vooral omdat internationale organisaties niet gedwongen kunnen worden om gegevens uit te
wisselen – ze vallen ook expliciet niet onder de DAC-richtlijnen. Daarnaast is het de vraag hoe de actuariële waarde van deze
pensioenen überhaupt vastgesteld moet worden.
• Herijking van de forfaits zal effect hebben op de liquiditeit van burgers, die mogelijk de belastingheffing niet kunnen betalen
als de waarde van de verzekering omhoog gaat en daarmee de belastingdruk. Hierbij gaat het overigens niet om een groot
aantal gevallen.
• Voorstander van het idee om voor verzekeringen de actuariële waarde te gebruiken en de reservewaarde op te vragen bij
verzekeraars. Zo ben je een stap dichter bij een realistische waarde. De reservewaarde houden de verzekeraars bij en
kunnen ze renseigneren.
• Voor box 3 zou je een knip kunnen maken tussen oud en nieuw, omdat er niet of nauwelijks nieuwe producten zijn op dit
gebied.
• Het is misschien beter om de rekenforfaits te updaten bij de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3.
• Voor de inkomstenbelasting het liefst een vermogenswinstbelasting hanteren waarin de feitelijke periodieke uitkering
jaarlijks wordt belast in plaats van de waarde mutatie.
Onderzoek Rekenforfaits
97
Bijlage D3 - Casuïstiek
Overdrachtsbelasting
Onderzoek Rekenforfaits
98
Forfait Overdrachtsbelasting – Waardebepaling bij verkrijging van een recht op onroerende zaken
Inleiding
• Wettelijk kader Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970
‒ Artikel 9 lid 1 WBR
Bij de verkrijging van een beperkt recht moet het recht in aanmerking worden genomen voor de waarde in het
economische verkeer. De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie.
‒ Artikel 11 lid 1 WBR
Bij verkrijging van een beperkt recht wordt de waarde van het recht op de onroerende zaak vermeerderd met die van de
canon, retributie of de huur. De waarde waarover de overdrachtsbelasting verschuldigd wordt kan niet hoger zijn dan de
waarde van de zaak waar het recht betrekking op heeft.
‒ Artikel 11 lid 2 WBR
De waarde van hetgeen onder last van een beperkt recht wordt verkregen wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde
staat, verminderd met de waarde van de canon, retributie of huur.
‒ Artikel 11 lid 3 WBR
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van de canon, retributie of
huur en voor het daarbij te gebruiken percentage.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Wet op belastingen van rechtsverkeer 1971
‒ Artikel 2 UB BRV
De waarde van de canon, retributie of huur die na bepaalde tijd vervalt wordt vermenigvuldigd met de factor.
‒ Bijlage UB BRV, letter c
De waarde van de canon, retributie of huur voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op
17 maal dit bedrag.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op een rentepercentage van 6%. De factor voor een eeuwigdurend
recht volgt door 6% in de formule voor een zogenaamde perpetuïteit in te vullen: 1 / 0,06 ≈ 17. De historische
onderbouwing van het rentepercentage van 6% is niet meer volledig te achterhalen, maar zal zijn ontleend aan de wettelijke
rentepercentages destijds.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Voor
een eeuwigdurend recht is uitgegaan van een rentepercentage van 1,86% (de uitkomst van de rentecurve bij een extreem
lange looptijd). De aangepaste rekenmethode leidt voor dat geval tot een factor van 53,64. Afgerond zal de waarde van een
eeuwigdurend erfpacht (met een canon voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is) berekend worden door
de jaarlijkse erfpachtcanon te vermenigvuldigen met een factor van 54.
Scenario #1
• Er is een recht van erfpacht uitgegeven op een stuk grond. Het recht van erfpacht heeft een looptijd van 30 jaar. De
grondwaarde bedraagt € 1.000.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 3% en wordt jaarlijks
geïndexeerd. De aanvangscanon bedraagt € 30.000.
‒ Variant A: De gemiddelde jaarlijkse canon over de gehele looptijd wordt vermenigvuldigd met de betreffende factor,
uitgaande van een indexatie van 2% per jaar.
