background image

 

 

 

Position Paper rondetafelgesprek over de situatie in Gaza.  

Prof. mr. dr. G.G.J.A. Knoops  

d.d. 28 mei 2025 

 

Inleiding 

De internationale context wordt momenteel gedomineerd door ernstige humanitaire crises, waarbij 

de  situatie  in  Gaza  bijzondere  urgentie  heeft  gekregen.  In  december  2023  startte  Zuid-Afrika  een 

procedure bij het Internationaal Gerechtshof (ICJ) waarin het stelt dat er een reëel risico bestaat op 

genocide tegen de Palestijnse bevolking in Gaza. In reactie legde het ICJ voorlopige maatregelen op 

aan Israël, waaronder de verplichting om genocide te voorkomen en humanitaire hulp toe te laten. 

Deze ontwikkelingen scherpen het debat over de reikwijdte van de verplichtingen onder het Verdrag 

inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide (hierna: Genocideverdrag), in het bijzonder de 

preventieve dimensie daarvan. 

De juridische kwalificatie ‘genocide’ vereist een hoge bewijsdrempel (proof at a high level of certainty 

appropriate to the seriousness of the allegation, Bosnië en Herzegovina v. Servië en Montenegro, r.o. 

210) en kan alleen worden vastgesteld door bevoegde internationale instanties zoals het ICJ of het 

Internationaal  Strafhof  (ICC).  Die  beoordeling  vraagt  zorgvuldigheid,  hoor  en  wederhoor,  en  een 

tijdrovend proces van bewijsvergaring. In Bosnië en Herzegovina v. Servië en Montenegro duurde het 

meer dan tien jaar voordat het ICJ tot een eindoordeel kwam. Ook in de zaak Zuid-Afrika tegen Israël 

is een definitieve uitspraak voor 2027 weinig waarschijnlijk. 

Dat ontslaat staten echter niet van hun verantwoordelijkheden. Het Genocideverdrag verplicht staten 

juist tot vroegtijdig optreden. Zoals het ICJ bevestigde in bovengenoemde zaak (r.o. 430–434), ontstaat 

de preventieplicht zodra een staat weet, of behoort te weten, dat er een ernstig risico op  genocide 

bestaat. De kernvraag is dan ook niet of Nederland de situatie in Gaza formeel moet aanmerken als 

genocide, maar of het — gelet op zijn kennis, positie en invloed — voldoet aan zijn verplichting tot 

preventie. 

In het publieke en politieke debat wordt de term genocide steeds vaker gebruikt om de gebeurtenissen 

in Gaza te duiden. Die reflex is begrijpelijk gezien de omvang van het menselijk leed, maar brengt het 

risico  met  zich mee  dat  het  juridische  begrip  erodeert.  Juridische  kwalificatie  is voorbehouden  aan 

background image

 

onafhankelijke rechters. Wie dat proces politiek of publiekelijk – gelet op de diffamerende kwalificatie 

- te snel invult, kan de legitimiteit van het internationaal recht geweld aandoen; zowel door het begrip 

genocide voortijdig toe te passen, als door het bij voorbaat uitsluiten ervan zonder juridische toetsing. 

In  beide  gevallen  wordt  vooruitgelopen  op  een  oordeel  dat  exclusief  toekomt  aan  bevoegde 

internationale gerechtelijke instanties. 

Tegelijkertijd mag het ontbreken van een definitieve kwalificatie geen reden zijn voor passiviteit. De 

plicht tot preventie vereist geen afgerond vonnis, maar een beoordeling op basis van het bestaan van 

een reëel risico (real risk). Die norm geldt universeel, voor elk conflict. Het internationaal recht vraagt 

van staten dat zij nú handelen wanneer signalen wijzen op het risico van genocide — niet pas achteraf, 

als de schade onomkeerbaar is. 

Voor beleidsmakers, en in het bijzonder de Tweede Kamer, ligt hier een duidelijke juridische toets: 

geeft Nederland, gelet op zijn diplomatieke, economische en militaire banden met Israël, voldoende 

invulling aan de preventieplicht zoals neergelegd in artikel I van het Genocideverdrag? Die vraag raakt 

niet  alleen  aan  verdragsverantwoordelijkheid,  maar  ook  aan  mogelijke  toekomstige 

staatsaansprakelijkheid bij nalatigheid. 