‒ Variant B: De gemiddelde jaarlijkse canon per periode van vijf jaar wordt vermenigvuldigd met de betreffende factor,
uitgaande van een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting in variant A aan de hand van de huidige
en aangepaste rekenmethode.
Onderzoek Rekenforfaits
99
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Canonpercentage = 3%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon 2024 = € 30.000
• Canon 2054 = € 53.275
• Gemiddelde canon = € 40.568
• Vermenigvuldigingsfactor:
o Jaar 1 – 5 = 0,85
o Jaar 5 – 10 = 0,64
o Jaar 10 – 15 = 0,48
o Jaar 15 – 20 = 0,36
o Jaar 20 – 25 = 0,28
o Jaar 25 – x = 0,15
• Grondwaarde = € 1.000.000
Variabelen:
• Canonpercentage = 3%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon 2024 = € 30.000
• Canon 2054 = € 53.275
• Gemiddelde canon = € 40.568
• Vermenigvuldigingsfactor:
o Jaar 1 – 5 = 0,99
o Jaar 5 – 10 = 0,95
o Jaar 10 – 15 = 0,87
o Jaar 15 – 20 = 0,80
o Jaar 20 – 25 = 0,74
o Jaar 25 – x = 0,68
• Grondwaarde = € 1.000.000
2
Waarde jaar 1 – 5 = € 40.568 x 5 x 0,85 = € 172.414
Waarde jaar 5 – 10 = € 40.568 x 5 x 0,64 = € 129.818
Waarde jaar 10 – 15 = € 40.568 x 5 x 0,48 = € 97.363
Waarde jaar 15 – 20 = € 40.568 x 5 x 0,36 = € 73.023
Waarde jaar 20 – 25 = € 40.568 x 5 x 0,28 = € 56.795
Waarde jaar 25 – 30 = € 40.568 x 5 x 0,15 = € 30.426
Totale waarde van het erfpachtrecht = € 559.839
Waarde jaar 1 – 5 = € 40.568 x 5 x 0,99 = € 200.812
Waarde jaar 5 – 10 = € 40.568 x 5 x 0,95 = € 192.698
Waarde jaar 10 – 15 = € 40.568 x 5 x 0,87 = € 176.471
Waarde jaar 15 – 20 = € 40.568 x 5 x 0,80 = € 162.272
Waarde jaar 20 – 25 = € 40.568 x 5 x 0,74 = € 150.102
Waarde jaar 25 – 30 = € 40.568 x 5 x 0,68 = € 137.931
Totale waarde van het erfpachtrecht = € 1.020.287
3
Grondslag overdrachtsbelasting = € 559.839
Grondslag overdrachtsbelasting = € 1.000.000
4
Te betalen overdrachtsbelasting = € 559.839 x 10,4%
= € 58.223
Te betalen overdrachtsbelasting = € 1.000.000 x 10,4%
= € 104.000
• De tabel hieronder toont de uitkomsten van de te betalen belasting in variant A en B aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Variant
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
A
€ 58.223
€ 104.000
Verschil overdrachtsbelasting: € 45.777 (79%)
B
€ 52.756
€ 103.773
Verschil overdrachtsbelasting: € 51.018 (97%)
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Variant A
€ 58.221
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
Variant B
€ 52.756
€ 83.048
€ 83.048
€ 106.122
€ 106.122
€ 103.773
€ 103.773
Onderzoek Rekenforfaits
100
Scenario #2
• De gemeente heeft een voortdurend recht van erfpacht overgedragen op een stuk grond. De grondwaarde bedraagt €
1.000.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 5% en wordt jaarlijks geïndexeerd. De
aanvangscanon bedraagt € 50.000.
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Canonpercentage = 5%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon = € 50.000
• Canon 2041 = € 68.639
• Gemiddelde canon = c. € 58.859
• Vermenigvuldigingsfactor = 17
• Grondwaarde = € 1.000.000
Variabelen:
• Canonpercentage = 5%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon = € 50.000
• Canon 2078 = € 142.817
• Gemiddelde canon = c. € 88.586
• Vermenigvuldigingsfactor = 54
• Grondwaarde = € 1.000.000
2
Waarde van het erfpachtrecht = € 58.859 x 17 = €
1.000.604
Waarde van het erfpachtrecht = € 88.586 x 54 = €
4.783.654
3
Grondslag overdrachtsbelasting = € 1.000.000
Grondslag overdrachtsbelasting = € 1.000.000
4
Te betalen overdrachtsbelasting = € 1.000.000 x
10,4% = € 104.000
Te betalen overdrachtsbelasting = € 1.000.000 x 10,4% =
€ 104.000
• De te betalen overdrachtsbelasting met de aangepaste rekenmethode is gelijk gebleven t.o.v. de huidige te betalen
overdrachtsbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #2
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 2 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van een perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
€ 104.000
Scenario #3
• De gemeente heeft een voortdurend recht van opstal uitgegeven. Het opstalrecht ziet op het in eigendom houden van
tijdelijke woningen op de grond van de gemeente. De grond mag uitsluitend gebruikt worden voor tijdelijke bewoning door
statushouders. De grondwaarde bedraagt € 500.000. De jaarlijkse retributie is gebaseerd op een percentage van 1,5% en
wordt niet geïndexeerd.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Percentage retributie = 1,5%
• Retributie = € 7.500
• Vermenigvuldigingsfactor = 17
• Grondwaarde = € 500.000
Variabelen:
• Percentage retributie = 1,5%
• Retributie = € 7.500
• Vermenigvuldigingsfactor = 54
• Grondwaarde = € 500.000
Onderzoek Rekenforfaits
101
2
Waarde van het opstalrecht = € 7.500 x 17 = €
127.500
Waarde van het opstalrecht = € 7.500 x 54 = € 405.000
3
Grondslag overdrachtsbelasting = € 127.500
Grondslag overdrachtsbelasting = € 405.000
4
Te betalen overdrachtsbelasting = € 127.500 x
10,4% = € 13.260
Te betalen overdrachtsbelasting = € 405.000 x 10,4% = €
42.120
• De te betalen overdrachtsbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 28.860 hoger (218%) t.o.v. huidig te betalen
overdrachtsbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #3
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 3 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 13.260
€ 39.000
€ 55.380
€ 42.120
Scenario #4
• De gemeente heeft een recht van opstal uitgegeven betreffende een stuk grond. Het opstalrecht ziet op het in eigendom
houden van tijdelijke woningen op de grond van de gemeente. De grond mag uitsluitend gebruikt worden voor tijdelijke
bewoning door statushouders. De grondwaarde bedraagt € 500.000. Het recht van opstal heeft een looptijd van 15 jaar. De
jaarlijkse retributie is gebaseerd op een percentage van 1,5% en wordt niet geïndexeerd.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Percentage retributie = 1,5%
• Retributie = € 7.500
• Vermenigvuldigingsfactor:
o Jaar 1 – 5 = 0,85
o Jaar 5 – 10 = 0,64
o Jaar 10 – 15 = 0,48
• Grondwaarde = € 500.000
Variabelen:
• Percentage retributie = 1,5%
• Retributie = € 7.500
• Vermenigvuldigingsfactor:
o Jaar 1 – 5 = 0,99
o Jaar 5 – 10 = 0,95
o Jaar 10 – 15 = 0,87
• Grondwaarde = € 500.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de retributie:
• € 7.500 x 5 x 0,85 = € 31.875
• € 7.500 x 5 x 0,64 = € 24.000
• € 7.500 x 5 x 0,48 = € 18.000
€ 31.875 + € 24.000 + € 18.000 = € 73.875
Gekapitaliseerde waarde van de retributie:
• € 7.500 x 5 x 0,99 = € 37.125
• € 7.500 x 5 x 0,95 = € 35.625
• € 7.500 x 5 x 0,87 = € 32.625
€ 37.125 + € 35.625 + € 32.625 = € 105.375
3
Waarde van het opstalrecht = € 73.875
Waarde van het opstalrecht = € 105.375
4
Grondslag overdrachtsbelasting = € 73.875
Grondslag overdrachtsbelasting = € 105.375
5
Te betalen overdrachtsbelasting = € 73.875 x 10,4%
= € 7.683
Te betalen overdrachtsbelasting = € 105.375 x 10,4% = €
10.959
• De te betalen overdrachtsbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 3.276 hoger (43%) t.o.v. huidig te betalen
overdrachtsbelasting.