1.  Het begrip genocide volgens het Genocideverdrag en de relevante jurisprudentie 

Het Genocideverdrag van 1948 definieert genocide als een van de in artikel II genoemde handelingen, 

gepleegd met de bedoeling een nationale, etnische, raciale of religieuze groep geheel of gedeeltelijk 

als zodanig te vernietigen. Deze handelingen omvatten: 

a)  het doden van leden van de groep; 

b)  het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep; 

c)  het opzettelijk aan de groep opleggen van levensomstandigheden die gericht zijn op de fysieke 

vernietiging van de groep als zodanig, geheel of gedeeltelijk; 

d)  maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van geboorten binnen de groep; en 

e)  het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep. 

Centraal in deze definitie staat het vereiste van specifieke vernietigingsintentie, ook wel aangeduid als 

dolus specialis. Deze intentie maakt de juridische kwalificatie van genocide bijzonder complex. Het is 

niet voldoende om enkel het acta reus (de daden) van genocide aan te tonen; er moet ook overtuigend 

bewijs zijn van de vereiste intentie: dat de handelingen zijn gepleegd met het doel de beschermde 

groep (geheel of gedeeltelijk) fysiek of biologisch te vernietigen.  

Genocidale  intentie  kan  in  de  internationale  praktijk  worden  afgeleid  uit  indirect  bewijs,  zoals 

systematische geweldspatronen, beleidsdocumenten en publieke uitlatingen van politieke of militaire 

background image

 

leiders. Het Internationaal Gerechtshof heeft dit bevestigd in onder meer  Bosnië en Herzegovina v. 

Servië en Montenegro (2007), waar het oordeelde dat genocidaal opzet bewezen kan worden op basis 

van  een  samenhangende  combinatie  van  gedragingen,  documenten  en  verklaringen  —  mits  deze 

overtuigend wijzen op een vernietigingsintentie. Een patroon van gruweldaden volstaat daarbij niet: 

het gedrag moet niet enkel gewelddadig of discriminerend zijn, maar alleen verklaarbaar zijn vanuit 

het doel om de groep als zodanig fysiek of biologisch te vernietigen. 

Dat de bewijsdrempel voor de vaststelling van genocidale intentie hoog ligt, blijkt uit de wijze waarop 

het  Internationaal  Gerechtshof  in  dezelfde  zaak  beleidsdocumenten  en  publieke  uitlatingen  heeft 

beoordeeld.  Het  Hof  onderzocht  onder  meer  de  ‘Strategische  Doelstellingen’  van  de  Servische 

Republiek  in  Bosnië  en  de  opruiende  uitspraken  van  leiders  zoals  Radovan  Karadžić.  Hoewel  deze 

documenten en uitlatingen wezen op etnische zuivering en territoriale expansie, achtte het Hof het 

bewijs onvoldoende om daaruit een specifieke  intentie  tot  fysieke vernietiging van de  beschermde 

groep af te leiden. 

Alleen ten aanzien van Srebrenica oordeelde het Hof dat de vereiste vernietigingsintentie overtuigend 

was  aangetoond.  De  massamoord  op  de  mannelijke  bevolking  in  combinatie  met  de  gedwongen 

verdrijving  van  vrouwen  en  kinderen  leidde  tot  het  onvermijdelijke  verdwijnen  van  de  lokale 

gemeenschap, hetgeen het Hof als genocide kwalificeerde. 

Servië als land werd echter niet aansprakelijk geacht voor het plegen van deze genocide, aangezien 

voor het Hof niet overtuigend was aangetoond dat de directe daders onder zijn effectieve controle 

opereerden. Wel stelde het Hof vast dat Servië zijn verplichtingen had geschonden om genocide te 

voorkomen 1 en de daders ervan te bestraffen.2 

In voorlopige maatregelen in Zuid-Afrika v. Israël (2024) stelde het Hof vast dat enkele door Zuid-Afrika 

aangevoerde  rechten  onder  het  Genocideverdrag  ‘plausibel’  waren,  waaronder  het  recht  van  de 

Palestijnen in Gaza op bescherming tegen genocide. Op basis daarvan beval het ICJ Israël tot het nemen 

van preventieve maatregelen, waaronder het toelaten van humanitaire hulp en het voorkomen van 

opruiing tot  genocide. Voormalig ICJ-president Joan Donoghue  benadrukte later dat deze uitspraak 

 