Onderzoek Rekenforfaits
102
Overzicht rekenmethoden scenario #4
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 4 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 7.683
€ 9.555
€ 9.555
€ 10.920
€ 10.920
€ 10.959
€ 10.959
Scenario #5
• Een particulier koopt het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond met daarop een eigen woning. De
grondwaarde bedraagt € 250.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 4% en wordt jaarlijks
geïndexeerd. De koopprijs bedraagt € 600.000.
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2041 = € 13.728
•
Gemiddelde canon = c. € 11.772
•
Vermenigvuldigingsfactor = 17
•
Grondwaarde = € 250.000
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Canon 2078 = € 28.563
•
Gemiddelde canon = c. € 17.717
•
Vermenigvuldigingsfactor = 54
•
Grondwaarde = € 250.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 17 x € 11.772
= € 200.121
Gekapitaliseerde waarde van de canon = 54 x € 17.717
= € 956.731
3
Waarde van het erfpachtrecht = € 200.121 + € 600.000
= € 800.121
Waarde van het erfpachtrecht = € 956.731 + € 600.000
= € 1.556.731
4
Grondslag overdrachtsbelasting = € 800.121
Grondslag overdrachtsbelasting = € 850.000
5
Te betalen overdrachtsbelasting = € 800.121 x 2% = €
16.002
Te betalen overdrachtsbelasting = € 850.000 x 2% = €
17.000
• De te betalen overdrachtsbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 998 hoger (6%) t.o.v. huidig te betalen
overdrachtsbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #5
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 5 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 16.002
€ 17.000
€ 17.000
€ 17.000
Onderzoek Rekenforfaits
103
Scenario #6
• De gemeente heeft een recht van opstal uitgegeven. Het opstalrecht ziet op het in eigendom houden van tijdelijke
woningen op de grond van de gemeente. De grond mag uitsluitend gebruikt worden voor tijdelijke bewoning door
statushouders. De gemeente draagt de eigendom van de grond om niet over aan organisatie X. De grondwaarde bedraagt €
500.000. Het recht van opstal heeft een looptijd van 15 jaar. De jaarlijkse retributie is gebaseerd op een percentage van
1,5% en wordt niet geïndexeerd.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Percentage retributie = 1,5%
•
Retributie = € 7.500
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,85
o
Jaar 5 – 10 = 0,64
o
Jaar 10 – 15 = 0,48
•
Grondwaarde = € 500.000
Variabelen:
•
Percentage retributie = 1,5%
•
Retributie = € 7.500
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,99
o
Jaar 5 – 10 = 0,95
o
Jaar 10 – 15 = 0,87
•
Grondwaarde = € 500.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de retributie:
•
€ 7.500 x 5 x 0,85 = € 31.875
•
€ 7.500 x 5 x 0,64 = € 24.000
•
€ 7.500 x 5 x 0,48 = € 18.000
€ 31.875 + € 24.000 + € 18.000 = € 73.875
Gekapitaliseerde waarde van de retributie:
•
€ 7.500 x 5 x 0,99 = € 37.125
•
€ 7.500 x 5 x 0,95 = € 35.625
•
€ 7.500 x 5 x 0,87 = € 32.625
€ 37.125 + € 35.625 + € 32.625 = € 105.375
3
Waarde van het opstalrecht = € 73.875
Waarde van het opstalrecht = € 105.375
4
Waarde van de blote eigendom = € 500.000 - €
73.875 = € 426.125
Waarde van de blote eigendom = € 500.000 - € 105.375
= € 394.625
5
Grondslag overdrachtsbelasting blote eigendom = €
426.125
Grondslag overdrachtsbelasting blote eigendom = €
394.625
6
Te betalen overdrachtsbelasting = € 426.125 x
10,4% = € 44.317
Te betalen overdrachtsbelasting = € 394.625 x 10,4% = €
41.041
•
De te betalen overdrachtsbelasting met de aangepaste rekenmethode is € 3.276 lager (-7%) t.o.v. huidig te betalen
overdrachtsbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #6
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 6 per rekenmethode. De term Prognose sluit
aan bij de Prognosetafel AG2022 en de term Periode sluit aan bij de Periodetafel CBS, zoals omschreven in ‘Deel A –
Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
Levensverwachting
Prognose
Periode
Prognose
Periode
Prognose
Periode
€ 44.317
€ 42.445
€ 42.445
€ 41.080
€ 41.080
€ 41.041
€ 41.041
Input geïnterviewden
• Rechten van erfpacht verschillen per situatie (garage versus huis kopen in Amsterdam) en vragen dus eventueel om
verschillende waarderingsregels.