1 Zie ICJ 2007, r.o. 434–438 en r.o. 471, waarin het Hof concludeert dat Servië, ondanks haar reële 
beïnvloedingscapaciteit en kennis van het risico, geen maatregelen nam om genocide in Srebrenica te 
voorkomen, en daarmee haar verdragsverplichting onder artikel I van het Genocideverdrag heeft geschonden.  
2 Zie ICJ 2007, r.o. 439–450, waarin het Hof oordeelt dat Servië heeft gefaald in zijn verplichting om samen te 
werken met het Joegoslaviëtribunaal (ICTY), met name door het niet arresteren en overdragen van personen 
die verdacht werden van genocide. Volgens het Hof beschikten de Servische autoriteiten over informatie over 
de verblijfplaats van generaal Ratko Mladić, maar hebben zij nagelaten adequate maatregelen te nemen. 
Daarmee heeft Servië zijn verplichting tot bestraffing van genocide, zoals neergelegd in artikel VI van het 
Genocideverdrag, geschonden. Het Hof concludeert dat Servië daarmee zijn internationale 
verantwoordelijkheid heeft ingeschakeld. 

background image

 

niet  inhield  dat  het  Hof  had  vastgesteld  dat  genocide  plaatsvond  of  dat  de  beschuldigingen  van 

genocide  tegen  Israël  plausibel  waren.  Het  Hof  erkende  dat  de  rechten  van  de  Palestijnen  op 

bescherming tegen genocide plausibel zijn en dat er een reëel risico op onherstelbare schade aan deze 

rechten  bestaat,  wat  de  voorlopige  maatregelen  rechtvaardigde.  De  uitspraak  betrof  dus  de 

bescherming van rechten tijdens de procedure, niet een oordeel over de schuldvraag.3  

Uit  de  jurisprudentie  van  het  ICJ  volgt  dat  als  genocidale  intentie  –  het  centrale  element  van  de 

kwalificatie genocide onder het Genocideverdrag – doorgaans niet expliciet kan worden vastgesteld, 

maar dan indirect mag worden afgeleid uit gedragingen, beleidsmaatregelen, documenten en publieke 

uitlatingen.  Dit  geldt  mits  deze  elementen  in  samenhang  bezien  slechts  één  redelijke  conclusie 

toelaten:  het  voornemen  om  een  beschermde  groep  als  zodanig  geheel  of  gedeeltelijk  fysiek  of 

biologisch te vernietigen (Bosnië en Herzegovina v. Servië en Montenegro, r.o. 373; Kroatië v. Servië, 

r.o. 148). 

Het Internationaal Gerechtshof legde uit dat geweld pas als genocide kan worden gezien als het zo 

grootschalig en systematisch is dat het niet alleen ‘losse mensen’ treft, maar duidelijk gericht is op het 

vernietigen van een hele groep. Ook als er daarnaast andere motieven zijn – zoals militaire doelen4 – 

kan het alsnog om genocide gaan, zolang uit het geheel van daden blijkt dat het vernietigen van de 

groep een gericht doel was (Bosnië en Herzegovina v. Servië en Montenegro, r.o. 189).  

Mede  op  basis  van  het  bovenstaande  concluderen  steeds  meer  internationale  organisaties, 

mensenrechtenexperts en wetenschappers – op grond van hun onderzoek en het geldende recht – dat 

er in elk geval sprake is van geweld met kenmerken van genocide. Zij baseren zich op patronen van 

geweld,  beleid  en  publieke  uitlatingen  die  wijzen  op  een  intentie  om  een  beschermde  groep  te 

vernietigen. Deze beoordelingen wegen mee in het publieke debat, maar zijn niet juridisch bindend. 

Alleen  internationale  rechtbanken,  zoals  het  Internationaal  Gerechtshof  (voor  staten)  en  het 

Internationaal Strafhof (voor individuen), kunnen officieel vaststellen of er sprake is van genocide. 

2.  Juridische verplichtingen van staten bij (dreigende) genocide 

Ongeacht het juridische debat over de kwalificatie van genocide geldt voor staten één fundamentele 

en bindende verplichting: zij moeten genocide voorkomen zodra een serieus risico daartoe bestaat. 

 

3 Joan Donoghue, geciteerd in: BBC News, “Gaza genocide case: World Court judge says ruling was 
misunderstood”, 6 april 2024, https://www.bbc.com/news/articles/c3g9g63jl17o  
4 William Schabas wijst erop dat genocide in het verleden vaak in oorlogstijd plaatsvond en dat beroep op 
zelfverdediging – zoals bij erkende genocides – doorgaans geen doorslaggevend verweer kan vormen bij het 
ICJ, mits de dolus specialis kan worden aangetoond. Zie: William Schabas, interview door Sebastian Shehadi, 
The New Arab, 11 maart 2025, https://www.newarab.com/features/our-enemies-commit-genocide-not-our-
friends.
  

background image

 

Deze verplichting vloeit voort uit artikel I van het Genocideverdrag van 1948, dat genocide aanduidt 

als  een  misdrijf  onder  het  internationale  recht  “in  vredes-  en  oorlogstijd”  en  staten  verplicht  “te 

voorkomen  en  te  bestraffen”.  Deze  preventieplicht  heeft  inmiddels  het  karakter  van  jus  cogens 

verworven, wat betekent dat zij voor alle staten geldt, ongeacht verdragsverplichtingen of politieke 

allianties. 

In Bosnië en Herzegovina v. Servië en Montenegro (2007 r.o. 431) verduidelijkte het ICJ wanneer en 

wat de preventieplicht precies inhoudt. Het Hof stelde dat: 

“This obviously does not mean that the obligation to prevent genocide only comes into being 

when perpetration of genocide commences; that would be absurd, since the whole point of the 

obligation  is  to  prevent,  or  attempt  to  prevent,  the  occurrence  of  the  act.  In  fact,  a  State’s 

obligation to prevent, and the corresponding duty to act, arise at the instant that the State learns 

of,  or  should  normally  have  learned  of,  the  existence  of  a  serious  risk  that  genocide  will  be 

committed.”  

Niet het moment waarop genocide plaatsvindt is dus doorslaggevend, maar het moment waarop deze 

voorzienbaar is. Vanaf dat moment moeten staten alle redelijke middelen inzetten die hun ten dienste 

staan om genocide te voorkomen.  

Het gaat hierbij om een inspanningsverplichting, geen resultaatsverplichting. Staten kunnen dus niet 

aansprakelijk worden gehouden enkel omdat genocide uiteindelijk niet is voorkomen, maar wél als zij 

nagelaten  hebben  om  redelijkerwijs  beschikbare  en passende  maatregelen te treffen  die  het  risico 

hadden  kunnen  verkleinen.  Daarbij  geldt  een  proportionele  due  diligence-maatstaf:  hoe  groter  de 

capaciteit van een staat om invloed uit te oefenen op potentiële daders of op de situatie, hoe zwaarder 

de verplichting om daadwerkelijk te handelen: 

In this area the notion of ‘due diligence’, which calls for an assessment in concreto, is of critical 

importance. […] [T]he capacity to influence effectively the action of persons likely to commit, or 

already committing, genocide […] depends, among other things, on the geographical distance 

[…]  and  on  the  strength  of  the  political  links,  as  well  as  links  of  all  other  kinds,  between  the 

authorities of that State and the main actors in the events. […] [I]t is irrelevant whether the State 

[…] proves, that even if it had employed all means reasonably at its disposal, they would not have 

sufficed to prevent the commission of genocide. […] [T]he possibility remains that the combined 

efforts of several States […] might have achieved the result […]. (r.o. 430)” 

In de context van Gaza is deze benadering relevant. Gezien de intensieve diplomatieke, militaire en 

economische banden tussen Nederland en Israël – waaronder wapenexport, politieke samenwerking 

background image

 

en economische steun – is de beïnvloedingscapaciteit van Nederland relatief groot. Daarmee draagt 

de  Nederlandse  staat  een  zwaardere  verantwoordelijkheid  om  alle  beschikbare  middelen  aan  te 

wenden om mogelijke genocide te helpen voorkomen, zoals ook volgt uit r.o. 461 van het ICJ-arrest:  

“The obligation to prevent the commission of the crime of genocide is imposed by the Genocide 

Convention on any State party which, in a given situation, has it in its power to contribute to 

restraining in any degree the commission of genocide."  

Internationaal  recht  schrijft  echter  geen  specifieke  maatregelen  voor,  maar  stelt  wél  dat  deze 

adequaat  moeten  zijn  gezien  de  ernst  en  urgentie  van  de  situatie.  Het  spectrum  aan  maatregelen 

varieert van diplomatieke druk, opschorting van militaire samenwerking en sancties tot het activeren 

van VN-mechanismen (bijvoorbeeld via artikel VIII van het Genocideverdrag). Staten mogen zich niet 

beroepen op een gebrek aan consensus of op de passiviteit van andere staten. De preventieplicht is 

individueel én collectief van aard, en geldt erga omnes: tegenover de internationale gemeenschap als 

geheel. 