• Goed om onderscheid te maken tussen stedelijke en buitenstedelijke erfpacht.
Onderzoek Rekenforfaits
104
• Er moet rekening gehouden worden met de looptijd van vastgoedprojecten; de voorkeur is dan om de tabellen niet vaker
dan eens in de tien jaar te actualiseren.
• Omdat er nu eigenlijk geen klachten zijn over de tabellen, kun je misschien juist problemen creëren door de factor te
verhogen van 17 naar 54.
• Meer belastingopbrengsten uit de markt halen zou niet het uitgangspunt moeten zijn, zeker gezien overheidsbeleid om de
vastgoedsector juist te stimuleren.
• Staatsbosbeheer heeft honderden erfpachtcontracten lopen, en geeft nog steeds contracten uit in twee segmenten:
woningen en niet-woningen.
• Staatsbosbeheer heeft een aantal contracten die langer lopen, maar het standaardbeleid is dat wordt gewerkt met tijdelijke
erfpacht van 30 jaar.
• Staatsbosbeheer hanteert momenteel een canonpercentage van 2,5% voor woningen en percentages van 4-5,5% voor niet-
woningen, afhankelijk van de categorie.
• Volgens de wet is de maatstaf van heffing bij verkrijging van een erfpachtrecht gemaximeerd op de waarde in het
economische verkeer van de grond. Bij aanpassing van de rekenforfaits kan dat plafond komen te vervallen.
• Problemen doen zich vooral voor bij de overdracht en de wijziging van bestaande rechten, niet zozeer bij nieuw uitgegeven
erfpachtrechten.
• Voorstander van periodiek aanpassen, zelfs jaarlijks. Het aanpassen van de rekenrente en het verwerken van de
sterftekansen is zo gedaan.
• Tussen gemeentes bestaan verschillen in canonpercentages.
• De vraag is op wie de hogere belasting zal drukken. In gevallen dat wordt uitgegaan van de residuele grondwaarde
(transacties met woningcorporaties) zal de gemeente feitelijk de hogere belasting voor zijn rekening nemen, omdat de
corporatie van een vast rendement uitgaat.
• Het is niet uit te leggen als de waarde van het erfpachtrecht hoger is dan de grondwaarde die de gemeente hanteert.
• Het geregeld actualiseren van de rekenforfaits kan vanuit de gemeente op uitvoeringsproblemen stuiten.
• Het rentepercentage dat de gemeentes Rotterdam en Amsterdam hanteren wordt per kwartaal geactualiseerd en
schommelt tussen de 2 en 3 %.
• Er worden bijna nooit vragen gesteld over de huidige tabel en factoren, waarom niet de bestaande tabellen blijven
hanteren?
Onderzoek Rekenforfaits
105
Bijlage D4 - Casuïstiek
Omzetbelasting
Onderzoek Rekenforfaits
106
Forfait Omzetbelasting – Vergoeding rechten op onroerende zaken
Inleiding
• Wettelijk kader Wet op de omzetbelasting 1968
‒ Artikel 3 lid 2 Wet OB 1968
De vestiging, wijziging, overdracht, afstand en opzegging wordt voor de btw als een levering van de onderliggende
onroerende zaak aangemerkt wanneer de vergoeding gelijk is of meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer
van het beperkte recht. De waarde in het economische verkeer van het beperkte recht bedraagt minimaal de actuele
kostprijs van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft.
‒ Artikel 8 lid 2 Wet OB 1968
De vergoeding is het totale bedrag dat ter zake van de prestatie in rekening wordt gebracht. Bij algemene maatregel van
bestuur worden regels gesteld voor het bepalen van de vergoeding de canon, retributie of de huur.