Welke maatregelen proportioneel en effectief zijn, is in de praktijk een politieke afweging. Juridisch 

geldt echter dat staten met nauwe banden tot een vermoedelijke daderstaat  – zoals Nederland tot 

Israël  –  hun  mogelijkheden  volledig  moeten  benutten.  Gebeurt  dat  niet,  dan  kan  sprake  zijn  van 

schending van de preventieplicht. Tegelijkertijd bepaalt het ICJ dat een staat alleen aansprakelijk kan 

worden  gesteld  voor  een  schending  van  preventieplicht  als  er  uiteindelijk  daadwerkelijk  genocide 

heeft plaatsgevonden. Dat volgt uit het algemene leerstuk van staatsaansprakelijkheid: een schending 

van een verplichting om een gebeurtenis te voorkomen doet zich juridisch pas voor als die gebeurtenis 

ook daadwerkelijk is ingetreden en vastgesteld door de rechter (ICJ 2007, r.o. 431, ILC-artikel 14 lid 3).  

In recente rechtsontwikkelingen is onderstreept dat staten die actief optreden, maar daarmee juist 

bijdragen  aan  de  uitvoering  van  genocide  —  bijvoorbeeld  door  het  leveren  van  wapens,  militaire 

technologie of politieke dekking — onder omstandigheden aansprakelijk kunnen worden gesteld voor 

medeplichtigheid  aan  genocide  (vgl.  artikel  III(e)  Genocideverdrag  en  ICJ,  Bosnië  en  Herzegovina  v. 

Servië  en  Montenegro,  r.o.  421–422).  Dit  risico  geldt  met  name  voor  staten  die  nauwe  politieke, 

militaire of economische banden onderhouden met een vermeende dader. Om van medeplichtigheid 

te  kunnen  spreken,  moet  echter  worden  aangetoond  dat  de  steun  is  verleend  met  kennis  van  de 

specifieke  vernietigingsintentie  (dolus  specialis)  van  de  hoofdpleger.  Daarmee  ligt  ook  hier  de 

bewijslast hoog: de drempel voor juridische aansprakelijkheid wegens medeplichtigheid is aanzienlijk 

en vereist meer dan slechts risicobewustzijn of nalatigheid:  

“[…] there is no doubt that the conduct of an organ or a person furnishing aid or assistance to a 

perpetrator of the crime of genocide cannot be treated as complicity in genocide unless at the 

background image

 

least that organ or person acted knowingly, that is to say, in particular, was aware of the specific 

intent  (dolus  specialis)  of  the  principal  perpetrator.  If  that  condition  is  not  fulfilled,  that  is 

sufficient to exclude categorization as complicity (r.o. 421). 

 

Verplichting tot bestraffing 

De  verplichting  tot  bestraffing  wordt  pas  concreet  zodra  genocide  daadwerkelijk  zou  worden 

vastgesteld door een bevoegde rechter en er geïdentificeerde verdachten zijn. Nederland voldoet aan 

de  formele  vereisten  via  de  Wet  Internationale  Misdrijven  (WIM),  die  genocide  strafbaar  stelt  en 

uitlevering of vervolging mogelijk maakt. In de huidige situatie is deze verplichting in praktische zin nog 

niet  geactiveerd,  omdat  het  Internationaal  Gerechtshof  of  het  Internationaal  Strafhof  (nog)  geen 

definitief oordeel heeft gegeven dat genocide is gepleegd. Niettemin is het van belang dat staten zoals 

Nederland  zich  hierop  voorbereiden  en  hun  rechtsinstrumentarium  paraat  hebben,  mocht  een 

dergelijk oordeel volgen. 

Conclusie 

De juridische kwalificatie van genocide in Gaza ligt op dit moment nog open en zal uitsluitend door 

bevoegde internationale gerechtelijke instanties moeten worden beoordeeld. Gezien de complexiteit 

van feitenonderzoek en de hoge bewijsdrempel voor de vaststelling van genocidaal opzet, is het niet 

waarschijnlijk dat op korte termijn een definitief oordeel zal worden geveld. Tegelijkertijd biedt het 

Genocideverdrag geen ruimte voor passiviteit zolang dat oordeel uitblijft. 

Integendeel: op staten rust vanaf het moment dat zij weten of behoren te weten dat er een ernstig 

risico op genocide bestaat een actieve verplichting tot preventie. Die verplichting is juridisch bindend, 

individueel  én  collectief  van  aard,  en  geldt  ongeacht  politieke  voorkeuren  of  internationale 

besluitvorming. Voor Nederland, als staat met substantiële politieke, economische en militaire banden 

met Israël, impliceert dit een verzwaarde preventieplicht. 

Vanuit  juridisch  perspectief  geldt  dat  het  Genocideverdrag  weliswaar  een  actieve 

inspanningsverplichting tot preventie bevat, maar geen uitputtende lijst biedt van wat staten precies 

moeten doen. De invulling van die verplichting blijft een open norm, waarvan de toepassing afhangt 

van de omstandigheden van het geval, de ernst van het risico en de mate van invloed die een staat kan 

uitoefenen.  Wel  heeft  het  Internationaal  Gerechtshof  benadrukt  dat  staten  alle  redelijkerwijs 

beschikbare middelen moeten aanwenden zodra zij weten – of behoren te weten – dat sprake is van 

een ernstig risico op genocide. 

background image

 

In  dat  licht  kan  in  bepaalde  gevallen  worden  betoogd  dat  uitsluitend  diplomatieke  verklaringen  of 

algemene oproepen tot de-escalatie onvoldoende zijn om aan de verdragsverplichting te voldoen. In 

situaties waarin staten structureel nalaten passende maatregelen te treffen, kunnen vragen rijzen over 

de  naleving  van  hun  verplichtingen  onder  internationaal  recht.  Het  normatieve  gewicht  van  het 

Genocideverdrag  –  en  in  het  bijzonder  de  daarin  verankerde  preventieplicht  –  is  uiteindelijk  mede 

afhankelijk van de mate waarin staten die verplichting in de praktijk daadwerkelijk gestalte geven. 

Terugkijkend  op  de  handelwijze  van  minister  van  Buitenlandse  Zaken,  dhr.  Veldkamp,  kan  worden 

gesteld  dat  zijn  initiatief om via  de  Europese  Unie  een  onderzoek  te  laten  instellen  naar mogelijke 

opschorting van het associatieverdrag, kan worden aangemerkt als een eerste inspanning in de zin van 

artikel  1  van  het  Genocideverdrag.  De  vraag  of  een  dergelijke  inspanning  voldoende  is  om  aan  de 

preventieplicht  te voldoen, is tot op heden niet beantwoord in de jurisprudentie  en  zal vooralsnog 

door de politiek moeten worden gewogen. 

Of Nederland zijn preventieplicht schendt dan wel mogelijk medeplichtig is, kan juridisch pas worden 

beoordeeld  wanneer  is  vastgesteld  dat  er,  naast  genocidale  daden,  ook  sprake  is  van  specifieke 

intentie (dolus specialis) bij een vermeende hoofdpleger — een vaststelling die is voorbehouden aan 

het  Internationaal  Gerechtshof.  Aangezien  die  beoordeling  nog  niet  heeft  plaatsgevonden,  is  een 

juridische kwalificatie als genocide prematuur; het Hof kan immers ook tot een ander oordeel komen. 

Het effect is dan dat het predicaat genocide politiek en maatschappelijk reeds verbonden is aan een 

land en haar bevolking. Een debat over de uiteindelijke juridische kwalificatie – wel of geen genocide 

– zou op dit moment dan ook niet allesbepalend moeten zijn. In deze fase is het juridisch zuiverder om 

te  spreken  van  een  ernstig  risico  op  genocide,  een  terminologie  die  ook  door  andere  deskundigen 

wordt gehanteerd.5 6 7 

 

5 Prof. Adil Ahmad Haque, “The Amnesty International Report on Genocide in Gaza,” Just Security, 16 december 
2024, https://www.justsecurity.org/105629/amnesty-international-gaza-genocide-report/ 
6 Kasper van Laarhoven, Eva Peek en Derk Walters, “Zeven gerenommeerde wetenschappers vrijwel 
eensgezind: Israël pleegt in Gaza genocide,” NRC, 14 mei 2025, https://www.nrc.nl/nieuws/2025/05/14/zeven-
gerenommeerde-wetenschappers-vrijwel-eensgezind-israel-pleegt-in-gaza-genocide-a4893293.
 
7Ischa Gerrits, Vera Moers en Ineke Deurwaarder, “Experts: Nederland doet te weinig om mogelijke genocide in 
Gaza te voorkomen,” RTL Nieuws, 21 mei 2025, 
https://www.rtl.nl/nieuws/binnenland/artikel/5509724/nederland-houdt-zich-niet-aan-genocideverdrag-
onderneemt-volgens.