• Kader uit het Uitvoeringsbesluit Wet op de Omzetbelasting 1986
‒ Artikel 5 UB OB
De waarde van de canon, retributie of huur behoort tot de vergoeding. De waarde van de canon, retributie of huur die na
bepaalde tijd vervalt wordt vermenigvuldigd met de factor zoals weergegeven in de tabel van Bijlage A.
‒ Bijlage A onderdeel C UB OB
De waarde van de canon, retributie of huur voor onbepaalde tijd wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer
van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft.
• Huidige rekenmethode
De huidige vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op een rentepercentage van 6%. De factor voor een eeuwigdurend
recht volgt door 6% in de formule voor een zogenaamde perpetuïteit in te vullen: 1 / 0,06 ≈ 17. De historische onderbouwing
van het rentepercentage van 6% is niet meer volledig te achterhalen, maar zal zijn ontleend aan de wettelijke
rentepercentages destijds.
• Aangepaste rekenmethode
De aangepaste vermenigvuldigingsfactoren zijn gebaseerd op het 10-jaars gemiddelde op de rentecurve van de DNB. Voor
een eeuwigdurend recht is uitgegaan van een rentepercentage van 1,86% (de uitkomst van de rentecurve bij een extreem
lange looptijd). De aangepaste rekenmethode leidt voor dat geval tot een factor van 53,64. Afgerond zal de waarde van een
eeuwigdurend erfpacht berekend worden door de jaarlijkse erfpachtcanon te vermenigvuldigen met een factor van 54.
Scenario #1
• De gemeente heeft een voortdurend recht van erfpacht overgedragen betreffende een stuk grond. De waarde in het
economische verkeer van de grond bedraagt € 1.000.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 5%
en wordt jaarlijks geïndexeerd. De aanvangscanon bedraagt € 50.000.
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
• Canonpercentage = 5%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon = € 50.000
• Vermenigvuldigingsfactor = n.v.t.
• Waarde economisch verkeer = € 1.000.000
Variabelen:
• Canonpercentage = 5%
• Jaarlijkse indexatie = 2%
• Aanvangscanon = € 50.000
• Vermenigvuldigingsfactor = n.v.t.
• Waarde economisch verkeer = € 1.000.000
2
Waarde van het erfpachtrecht = € 1.000.000
Waarde van het erfpachtrecht = € 1.000.000
3
Grondslag omzetbelasting = € 1.000.000
Grondslag omzetbelasting = € 1.000.000
Onderzoek Rekenforfaits
107
4
Te betalen omzetbelasting = € 1.000.000 x 21% = €
210.000
Te betalen omzetbelasting = € 1.000.000 x 21% = €
210.000
• De te betalen omzetbelasting met de aangepaste rekenmethode is gelijk aan de huidig te betalen omzetbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #1
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 1 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 210.000
€ 210.000
€ 210.000
€ 210.000
Scenario #2
• De gemeente Amsterdam geeft een recht van erfpacht uit betreffende een stuk bouwgrond tegen een jaarlijkse canon van €
100.000. De waarde in het economische verkeer van de grond bedraagt € 5.000.000. De looptijd van het erfpachtrecht is 15
jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Stap Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Aanvangscanon = € 100.000
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,85
o
Jaar 5 – 10 = 0,64
o
Jaar 10 – 15 = 0,48
•
Grondwaarde = € 5.000.000
Variabelen:
•
Aanvangscanon = € 100.000
•
Vermenigvuldigingsfactor:
o
Jaar 1 – 5 = 0,99
o
Jaar 5 – 10 = 0,95
o
Jaar 10 – 15 = 0,87
•
Grondwaarde = € 5.000.000
2
Gekapitaliseerde waarde van de canon:
•
€ 100.000 x 5 x 0,85 = € 425.000
•
€ 100.000 x 5 x 0,64 = € 320.000
•
€ 100.000 x 5 x 0,48 = € 240.000
€ 425.000 + € 320.000 + € 240.000 = € 985.000
Gekapitaliseerde waarde van de canon:
•
€ 100.000 x 5 x 0,99 = € 495.000
•
€ 100.000 x 5 x 0,95 = € 475.000
•
€ 100.000 x 5 x 0,87 = € 435.000
€ 495.000 + € 475.000 + € 435.000 = € 1.405.000
3
Vestiging van het erfpachtrecht kwalificeert als dienst
voor de omzetbelasting.
Vestiging van het erfpachtrecht kwalificeert als dienst voor
de omzetbelasting.
4
De vestiging van het erfpachtrecht is vrijgesteld van
omzetbelasting.
De vestiging van het erfpachtrecht is vrijgesteld van
omzetbelasting.
Scenario #3
• Een projectontwikkelaar koopt het voortdurend recht van erfpacht met betrekking tot een perceel grond. De grondwaarde
bedraagt € 250.000. De jaarlijkse canon is gebaseerd op een canonpercentage van 4% en wordt jaarlijks geïndexeerd. De
koopprijs bedraagt € 600.000.
• Gerekend wordt met de gemiddelde canon over een looptijd die gelijk is aan de vermenigvuldigingsfactor, uitgaande van
een indexatie van 2% per jaar.
• De tabel hieronder toont de rekenstappen om te komen tot de te betalen belasting aan de hand van de huidige en
aangepaste rekenmethode.
Onderzoek Rekenforfaits
108
Stap
Huidige rekenmethode
Aangepaste rekenmethode
1
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Grondwaarde = € 250.000
•
Waarde economisch verkeer = € 600.000
Variabelen:
•
Canonpercentage = 4%
•
Jaarlijkse indexatie = 2%
•
Aanvangscanon = € 10.000
•
Grondwaarde = € 250.000
•
Waarde economisch verkeer = € 600.000
2
Waarde van het erfpachtrecht = € 600.000
Waarde van het erfpachtrecht = € 600.000
3
Grondslag omzetbelasting = € 600.000
Grondslag omzetbelasting = € 600.000
4
Te betalen omzetbelasting = € 600.000 x 21% = €
126.000
Te betalen omzetbelasting = € 600.000 x 21% = €
126.000
• De te betalen omzetbelasting met de aangepaste rekenmethode is gelijk aan de huidig te betalen omzetbelasting.
Overzicht rekenmethoden scenario #3
• De tabel hieronder toont een overzicht van de totale belastingdruk in scenario 3 per rekenmethode. De aangepaste
rekenmethoden sluiten aan bij de waardering van perpetuïteit, zoals omschreven in ‘Deel A – Aanpassen rekenforfaits’.
Rekenmethode
Huidig
Aangepast
Rente
12-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
60-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
120-maandsmiddeling
DNB UFR Curve
€ 126.000
€ 126.000
€ 126.000
€ 126.000
Input geïnterviewden
Zie input van geïnterviewden bij overdrachtsbelasting
Onderzoek Rekenforfaits
109
Bijlage E - Budgettaire gevolgen
2
Tabel 3 Overzicht budgettaire gevolgen in miljoenen euro's per belastingmiddel en per forfait (negatieve resultaten in rood weergegeven; ramingen gebaseerd op
geanonimiseerde en geaggregeerde aangiftegegevens)
Onderzoek Rekenforfaits
111
Tabel 4 Berekeningen budgettaire gevolgen (deel 1/2)
Onderzoek Rekenforfaits
112
Tabel 5 Berekeningen budgettaire gevolgen (deel 2/2)
2
Deloitte refers to one or more of Deloitte Touche Tohmatsu Limited ("DTTL", its global
network of member firms, and their related entities. DTTL (also referred to as "Deloitte
Global" and each of its member firms are legally separate and independent entities. DTTL
does not provide services to clients. Please see www.deloitte.nl/about to learn more.
Deloitte is a leading global provider of audit and assurance, consulting, financial advisory,
risk advisory, tax and related services. Our network of member firms in more than 150
countries serves four out of five Fortune Global 500® companies. Learn how Deloitte’s
approximately 264,000 people make an impact that matters at www.deloitte.nl.
This communication contains general information only, and none of Deloitte Touche
Tohmatsu Limited, its member firms, or their related entities (collectively, the “Deloitte
network” is, by means of this communication, rendering professional advice or services.
Before making any decision or taking any action that may affect your finances or your
business, you should consult a qualified professional adviser. No entity in the Deloitte
network shall be responsible for any loss whatsoever sustained by any person who relies on
this communication.
© 2024 Deloitte The Netherlands
Designed by CoRe Creative Services. RITM1932788